This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62023CJ0575
Judgment of the Court (First Chamber) of 6 March 2025.#FT and Others v État belge.#Request for a preliminary ruling from the Conseil d'État.#Reference for a preliminary ruling – Approximation of laws – Intellectual property – Copyright and related rights – Performers engaged under an administrative law statute – Assignment of related rights by means of a regulatory act – Directive 2001/29/EC – Article 2(b) and Article 3(2) – Rights of reproduction and of making available to the public – Directive 2006/115/EC – Articles 7 to 9 – Rights of fixation, broadcasting, communication to the public and distribution – Directive (EU) 2019/790 – Articles 18 to 23 – Fair remuneration in exploitation contracts – Article 26 – Application in time – Concepts of ‘acts concluded’ and ‘rights acquired’.#Case C-575/23.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 maart 2025.
FT e.a. tegen Belgische Staat.
Verzoek van de Raad van State (België) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Intellectuele eigendom – Auteursrecht en naburige rechten – Uitvoerende kunstenaars die onder een administratiefrechtelijk statuut zijn aangeworven – Overdracht van naburige rechten bij regelgeving – Richtlijn 2001/29/EG – Artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2 – Reproductierecht en recht van beschikbaarstelling voor het publiek – Richtlijn 2006/115/EG – Artikelen 7‑9 – Vastleggingsrecht, recht tot uitzending en mededeling aan het publiek en distributierecht – Richtlijn (EU) 2019/790 – Artikelen 18‑23 – Billijke vergoeding in exploitatiecontracten – Artikel 26 – Toepassing in de tijd – Begrippen ‚handelingen die verricht zijn’ en ‚rechten die verkregen zijn’.
Zaak C-575/23.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 maart 2025.
FT e.a. tegen Belgische Staat.
Verzoek van de Raad van State (België) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Intellectuele eigendom – Auteursrecht en naburige rechten – Uitvoerende kunstenaars die onder een administratiefrechtelijk statuut zijn aangeworven – Overdracht van naburige rechten bij regelgeving – Richtlijn 2001/29/EG – Artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2 – Reproductierecht en recht van beschikbaarstelling voor het publiek – Richtlijn 2006/115/EG – Artikelen 7‑9 – Vastleggingsrecht, recht tot uitzending en mededeling aan het publiek en distributierecht – Richtlijn (EU) 2019/790 – Artikelen 18‑23 – Billijke vergoeding in exploitatiecontracten – Artikel 26 – Toepassing in de tijd – Begrippen ‚handelingen die verricht zijn’ en ‚rechten die verkregen zijn’.
Zaak C-575/23.
Court reports – general
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2025:141
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
6 maart 2025 (*)
„ Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Intellectuele eigendom – Auteursrecht en naburige rechten – Uitvoerende kunstenaars die onder een administratiefrechtelijk statuut zijn aangeworven – Overdracht van naburige rechten bij regelgeving – Richtlijn 2001/29/EG – Artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2 – Reproductierecht en recht van beschikbaarstelling voor het publiek – Richtlijn 2006/115/EG – Artikelen 7‑9 – Vastleggingsrecht, recht tot uitzending en mededeling aan het publiek en distributierecht – Richtlijn (EU) 2019/790 – Artikelen 18‑23 – Billijke vergoeding in exploitatiecontracten – Artikel 26 – Toepassing in de tijd – Begrippen ‚handelingen die verricht zijn’ en ‚rechten die verkregen zijn’ ”
In zaak C‑575/23,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad van State (België) bij beslissing van 31 augustus 2023, ingekomen bij het Hof op 15 september 2023, in de procedure
FT,
AL,
ON
tegen
Belgische Staat,
in tegenwoordigheid van:
Nationaal Orkest van België (NOB),
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, T. von Danwitz, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Eerste kamer, A. Kumin, I. Ziemele (rapporteur) en O. Spineanu-Matei, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: M. Siekierzyńska, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 juni 2024,
gelet op de opmerkingen van:
– FT, AL en ON, vertegenwoordigd door S. Capiau, advocaat,
– het Nationaal Orkest van België (NOB), vertegenwoordigd door C. Bernard, M. Buydens en D. Lagasse, advocaten,
– de Belgische regering, vertegenwoordigd door S. Baeyens, P. Cottin en C. Pochet als gemachtigden, bijgestaan door R. Fonteyn en A. Joachimowicz, advocaten,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Auvret en J. Samnadda als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 oktober 2024,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 18 tot en met 23 en artikel 26, lid 2, van richtlijn (EU) 2019/790 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake auteursrechten en naburige rechten in de digitale eengemaakte markt en tot wijziging van richtlijnen 96/9/EG en 2001/29/EG (PB 2019, L 130, blz. 92).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen FT, AL en ON, musici die onder een administratiefrechtelijk statuut zijn aangeworven bij het Nationaal Orkest van België (NOB), en de Belgische Staat over de wettigheid van het koninklijk besluit van 1 juni 2021 houdende naburige rechten van het artistiek personeel van het Nationaal Orkest van België (Belgisch Staatsblad, 4 juni 2021, blz. 56936; hierna: „koninklijk besluit van 1 juni 2021”).
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
Verdrag van Rome
3 Het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties is ondertekend te Rome op 26 oktober 1961 (hierna: „Verdrag van Rome”).
4 De Europese Unie is geen partij bij dit verdrag, maar alle lidstaten, met uitzondering van de Republiek Malta, zijn dat wel.
5 Artikel 7 van dit verdrag handelt over de minimumbescherming van uitvoerende kunstenaars en bepaalt in lid 1:
„De in dit verdrag voorziene bescherming van uitvoerende kunstenaars omvat de mogelijkheid het volgende te voorkomen:
(a) de uitzending en overbrenging aan het publiek, zonder hun toestemming, van hun uitvoering, behalve wanneer de in de uitzending of de overbrenging aan het publiek gebruikte uitvoering zelf reeds een uitgezonden uitvoering is of deze geschiedt door middel van een vastlegging;
(b) de vastlegging, zonder hun toestemming van hun niet-vastgelegde uitvoering;
(c) de reproductie, zonder hun toestemming, van een vastlegging van hun uitvoering:
(i) indien de oorspronkelijke vastlegging zelf was vervaardigd zonder hun toestemming;
(ii) indien de reproductie is vervaardigd voor andere doeleinden dan voor die waarvoor de uitvoerende kunstenaars hun toestemming hebben gegeven;
(iii) indien de oorspronkelijke vastlegging geschiedde overeenkomstig het bepaalde in artikel 15 en de reproductie is gemaakt voor andere dan in dat artikel bedoelde doeleinden.”
6 Artikel 8 van het Verdrag van Rome gaat over collectieve uitvoeringen en luidt:
„Iedere Verdragsluitende Staat kan, in zijn nationale wetgeving, de wijze aangeven waarop uitvoerende kunstenaars zullen worden vertegenwoordigd in verband met de uitoefening van hun rechten, indien verscheidene van hen deelnemen aan dezelfde uitvoering.”
7 Artikel 12 van dit verdrag, over secundair gebruik van fonogrammen, luidt als volgt:
„Indien een voor handelsdoeleinden openbaar gemaakt fonogram of een reproductie van zulk een geluidsdrager rechtstreeks wordt gebruikt voor uitzending of voor enigerlei overbrenging aan het publiek, dient door de gebruiker één enkele redelijke vergoeding te worden betaald aan de uitvoerende kunstenaars of aan de producenten van de fonogrammen of aan beiden. De nationale wetgeving kan bij het ontbreken van overeenstemming tussen deze partijen de voorwaarden inzake de verdeling van deze vergoeding bepalen.”
8 Artikel 15 van dit verdrag voorziet in uitzonderingen op de bescherming die het verdrag biedt.
9 Artikel 19 van dit verdrag, over de bescherming van uitvoerende kunstenaars bij visuele of audiovisuele vastleggingen, bepaalt:
„Niettegenstaande elke andere bepaling in dit verdrag is artikel 7 niet langer van toepassing wanneer een uitvoerende kunstenaar eenmaal heeft toegestemd in de opneming van zijn uitvoering in een visuele of audiovisuele vastlegging.”
WPPT
10 De Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO) heeft op 20 december 1996 het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht en het WIPO-verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen (hierna: „WPPT”) aangenomen. Deze verdragen zijn namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2000/278/EG van de Raad van 16 maart 2000 houdende goedkeuring namens de Europese Gemeenschap van het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht en het WIPO-verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen (PB 2000, L 89, blz. 6) en zijn, wat de Unie betreft, in werking getreden op 14 maart 2010.
11 Artikel 2 WPPT heeft als opschrift „Definities” en luidt:
„Voor de toepassing van dit verdrag:
a) wordt onder ‚uitvoerende kunstenaars’ verstaan acteurs, zangers, musici, dansers en andere personen die acteren, zingen, reciteren, declameren, spelen, vertolken of anderszins werken van letterkunde of kunst of uitingen van folklore uitvoeren;
[...]”
12 De artikelen 6 tot en met 10 van dit verdrag gaan respectievelijk over de nadere regels inzake de vermogensrechten van de uitvoerende kunstenaars op hun niet-vastgelegde uitvoeringen, het reproductierecht, het distributierecht, het verhuurrecht en het recht om vastgelegde uitvoeringen ter beschikking te stellen.
Unierecht
Richtlijn 2001/29
13 De overwegingen 9, 10, 15 en 30 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10) luiden als volgt:
„(9) Bij een harmonisatie van het auteursrecht en de naburige rechten moet steeds van een hoog beschermingsniveau worden uitgegaan, omdat die rechten van wezenlijk belang zijn voor scheppend werk. De bescherming van deze rechten draagt bij tot de instandhouding en ontwikkeling van de creativiteit in het belang van auteurs, uitvoerend kunstenaars, producenten, consumenten, cultuur, industrie en het publiek in het algemeen. De intellectuele eigendom is dan ook als een geïntegreerd deel van de eigendom erkend.
(10) Auteurs en uitvoerend kunstenaars moeten, willen zij hun scheppende en artistieke arbeid kunnen voortzetten, een passende beloning voor het gebruik van hun werk ontvangen, evenals de producenten om dat werk te kunnen financieren. [...]
[...]
(15) De diplomatieke conferentie die in december 1996 is gehouden onder de auspiciën van de [WIPO], heeft geleid tot de aanneming van twee nieuwe verdragen, het verdrag van de WIPO inzake het auteursrecht en het [WPPT], die respectievelijk betrekking hebben op de bescherming van auteurs en de bescherming van uitvoerend kunstenaars en producenten van fonogrammen. [...] Met deze richtlijn wordt onder meer ook beoogd een aantal van de nieuwe internationale verplichtingen na te komen.
[...]
(30) De in deze richtlijn bedoelde rechten kunnen overgaan en contractueel in licentie worden gegeven, onverminderd de toepasselijke nationale wetgeving inzake het auteursrecht en de naburige rechten.”
14 Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:
„De lidstaten voorzien ten behoeve van:
[...]
b) uitvoerend kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen;
[...]
in het uitsluitende recht, de directe of indirecte, tijdelijke of duurzame, volledige of gedeeltelijke reproductie van dit materiaal, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden.”
15 Artikel 3, lid 2, van deze richtlijn luidt:
„De lidstaten voorzien ten behoeve van:
a) uitvoerend kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen;
[...]
in het uitsluitende recht, de beschikbaarstelling voor het publiek, per draad of draadloos, op zodanige wijze dat de leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd er toegang toe hebben, toe te staan of te verbieden.”
16 Artikel 5 van die richtlijn somt de gevallen op waarin de lidstaten kunnen voorzien in beperkingen en restricties op de in de artikelen 2 tot en met 4 ervan genoemde exclusieve rechten.
17 Artikel 10 van richtlijn 2001/29 bepaalt in lid 2:
„Deze richtlijn laat alle vóór 22 december 2002 verrichte handelingen en verkregen rechten onverlet.”
Richtlijn 2006/115
18 De overwegingen 4, 5 en 7 van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB 2006, L 376, blz. 28) luiden als volgt:
„(4) Het auteursrecht en de bescherming door naburige rechten moeten worden aangepast aan de nieuwe economische ontwikkelingen, zoals nieuwe exploitatievormen.
(5) Het creatieve en artistieke werk van auteurs en uitvoerende kunstenaars maakt een passend inkomen noodzakelijk als basis voor verder creatief en artistiek werk [...].
[...]
(7) De wetgeving van de lidstaten moet zodanig worden geharmoniseerd, dat zij niet in strijd komt met internationale verdragen waarop de wetten betreffende het auteursrecht en de naburige rechten van vele lidstaten zijn gebaseerd.”
19 Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:
„Het uitsluitende recht verhuur en uitlening toe te staan of te verbieden, komt toe aan:
[...]
b) de uitvoerende kunstenaar, met betrekking tot vastleggingen van zijn uitvoering;
[...]”
20 Artikel 7 van die richtlijn bepaalt in lid 1:
„De lidstaten voorzien ten behoeve van uitvoerende kunstenaars in het uitsluitende recht om vastlegging van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden.”
21 Artikel 8 van richtlijn 2006/115 bepaalt in de leden 1 en 2:
„1. De lidstaten kennen uitvoerende kunstenaars het uitsluitende recht toe, het uitzenden via de ether en het mededelen aan het publiek van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden, behalve wanneer de uitvoering op zichzelf reeds een uitzending is of aan de hand van een vastlegging is vervaardigd.
2. De lidstaten stellen een recht in om ervoor te zorgen dat een enkele billijke vergoeding wordt uitgekeerd door de gebruiker, wanneer een voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogram of een reproductie daarvan wordt gebruikt voor uitzending via de ether of voor enigerlei mededeling aan het publiek, en dat deze vergoeding wordt verdeeld tussen de betrokken uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen. Bij gebreke van overeenstemming tussen uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen kunnen de lidstaten bepalen volgens welke voorwaarden deze vergoeding tussen beide partijen wordt verdeeld.”
22 Artikel 9, lid 1, van deze richtlijn luidt:
„De lidstaten voorzien in een uitsluitend recht, hierna ‚distributierecht’ te noemen, om de in de onder de punten a) tot en met d) vermelde zaken, met inbegrip van kopieën ervan, door verkoop of anderszins ter beschikking van het publiek te stellen, ten behoeve van:
a) uitvoerende kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen;
[...]”
23 Artikel 10 van die richtlijn somt de beperkingen op de naburige rechten op waarin de lidstaten kunnen voorzien, en bepaalt in lid 2:
„Onverminderd lid 1 kan elke lidstaat op de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen, omroeporganisaties en producenten van de eerste vastleggingen van films, dezelfde beperkingen stellen als op de auteursrechtelijke bescherming van werken van letterkunde en kunst.
Dwanglicenties mogen evenwel slechts worden toegekend in zoverre deze met het Verdrag van Rome verenigbaar zijn.”
Richtlijn 2019/790
24 De overwegingen 4 en 72 van richtlijn 2019/790 luiden:
„(4) Deze richtlijn is gebaseerd op en vormt een aanvulling op de regels van de thans van kracht zijnde richtlijnen op dit gebied, met name [richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken (PB 1996, L 77, blz. 20), en de richtlijnen 2001/29 en 2006/115].
[...]
(72) Auteurs en uitvoerende kunstenaars bevinden zich gewoonlijk in de zwakkere contractuele positie wanneer zij een licentie verlenen of hun rechten overdragen, ook via hun eigen onderneming, met het oog op exploitatie tegen vergoeding, en die natuurlijke personen hebben de bescherming nodig waarin deze richtlijn voorziet om ten volle te kunnen gebruikmaken van de rechten die krachtens het Unierecht zijn geharmoniseerd. Die behoefte aan bescherming doet zich niet voor wanneer de contractuele wederpartij een eindgebruiker is en het werk of de uitvoering niet zelf exploiteert, hetgeen bijvoorbeeld het geval kan zijn bij bepaalde arbeidsovereenkomsten.”
25 Artikel 1 van richtlijn 2019/790 heeft als opschrift „Onderwerp en toepassingsgebied” en luidt:
„1. Bij deze richtlijn worden voorschriften vastgesteld die gericht zijn op verdere harmonisatie van het Unierecht met betrekking tot het auteursrecht en naburige rechten in het kader van de interne markt, [...].
2. Behalve in de in artikel 24 bedoelde gevallen doet deze richtlijn geen afbreuk aan en is zij op generlei wijze van invloed op de bestaande regels die zijn vastgelegd in de thans op dit gebied geldende richtlijnen, met name [de richtlijnen 96/9, 2001/29 en 2006/115].”
26 Titel IV van richtlijn 2019/790 handelt over de maatregelen om de goede werking van de markt voor auteursrechten te verzekeren, en bevat een hoofdstuk 3, met als opschrift „Billijke vergoeding van auteurs en uitvoerende kunstenaars in exploitatiecontracten”, waarin de artikelen 18 tot en met 23 van deze richtlijn zijn opgenomen.
27 Artikel 18 van richtlijn 2019/790, „Beginsel van passende en evenredige vergoeding”, luidt als volgt:
„1. De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer auteurs en uitvoerende kunstenaars hun uitsluitende rechten voor de exploitatie van hun werken of andere materialen in licentie geven of overdragen, zij gerechtigd zijn een passende en evenredige vergoeding te ontvangen.
2. Bij de omzetting van het in lid 1 bedoelde beginsel in het nationale recht zijn de lidstaten vrij om verschillende mechanismen te gebruiken en houden zij rekening met het beginsel van contractuele vrijheid en een billijk evenwicht tussen rechten en belangen.”
28 Artikel 19 van deze richtlijn heeft als opschrift „Transparantieverplichting” en bepaalt in lid 1:
„De lidstaten zorgen ervoor dat auteurs en uitvoerende kunstenaars op regelmatige basis, ten minste eenmaal per jaar, en rekening houdend met de specifieke kenmerken van elke sector, actuele, relevante en volledige informatie betreffende de exploitatie van hun werken en uitvoeringen ontvangen van de partijen aan wie zij hun rechten hebben overgedragen of in licentie gegeven of van hun rechtsopvolgers, met name wat betreft de wijzen van exploitatie, alle voortgebrachte inkomsten en de verschuldigde vergoeding.”
29 Artikel 20 van deze richtlijn heeft als opschrift „Mechanisme voor aanpassing van contracten” en bepaalt in lid 1:
„Bij gebrek aan een toepasselijke collectieve overeenkomst die voorziet in een mechanisme dat vergelijkbaar is met het in dit artikel vastgestelde mechanisme, zorgen de lidstaten ervoor dat auteurs en uitvoerende kunstenaars of hun vertegenwoordigers het recht hebben van de partij met wie zij een contract voor de exploitatie van hun rechten hebben gesloten of van de rechtsopvolger van een dergelijke partij, een aanvullende, passende en billijke vergoeding te vorderen wanneer de oorspronkelijk overeengekomen vergoeding onevenredig laag blijkt te zijn in vergelijking met alle relevante daaropvolgende inkomsten die voortvloeien uit de exploitatie van de werken of uitvoeringen.”
30 Artikel 21 van die richtlijn, met als opschrift „Procedure voor alternatieve geschillenbeslechting”, luidt:
„De lidstaten bepalen dat geschillen betreffende de transparantieverplichting uit hoofde van artikel 19 en het mechanisme voor aanpassing van contracten uit hoofde van artikel 20 kunnen worden onderworpen aan een vrijwillige procedure voor alternatieve geschillenbeslechting. De lidstaten zorgen ervoor dat representatieve organisaties van auteurs en uitvoerende kunstenaars deze procedures kunnen inleiden op specifiek verzoek van een of meer auteurs of uitvoerende kunstenaars.”
31 Artikel 22 van richtlijn 2019/790, „Herroepingsrecht”, luidt als volgt:
„1. De lidstaten zorgen ervoor dat wanneer een auteur of een uitvoerende kunstenaar zijn rechten op een werk of ander beschermd materiaal op basis van exclusiviteit in licentie heeft gegeven of heeft overgedragen, de auteur of de uitvoerende kunstenaar de licentie of overdracht van rechten geheel of gedeeltelijk kan herroepen, als dat werk of dat andere beschermd materiaal niet wordt geëxploiteerd.
[...]
5. De lidstaten kunnen erin voorzien dat elke contractuele bepaling die afwijkt van het in lid 1 bedoelde herroepingsmechanisme, alleen afdwingbaar is als zij gebaseerd is op een collectieve overeenkomst.”
32 Artikel 23 van deze richtlijn, met als opschrift „Gemeenschappelijke bepalingen”, luidt:
„1. De lidstaten zorgen ervoor dat contractuele bepalingen die de naleving van de artikelen 19, 20 en 21 onmogelijk maken, niet afdwingbaar zijn ten aanzien van auteurs en uitvoerende kunstenaars.
2. De lidstaten voorzien erin dat de artikelen 18 tot en met 22 van deze richtlijn niet van toepassing zijn op auteurs van een computerprogramma [...].”
33 Artikel 26 van deze richtlijn heeft als opschrift „Toepassing in de tijd” en bepaalt:
„1. Deze richtlijn is van toepassing op alle werken en andere materialen die op of na 7 juni 2021 door het nationale recht op het gebied van auteursrechten worden beschermd.
2. Deze richtlijn is van toepassing onverminderd handelingen die verricht zijn en rechten die verkregen zijn vóór 7 juni 2021.”
34 Artikel 29 van die richtlijn heeft als opschrift „Omzetting” en bepaalt in lid 1:
„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 7 juni 2021 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.”
Belgisch recht
35 De naburige rechten van uitvoerende kunstenaars zijn neergelegd in de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten (Belgisch Staatsblad, 27 juli 1994, blz. 19297), waarvan de bepalingen in het Wetboek van economisch recht zijn opgenomen bij de wet van 19 april 2014 houdende invoeging van boek XI „Intellectuele eigendom” in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van bepalingen eigen aan boek XI in de boeken I, XV en XVII van hetzelfde Wetboek (Belgisch Staatsblad, 12 juni 2014, blz. 44352).
36 Artikel XI.205, § 4, van het Wetboek van economisch recht, dat deel uitmaakt van boek XI van dit wetboek, bepaalt dat wanneer een uitvoerende kunstenaar een prestatie levert ter uitvoering van een arbeidsovereenkomst of een statuut, de vermogensrechten die voortvloeien uit naburige rechten kunnen worden overgedragen aan de werkgever voor zover uitdrukkelijk in die overdracht van rechten is voorzien en voor zover de prestatie binnen het toepassingsgebied van de overeenkomst of het statuut valt.
37 De preambule van het koninklijk besluit van 1 juni 2021 bevat de volgende passage:
„Overwegende dat het [NOB] een instelling van openbaar nut van categorie B is;
Overwegende dat artikel XI.205, § 4, van het Wetboek van economisch recht bepaalt dat, wanneer een uitvoerende kunstenaar een prestatie levert ter uitvoering van een arbeidsovereenkomst of een statuut, de vermogensrechten die voortvloeien uit naburige rechten kunnen worden overgedragen aan de werkgever voor zover uitdrukkelijk in die overdracht van rechten is voorzien en voor zover de prestatie binnen het toepassingsgebied van de arbeidsovereenkomst of het statuut valt;
Overwegende dat de goede werking van het [NOB] vereist dat alle rechten verbonden aan de uitvoering en exploitatie van prestaties van uitvoerende kunstenaars van het [NOB] aan eerstgenoemde worden overgedragen”.
38 Artikel 1 van dit koninklijk besluit luidt als volgt:
„In de zin van dit besluit wordt verstaan onder:
1° Uitvoerende kunstenaar: de musicus bij het [NOB] die onder een administratiefrechtelijk statuut of een arbeidsovereenkomst is aangeworven, met uitsluiting van elke musicus die de functie van muziekdirecteur of van solist uitoefent.
[...]”
39 Artikel 2 van het koninklijk besluit luidt:
„De uitvoerende kunstenaar draagt de naburige rechten verbonden aan zijn prestaties in het kader van zijn opdracht in dienst van het [NOB] over aan het [NOB], overeenkomstig de bepalingen van dit besluit.”
40 Artikel 3 van het koninklijk besluit bepaalt in de leden 1 en 2:
„§ 1. Krachtens artikel 2 worden de volgende naburige rechten overgedragen aan het [NOB] tegen de toelagen bepaald in de artikelen 4 en 6:
a) Recht van mededeling aan het publiek:
– Het recht om de prestaties van uitvoerende kunstenaars in het kader van hun opdracht in dienst van het [NOB] mee te delen aan het publiek, met het oog op de verspreiding en doorgifte van de klanken ervan via radiogolven, kabel, satelliet, internetplatformen, streaming of iedere andere gekende of tot op heden onbekende techniek;
– Het recht om de prestaties van uitvoerende kunstenaars in het kader van hun opdracht in dienst van het [NOB] mee te delen aan het publiek, met het oog op de verspreiding en doorgifte van de klanken en beelden ervan via radiogolven, kabel, satelliet, internetplatformen, streaming of iedere andere gekende of tot op heden onbekende techniek;
b) Reproductie- en distributierecht:
– Het recht om de prestaties van uitvoerende kunstenaars in het kader van hun opdracht in dienst van het [NOB] geheel of gedeeltelijk te reproduceren in een onbeperkt aantal exemplaren, op alle gekende of tot op heden onbekende fonografische, videografische of multimediadragers, met inbegrip van digitale dragers;
– Het recht om de dragers die de prestaties van uitvoerende kunstenaars reproduceren, te verspreiden en het recht om het downloaden ervan aan te bieden voor privédoeleinden op een dienst die toegankelijk is via een digitaal datatransmissienetwerk, met name het internet, en, in het algemeen, het recht om de dragers te exploiteren of te laten exploiteren, met inbegrip van verkoop en verhuring.
§ 2. De overeenkomstig artikel 2 en de eerste paragraaf van dit artikel overgedragen rechten, worden overgedragen voor de volledige duur van de naburige rechten en voor de hele wereld.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
41 Vóór de vaststelling van het koninklijk besluit van 1 juni 2021 werd over de exploitatie van de naburige rechten van de musici van het NOB per geval onderhandeld binnen een overlegcomité.
42 Tussen 2016 en 2021 hebben het NOB en de vakbondsvertegenwoordigers van de musici van dit orkest onderhandeld om tot een overeenkomst te komen over een billijke vergoeding door het NOB van de prestaties van deze musici.
43 Aangezien die onderhandelingen zonder resultaat zijn gebleven, en een „protocol van niet-overeenstemming” is opgesteld en is ondertekend in mei 2021, heeft de Belgische Staat het koninklijk besluit van 1 juni 2021 vastgesteld.
44 In de preambule van dit koninklijk besluit staat te lezen dat de goede werking van het NOB vereist dat alle rechten verbonden aan de uitvoering en exploitatie van prestaties van de uitvoerende kunstenaars van dit orkest worden overgedragen aan het NOB.
45 Artikel 2 van het koninklijk besluit bepaalt daartoe dat de uitvoerende kunstenaar de naburige rechten verbonden aan zijn prestaties in het kader van zijn opdracht in dienst van het NOB overdraagt aan dit orkest. Aldus worden volgens artikel 3 van het koninklijk besluit het recht om prestaties mee te delen aan het publiek en het reproductie- en distributierecht overgedragen aan het NOB tegen de toelagen bepaald in de artikelen 4 en 6 ervan, en dit voor de volledige duur van de naburige rechten en voor de hele wereld.
46 Bij op 26 juli 2021 bij de Raad van State (België) – de verwijzende rechter – ingediend verzoekschrift hebben FT, AL en ON nietigverklaring van het koninklijk besluit van 1 juni 2021 gevorderd waarbij zij met name hebben aangevoerd dat de bepalingen van dit koninklijk besluit in strijd zijn met het Unierecht.
47 Die rechter merkt dienaangaande in wezen op dat het bij het onderzoek van dit beroep gaat om de vraag of de overdracht van naburige rechten die in het kader van een statutaire arbeidsverhouding ontstaan, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2019/790 valt en met name de artikelen 18 tot en met 23 ervan en, zo ja, of de Belgische Staat deze bepalingen in acht moest nemen bij de vaststelling van het koninklijk besluit van 1 juni 2021, een datum waarop de termijn voor omzetting van die richtlijn nog niet was verstreken.
48 Volgens die rechter hebben deze vragen betrekking op de uitlegging van het Unierecht en moeten zij dus aan het Hof worden voorgelegd.
49 In die omstandigheden heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Moeten de artikelen 18 tot en met 23 van [richtlijn 2019/790] aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de naburige rechten van statutaire personeelsleden op prestaties die worden geleverd in het kader van de arbeidsverhouding, bij regelgeving worden overgedragen?
2) Zo ja, moeten de begrippen ‚handelingen die verricht zijn’ en ‚rechten die verkregen zijn’ in artikel 26, lid 2, van [richtlijn 2019/790] aldus worden uitgelegd dat zij onder meer zien op de overdracht van naburige rechten door middel van een regelgevingshandeling die is vastgesteld vóór 7 juni 2021?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid
50 Zonder uitdrukkelijk de niet-ontvankelijkheid van de eerste vraag aan te voeren, stelt de Belgische regering ten eerste dat deze vraag ertoe strekt van het Hof een advies te verkrijgen over een algemene kwestie, en ten tweede dat de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing niet uitlegt waarom hij twijfelt aan de uitlegging van de artikelen 18 tot en met 23 van richtlijn 2019/790 of welk verband hij ziet tussen deze bepalingen en het koninklijk besluit van 1 juni 2021.
51 Dienaangaande zij er ten eerste aan herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht. Het Hof kan slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van een regel van het Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 15 juni 2021, Facebook Ireland e.a., C‑645/19, EU:C:2021:483, punt 115 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
52 Eveneens volgens vaste rechtspraak is de reden voor de prejudiciële verwijzing bovendien niet het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil (arrest van 15 juni 2021, Facebook Ireland e.a., C‑645/19, EU:C:2021:483, punt 116 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53 Ten tweede blijkt uit artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dat een verzoek om een prejudiciële beslissing, op straffe van niet-ontvankelijkheid, de uiteenzetting moet bevatten van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het Unierecht vragen te stellen, alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling.
54 Zoals in punt 47 van het onderhavige arrest is opgemerkt, blijkt in casu ondubbelzinnig uit de verwijzingsbeslissing dat de verwijzende rechter in het bij hem aanhangige beroep tot nietigverklaring van het koninklijk besluit van 1 juni 2021 moet nagaan of verzoekers in het hoofdgeding terecht stellen dat de artikelen 18 tot en met 23 van richtlijn 2019/790 zich ertegen verzetten dat de naburige rechten van de bij het NOB onder een administratiefrechtelijk statuut aangeworven musici voor de prestaties die zij in het kader van hun opdracht in dienst van dit orkest verrichten, bij regelgeving worden overgedragen zonder hun voorafgaande toestemming.
55 Bijgevolg heeft die rechter uiteengezet welk verband hij ziet tussen deze bepalingen en het koninklijk besluit van 1 juni 2021, en is een antwoord op de eerste vraag noodzakelijk om hem in staat te stellen uitspraak te doen in het hoofdgeding.
56 De eerste vraag is dan ook ontvankelijk.
Ten gronde
Overwegingen vooraf
57 Volgens vaste rechtspraak is het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. Voorts kan het Hof bepalingen van het Unierecht in aanmerking nemen waarvan de nationale rechter in de formulering van zijn vraag geen melding heeft gemaakt [arrest van 22 juni 2023, K.B. en F.S. (Ambtshalve vaststelling in strafzaken), C‑660/21, EU:C:2023:498, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
58 Dat een nationale rechter bij de formulering van een prejudiciële vraag formeel gesproken heeft gerefereerd aan bepaalde voorschriften van het Unierecht, staat er namelijk niet aan in de weg dat het Hof die rechter alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of hij naar die voorschriften heeft verwezen in zijn vragen. In dit verband staat het aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing de elementen van het Unierecht te putten die uitlegging behoeven gelet op het voorwerp van het geding [arrest van 22 juni 2023, K.B. en F.S. (Ambtshalve vaststelling in strafzaken), C‑660/21, EU:C:2023:498, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
59 In casu hebben de prejudiciële vragen uitsluitend betrekking op de uitlegging van de artikelen 18 tot en met 23 en artikel 26, lid 2, van richtlijn 2019/790 en wenst de verwijzende rechter daarmee met name in essentie te vernemen of deze artikelen 18 tot en met 23 zich ertegen verzetten dat de naburige rechten van onder een administratiefrechtelijk statuut aangeworven musici van een orkest voor de prestaties die zij in het kader van hun opdracht in dienst van deze werkgever verrichten, bij regelgeving worden overgedragen aan deze werkgever zonder hun voorafgaande toestemming.
60 Niettemin moet worden geconstateerd dat de door de verwijzende rechter in zijn vragen genoemde bepalingen gaan over de billijke vergoeding van auteurs en uitvoerende kunstenaars in exploitatiecontracten respectievelijk de toepassing in de tijd van richtlijn 2019/790.
61 Dit neemt niet weg dat deze richtlijn, zoals in overweging 4 ervan wordt gepreciseerd, gebaseerd is op en een aanvulling vormt op de regels die met name zijn vastgesteld in de richtlijnen 2001/29 en 2006/115, die dergelijke overdrachten regelen. Artikel 1, lid 2, van richtlijn 2019/790 bepaalt in dit verband dat deze richtlijn, behalve in de in artikel 24 ervan bedoelde gevallen, op generlei wijze van invloed is op de bestaande regels die met name zijn vastgelegd in de richtlijnen 2001/29 en 2006/115.
62 Het gaat daarbij, wat de rechten van uitvoerende kunstenaars betreft, ten eerste om de regels van artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29, die voorzien in hun uitsluitend recht om de reproductie en de beschikbaarstelling voor het publiek van vastleggingen van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden, onder voorbehoud van de beperkingen en restricties waarin deze richtlijn voorziet.
63 Ten tweede gaat het met name om de regels die zijn opgenomen in artikel 3, lid 1, onder b), artikel 7, lid 1, artikel 8, lid 1, en artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/115, die uitvoerende kunstenaars, ook onder voorbehoud van de beperkingen waarin deze richtlijn voorziet, de volgende uitsluitende rechten verlenen: het recht om verhuur en uitlening van vastleggingen van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden, het recht om vastlegging van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden, het recht om uitzending en mededeling aan het publiek van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden, alsmede het recht om de vastleggingen van die uitvoeringen te distribueren.
64 Bijgevolg zijn die regels relevant om uit te maken of het Unierecht zich ertegen verzet dat de naburige rechten van onder een administratiefrechtelijk statuut aangeworven uitvoerende kunstenaars voor de prestaties die zij in het kader van hun opdracht in dienst van hun werkgever verrichten, bij regelgeving aan deze werkgever worden overgedragen zonder hun voorafgaande toestemming.
65 Overigens lijkt uit de verwijzingsbeslissing te volgen dat de uitvoeringen van de uitvoerende kunstenaars van wie de rechten aan het NOB zijn overgedragen bij het koninklijk besluit van 1 juni 2021, bestemd zijn om door dit orkest te worden geëxploiteerd, zodat het NOB niet optreedt als eindgebruiker van die uitvoeringen in de zin van overweging 72 van richtlijn 2019/790. Deze overdracht heeft immers betrekking op zowel de rechten van mededeling aan het publiek van de prestaties van de uitvoerende kunstenaars met het oog op hun audiovisuele of geluidsdoorgifte of -wederdoorgifte, via welke techniek dan ook, als de rechten om deze prestaties te reproduceren, geheel of gedeeltelijk, in een onbeperkt aantal exemplaren, op alle dragers, en de distributierechten voor de aldus vastgelegde prestaties. De verwijzende rechter dient na te gaan of dit daadwerkelijk het geval is.
66 In die omstandigheden moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen of ten eerste artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 en artikel 3, lid 1, onder b), artikel 7, lid 1, artikel 8, lid 1, en artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/115 en ten tweede de artikelen 18 tot en met 23 van richtlijn 2019/790 in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij de naburige rechten van onder een administratiefrechtelijk statuut aangeworven uitvoerende kunstenaars voor de prestaties die zij in het kader van hun opdracht in dienst van die werkgever verrichten, zonder hun voorafgaande toestemming bij regelgeving worden overgedragen om door die werkgever te worden geëxploiteerd.
Toepasselijkheid van richtlijnen 2001/29, 2006/115 en 2019/790
– Toepasselijkheid ratione temporis van richtlijn 2019/790
67 De Belgische regering betoogt in haar schriftelijke opmerkingen dat het koninklijk besluit van 1 juni 2021 ratione temporis buiten de werkingssfeer van richtlijn 2019/790 valt omdat dit besluit een vóór het verstrijken – op 7 juni 2021 – van de omzettingstermijn van deze richtlijn „verrichte handeling” is en vóór deze datum ten gunste van het NOB „verkregen rechten” heeft gecreëerd in de zin van artikel 26, lid 2, van deze richtlijn.
68 Opgemerkt zij dat de termijn voor omzetting van deze richtlijn overeenkomstig artikel 29, lid 1, van richtlijn 2019/790 is verstreken op 7 juni 2021. Artikel 26 van deze richtlijn bepaalt in lid 1 dat deze richtlijn van toepassing is op alle werken en andere materialen die op of na 7 juni 2021 door het nationale recht op het gebied van auteursrechten worden beschermd, en in lid 2 dat zij van toepassing is „onverminderd handelingen die verricht zijn en rechten die verkregen zijn vóór 7 juni 2021”.
69 Uit een gezamenlijke lezing van deze bepalingen volgt ten eerste dat richtlijn 2019/790 van toepassing is op alle werken en andere materialen die sinds 7 juni 2021 door het nationale recht op het gebied van auteursrechten worden beschermd.
70 Ten tweede is deze richtlijn volgens de bewoordingen van artikel 26, lid 2, van toepassing „onverminderd handelingen die verricht zijn en rechten die verkregen zijn vóór 7 juni 2021”. Zoals het Hof heeft geoordeeld in verband met artikel 10, lid 2, van richtlijn 2001/29, dat in wezen in dezelfde bewoordingen is opgesteld als artikel 26, lid 2, van richtlijn 2019/790, vloeit de vrijwaring van de genoemde handelingen voort uit een algemeen beginsel, volgens hetwelk een richtlijn geen terugwerkende kracht heeft en niet van toepassing is op exploitatiehandelingen met betrekking tot werken en ander beschermd materiaal die hebben plaatsgevonden vóór de datum waarop die richtlijn door de lidstaten in nationaal recht dient te zijn omgezet (zie in die zin arrest van 27 juni 2013, VG Wort e.a., C‑457/11–C‑460/11, EU:C:2013:426, punt 28). Bijgevolg is het niet de bedoeling dat richtlijn 2019/790 van toepassing is op exploitatiehandelingen die vóór 7 juni 2021 hebben plaatsgevonden en waarvoor rechtsgeldig rechten zijn verkregen vóór deze datum.
71 In het licht van deze bepalingen moet worden uitgemaakt of, zoals de Belgische regering betoogt, het koninklijk besluit van 1 juni 2021 een vóór 7 juni 2021 „verrichte handeling” in de zin van artikel 26, lid 2, van richtlijn 2019/790 is, die vóór deze datum voor het NOB „verkregen rechten” op de naburige rechten van de musici van dit orkest heeft doen ontstaan, ongeacht of deze rechten betrekking hebben op uitvoeringen die zijn verricht voor of na de inwerkingtreding van deze richtlijn.
72 In dit verband blijkt uit vaste rechtspraak dat een nieuwe rechtsregel in beginsel van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij die regel is ingevoerd. Hoewel hij niet van toepassing is op rechtssituaties die zijn ontstaan en definitief zijn verworven onder het oude recht, is hij wel van toepassing op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regel ontstane situatie, alsmede op nieuwe rechtssituaties. Dit ligt slechts anders, onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben, wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die specifiek de voorwaarden voor de toepassing ervan in de tijd vastleggen [arrest van 21 december 2021, Skarb Państwa (Dekking van de motorrijtuigenverzekering), C‑428/20, EU:C:2021:1043, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
73 Handelingen ter omzetting van een richtlijn moeten dus vanaf de datum van het verstrijken van de omzettingstermijn van toepassing zijn op de toekomstige gevolgen van de situaties die onder de oude wet zijn ontstaan, tenzij die richtlijn anders bepaalt [arrest van 21 december 2021, Skarb Państwa (Dekking van de motorrijtuigenverzekering), C‑428/20, EU:C:2021:1043, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
74 Om de toepassing in de tijd na te gaan van een nieuwe regeling van de Unie op een situatie die is ontstaan onder de oude regeling die wordt vervangen, moet worden nagegaan of deze situatie vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling heeft opgehouden gevolgen te sorteren, in welk geval die situatie moet worden aangemerkt als een vóór die inwerkingtreding verworven situatie, dan wel of die situatie na die inwerkingtreding gevolgen blijft sorteren [arrest van 21 december 2021, Skarb Państwa (Dekking van de motorrijtuigenverzekering), C‑428/20, EU:C:2021:1043, punt 34].
75 In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing ten eerste dat het koninklijk besluit van 1 juni 2021 in werking is getreden op 4 juni 2021, zodat deze handeling moet worden geacht te zijn „verricht” vóór de datum – 7 juni 2021 – waarop de termijn voor omzetting van richtlijn 2019/790 is verstreken.
76 Hieruit volgt dat dit koninklijk besluit, voor zover het rechtsgeldig is vastgesteld, tussen 4 juni en 7 juni 2021 ten gunste van het NOB rechten kan hebben doen ontstaan die buiten de temporele werkingssfeer van richtlijn 2019/790 vallen.
77 Ten tweede neemt dit niet weg dat het koninklijk besluit van 1 juni 2021, zoals ook blijkt uit de verwijzingsbeslissing, op de datum van inwerkingtreding ervan – 4 juni 2021 – niet heeft opgehouden rechtsgevolgen te sorteren en dus niet kan worden geacht uitsluitend betrekking te hebben op vóór die inwerkingtreding verworven situaties in de zin van de in punt 74 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, maar bedoeld is om gedurende de gehele toepassingsduur ervan, ook na het verstrijken van de termijn voor omzetting van die richtlijn op 7 juni 2021, regelmatig gevolgen te sorteren voor de uitvoeringen van de betrokken uitvoerende kunstenaars.
78 Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, kan de geldige verwerving door het NOB van rechten op de uitvoeringen van de musici van dit orkest, voor de toepassing van artikel 26, lid 2, van richtlijn 2019/790, enkel betrekking hebben op uitvoeringen die zijn verricht – en die dergelijke rechten hebben kunnen doen ontstaan – vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van deze richtlijn.
79 Bovendien zou een uitlegging volgens welke alle uitvoeringen van uitvoerende kunstenaars waarop het koninklijk besluit van 1 juni 2021 betrekking heeft en die dateren van na het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2019/790 op grond van artikel 26, lid 2, van deze richtlijn zijn uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn, afbreuk kunnen doen aan het nuttig effect van de bepalingen van deze richtlijn, die – zoals met name blijkt uit overweging 72 ervan – beogen uitvoerende kunstenaars te beschermen bij een overdracht van hun rechten.
80 Uit de voorgaande overwegingen volgt dat richtlijn 2019/790 ratione temporis van toepassing is op de overdracht, bij koninklijk besluit van 1 juni 2021, van de naburige rechten van de musici van het NOB met betrekking tot na 7 juni 2021 geleverde prestaties.
– Toepasselijkheid ratione personae van richtlijnen 2001/29, 2006/115 en 2019/790
81 Uit de bewoordingen van de eerste prejudiciële vraag blijkt dat de verwijzende rechter zich afvraagt of de artikelen 18 tot en met 23 van richtlijn 2019/790 van toepassing zijn op een overdracht, bij regelgeving, van de naburige rechten van onder een administratiefrechtelijk statuut aangeworven musici van een orkest voor de prestaties die zij in het kader van hun opdracht in dienst van deze werkgever verrichten, zodat deze rechten door die werkgever kunnen worden geëxploiteerd.
82 Zoals evenwel in punt 64 van het onderhavige arrest is opgemerkt, zijn ook artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 alsmede artikel 3, lid 1, onder b), artikel 7, lid 1, artikel 8, lid 1, en artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/115 relevant voor de beantwoording van de vragen die de verwijzende rechter in dit verband stelt, zodat eerst moet worden uitgemaakt of het begrip „uitvoerende kunstenaar” als bedoeld in deze bepalingen en in de artikelen 18 tot en met 23 van richtlijn 2019/790 ook ziet op musici van een orkest die zijn aangeworven onder een administratiefrechtelijk statuut.
83 Meteen moet worden opgemerkt dat uit vaste rechtspraak blijkt dat, gelet op de eisen inzake eenheid en samenhang van de rechtsorde van de Unie, de begrippen die worden gebruikt in de op het gebied van intellectuele eigendom geldende richtlijnen dezelfde betekenis dienen te hebben, tenzij de Uniewetgever in een specifieke wetgevende context een andere wil kenbaar heeft gemaakt (zie naar analogie arresten van 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a., C‑403/08 en C‑429/08, EU:C:2011:631, punt 188, en 20 april 2023, Blue Air Aviation, C‑775/21 en C‑826/21, EU:C:2023:307, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
84 In casu blijkt nergens uit dat de Uniewetgever het begrip „uitvoerende kunstenaar” een verschillende betekenis heeft willen geven in de respectievelijke context van de richtlijnen 2001/29, 2006/115 en 2019/790 (zie naar analogie arrest van 31 mei 2016, Reha Training, C‑117/15, EU:C:2016:379, punt 31).
85 Wat in het bijzonder de begrippen in richtlijn 2019/790 betreft, moet worden benadrukt dat bij deze richtlijn volgens artikel 1, lid 1, ervan voorschriften worden vastgesteld „die gericht zijn op verdere harmonisatie” van het Unierecht met betrekking tot het auteursrecht en naburige rechten in het kader van de interne markt. Zoals in punt 61 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, blijkt bovendien specifiek uit artikel 1, lid 2, en overweging 4 van richtlijn 2019/790 dat deze gebaseerd is op en een aanvulling vormt op de regels van onder meer de richtlijnen 2001/29 en 2006/115.
86 Hieruit volgt dat aan het begrip „uitvoerende kunstenaar” dezelfde betekenis moet worden toegekend in de respectieve context van de richtlijnen 2001/29, 2006/115 en 2019/790.
87 In dit verband blijkt uit vaste rechtspraak dat de bewoordingen van een Unierechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform moeten worden uitgelegd, waarbij rekening moet worden gehouden met de bewoordingen, de context en de ontstaansgeschiedenis van die bepaling alsmede met het internationaal recht en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 18 november 2020, Atresmedia Corporación de Medios de Comunicación, C‑147/19, EU:C:2020:935, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
88 Wat in de eerste plaats de bewoordingen van de in punt 82 van het onderhavige arrest aangehaalde bepalingen van de richtlijnen 2001/29, 2006/115 en 2019/790 betreft, moet worden opgemerkt dat geen van deze richtlijnen onder een administratiefrechtelijk statuut aangeworven uitvoerende kunstenaars formeel uitsluit van de werkingssfeer ervan.
89 Het is juist dat de artikelen 18 tot en met 23 van richtlijn 2019/790, die zijn opgenomen in hoofdstuk 3 van titel IV, dat als opschrift „Billijke vergoeding van auteurs en uitvoerende kunstenaars in exploitatiecontracten” heeft, voor een aantal aspecten verwijzen naar een contractuele overdracht van rechten. Zo gebruikt de Uniewetgever in die bepalingen uitdrukkingen als „beginsel van contractuele vrijheid”, „contractuele wederpartij”, „aanpassing van contracten”, „exclusiviteit van de overeenkomst” en „contractuele bepalingen”.
90 Toch kan uit het gebruik van deze uitdrukkingen niet worden afgeleid dat die bepalingen onder een administratiefrechtelijk statuut aangeworven uitvoerende kunstenaars uitsluiten van hun werkingssfeer.
91 Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 62 van zijn conclusie, moet het begrip „overeenkomst” in die artikelen namelijk ruim worden opgevat als een verwijzing naar elke verlening van een exploitatielicentie of overdracht van uitsluitende rechten. In de artikelen 18, 19 en 22 van richtlijn 2019/790 wordt trouwens uitdrukkelijk verwezen naar de verlening van licenties of de overdracht van rechten.
92 Evenmin relevant in dit verband is de door het NOB en de Belgische regering benadrukte omstandigheid dat, wat onder een administratiefrechtelijk statuut aangeworven uitvoerende kunstenaars betreft, uit de in de artikelen 4 en 5 VEU bedoelde beginselen van bevoegdheidstoedeling en subsidiariteit voortvloeit dat de Unie geen enkele bevoegdheid heeft om de bezoldiging van ambtenaren van lidstaten vast te stellen. Op gebieden die niet onder de bevoegdheid van de Unie vallen, zoals de vaststelling van de hoogte van de verschillende beloningsbestanddelen van een werknemer, dienen de lidstaten hun bevoegdheid namelijk uit te oefenen in overeenstemming met het Unierecht [zie in die zin arresten van 10 juni 2010, Bruno e.a., C‑395/08 en C‑396/08, EU:C:2010:329, punt 39, en 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters), C‑204/21, EU:C:2023:442, punt 125 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
93 Wat in de tweede plaats de context van de in punt 82 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen van de richtlijnen 2001/29, 2006/115 en 2019/790 betreft, blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de bepalingen van de geldende richtlijnen op het gebied van intellectuele eigendom moeten worden uitgelegd in het licht van het internationaal recht, en in het bijzonder van het verdragsrecht waaraan deze instrumenten juist uitvoering beogen te geven, zoals uitdrukkelijk in herinnering is gebracht in overweging 15 van richtlijn 2001/29 en overweging 7 van richtlijn 2006/115 (zie in die zin arresten van 19 december 2019, Nederlands Uitgeversverbond en Groep Algemene Uitgevers, C‑263/18, EU:C:2019:1111, punten 38 en 39, en 18 november 2020, Atresmedia Corporación de Medios de Comunicación, C‑147/19, EU:C:2020:935, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
94 Het Hof heeft met name reeds geoordeeld dat de begrippen die gehanteerd worden in de richtlijnen 2001/29 en 2006/115 moeten worden uitgelegd in overeenstemming met de equivalente begrippen van het WPPT, aangezien de bepalingen van dit verdrag een integrerend bestanddeel van de rechtsorde van de Unie zijn en bijgevolg in de Unie van toepassing zijn (zie in die zin arresten van 19 december 2019, Nederlands Uitgeversverbond en Groep Algemene Uitgevers, C‑263/18, EU:C:2019:1111, punt 39, en 18 november 2020, Atresmedia Corporación de Medios de Comunicación, C‑147/19, EU:C:2020:935, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
95 Volgens artikel 2, onder a), WPPT verwijst het begrip „uitvoerende kunstenaars” naar alle personen „die acteren, zingen, reciteren, declameren, spelen, vertolken of anderszins werken van letterkunde of kunst of uitingen van folklore uitvoeren”.
96 In deze bepaling, die zonder nadere precisering verwijst naar „uitvoerende kunstenaars”, wordt dus geen voorwaarde gesteld die tot gevolg zou hebben dat uitvoerende kunstenaars die onder een administratiefrechtelijk statuut zijn aangeworven, van haar werkingssfeer worden uitgesloten (zie naar analogie arrest van 8 september 2020, Recorded Artists Actors Performers, C‑265/19, EU:C:2020:677, punt 61).
97 In de derde plaats vindt die uitlegging steun in de doelstellingen van de richtlijnen 2001/29, 2006/115 en 2019/790, zoals die worden uiteengezet in de preambules van deze instrumenten.
98 Zo moet ten eerste, zoals in wezen staat aangegeven in de overwegingen 9 en 10 van richtlijn 2001/29, bij een harmonisatie van de naburige rechten steeds van een hoog beschermingsniveau worden uitgegaan omdat die rechten van wezenlijk belang zijn voor scheppend werk, waarbij uitvoerende kunstenaars, willen zij hun scheppende en artistieke arbeid kunnen voortzetten, een passende beloning voor het gebruik van hun beschermd materiaal moeten ontvangen.
99 Ten tweede wordt in de overwegingen 4 en 5 van richtlijn 2006/115 herinnerd aan de noodzaak om niet alleen de bescherming door naburige rechten aan te passen aan nieuwe economische ontwikkelingen, zoals nieuwe exploitatievormen, maar ook de uitvoerende kunstenaars een passend inkomen te garanderen om de continuïteit van hun creatief en artistiek werk te verzekeren.
100 Ten derde blijkt uitdrukkelijk uit overweging 72 van richtlijn 2019/790 dat uitvoerende kunstenaars zich gewoonlijk in de zwakkere contractuele positie bevinden wanneer zij een licentie verlenen of hun rechten overdragen met het oog op exploitatie tegen vergoeding, en dat die natuurlijke personen de bescherming nodig hebben waarin deze richtlijn voorziet om ten volle te kunnen gebruikmaken van de rechten die krachtens het Unierecht zijn geharmoniseerd. In dit verband kan de verwijzing in die overweging naar het begrip „contractuele positie” niet aldus worden uitgelegd dat zij een positie uitsluit die voortvloeit uit een onder een administratiefrechtelijk statuut gesloten arbeidsovereenkomst.
101 In die overweging staat weliswaar tevens te lezen dat die behoefte aan bescherming zich niet voordoet wanneer de contractuele wederpartij een eindgebruiker is en de uitvoering niet zelf exploiteert, maar dit is in casu niet het geval, zoals in punt 65 van dit arrest is opgemerkt.
102 Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het begrip „uitvoerende kunstenaar” als bedoeld in artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29, in artikel 3, lid 1, onder b), artikel 7, lid 1, artikel 8, lid 1, en artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/115 alsmede in de artikelen 18 tot en met 23 van richtlijn 2019/790 ook ziet op uitvoerende kunstenaars die onder een administratiefrechtelijk statuut zijn aangeworven.
Naburige rechten van uitvoerende kunstenaars die zonder hun voorafgaande toestemming worden overgedragen bij regelgeving
103 Zoals in de punten 60 tot en met 64 van het onderhavige arrest is opgemerkt, wordt de overdracht van naburige rechten van uitvoerende kunstenaars specifiek geregeld door de bepalingen van de richtlijnen 2001/29 en 2006/115, die dus eerst moeten worden onderzocht.
104 Wat in de eerste plaats de bewoordingen van deze bepalingen betreft, staat om te beginnen in artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 te lezen dat uitvoerende kunstenaars het uitsluitende recht hebben om de reproductie en de beschikbaarstelling voor het publiek van vastleggingen van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden. Vervolgens verlenen artikel 3, lid 1, onder b), artikel 7, lid 1, artikel 8, lid 1, en artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/115 uitvoerende kunstenaars het uitsluitende recht om de verhuur en uitlening van vastleggingen van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden, het uitsluitende recht om de vastlegging van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden, het uitsluitende recht om de uitzending en mededeling aan het publiek van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden, en het exclusieve recht om de vastleggingen van hun uitvoeringen te distribueren.
105 De bij deze bepalingen aan uitvoerende kunstenaars verleende bescherming moet een ruime omvang toekomen. Bijgevolg moet deze bescherming in die zin worden opgevat dat zij zich niet beperkt tot het genot van de door die bepalingen gewaarborgde rechten, maar zich ook uitstrekt tot de uitoefening van deze rechten [zie, wat artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 betreft, arrest van 14 november 2019, Spedidam, C‑484/18, EU:C:2019:970, punten 36 en 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
106 Bovendien zijn de gewaarborgde rechten van uitvoerende kunstenaars preventief van aard, in die zin dat voor het gebruik van hun uitvoeringen hun voorafgaande toestemming is vereist. Hieruit volgt, onder voorbehoud van de beperkingen en restricties die in artikel 5 van richtlijn 2001/29 en met name artikel 10 van richtlijn 2006/115 zijn bepaald, dat elk gebruik van dergelijk beschermd materiaal door een derde zonder een dergelijke voorafgaande toestemming als een inbreuk op de rechten van de houder moet worden beschouwd [zie, wat artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 betreft, arrest van 14 november 2019, Spedidam, C‑484/18, EU:C:2019:970, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
107 Bijgevolg moet worden geoordeeld dat, gelet op de bewoordingen van de in punt 104 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen van de richtlijnen 2001/29 en 2006/115, deze bepalingen zich ertegen verzetten dat de daarin bedoelde exclusieve rechten zonder voorafgaande toestemming van de rechthebbenden worden overgedragen bij regelgeving, tenzij een dergelijke overdracht valt onder een van de limitatieve beperkingen of restricties waarin die richtlijnen voorzien (zie, wat artikel 5 van richtlijn 2001/29 betreft, arrest van 24 oktober 2024, Kwantum Nederland en Kwantum België, C‑227/23, EU:C:2024:914, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
108 Noch richtlijn 2001/29 noch richtlijn 2006/115 bevat een beperking op grond waarvan zonder voorafgaande toestemming van de rechthebbenden alle rechten in verband met de uitvoering en exploitatie van de prestaties van de uitvoerende kunstenaars in een orkest kunnen worden overgedragen, zoals de overdracht die heeft plaatsgevonden bij het koninklijk besluit van 1 juni 2021 en die wordt bedoeld in de punten 44 en 45 van dit arrest.
109 Het is juist dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2006/115 voorziet in een beperking op het exclusieve recht van uitvoerende kunstenaars om het uitzenden via de ether en het mededelen aan het publiek van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden, namelijk wanneer de uitvoering op zichzelf reeds een uitzending is of aan de hand van een vastlegging is vervaardigd. Bovendien verleent artikel 8, lid 2, van die richtlijn uitvoerende kunstenaars een recht op een enkele door de gebruiker uit te keren billijke vergoeding wanneer een voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogram of een reproductie daarvan wordt gebruikt voor uitzending via de ether of voor enigerlei mededeling aan het publiek.
110 Zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft opgemerkt, staan de door de richtlijnen 2001/29 en 2006/115 op afgebakende wijze vastgestelde beperkingen en restricties op de rechten van de uitvoerende kunstenaars niet toe dat alle naburige rechten van een categorie uitvoerende kunstenaars op algemene wijze verplicht worden overgedragen.
111 Deze uitlegging vindt in de tweede plaats steun in de – met name internationale – context van de bescherming van de naburige rechten van uitvoerende kunstenaars, waarmee volgens de in punt 93 van dit arrest aangehaalde rechtspraak rekening moet worden gehouden.
112 Ten eerste kan, zoals ook blijkt uit artikel 10, lid 2, van richtlijn 2006/115, wat de bescherming van uitvoerende kunstenaars betreft slechts in dwanglicenties worden voorzien voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag van Rome.
113 Het is juist dat de bepalingen van dit verdrag geen deel uitmaken van de rechtsorde van de Unie, aangezien de Unie geen partij is bij dit verdrag, maar het Hof heeft reeds kunnen vaststellen dat dit verdrag indirecte gevolgen heeft binnen de Unie. Uit de ontstaansgeschiedenis van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB 1992, L 346, blz. 61) blijkt met name dat voor de toepassing van deze richtlijn en dus van richtlijn 2006/115, die haar inmiddels heeft vervangen, met name moet worden uitgegaan van de begrippen van dat verdrag (zie in die zin arrest van 18 november 2020, Atresmedia Corporación de Medios de Comunicación, C‑147/19, EU:C:2020:935, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
114 Artikel 7, lid 1, van het Verdrag van Rome bepaalt dat de in dit verdrag vastgestelde bescherming van uitvoerende kunstenaars in beginsel de mogelijkheid moet omvatten om onder meer te voorkomen dat hun uitvoering zonder hun toestemming wordt uitgezonden en overgebracht aan het publiek, dat hun niet-vastgelegde uitvoering zonder hun toestemming wordt vastgelegd, en dat een vastlegging van hun uitvoering zonder hun toestemming wordt gereproduceerd.
115 Het is juist dat de artikelen 12, 15 en 19 van dit verdrag beperkingen bevatten op de exclusieve rechten van houders van naburige rechten, in het bijzonder in geval van secundair gebruik van fonogrammen, privégebruik, gebruik van korte uittreksels in verband met de berichtgeving over actuele gebeurtenissen of gebruik uitsluitend ten behoeve van onderwijs of wetenschappelijk onderzoek, of wanneer de uitvoerende kunstenaar toestemming heeft gegeven om zijn uitvoering op te nemen in een visuele of audiovisuele vastlegging.
116 Zoals de advocaat-generaal in punt 40 van zijn conclusie heeft opgemerkt, staat geen van deze bepalingen echter een algemene verplichte overdracht van alle naburige rechten van een categorie uitvoerende kunstenaars toe.
117 Ten tweede moet – zoals in punt 94 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht – richtlijn 2001/29 ook worden uitgelegd met inachtneming van de bepalingen van het WPPT.
118 In dit verband moet worden opgemerkt dat de artikelen 6 tot en met 10 van dit verdrag uitvoerende kunstenaars inderdaad het uitsluitende recht toekennen om toestemming te geven voor de uitzending respectievelijk mededeling aan het publiek van hun niet-vastgelegde uitvoeringen, behalve wanneer de uitvoering reeds een uitgezonden uitvoering is, alsook voor de vastlegging van niet-vastgelegde uitvoeringen (artikel 6), de directe of indirecte reproductie van hun op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen (artikel 7), de beschikbaarstelling voor het publiek van het origineel en van kopieën van hun op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen door verkoop of andere overgang van eigendom (artikel 8), de commerciële verhuur aan het publiek van het origineel en van kopieën van hun op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen (artikel 9) en de beschikbaarstelling voor het publiek van hun op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen (artikel 10). Niettemin staan noch deze bepalingen noch enige andere bepaling van dit verdrag een algemene verplichte overdracht van alle naburige rechten van een categorie uitvoerende kunstenaars toe.
119 Ten derde moeten de lidstaten volgens artikel 18, lid 2, van richtlijn 2019/790 bij de omzetting van het in lid 1 bedoelde beginsel van passende en evenredige vergoeding rekening houden met het beginsel van contractuele vrijheid en een billijk evenwicht tussen rechten en belangen. Aan dit vereiste wordt niet voldaan wanneer de naburige rechten van een categorie uitvoerende kunstenaars zonder hun voorafgaande toestemming worden overgedragen.
120 In de derde plaats vindt deze uitlegging steun in de doelstellingen van de richtlijnen 2001/29 en 2006/115, die – zoals in de punten 98 en 99 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht – beogen een hoog niveau van bescherming van de rechten van uitvoerende kunstenaars te verzekeren en hun een passend inkomen te waarborgen.
121 Hieruit volgt dat de in punt 104 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de daarin bedoelde uitsluitende rechten bij regelgeving worden overgedragen zonder de voorafgaande toestemming van de rechthebbenden.
122 Wat de vorm van de voorafgaande toestemming van de uitvoerende kunstenaar betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat in de richtlijnen 2001/29 en 2006/115 niet nader wordt bepaald welke vorm die toestemming moet aannemen (zie in die zin arrest van 14 november 2019, Spedidam, C‑484/18, EU:C:2019:970, punt 40).
123 Hieruit volgt dat de lidstaten bevoegd zijn om, ten eerste, zoals ook blijkt uit overweging 30 van richtlijn 2001/29, de nadere regels voor deze toestemming vast te stellen. Zoals de advocaat-generaal in punt 48 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, moet die toestemming worden verkregen in het kader van individuele of collectieve onderhandelingen of, wanneer het gaat om uitvoerende kunstenaars die onder een administratiefrechtelijk statuut zijn aangeworven, moet zij worden geformaliseerd in een regelgevingshandeling. Ten tweede zijn de lidstaten ook vrij om te bepalen hoe uitvoerende kunstenaars die aan eenzelfde uitvoering deelnemen, worden vertegenwoordigd met het oog op de uitoefening van hun rechten overeenkomstig artikel 8 van het Verdrag van Rome.
124 Dit neemt niet weg dat dergelijke modaliteiten strikt moeten worden gedefinieerd om de omvang van het beginsel van voorafgaande toestemming op zich niet in te perken (zie in die zin arrest van 14 november 2019, Spedidam, C‑484/18, EU:C:2019:970, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
125 In casu staat vast dat verzoekers in het hoofdgeding, in strijd met de in punt 104 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen, geen voorafgaande toestemming hebben gegeven voor de exploitatie van hun uitsluitende rechten die na hun aanstelling bij het NOB aan dit orkest zijn overgedragen bij koninklijk besluit van 1 juni 2021. Zoals in punt 43 van het onderhavige arrest is opgemerkt, is het ontbreken van overeenstemming tussen het NOB en zijn musici specifiek het voorwerp geweest van een „protocol van niet-overeenstemming”, dat is opgesteld en ondertekend vóór de vaststelling van het koninklijk besluit.
126 Hieruit volgt dat de richtlijnen 2001/29 en 2006/115, bij gebreke van toestemming van de betrokken uitvoerende kunstenaars, zich verzetten tegen een overdracht van de naburige rechten van die uitvoerende kunstenaars, zoals die welke bij het koninklijk besluit van 1 juni 2021 heeft plaatsgevonden.
127 In die omstandigheden hoeft niet meer te worden onderzocht of de artikelen 18 tot en met 23 van richtlijn 2019/790, die betrekking hebben op de billijke vergoeding die aan uitvoerende kunstenaars moet worden betaald voor de exploitatie van uitvoeringen die worden beschermd door de naburige rechten waarvan zij houder zijn, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ook verzetten tegen een dergelijke overdracht.
128 Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29, alsmede artikel 3, lid 1, onder b), artikel 7, lid 1, artikel 8, lid 1, en artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/115 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij de naburige rechten van onder een administratiefrechtelijk statuut aangeworven uitvoerende kunstenaars voor de prestaties die zij in het kader van hun opdracht in dienst van die werkgever verrichten, zonder hun voorafgaande toestemming bij regelgeving worden overgedragen om door die werkgever te worden geëxploiteerd.
Kosten
129 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 2, onder b), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, alsmede artikel 3, lid 1, onder b), artikel 7, lid 1, artikel 8, lid 1, en artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom
moeten aldus worden uitgelegd dat
zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij de naburige rechten van onder een administratiefrechtelijk statuut aangeworven uitvoerende kunstenaars voor de prestaties die zij in het kader van hun opdracht in dienst van die werkgever verrichten, zonder hun voorafgaande toestemming bij regelgeving worden overgedragen om door die werkgever te worden geëxploiteerd.
ondertekeningen
* Procestaal: Frans.