EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CO0121(02)

Beschikking van de vicepresident van het Hof van 20 september 2021.
Tsjechische Republiek tegen Republiek Polen.
Kort geding – Artikel 279 VWEU – Milieu – Bruinkoolwinning in een dagbouwmijn – Bruinkoolmijn in Turów (Polen) – Niet-uitvoering – Wijziging van omstandigheden – Geen – Dwangsom.
Zaak C-121/21 R.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:752

 BESCHIKKING VAN DE VICEPRESIDENT VAN HET HOF

20 september 2021 ( *1 )

„Kort geding – Artikel 279 VWEU – Milieu – Bruinkoolwinning in een dagbouwmijn – Bruinkoolmijn in Turów (Polen) – Niet-uitvoering – Wijziging van omstandigheden – Geen – Dwangsom”

In zaak C‑121/21 R,

betreffende een verzoek om voorlopige maatregelen krachtens artikel 279 VWEU, ingediend op 7 juni 2021,

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en L. Dvořáková als gemachtigden,

verzoekster,

ondersteund door:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herrmann, M. Van Hoof, G. Gattinara en M. Noll-Ehlers als gemachtigden,

interveniënte,

tegen

Republiek Polen, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

verweerster,

geeft

DE VICEPRESIDENT VAN HET HOF,

advocaat-generaal P. Pikamäe gehoord,

de navolgende

Beschikking

1

Met haar verzoek om voorlopige maatregelen verzoekt de Tsjechische Republiek het Hof om de Republiek Polen te veroordelen tot betaling aan de begroting van de Europese Unie van een dwangsom van 5 miljoen EUR per dag wegens niet-nakoming van de verplichtingen die op haar rusten krachtens de beschikking van de vicepresident van het Hof van 21 mei 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:420; hierna: „beschikking van 21 mei 2021”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 259 VWEU, dat op 26 februari 2021 door de Tsjechische Republiek is ingesteld en strekt tot vaststelling dat de Republiek Polen de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens:

artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 (PB 2014, L 124, blz. 1) (hierna: „MEB-richtlijn”), gelezen in samenhang met artikel 4, leden 4 tot en met 6, artikel 5, leden 1 en 2, en de artikelen 6 tot en met 9 van deze richtlijn, door de vergunning voor bruinkoolwinning met zes jaar te verlengen zonder een milieueffectbeoordeling te verrichten;

artikel 6, leden 2 tot en met 7, artikel 7, lid 5, de artikelen 8 en 9 en artikel 11, lid 1, van de MEB-richtlijn, door het betrokken publiek uit te sluiten van de procedure voor het verlenen van de exploitatievergunning;

artikel 11, lid 1, van de MEB-richtlijn, door het besluit van de regionaal directeur milieubescherming van Wrocław (Polen) van 21 januari 2020 betreffende de milieuvoorwaarden voor het project tot voortzetting van de exploitatie van de bruinkoollagen in Turów (Polen) tot 2044 (hierna: „MEB-besluit”) onmiddellijk uitvoerbaar te verklaren;

artikel 4, lid 1, onder a), ii), en onder b), ii), van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB 2000, L 327, blz. 1), door in het MEB-besluit geen mogelijke procedure op te nemen voor het geval dat geen toestemming wordt verleend voor de in artikel 4, lid 5, van die richtlijn bedoelde uitzonderingen voor de betrokken waterlichamen;

artikel 6, leden 2 tot en met 7, artikel 7, leden 1, 2 en 5, en artikel 8 van de MEB-richtlijn, door het betrokken publiek en de Tsjechische Republiek te beletten deel te nemen aan de procedure die heeft geleid tot de beslissing van de minister van Klimaat en Milieubeheer van de Republiek Polen van 20 maart 2020 tot wijziging van vergunning nr. 65/94 voor de winning van bruinkool uit de groeve van Turów, waarbij de vergunning voor bruinkoolwinning in deze mijn met zes jaar is verlengd (hierna: „tot 2026 geldige vergunning voor bruinkoolwinning”);

artikel 9, leden 1 en 2, van de MEB-richtlijn, door de tot 2026 geldige vergunning voor bruinkoolwinning niet bekend te maken en door deze vergunning niet in begrijpelijke vorm aan de Tsjechische Republiek mee te delen;

artikel 11, lid 1, van de MEB-richtlijn, door geen rechterlijke toetsing van de tot 2026 geldige vergunning voor bruinkoolwinning toe te staan;

artikel 7 van richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB 2003, L 41, blz. 26), door de tot 2026 geldige vergunning voor bruinkoolwinning niet bekend te maken;

het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking, door geen volledige informatie te verstrekken over de procedure voor het verlenen van de tot 2026 geldige vergunning voor bruinkoolwinning;

artikel 2, lid 1, van de MEB-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, van deze richtlijn, door in de tot 2026 geldige vergunning voor bruinkoolwinning onvoldoende rekening te houden met het MEB-besluit, en

artikel 8 bis, lid 1, onder b), van de MEB-richtlijn, door in de tot 2026 geldige vergunning voor bruinkoolwinning niet afdoende alle milieuvoorwaarden vast te stellen.

3

Bij beschikking van 21 mei 2021 heeft de vicepresident van het Hof de Republiek Polen gelast de bruinkoolwinning in de mijn van Turów onmiddellijk en totdat het arrest in zaak C‑121/21 is gewezen te staken.

4

De Tsjechische Republiek is van mening dat de Republiek Polen haar verplichtingen krachtens deze beschikking niet is nagekomen, en heeft het Hof daarom verzocht de Republiek Polen bij wege van voorlopige maatregel te veroordelen tot betaling aan de begroting van de Europese Unie van een dwangsom van 5 miljoen EUR per dag wegens niet-nakoming van haar verplichtingen.

5

In op 29 juni 2021 ingediende opmerkingen heeft de Republiek Polen geconcludeerd tot afwijzing van dit verzoek. Voorts heeft deze lidstaat het Hof verzocht om deze zaak in Grote kamer te behandelen en om partijen in hun mondelinge opmerkingen te horen in het kader van een hoorzitting.

6

Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Hof op dezelfde dag, heeft de Republiek Polen krachtens artikel 163 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof een verzoek tot intrekking van de beschikking van 21 mei 2021 ingediend. Bovendien heeft deze lidstaat het Hof verzocht om deze zaak in Grote kamer te behandelen en om partijen in hun mondelinge opmerkingen te horen in het kader van een hoorzitting.

Verzoek van de Republiek Polen tot intrekking van de beschikking van 21 mei 2021

Verzoek van de Republiek Polen om de zaak naar de Grote kamer van het Hof te verwijzen en de partijen te horen

7

De Republiek Polen is van mening dat, gelet op het gevoelige karakter en het buitengewone belang van het milieu, de gezondheid en het menselijk leven alsook de veiligheid, die bedreigd worden indien de betrokken voorlopige maatregel in de beschikking van 21 mei 2021 wordt gehandhaafd, het verzoek tot intrekking van die beschikking moet worden behandeld door de Grote kamer van het Hof.

8

Daarenboven is de Republiek Polen van mening dat de complexiteit van de zaak vereist dat partijen worden gehoord om over dit verzoek uitspraak te doen.

9

In dit verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat overeenkomstig artikel 161, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, gelezen in samenhang met artikel 1 van besluit 2012/671/EU van het Hof van Justitie van 23 oktober 2012 inzake de gerechtelijke taken van de vicepresident van het Hof (PB 2012, L 300, blz. 47), de vicepresident van het Hof zelf uitspraak doet over verzoeken tot opschorting of tot verkrijging van voorlopige maatregelen, of deze verzoeken onverwijld aan het Hof voorlegt.

10

De vicepresident van het Hof beschikt ingevolge deze bepalingen dus over een toegewezen bevoegdheid om uitspraak te doen over elk verzoek in kort geding of, wanneer hij van mening is dat bijzondere omstandigheden de verwijzing ervan naar een rechtsprekende formatie vereisen, om een dergelijk verzoek aan het Hof voor te leggen.

11

Hieruit volgt dat het uitsluitend aan de vicepresident van het Hof is om, per geval, te beoordelen of de bij hem ingediende verzoeken in kort geding voor toewijzing aan een rechtsprekende formatie naar het Hof moeten worden verwezen.

12

In casu bevat het verzoek van de Republiek Polen tot intrekking van de beschikking van 21 mei 2021 geen gegevens die de toewijzing ervan aan een rechtsprekende formatie vereisen, zodat dit verzoek niet aan het Hof hoeft te worden voorgelegd.

13

Wat in de tweede plaats het verzoek om de partijen te horen betreft, zij eraan herinnerd dat de rechter in kort geding bij uitsluiting bevoegd is om de relevantie van een dergelijk verzoek te beoordelen in het licht van het voorwerp van het geschil en de noodzaak om toelichting van de partijen te krijgen met het oog op de beslechting van dat geding (zie naar analogie beschikking van 3 maart 2020, Commissie/Polen, C‑791/19 R, niet gepubliceerd, EU:C:2020:147, punt 9 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

14

Aangezien het dossier in casu voldoende gegevens bevat om uitspraak te doen, hoeven partijen niet te worden gehoord.

Ten gronde

Argumenten

15

Ter ondersteuning van haar verzoek betoogt de Republiek Polen in de eerste plaats dat de met het oog op de tenuitvoerlegging van de beschikking van 21 mei 2021 verrichte analyses hebben aangetoond dat de staking van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów noodzakelijkerwijs zal leiden tot sluiting van de elektriciteitscentrale van Turów. Volgens deze lidstaat kan deze centrale, gelet op haar technisch ontwerp, na het stilleggen van alle energieblokken niet opnieuw worden opgestart. Bovendien merkt de Republiek Polen op dat technologische en logistieke belemmeringen alsook milieuvereisten het niet mogelijk maken om in deze centrale bruinkool uit andere dagbouwmijnen te verbranden. De beschikking van 21 mei 2021 heeft met dergelijke omstandigheden geen rekening gehouden.

16

In de tweede plaats voert de Republiek Polen aan dat de opschorting van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów milieu- en veiligheidsrisico’s kan meebrengen, zoals grondverzakkingen, die kunnen leiden tot de vernieling van het drainagesysteem of tot beschadiging van dit systeem of van het anti-filtratiescherm.

17

In de derde plaats is de Republiek Polen van mening dat de bruinkoolwinning moet worden voortgezet om de veiligheid van de mijn van Turów te waarborgen. Zonder deze winning is het onmogelijk de helling- en grondstabiliteit te beschermen tegen de nadelige gevolgen van de infiltratie van regen- en grondwater.

18

In de vierde plaats voert de Republiek Polen aan dat de daling van het grondwaterpeil op het Tsjechische grondgebied niet door de staking van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów kan worden voorkomen. Volgens deze lidstaat kan de opschorting van de bruinkoolwinning gedurende de hoofdprocedure niet bijdragen tot de verbetering van de watervoorziening op het Tsjechische grondgebied.

19

In de vijfde plaats betoogt de Republiek Polen dat de opschorting van deze bruinkoolwinning ook een reëel veiligheidsrisico meebrengt voor het Poolse en het Europese systeem van elektrische energie. Een storing die zich op 17 mei 2021 heeft voorgedaan in de elektriciteitscentrale van Rogowiec (Polen) heeft aangetoond dat de opschorting van die winning een verhoogd veiligheidsrisico meebrengt voor het Poolse elektriciteitsnet.

20

In de zesde en laatste plaats voert de Republiek Polen in wezen aan dat de staking van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów kan leiden tot de verstoring van de verwarmings- en drinkwatervoorziening op het grondgebied van Bogatynia (Polen) en Zgorzelec (Polen), hetgeen de gezondheid van de inwoners van deze gebieden bedreigt.

Beoordeling

21

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 162, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering een beschikking houdende voorlopige maatregelen niet voor hogere voorziening vatbaar is.

22

Daarentegen kan, volgens artikel 163 van dit Reglement, de beschikking op verzoek van een van de partijen te allen tijde op grond van een wijziging in de omstandigheden worden ingetrokken of gewijzigd. Het begrip „wijziging in de omstandigheden” doelt met name op ieder element van feitelijke of juridische aard dat kan leiden tot een andere beoordeling door de kortgedingrechter van de voorwaarden waaronder opschorting van tenuitvoerlegging of een voorlopige maatregel mogelijk is.

23

Bijgevolg moet worden onderzocht of de elementen waarop de Republiek Polen zich beroept om haar verzoek krachtens artikel 163 van het Reglement voor de procesvoering te staven, een „wijziging in de omstandigheden” in de zin van dat artikel vormen.

24

In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de in de punten 15 tot en met 19 van de onderhavige beschikking uiteengezette argumenten van de Republiek Polen in wezen slechts een herhaling of een nadere uitwerking zijn van argumenten die deze lidstaat heeft aangevoerd in haar schriftelijke opmerkingen over het verzoek in kort geding dat de Tsjechische Republiek op 26 februari 2021 heeft ingediend. Dergelijke argumenten kunnen bijgevolg geen „wijziging in de omstandigheden” in de zin van artikel 163 van het Reglement voor de procesvoering vormen en moeten dan ook worden afgewezen.

25

Wat in de tweede plaats de in punt 20 van de onderhavige beschikking uiteengezette argumenten van de Republiek Polen betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat deze lidstaat niet genoegzaam aantoont dat de staking van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów een reëel risico inhoudt op een onderbreking van de verwarmings- en drinkwatervoorziening op het grondgebied van Bogatynia en Zgorzelec. Dergelijke beweringen kunnen bijgevolg evenmin worden beschouwd als een „wijziging in de omstandigheden” in de zin van dat artikel 163, die de in de beschikking van 21 mei 2021 gemaakte beoordeling ter discussie kan stellen.

26

In deze omstandigheden moet het verzoek van de Republiek Polen tot intrekking van de beschikking van 21 mei 2021 worden afgewezen.

Verzoek van de Tsjechische Republiek tot betaling van een dwangsom

Verzoek van de Republiek Polen om de zaak naar de Grote kamer van het Hof te verwijzen en de partijen te horen

27

De Republiek Polen is van mening dat, gelet op de bij de beschikking van 21 mei 2021 gelaste voorlopige maatregelen, het verzoek tot oplegging van een dwangsom moet worden behandeld door de Grote kamer van het Hof. Voorts betoogt de Republiek Polen dat de beslissing om een dwangsom aan een lidstaat op te leggen niet mag worden genomen door een enkelvoudige kamer.

28

Daarenboven meent de Republiek Polen dat de complexiteit van de zaak vereist dat partijen ter terechtzitting worden gehoord om uitspraak te doen over dit verzoek.

29

In dit verband zij eraan herinnerd dat, zoals blijkt uit de punten 9 tot en met 13 van de onderhavige beschikking, de vicepresident van het Hof een zaak ter toewijzing aan een rechtsprekende formatie kan voorleggen aan het Hof.

30

In casu bevat het door de Tsjechische Republiek ingediende verzoek tot oplegging van een dwangsom geen gegevens die de toewijzing ervan aan een rechtsprekende formatie vereisen, waardoor dit verzoek niet aan het Hof hoeft te worden voorgelegd.

31

Overigens kan de rechter in kort geding, zoals blijkt uit punt 13 van de onderhavige beschikking, de partijen horen wanneer hij van oordeel is dat dit noodzakelijk is om uitspraak te doen over het bij hem aanhangige verzoek.

32

Aangezien het dossier in casu voldoende gegevens bevat om uitspraak te doen, hoeven de partijen niet te worden gehoord.

Ontvankelijkheid

33

De Republiek Polen voert in wezen aan dat het door de Tsjechische Republiek ingediende verzoek niet-ontvankelijk is omdat in het kader van een kortgedingprocedure alleen de Commissie, als hoedster van de Verdragen, een verzoek tot oplegging van een dwangsom aan een lidstaat kan indienen.

34

In dit verband zij eraan herinnerd dat in het stelsel van rechtsmiddelen van het Verdrag een partij niet alleen overeenkomstig artikel 278 VWEU om opschorting van de uitvoering van de in de zaak ten gronde bestreden handeling kan verzoeken, maar zich ook kan beroepen op artikel 279 VWEU om de toekenning van voorlopige maatregelen te vorderen. Volgens laatstgenoemde bepaling kan de kortgedingrechter met name de andere partij bij wege van voorlopige maatregel gepaste bevelen geven (beschikking van 20 november 2017, Commissie/Polen, C‑441/17 R, EU:C:2017:877, punt 96).

35

Het Hof is derhalve krachtens artikel 279 VWEU bevoegd om alle voorlopige maatregelen vast te stellen die het noodzakelijk acht om de volledige doeltreffendheid van de eindbeslissing te waarborgen (beschikking van 20 november 2017, Commissie/Polen, C‑441/17 R, EU:C:2017:877, punt 97).

36

De kortgedingrechter moet met name de doeltreffendheid van een krachtens artikel 279 VWEU aan een partij gericht bevel kunnen waarborgen door elke maatregel vast te stellen die tot doel heeft de beschikking in kort geding door deze partij te doen naleven. Een dergelijke maatregel kan met name bestaan in de oplegging van een dwangsom ingeval de betrokken partij dit bevel niet zou eerbiedigen (beschikking van 20 november 2017, Commissie/Polen, C‑441/17 R, EU:C:2017:877, punt 100).

37

Uit het voorgaande volgt dat een lidstaat zich kan beroepen op artikel 279 VWEU om te verzoeken om de toekenning van voorlopige maatregelen, zoals de oplegging van een dwangsom aan een partij indien laatstgenoemde het aan haar gerichte bevel krachtens deze bepaling niet nakomt.

38

In die omstandigheden is het verzoek van de Tsjechische Republiek tot oplegging van een dwangsom aan de Republiek Polen ontvankelijk.

Ten gronde

Argumenten

39

De Tsjechische Republiek verzoekt om veroordeling van de Republiek Polen tot betaling van een dwangsom van 5 miljoen EUR per dag aan de begroting van de Unie.

40

De Tsjechische Republiek herinnert eraan dat de vicepresident van het Hof bij beschikking van 21 mei 2021 de Republiek Polen heeft gelast de bruinkoolwinning in de mijn van Turów onmiddellijk en totdat het arrest in de zaak ten gronde is gewezen, te staken.

41

Volgens de Tsjechische Republiek kan aan deze verplichting in beginsel onmiddellijk en uiterlijk binnen enkele dagen worden voldaan. Zij is tevens van mening dat de Republiek Polen geen enkele legitieme reden kan aanvoeren om te rechtvaardigen dat zij deze verplichting niet binnen zeven dagen na de bekendmaking van de beschikking van 21 mei 2021 heeft geëerbiedigd. De Tsjechische Republiek merkt op dat de onderneming die de mijn van Turów exploiteert reeds op 21 mei 2021 heeft verklaard dat de mijnexploitatie niet zal worden opgeschort. Verder heeft de eerste minister van de Republiek Polen een verklaring in die zin afgelegd. Voorts blijkt uit afbeeldingen van 30 mei 2021 en uit geluidsmetingen van 31 mei en 1 juni 2021 dat de bruinkoolwinning in de mijn van Turów nog steeds aan de gang is.

42

In dit verband herinnert de Tsjechische Republiek er ten eerste aan dat de beschikking van 21 mei 2021 de Republiek Polen slechts verplicht om de bruinkoolwinning in de mijn van Turów te staken. Het staat de Republiek Polen derhalve vrij om de werkzaamheden uit te voeren die noodzakelijk zijn voor het onderhoud van de mijn of de installaties daarvan. Ten tweede benadrukt de Tsjechische Republiek dat niet is aangetoond dat de onmiddellijke staking van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów ook leidt tot de staking van de exploitatie van de elektriciteitscentrale die door die mijn wordt gevoed. De Republiek Polen behoudt hoe dan ook de mogelijkheid om andere elektriciteitscentrales die op haar grondgebied zijn gelegen te bevelen hun elektriciteitsproductie te verhogen en om een beroep te doen op de grensoverschrijdende elektriciteitsmarkt. Ten derde kan, volgens de Tsjechische Republiek, de Republiek Polen ten slotte niet op goede gronden stellen dat een bijkomende termijn noodzakelijk is om de uit de beschikking van 21 mei 2021 voortvloeiende verplichtingen na te komen, terwijl zij van meet af aan heeft geweigerd haar verplichtingen na te komen en geen enkele maatregel heeft genomen zich hiernaar te plooien.

43

In deze omstandigheden is de Tsjechische Republiek van mening dat de naleving door de Republiek Polen van de uit de beschikking van 21 mei 2021 voortvloeiende verplichtingen kan worden gewaarborgd door een toereikende dwangsom op te leggen.

44

De Tsjechische Republiek betoogt dat de Republiek Polen, opzettelijk, geen van de krachtens de beschikking van 21 mei 2021 op haar rustende verplichtingen, zelfs niet gedeeltelijk, is nagekomen. De Tsjechische Republiek is van mening dat de financiële kosten die uit de staking van de winningsactiviteiten in de mijn van Turów voortvloeien ongeveer 3 miljard EUR zullen bedragen. Indien deze activiteiten op grond van de beschikking van 21 mei 2021 een geheel jaar zouden worden opgeschort, zou deze opschorting dagelijks ongeveer 8,2 miljoen EUR kosten. Daarom moet de Republiek Polen een dwangsom van 5 miljoen EUR per dag worden opgelegd, die aan het budget van de Unie moet worden afgedragen.

45

De Republiek Polen merkt in de eerste plaats op dat zij na de uitspraak van de beschikking van 21 mei 2021 een aantal maatregelen heeft getroffen om te bepalen onder welke objectieve voorwaarden deze beschikking ten uitvoer kon worden gelegd. Uit de raadplegingen en studies die met oog op de tenuitvoerlegging van die beschikking hebben plaatsgevonden, is gebleken dat de plotse stopzetting van de bruinkoolwinning in de mijn van Turów een risico zou opleveren voor het menselijk leven en de menselijke gezondheid alsook voor de publieke veiligheid en het milieu.

46

In de tweede plaats voert de Republiek Polen in wezen aan dat het bedrag van de door de Tsjechische Republiek voorgestelde dwangsom, te weten 5 miljoen EUR per dag, kennelijk onevenredig is in het licht van de omstandigheden van het geval en niet in overeenstemming is met de rechtspraak van het Hof ter zake. Bovendien betoogt de Republiek Polen dat de Tsjechische Republiek rechtsmisbruik pleegt door een dergelijk bedrag voor te stellen.

Beoordeling

47

Er zij aan herinnerd dat de vicepresident van het Hof de Republiek Polen bij beschikking van 21 mei 2021 heeft gelast de bruinkoolwinning in de mijn van Turów onmiddellijk en totdat het arrest in zaak C‑121/21 is gewezen, te staken.

48

Uit de stukken van het dossier blijkt ondubbelzinnig dat de Republiek Polen niet aan deze beschikking heeft voldaan.

49

In die omstandigheden is het derhalve noodzakelijk de doeltreffendheid van de bij de beschikking van 21 mei 2021 gelaste voorlopige maatregelen te verhogen door een dwangsom aan de Republiek Polen op te leggen met het doel deze lidstaat te ontmoedigen om de daadwerkelijke uitvoering van die beschikking te vertragen.

50

Wat het bedrag van deze dwangsom betreft, moet worden opgemerkt dat de voorstellen van de Tsjechische Republiek de rechter in kort geding niet kunnen binden, aangezien deze vrij blijft om het bedrag en de vorm van de opgelegde dwangsom te kiezen die hij passend acht om de Republiek Polen aan te sporen een einde te maken aan de niet-nakoming van de krachtens de beschikking van 21 mei 2021 op haar rustende verplichtingen, waarbij de opgelegde dwangsom in de gegeven omstandigheden passend moet zijn alsook evenredig aan de vastgestelde niet-nakoming en aan de financiële draagkracht van deze lidstaat [zie naar analogie arrest van 12 november 2020, Commissie/België (Buitenlandse onroerende inkomsten), C‑842/19, niet-gepubliceerd, EU:C:2020:915, punten 63 en 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

51

Gelet op de omstandigheden van het geval en in het bijzonder in de overweging dat de beschikking van 21 mei 2021 betrekking heeft op voorlopige maatregelen waarvan de naleving noodzakelijk is om ernstige en onherstelbare schade aan het milieu en aan de menselijke gezondheid te voorkomen, moet de Republiek Polen worden gelast een dwangsom van 500000 EUR per dag te betalen aan de Commissie vanaf de datum van kennisgeving van de onderhavige beschikking aan de Republiek Polen en totdat deze lidstaat de beschikking van 21 mei 2021 nakomt.

 

De vicepresident van het Hof beschikt:

 

1)

Het verzoek tot intrekking van de beschikking van de vicepresident van het Hof van 21 mei 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:420), wordt afgewezen.

 

2)

De Republiek Polen wordt ertoe veroordeeld om de Europese Commissie een dwangsom van 500000 EUR per dag te betalen vanaf de datum van kennisgeving van de onderhavige beschikking aan de Republiek Polen en totdat deze lidstaat de beschikking van de vicepresident van het Hof van 21 mei 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:420), nakomt.

 

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.

Top