EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CJ0569

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 november 2018.
Stadt Wuppertal tegen Maria Elisabeth Bauer en Volker Willmeroth tegen Martina Broßonn.
Verzoeken van het Bundesarbeitsgericht om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Organisatie van de arbeidstijd – Richtlijn 2003/88/EG – Artikel 7 – Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon – Dienstverband dat eindigt door het overlijden van de werknemer – Nationale regeling die eraan in de weg staat dat aan de rechtsopvolgers van de werknemer een financiële vergoeding wordt betaald voor de door die werknemer niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon – Verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 31, lid 2 – Inroepbaarheid in een geschil tussen particulieren.
Gevoegde zaken C-569/16 en C-570/16.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:871

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

6 november 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Organisatie van de arbeidstijd – Richtlijn 2003/88/EG – Artikel 7 – Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon – Dienstverband dat eindigt door het overlijden van de werknemer – Nationale regeling die eraan in de weg staat dat aan de rechtsopvolgers van de werknemer een financiële vergoeding wordt betaald voor de door die werknemer niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon – Verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 31, lid 2 – Inroepbaarheid in een geschil tussen particulieren”

In de gevoegde zaken C‑569/16 en C‑570/16,

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) bij beslissingen van 18 oktober 2016, ingekomen bij het Hof op 10 november 2016, in de procedures

Stadt Wuppertal

tegen

Maria Elisabeth Bauer (C‑569/16),

en

Volker Willmeroth, als eigenaar van TWI Technische Wartung und Instandsetzung Volker Willmeroth eK

tegen

Martina Broßonn (C‑570/16),

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, J.-C. Bonichot, A. Prechal (rapporteur), M. Vilaras, T. von Danwitz, F. Biltgen, K. Jürimäe en C. Lycourgos, kamerpresidenten, M. Ilešič, J. Malenovský, E. Levits, L. Bay Larsen en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Stadt Wuppertal, vertegenwoordigd door T. Herbert, Rechtsanwalt,

Martina Broßonn, vertegenwoordigd door O. Teubler, Rechtsanwalt,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en T. S. Bohr als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 mei 2018,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9) en van artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen, het ene tussen Stadt Wuppertal (stad Wuppertal, Duitsland) en Maria Elisabeth Bauer (zaak C‑569/16), en het andere tussen Volker Willmeroth als eigenaar van TWI Technische Wartung und Instandsetzung Volker Willmeroth eK en Martina Broßonn (zaak C‑570/16), over de weigering van Stadt Wuppertal en Willmeroth, in hun hoedanigheid van voormalige werkgevers van de overleden echtgenoten van Bauer en Broßonn, om aan hen een financiële vergoeding te betalen voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die hun echtgenoten niet hebben opgenomen vóór hun overlijden.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De vierde overweging van richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 1993, L 307, blz. 18) bepaalde het volgende:

„Overwegende dat het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden, dat tijdens de Europese Raad van Straatsburg van 9 december 1989 door de staatshoofden en regeringsleiders van elf lidstaten is aangenomen, in […] punt 8 […], onder meer verklaart:

‚[…]

8.

Alle werkenden in de Europese Gemeenschap hebben recht op een wekelijkse rusttijd en een jaarlijkse vakantie met behoud van loon, waarvan de duur onderling in opwaartse zin moet worden aangepast, overeenkomstig de nationale gebruiken.

[…]’”

4

Zoals blijkt uit overweging 1 ervan is in richtlijn 2003/88, waarbij richtlijn 93/104 is ingetrokken, een codificatie verricht van de bepalingen van deze laatste richtlijn.

5

In de overwegingen 4 tot en met 6 van richtlijn 2003/88 staat het volgende te lezen:

„(4)

De verbetering van de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid van de werknemers op het werk is een doelstelling die niet aan overwegingen van zuiver economische aard ondergeschikt mag worden gemaakt.

(5)

Voor alle werknemers moeten passende rusttijden gelden. Het begrip ,rusttijd’ moet worden uitgedrukt in tijdseenheden, dat wil zeggen in dagen, uren en/of delen daarvan. De werknemers in de [Europese Unie] moeten – dagelijkse, wekelijkse en jaarlijkse – minimumrusttijden en voldoende pauzes genieten. […]

(6)

Er moet rekening worden gehouden met de beginselen van de Internationale Arbeidsorganisatie ter zake van de organisatie van de arbeidstijd, met inbegrip van de beginselen op het gebied van nachtarbeid.”

6

Artikel 7 van richtlijn 2003/88, waarvan de bewoordingen identiek zijn aan die van artikel 7 van richtlijn 93/104, luidt als volgt:

„1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.

2.   De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.”

7

Artikel 17 van richtlijn 2003/88 bepaalt dat de lidstaten kunnen afwijken van een aantal bepalingen ervan. Van artikel 7 is evenwel geen enkele afwijking mogelijk.

Duits recht

8

§ 7, lid 4, van het Bundesurlaubsgesetz (federale wet inzake de vakantie) van 8 januari 1963 (BGBl. 1963, blz. 2), in de versie van 7 mei 2002 (BGBl. 2002 I, blz. 1529) (hierna: „BUrlG”), luidt als volgt:

„Kan de vakantie wegens beëindiging van het dienstverband geheel of gedeeltelijk niet meer worden toegekend, dan moet zij worden uitbetaald.”

9

In § 1922, lid 1, van het Bürgerliches Gesetzbuch (burgerlijk wetboek; hierna: „BGB”), met als opschrift „Verkrijging onder algemene titel”, is het volgende bepaald:

„Bij het overlijden van een persoon (openvallen van een erfenis) gaat diens vermogen (nalatenschap) in zijn geheel over op een of meer andere personen (erfgenamen).”

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

10

Bauer is de enige rechtsopvolger van haar echtgenoot, die op 20 december 2010 is overleden en in dienst was bij Stadt Wuppertal. Deze laatste heeft Bauers verzoek tot toekenning van een vergoeding van 5857,75 EUR, wat overeenkomt met 25 vakantiedagen van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die door haar echtgenoot niet waren opgenomen op het moment van zijn overlijden, afgewezen.

11

Broßonn is de enige rechtsopvolger van haar echtgenoot, die sinds 2003 in dienst was bij Willmeroth en op 4 januari 2013 is overleden. Sinds juli 2012 was hij arbeidsongeschikt wegens ziekte. Willmeroth heeft Broßonns verzoek tot toekenning van een vergoeding van 3702,72 EUR, wat overeenkomt met 32 vakantiedagen van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die door haar echtgenoot niet waren opgenomen op het moment van zijn overlijden, afgewezen.

12

Bauer en Broßonn hebben, elk afzonderlijk, een zaak aanhangig gemaakt bij het Arbeitsgericht (arbeidsrechter in eerste aanleg, Duitsland), dat bevoegd is voor verzoeken om betaling van dergelijke vergoedingen. Deze verzoeken zijn toegewezen en de hogere beroepen die Stadt Wuppertal en Willmeroth tegen de in eerste aanleg gewezen uitspraken hadden ingesteld, zijn vervolgens afgewezen door het bevoegde Landesarbeitsgericht (arbeidsrechter in tweede aanleg, Duitsland). Stadt Wuppertal en Willmeroth hebben tegen deze beslissingen Revision ingesteld bij het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland).

13

In de verwijzingsbeslissingen in beide zaken herinnert de verwijzende rechter eraan dat het Hof in zijn arrest van 12 juni 2014, Bollacke (C‑118/13, EU:C:2014:1755; hierna: „arrest Bollacke”), heeft geoordeeld dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale wetten of gebruiken volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervalt zonder dat een recht ontstaat op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen vakantie, in geval van beëindiging van het dienstverband door het overlijden van de werknemer.

14

De verwijzende rechter wenst echter te vernemen of hetzelfde geldt wanneer in het nationale recht is bepaald dat een dergelijke financiële vergoeding geen deel kan uitmaken van de nalatenschap.

15

In dat verband wijst de verwijzende rechter erop dat uit § 7, lid 4, BUrlG juncto § 1922, lid 1, BGB immers voortvloeit dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van de werknemer bij diens overlijden vervalt, en dus niet kan overgaan in een recht op een financiële vergoeding, noch deel van de nalatenschap kan worden. Deze rechter preciseert voorts dat elke andere uitlegging van de bepalingen in kwestie tegen de letter van de wet zou indruisen en daarom niet kan worden aanvaard.

16

De verwijzende rechter brengt in herinnering dat het Hof in zijn arrest van 22 november 2011, KHS (C‑214/10, EU:C:2011:761), heeft geoordeeld dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon na het verstrijken van vijftien maanden te rekenen vanaf het einde van het betrokken jaar kan vervallen omdat dit recht dan niet meer kan beantwoorden aan het doel van die vakantie, namelijk de werknemer in staat stellen uit te rusten en over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken. Gelet op het feit dat dit doel evenmin kan worden bereikt wanneer de belanghebbende is overleden, vraagt de verwijzende rechter zich af of het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon en op financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon ook in dit laatste geval moet worden geacht te zijn vervallen. Volgens de verwijzende rechter zou uit een andersluidende beslissing overigens kunnen worden afgeleid dat de minimale jaarlijkse vakantie met behoud van loon zoals gewaarborgd in richtlijn 2003/88 en in het Handvest tevens tot bescherming van de erfgenamen van de overleden werknemer strekt.

17

Tegen deze achtergrond wenst de verwijzende rechter bovendien te vernemen of artikel 7 van richtlijn 2003/88 dan wel artikel 31, lid 2, van het Handvest tot gevolg kan hebben dat de werkgever wordt verplicht tot betaling van een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon aan de erfgenamen van de werknemer, ongeacht het feit dat in casu de in punt 15 van het onderhavige arrest vermelde bepalingen van nationaal recht een dergelijke mogelijkheid uitsluiten.

18

In de zaak C‑570/16 ten slotte merkt de verwijzende rechter op dat het hoofdgeding twee particulieren betreft, en vraagt hij zich af of ook in een dergelijke context sprake kan zijn van de eventuele rechtstreekse werking van voornoemde Unierechtelijke bepalingen.

19

In die omstandigheden heeft het Bundesarbeitsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen. De eerste vraag wordt in identieke bewoordingen gesteld in zaken C‑569/16 en C‑570/16, terwijl de tweede vraag alleen wordt gesteld in zaak C‑570/16:

„1)

Verleent artikel 7 van richtlijn [2003/88/EG] of artikel 31, lid 2, van het [Handvest] de erfgenaam van een tijdens zijn dienstverband overleden werknemer een aanspraak op financiële vergoeding voor de minimale jaarlijkse vakantie waarop de werknemer recht had vóór zijn overlijden, hetgeen volgens § 7, lid 4, [BUrlG] juncto § 1922, lid 1, [BGB] is uitgesloten?

2)

Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag: geldt dit ook in geval van een dienstverband tussen twee particulieren?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

20

Broßonn plaatst vraagtekens bij de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen daar het Hof in zijn arrest van 12 juni 2014, Bollacke (C‑118/13, EU:C:2014:1755), reeds heeft geoordeeld dat artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG in de weg staat aan nationale regelingen of gebruiken als de betrokken regeling in de hoofdgedingen, volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervalt zonder dat een recht ontstaat op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen vakantie, in geval van overlijden van de werknemer. Oordelen dat diezelfde bepaling niet in de weg staat aan een dergelijke nationale regeling voor zover zij uitsluit dat diezelfde vergoeding kan worden uitgekeerd aan de erfgenamen, zou echter enerzijds erop neerkomen dat de in dat arrest door het Hof ontwikkelde rechtspraak wordt verloochend. Anderzijds kan volgens een groot deel van de nationale rechterlijke instanties en rechtsleer de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wetgeving worden uitgelegd in overeenstemming met de strekking van dat arrest.

21

Dienaangaande moet er evenwel in de eerste plaats aan worden herinnerd dat het, zelfs wanneer de rechtsvraag in kwestie reeds in de rechtspraak van het Hof is opgelost, de nationale rechterlijke instanties volledig vrij blijft staan om zich tot het Hof te wenden indien zij dit wenselijk achten, zonder dat de omstandigheid dat de bepalingen waarvan om uitlegging wordt gevraagd reeds door het Hof zijn uitgelegd, eraan in de weg staat dat het Hof opnieuw uitspraak doet (arrest van 17 juli 2014, Torresi, C‑58/13 en C‑59/13, EU:C:2014:2088, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22

Hieruit volgt dat het feit dat het Hof in zijn arrest van 12 juni 2014, Bollacke (C‑118/13, EU:C:2014:1755), artikel 7 van richtlijn 2003/88 reeds heeft uitgelegd met betrekking tot dezelfde nationale regeling als die welke aan de orde is in het hoofgeding, niet kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de in de onderhavige zaken gestelde vragen.

23

In de tweede plaats is het vaste rechtspraak dat in het kader van de in artikel 267 VWEU voorgeschreven samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, gelet op de bijzonderheden van het geval zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis dient te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth, C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24

Een door een nationale rechter ingediend verzoek kan slechts worden afgewezen indien de gevraagde uitlegging van het recht van de Unie kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of het voorwerp van het hoofdgeding, indien het vraagstuk van hypothetische aard is of indien het Hof niet beschikt over de gegevens ten aanzien van de feiten en het recht die noodzakelijk zijn om op de voorgelegde vragen een nuttig antwoord te geven (arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth, C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

Wat in dat verband het argument van Broßonn betreft dat de betrokken nationale regeling aldus kan worden uitgelegd dat de overeenstemming ervan met artikel 7 van richtlijn 2003/88 wordt gewaarborgd, zoals dit laatste artikel door het Hof is uitgelegd in zijn arrest van 12 juni 2014, Bollacke (C‑118/13, EU:C:2014:1755), is het stellig juist dat de vraag of een nationale bepaling, voor zover zij tegen het recht van de Unie indruist, buiten toepassing moet worden gelaten, alleen rijst indien geen met het recht van de Unie strokende uitlegging van die bepaling mogelijk is (zie in die zin arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 23).

26

Niettemin moet er eveneens aan worden herinnerd dat voor dit beginsel van richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht bepaalde beperkingen gelden. Zo wordt de verplichting voor de nationale rechter om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van zijn interne recht te refereren aan de inhoud van een richtlijn, begrensd door de algemene rechtsbeginselen en kan zij niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Zoals uit punt 15 van het onderhavige arrest blijkt, geeft de verwijzende rechter juist aan dat hij in het hoofdgeding met een dergelijke beperking wordt geconfronteerd. Volgens hem komt § 7, lid 4, van het BUrlG, gelezen in samenhang met § 1922, lid 1, van het BGB, immers niet in aanmerking voor een uitlegging die verenigbaar is met artikel 7 van richtlijn 2003/88, zoals uitgelegd door het Hof in zijn arrest van 12 juni 2014, Bollacke (C‑118/13, EU:C:2014:1755).

28

In die omstandigheden kunnen de verzoeken om een prejudiciële beslissing niet als niet-ontvankelijk worden aangemerkt, aangezien de gestelde vragen betrekking hebben op de vraag of de bepalingen van Unierecht waarnaar zij verwijzen, bij gebreke van die mogelijkheid om het nationale recht conform het Unierecht uit te leggen, tot gevolg kunnen hebben dat de nationale rechter in voorkomend geval gehouden is om de desbetreffende nationale regeling buiten toepassing te laten, met name in het kader van een geding tussen twee particulieren.

29

Gelet op het voorgaande dienen de verzoeken om een prejudiciële beslissing ontvankelijk te worden verklaard.

Ten gronde

Overwegingen vooraf

30

Uit de motivering van de verwijzingsbeslissingen blijkt, zoals deze in de punten 13 tot en met 17 van het onderhavige arrest is weergegeven en tegen de achtergrond waarvan de vraag in zaak C‑569/16 en de eerste vraag in zaak C‑570/16 moeten worden gelezen, dat die vragen twee afzonderlijke delen omvatten.

31

In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter zich in wezen af of artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling als die in het hoofdgeding, en of de door het Hof in het arrest van 12 juni 2014, Bollacke (C‑118/13, EU:C:2014:1755), verstrekte uitlegging in dat opzicht niet moet worden herbekeken of genuanceerd.

32

In de tweede plaats, voor het geval dat het Hof vasthoudt aan die uitlegging, vraagt de verwijzende rechter zich af of diezelfde Unierechtelijke bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat zij rechtstreekse werking hebben, zodat de nationale rechter een dergelijke nationale regeling buiten toepassing moet laten voor zover zij niet kan worden uitgelegd in overeenstemming met de uit die bepalingen voortvloeiende vereisten.

33

Tot slot wenst de verwijzende rechter met de tweede vraag in zaak C‑570/16 te vernemen of een dergelijk effect van het buiten toepassing laten van de betrokken nationale regeling tevens kan spelen in het kader van een geding tussen twee particulieren.

34

In die omstandigheden dient eerst het eerste onderdeel van de vraag in zaak C‑569/16 alsook het eerste onderdeel van de eerste vraag in zaak C‑570/16 te worden onderzocht en vervolgens het tweede onderdeel van die vragen en de tweede vraag in zaak C‑570/16 gezamenlijk, gelet op het verband ertussen.

Eerste onderdeel van de vraag in zaak C‑569/16 en eerste onderdeel van de eerste vraag in zaak C‑570/16

35

Met het eerste onderdeel van zijn vraag in zaak C‑569/16, dat identiek is aan het eerste deel van zijn eerste vraag in zaak C‑570/16, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als die in de hoofdgedingen volgens welke, in geval van beëindiging van het dienstverband door het overlijden van de werknemer, het krachtens die bepalingen verworven recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon die de werknemer niet heeft opgenomen vóór zijn overlijden vervalt, zonder dat er een recht op een financiële vergoeding voor die vakantie kan ontstaan dat via erfopvolging overdraagbaar is op de rechtsopvolgers van de werknemer.

36

Wat in de eerste plaats artikel 7 van richtlijn 2003/88 betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof, zoals de verwijzende rechter opmerkt, in punt 30 van het arrest van 12 juni 2014, Bollacke (C‑118/13, EU:C:2014:1755), dat is gewezen in een zaak met een vergelijkbare feitelijke context als die van de onderhavige gevoegde zaken en dat betrekking had op dezelfde nationale regeling als die welke aan de orde is in de hoofdgedingen, heeft geoordeeld dat die bepaling van Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan nationale wetten of gebruiken volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervalt zonder dat een recht ontstaat op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen vakantie, in geval van beëindiging van het dienstverband door het overlijden van de werknemer.

37

Zoals uit de verwijzingsbeslissingen en de punten 14 tot en met 16 van het onderhavige arrest blijkt, heeft de verwijzende rechter echter twijfels met betrekking tot de aldus door het Hof verstrekte uitlegging, hoofdzakelijk omdat de doelstellingen van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, te weten de werknemer in staat stellen uit te rusten en over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken, volgens hem niet meer kunnen worden bereikt wanneer de betrokkene overleden is.

38

Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het recht van elke werknemer op jaarlijkse vakantie met behoud van loon moet worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie, waarvan niet mag worden afgeweken en waaraan de bevoegde nationale autoriteiten slechts uitvoering mogen geven binnen de grenzen die uitdrukkelijk zijn aangegeven in richtlijn 2003/88 (zie in die zin arrest van 12 juni 2014, Bollacke, C‑118/13, EU:C:2014:1755, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Om die reden, en om de naleving van dat in het Unierecht verankerde fundamentele recht van de werknemer te garanderen, mag artikel 7 van richtlijn 2003/88 niet restrictief worden uitgelegd ten koste van de rechten die de werknemer aan die richtlijn ontleent (zie in die zin arrest van 12 juni 2014, Bollacke, C‑118/13, EU:C:2014:1755, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Het is vaste rechtspraak dat het recht op jaarlijkse vakantie slechts een van de twee aspecten vormt van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon als wezenlijk beginsel van sociaal recht van de Unie, waarbij dit recht eveneens het recht op betaling omvat. De door de Uniewetgever met name in artikel 7 van richtlijn 2003/88 gebruikte woorden „jaarlijkse vakantie met behoud van loon” betekenen immers dat het loon van de werknemer gedurende de jaarlijkse vakantie in de zin van die richtlijn moet worden doorbetaald. Met andere woorden, de werknemer moet tijdens die periode van rust en ontspanning zijn normale loon blijven ontvangen (arrest van 12 juni 2014, Bollacke, C‑118/13, EU:C:2014:1755, punten 20 en 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

De in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 voorgeschreven vakantie met behoud van loon beoogt de werknemer in staat te stellen, de vakantie waarop hij recht heeft daadwerkelijk op te nemen (arrest van 16 maart 2006, Robinson-Steele e.a., C‑131/04 en C‑257/04, EU:C:2006:177, punt 49).

41

Volgens vaste rechtspraak van het Hof beoogt het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, neergelegd in artikel 7 van richtlijn 2003/88, de werknemer immers de gelegenheid te geven uit te rusten van de taken die hij volgens zijn arbeidsovereenkomst dient uit te voeren en voorts over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken (arrest van 20 juli 2016, Maschek, C‑341/15, EU:C:2016:576, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

Door te bepalen dat de minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband, niet kan worden vervangen door een financiële vergoeding, beoogt artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 dus met name te verzekeren dat de werknemer in normale omstandigheden in het belang van een doeltreffende bescherming van zijn veiligheid en gezondheid daadwerkelijke rust kan genieten (zie in die zin arrest van 16 maart 2006, Robinson-Steele e.a., C‑131/04 en C‑257/04, EU:C:2006:177, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Wanneer het dienstverband is beëindigd, is het daadwerkelijk opnemen van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon waarop de werknemer recht heeft, niet langer mogelijk. Om te voorkomen dat de werknemer daardoor van dit recht, zelfs in de vorm van een financiële vergoeding, verstoken blijft, bepaalt artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 dat de werknemer recht heeft op een financiële vergoeding voor de dagen jaarlijkse vakantie die hij niet heeft opgenomen (zie in die zin arresten van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C‑350/06 en C‑520/06, EU:C:2009:18, punt 56; 12 juni 2014, Bollacke, C‑118/13, EU:C:2014:1755, punt 17, en 20 juli 2016, Maschek, C‑341/15, EU:C:2016:576, punt 27).

44

Deze bepaling stelt voor het ontstaan van het recht op een financiële vergoeding geen andere voorwaarde dan dat het dienstverband is beëindigd en voorts dat de werknemer niet alle jaarlijkse vakantie met behoud van loon heeft opgenomen waarop hij op de datum van de beëindiging van dat verband recht had (zie in die zin arrest van 12 juni 2014, Bollacke, C‑118/13, EU:C:2014:1755, punt 23).

45

Waarom het dienstverband is beëindigd, doet er dus niet toe voor het recht op een financiële vergoeding als bepaald in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 (zie in die zin arrest van 20 juli 2016, Maschek, C‑341/15, EU:C:2016:576, punt 28).

46

Hoewel het overlijden van de werknemer weliswaar, zoals de verwijzende rechter opmerkt, onvermijdelijk tot gevolg heeft dat deze werknemer niet langer de mogelijkheid heeft om daadwerkelijk te genieten van de periode van rust en ontspanning die samenhangt met het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon waarop hij recht had op het moment van zijn overlijden, kan niet worden aanvaard dat een dergelijke omstandigheid leidt tot het totale verlies met terugwerkende kracht van het aldus verworven recht dat, zoals in punt 39 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen, een tweede even belangrijk aspect omvat, namelijk het recht op het ontvangen van een vergoeding (zie in die zin arrest van 12 juni 2014, Bollacke, C‑118/13, EU:C:2014:1755, punt 25).

47

In dat verband dient er eveneens op te worden gewezen dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat een werknemer bij zijn pensionering aanspraak kan maken op een financiële vergoeding voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die hij niet heeft opgenomen omdat hij niet heeft gewerkt wegens ziekte (zie arrest van 20 juli 2016, Maschek, C‑341/15, EU:C:2016:576, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een dergelijke werknemer is evenmin in staat om te genieten van een vakantie in de zin van een periode van rust en ontspanning met het oog op de voortzetting van zijn beroepsactiviteit, aangezien voor hem in beginsel een periode zonder beroepsactiviteit is ingetreden en hij aldus in wezen slechts bij wege van een uitkering in aanmerking komt voor die jaarlijkse vakantie met behoud van loon.

48

Vanuit financieel oogpunt is het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van een werknemer overigens louter vermogensrechtelijk van aard, en als zodanig dan ook bestemd om te worden toegevoegd aan het vermogen van de betrokkene, zodat diens overlijden niet ertoe kan leiden dat het bestanddeel ervan dat bestaat uit het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, met terugwerkende kracht daaraan wordt onttrokken, waardoor degenen aan wie dit vermogensbestanddeel toekomt via de erfenis, niet langer daadwerkelijk aanspraak daarop kunnen maken.

49

Het verlies door een werknemer van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon of zijn daarmee samenhangende recht op betaling van een financiële vergoeding voor niet-opgenomen vakantie wegens beëindiging van het dienstverband, zonder dat de werknemer daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om dat recht uit te oefenen, zou immers het wezen zelf van dat recht uithollen (zie in die zin arrest van 19 september 2013, Commissie/Strack, C‑579/12 RX‑II, EU:C:2013:570, punt 32).

50

Een financiële vergoeding bij beëindiging van het dienstverband door het overlijden van de werknemer is dus noodzakelijk om het nuttig effect van het aan de werknemer verleende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon te waarborgen (zie in die zin arrest van 12 juni 2014, Bollacke, C‑118/13, EU:C:2014:1755, punt 24).

51

In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon als beginsel van sociaal recht van de Unie niet alleen bijzonder belangrijk is, maar tevens uitdrukkelijk is neergelegd in artikel 31, lid 2, van het Handvest, waaraan artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde toekent als aan de Verdragen (arrest van 30 juni 2016, Sobczyszyn, C‑178/15, EU:C:2016:502, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

De grondrechten die aldus in de rechtsorde van de Unie worden gewaarborgd, kunnen toepassing vinden in alle situaties die worden beheerst door het recht van de Unie (arrest van 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C‑176/12, EU:C:2014:2, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Aangezien de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling richtlijn 2003/88 uitvoert, volgt hieruit dat artikel 31, lid 2, van het Handvest in de hoofdgedingen kan worden toegepast (zie naar analogie arrest van 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C‑176/12, EU:C:2014:2, punt 43).

54

Dienaangaande blijkt om te beginnen uit de bewoordingen zelf van artikel 31, lid 2, van het Handvest dat in die bepaling het „recht” van iedere werknemer op een „jaarlijkse vakantie met behoud van loon” is neergelegd.

55

Voorts is volgens de toelichting ad artikel 31 van het Handvest, die volgens artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest in aanmerking moet worden genomen bij de uitlegging van het Handvest, artikel 31, lid 2, van het Handvest gebaseerd op richtlijn 93/104, op artikel 2 van het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekende en op 3 mei 1996 te Straatsburg herziene Europees Sociaal Handvest en op punt 8 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers, dat op 9 december 1989 tijdens de vergadering van de Europese Raad te Straatsburg is aangenomen (arrest van 19 september 2013, Commissie/Strack, C‑579/12 RX‑II, EU:C:2013:570, punt 27).

56

Zoals uit overweging 1 van richtlijn 2003/88 blijkt, strekte deze richtlijn ertoe richtlijn 93/104 te codificeren en is artikel 7 van richtlijn 2003/88 betreffende het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon in identieke bewoordingen gesteld als artikel 7 van richtlijn 93/104 (arrest van 19 september 2013, Commissie/Strack, C‑579/12 RX-II, EU:C:2013:570, punt 28).

57

In die context dient tot slot in herinnering te worden gebracht dat het Hof reeds de gelegenheid heeft gehad te preciseren dat de woorden „jaarlijkse vakantie met behoud van loon” in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88, welke woorden moeten worden gelijkgesteld met die van „periode van vakantie met behoud van loon” in artikel 31, lid 2, van het Handvest, betekenen dat het loon gedurende de „jaarlijkse vakantie” in de zin van die bepalingen moet worden doorbetaald en dat, met andere woorden, de werknemer voor deze rustperiode zijn normale loon dient te ontvangen (zie in die zin arrest van 15 september 2011, Williams e.a., C‑155/10, EU:C:2011:588, punten 18 en 19).

58

Zoals in punt 39 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, maakt het recht op jaarlijks verlof slechts een van de twee aspecten uit van het recht op jaarlijks verlof met behoud van loon als wezenlijk beginsel van sociaal recht van de Unie, dat tot uitdrukking komt in artikel 7 van richtlijn 93/104 en artikel 7 van richtlijn 2003/88 en ondertussen uitdrukkelijk als grondrecht is vastgelegd in artikel 31, lid 2, van het Handvest. Dat grondrecht omvat aldus tevens een recht op het ontvangen van een geldbedrag alsook – als recht dat wezenlijk verbonden is met dat recht op jaarlijkse vakantie „met behoud van loon” – het recht op een financiële vergoeding voor de jaarlijkse vakantie die bij de beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen.

59

In dat verband kunnen slechts beperkingen aan dat recht worden gesteld wanneer de strikte voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest worden nageleefd en de wezenlijke inhoud van dat recht wordt geëerbiedigd. De lidstaten kunnen dus niet afwijken van het beginsel dat voortvloeit uit artikel 7 van richtlijn 2003/88, gelezen tegen de achtergrond van artikel 31, lid 2, van het Handvest, op grond waarvan een verworven recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode niet kan vervallen indien de werknemer zijn vakantie niet heeft kunnen opnemen (zie in die zin arrest van 29 november 2017, King, C‑214/16, EU:C:2017:914, punt 56).

60

Zoals in punt 46 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen, is het evenzo uitgesloten dat de lidstaten kunnen beslissen dat het einde van het dienstverband door overlijden resulteert in het totale verlies met terugwerkende kracht van het recht van de werknemer op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, aangezien dit recht naast het recht op vakantie immers tevens een even belangrijk tweede aspect omvat, namelijk het recht op een vergoeding op grond waarvan aan de betrokkene of zijn rechtsopvolgers een financiële vergoeding dient te worden betaald als vergoeding voor de jaarlijkse vakantie die bij de beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen.

61

Artikel 31, lid 2, van het Handvest heeft voor de gevallen die binnen de werkingssfeer ervan vallen dus met name tot gevolg dat de lidstaten geen regeling kunnen aannemen volgens welke een werknemer bij zijn overlijden met terugwerkende kracht het door hem vóór zijn overlijden verworven recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verliest, en zijn rechtsopvolgers bijgevolg ook geen recht meer hebben op de financiële vergoeding die als vermogensrechtelijk aspect van dat recht daarvoor in de plaats komt.

62

Gelet op het voorgaande en rekening houdend met hetgeen bovendien in de punten 38 tot en met 50 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moet worden geoordeeld dat, wanneer het dienstverband eindigt door het overlijden van de werknemer, niet alleen uit artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 maar ook uit artikel 31, lid 2, van het Handvest volgt dat het recht van de betrokkene op een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen vakantie via erfopvolging kan worden overgedragen aan zijn rechtsopvolgers, teneinde te voorkomen dat het grondrecht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van die werknemer, met inbegrip van het vermogensrechtelijke aspect ervan, met terugwerkende kracht verloren gaat.

63

Hieruit volgt dat op het eerste onderdeel van de vraag in zaak C‑569/16 en het eerste onderdeel van de eerste vraag in zaak C‑570/16 dient te worden geantwoord dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als die in de hoofdgedingen volgens welke, in geval van beëindiging van het dienstverband door het overlijden van de werknemer, het krachtens die bepalingen verworven recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon die de werknemer vóór zijn overlijden niet heeft opgenomen, vervalt, zonder dat er een recht op een financiële vergoeding voor die vakantie kan ontstaan dat via erfopvolging kan overgaan op de rechtsopvolgers van de werknemer.

Tweede onderdeel van de vraag in zaak C‑569/16 en tweede onderdeel van de eerste vraag alsook de tweede vraag in zaak C‑570/16

64

Met het tweede onderdeel van de vraag in zaak C‑569/16 en het tweede onderdeel van de eerste vraag in zaak C‑570/16 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat ingeval een nationale regeling als die in de hoofdgedingen niet in overeenstemming met die bepalingen van Unierecht kan worden uitgelegd, deze tot gevolg hebben dat een dergelijke nationale regeling door de nationale rechter buiten toepassing moet worden gelaten en dat de rechtsopvolger van de overleden werknemer van diens voormalige werkgever een financiële vergoeding moet ontvangen voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die de betrokken werknemer op grond van die bepalingen heeft verworven maar niet heeft opgenomen. Met zijn tweede vraag in zaak C‑570/16 wenst de verwijzende rechter te vernemen of een dergelijke uitlegging van deze bepalingen van Unierecht in dat geval eveneens geldt in het kader van een geding tussen de rechtsopvolger van een overleden werknemer en de vroegere werkgever van deze laatste wanneer die werkgever een particulier is.

65

Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat de vraag of een nationale bepaling buiten toepassing moet worden gelaten omdat zij indruist tegen het recht van de Unie, zich slechts voordoet indien geen met dat recht strokende uitlegging van die bepaling mogelijk is.

66

In dit verband dient te worden benadrukt dat de nationale rechter bij de toepassing van het interne recht dit zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en aldus te voldoen aan artikel 288, derde alinea, VWEU (arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67

Evenzo moet worden onderstreept dat het beginsel van richtlijnconforme uitlegging vereist dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doet om de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68

Zoals het Hof heeft geoordeeld, houdt met name de vereiste van Unierechtconforme uitlegging voor de nationale rechterlijke instanties de verplichting in om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht. Bijgevolg kan een nationale rechterlijke instantie met name niet op goede gronden oordelen dat zij de betrokken nationale bepaling niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen op de enkele grond dat deze bepaling tot dan toe steeds is uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met het Unierecht (arrest van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punten 72 en 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69

In casu staat het aan de verwijzende rechter om zich van de hem door het recht van de Unie opgelegde taak te kwijten om tegen de achtergrond van de beginselen die in de drie vorige punten van het onderhavige arrest in herinnering zijn geroepen, na te gaan of een dergelijke conforme uitlegging mogelijk is.

70

Wat na die verduidelijking in de eerste plaats de rechtstreekse werking betreft die aan artikel 7 van richtlijn 2003/88 zou moeten worden toegekend, volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, particulieren zich voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen tegenover de staat, wanneer deze heeft nagelaten de richtlijn tijdig in nationaal recht om te zetten dan wel deze onjuist heeft omgezet (arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De justitiabelen kunnen daarenboven, wanneer zij zich niet tegenover een particulier maar tegenover een staat op een richtlijn kunnen beroepen, dat doen ongeacht de hoedanigheid – als werkgever of als openbaar gezag – waarin deze laatste optreedt. In beide gevallen moet immers worden voorkomen dat de staat voordeel heeft van zijn schending van het Unierecht (arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71

Op grond van deze overwegingen heeft het Hof erkend dat onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige bepalingen van een richtlijn door een justitiabele kunnen worden ingeroepen, met name tegen een lidstaat en alle organen van zijn administratie, met inbegrip van de gedecentraliseerde autoriteiten (zie in die zin arrest van 7 augustus 2018, Smith, C‑122/17, EU:C:2018:631, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 voldoet aan deze criteria van onvoorwaardelijkheid en voldoende nauwkeurigheid, aangezien het de lidstaten in ondubbelzinnige bewoordingen een nauwkeurige resultaatsverplichting oplegt waaraan geen enkele voorwaarde is verbonden met betrekking tot de toepassing van de daarin vervatte regel, inhoudende dat iedere werknemer recht heeft op jaarlijkse vakantie met behoud van loon gedurende minstens vier weken. Dit artikel vervult dus de voorwaarden om rechtstreekse werking te hebben (zie in die zin arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punten 3436).

73

Zoals in punt 44 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, stelt artikel 7, lid 2, van die richtlijn geen enkele voorwaarde voor het ontstaan van een recht op een financiële vergoeding, behoudens de voorwaarde dat het dienstverband is beëindigd en dat de werknemer niet alle jaarlijkse vakantie heeft opgenomen waarop hij recht had op het tijdstip waarop zijn dienstverband is beëindigd. Dit recht wordt rechtstreeks verleend door die richtlijn, en mag niet afhankelijk worden gesteld van andere voorwaarden dan die waarin die richtlijn uitdrukkelijk voorziet (zie in die zin arrest van 12 juni 2014, Bollacke, C‑118/13, EU:C:2014:1755, punt 28). Voornoemde bepaling voldoet dus eveneens aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking.

74

In casu staat het met betrekking tot zaak C‑569/16 vast dat Bauer op het moment van zijn overlijden – waardoor zijn dienstverband met Stadt Wuppertal werd beëindigd – niet alle jaarlijkse vakantie met behoud van loon had opgenomen waarop hij op dat moment recht had, en dat die werkgever een gedecentraliseerde overheidsinstantie is.

75

Aangezien artikel 7 van richtlijn 2003/88 voldoet aan de voorwaarden voor rechtstreekse werking, zoals uit de punten 72 en 73 van het onderhavige arrest blijkt, volgt hieruit dat Bauer of, gelet op diens overlijden, zijn rechtsopvolger, zoals uit de in de punten 70 en 71 van het onderhavige arrest gememoreerde rechtspraak van het Hof volgt, het recht heeft om ten laste van Stadt Wuppertal een financiële vergoeding te ontvangen voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die op basis van die bepaling door de betrokkene was verworven maar niet werd opgenomen. De nationale rechterlijke instanties zijn dienaangaande gehouden om een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, die zich verzet tegen het verkrijgen van een dergelijke vergoeding, buiten toepassing te laten.

76

Met betrekking tot het geding in de zaak C‑570/16 tussen Broßonn, als rechtsopvolgster van haar echtgenoot, en diens vroegere werkgever, Willmeroth, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof een richtlijn op zichzelf daarentegen geen verplichtingen voor een particulier kan scheppen, en dus als zodanig niet tegen hem kan worden ingeroepen. Indien de inroepbaarheid van een niet of niet correct omgezette richtlijn zou worden uitgebreid tot de betrekkingen tussen particulieren, zou dit er namelijk op neerkomen dat de Unie bevoegd is om met onmiddellijke werking particulieren verplichtingen op te leggen, terwijl zij dit alleen kan wanneer haar de bevoegdheid is toegekend om verordeningen vast te stellen (arrest van 7 augustus 2018, Smith, C‑122/17, EU:C:2018:631, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77

Derhalve kan een bepaling van een richtlijn die tot doel heeft particulieren rechten te verlenen of hun verplichtingen op te leggen, zelfs wanneer die bepaling duidelijk, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijk is, niet als zodanig worden toegepast in geschillen tussen uitsluitend particulieren (arrest van 7 augustus 2018, Smith, C‑122/17, EU:C:2018:631, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld kunnen partijen in een geding tussen particulieren zich dan ook niet op artikel 7 van richtlijn 2003/88 beroepen teneinde de volle werking van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon te verzekeren en elke tegenstrijdige nationaalrechtelijke bepaling buiten toepassing te laten (arrest van 26 maart 2015, Fenoll, C‑316/13, EU:C:2015:200, punt 48).

79

Gelet op het voorgaande dient in de tweede plaats te worden nagegaan welke draagwijdte artikel 31, lid 2, van het Handvest heeft, ter verificatie of deze bepaling – waarvan in de punten 52 tot en met 63 van het onderhavige arrest is vastgesteld dat zij toepasselijk is op situaties als die in de hoofdgedingen en aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een regeling als die welke aan de orde is in die gedingen – kan worden ingeroepen in een geding tussen particulieren, zoals dat in zaak C‑570/16, waarbij de nationale rechter wordt verzocht die nationale regeling buiten toepassing te laten en aan de rechtsopvolgers van de overleden werknemer, ten laste van diens vroegere werkgever, een financiële vergoeding toe te kennen voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon waarop die werknemer volgens het Unierecht recht had maar die hij op het tijdstip van zijn overlijden nog niet had opgenomen.

80

In dat verband dient eraan te worden herinnerd dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon een wezenlijk beginsel van sociaal recht van de Unie uitmaakt.

81

Dat beginsel vindt zelf zijn oorsprong zowel in de instrumenten die door de lidstaten op Unieniveau zijn uitgewerkt, zoals het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden, waarnaar overigens wordt verwezen in artikel 151 VWEU, als in de internationale instrumenten waaraan die lidstaten hebben bijgedragen of waartoe zij zijn toegetreden. Tot die laatste behoort het eveneens in artikel 151 VWEU vermelde Europees Sociaal Handvest, waarbij alle lidstaten partij zijn aangezien zij zijn toegetreden tot de oorspronkelijke of tot de gereviseerde versie ervan, dan wel tot beide versies. Vermeld dient tevens te worden verdrag nr. 132 van de Internationale Arbeidsorganisatie van 24 juni 1970 over de jaarlijkse vakantie met behoud van loon (geherformuleerd), waarin, zoals het Hof in de punten 37 en 38 van het arrest van 20 januari 2009,Schultz-Hoff e.a. (C‑350/06 en C‑520/06, EU:C:2009:18), heeft verklaard, de beginselen van die organisatie waarmee volgens overweging 6 van richtlijn 2003/88 rekening moet worden gehouden, zijn geformuleerd.

82

In dat verband herinnert de vierde overweging van richtlijn 93/104 er in het bijzonder aan dat het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden in punt 8 verklaart dat alle werkenden in de Unie recht hebben op onder meer een jaarlijkse vakantie met behoud van loon, waarvan de duur onderling in opwaartse zin moet worden aangepast, overeenkomstig de nationale gebruiken (zie in die zin arrest van 26 juni 2001, BECTU, C‑173/99, EU:C:2001:356, punt 39).

83

Artikel 7 van richtlijn 93/104 en artikel 7 van richtlijn 2003/88 hebben dus niet zelf het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon ingevoerd, dat zijn oorsprong met name vindt in verschillende internationale instrumenten (zie naar analogie arrest van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 75), en als wezenlijk beginsel van sociaal recht van de Unie een dwingend karakter heeft (zie in die zin arrest van 16 maart 2006, Robinson-Steele e.a., C‑131/04 en C‑257/04, EU:C:2006:177, punten 48 en 68). Dit wezenlijke beginsel omvat, zoals in punt 58 van het onderhavige arrest is benadrukt, het recht op jaarlijkse vakantie „met behoud van loon” als zodanig, alsook het wezenlijk met dat recht verbonden recht op een financiële vergoeding voor de jaarlijkse vakantie die bij de beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen.

84

Door in dwingende bewoordingen te bepalen dat „iedere werknemer” het „recht” heeft op „jaarlijkse vakantie met behoud van loon”, zonder dat ter zake met name wordt verwezen – zoals bijvoorbeeld het geval is in artikel 27 van het Handvest waarvan werd uitgegaan in het arrest van 15 januari 2014, Association de médiation sociale (C‑176/12, EU:C:2014:2) – naar „de gevallen en […] de voorwaarden waarin het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken voorzien”, geeft artikel 31, lid 2, van het Handvest uitdrukking aan het wezenlijke beginsel van sociaal recht van de Unie waarvan slechts met eerbiediging van de strikte voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest en inzonderheid van de wezenlijke inhoud van het grondrecht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan worden afgeweken.

85

Het recht op een periode van jaarlijkse vakantie met behoud van loon, dat overeenkomstig artikel 31, lid 2, van het Handvest aan iedere werknemer toekomt, is dus, wat het bestaan zelf ervan betreft, zowel dwingend als onvoorwaardelijk van aard en hoeft niet nader te worden geconcretiseerd door bepalingen van het recht van de Unie of van nationaal recht, welke bepalingen louter de juiste duur van de jaarlijkse vakantie en in voorkomend geval bepaalde voorwaarden voor de uitoefening van dat recht dienen aan te geven. Hieruit volgt dat die bepaling op zich volstaat om aan werknemers een recht te verlenen dat deze als zodanig kunnen doen gelden in een geding tussen hen en hun werkgever op een gebied dat onder het Unierecht – en bijgevolg ook binnen de werkingssfeer van het Handvest – valt (zie naar analogie arrest van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 76).

86

Artikel 31, lid 2, van het Handvest heeft dus in het bijzonder met betrekking tot de situaties die binnen de werkingssfeer ervan vallen, tot gevolg dat de nationale rechter enerzijds een nationale regeling als die in de hoofdgedingen volgens welke een werknemer bij zijn overlijden met terugwerkende kracht het door hem vóór zijn overlijden verworven recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verliest en zijn rechtsopvolgers bijgevolg ook geen recht meer hebben op de financiële vergoeding die als vermogensrechtelijk aspect van dat recht daarvoor in de plaats komt, buiten toepassing moet laten, en dat de werkgevers zich anderzijds niet op een dergelijke nationale regeling kunnen beroepen om zich te onttrekken aan de betaling van die financiële vergoeding waartoe zij gehouden zijn ter eerbiediging van het aldus door die bepaling gewaarborgde grondrecht.

87

Aangaande de werking die artikel 31, lid 2, van het Handvest aldus ten aanzien van particuliere werkgevers heeft, dient erop te worden gewezen dat artikel 51, lid 1, van dat Handvest weliswaar aangeeft dat de bepalingen ervan gericht zijn tot de instellingen, organen en instanties van de Unie, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede – uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen – tot de lidstaten, maar dat bedoeld artikel 51, lid 1, nergens vermeldt of dergelijke particulieren in voorkomend geval rechtstreeks gehouden kunnen zijn tot naleving van een aantal bepalingen van dat Handvest, en die bepaling derhalve niet aldus kan worden uitgelegd dat zij een dergelijke mogelijkheid categorisch uitsluit.

88

Om te beginnen sluit de omstandigheid dat een aantal bepalingen van het primaire recht in de eerste plaats gericht zijn tot de lidstaten niet uit, zoals de advocaat-generaal in punt 78 van zijn conclusie in herinnering heeft gebracht, dat zij kunnen worden toegepast op betrekkingen tussen particulieren (zie in die zin arrest van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 77).

89

Vervolgens heeft het Hof met name reeds verklaard dat het in artikel 21, lid 1, van het Handvest vastgestelde verbod op zich volstaat om aan particulieren een recht te verlenen dat deze als zodanig kunnen doen gelden in een geding tussen hen en een andere particulier (arrest van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 76), dus zonder dat artikel 51, lid 1, van het Handvest hieraan in de weg staat.

90

Wat ten slotte meer bepaald artikel 31, lid 2, van het Handvest betreft, dient te worden benadrukt dat het recht van iedere werknemer op perioden van jaarlijkse vakantie met behoud van loon, naar zijn aard zelf een overeenkomstige verplichting inhoudt voor de werkgever, namelijk het verlenen van dergelijke vakantieperioden met behoud van loon.

91

Ingeval de verwijzende rechter de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling niet in overeenstemming met artikel 31, lid 2, van het Handvest kan uitleggen, is hij gehouden om, in een situatie zoals die in zaak C‑570/16, binnen het kader van zijn bevoegdheden de rechtsbescherming te verzekeren die uit deze bepaling voortvloeit en de volle werking ervan te waarborgen door, zo nodig, die nationale regeling buiten toepassing te laten (zie naar analogie arrest van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 79).

92

Gelet op een en ander dient op het tweede onderdeel van de vraag in zaak C‑569/16 en op het tweede onderdeel van de eerste vraag alsook op de tweede vraag in zaak C‑570/16 te worden geantwoord dat, ingeval een nationale regeling als die in de hoofdgedingen niet in overeenstemming met artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest kan worden uitgelegd, de nationale rechter aan wie een geschil tussen de rechtsopvolger van een overleden werknemer en de vroegere werkgever van die werknemer is voorgelegd, die nationale regeling buiten toepassing moet laten en erop moet toezien dat die rechtsopvolger van de betrokken werkgever een financiële vergoeding verkrijgt voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die op grond van die bepalingen is verworven maar die door de werknemer niet werd opgenomen vóór zijn overlijden. Deze verplichting vloeit voor de nationale rechter voort uit artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest wanneer het gaat om een geding tussen een dergelijke rechtsopvolger en een werkgever die een openbare autoriteit is, en uit artikel 31, lid 2, van het Handvest wanneer het gaat om een geding waarin de rechtsopvolger opkomt tegen een werkgever die de hoedanigheid van particulier heeft.

Kosten

93

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd en artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als die in de hoofdgedingen volgens welke, in geval van beëindiging van het dienstverband door het overlijden van de werknemer, het krachtens die bepalingen verworven recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon die de werknemer vóór zijn overlijden niet heeft opgenomen, vervalt, zonder dat er een recht op een financiële vergoeding voor die vakantie kan ontstaan dat via erfopvolging kan overgaan op de rechtsopvolgers van de werknemer.

 

2)

Ingeval een nationale regeling als die in de hoofdgedingen niet in overeenstemming met artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten kan worden uitgelegd, moet de nationale rechter aan wie een geschil tussen de rechtsopvolger van een overleden werknemer en de vroegere werkgever van die werknemer is voorgelegd, die nationale regeling buiten toepassing laten en erop toezien dat die rechtsopvolger van de betrokken werkgever een financiële vergoeding verkrijgt voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die op grond van die bepalingen is verworven maar die door de werknemer niet werd opgenomen vóór zijn overlijden. Deze verplichting vloeit voor de nationale rechter voort uit artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest wanneer het gaat om een geding tussen een dergelijke rechtsopvolger en een werkgever die een openbare autoriteit is, en uit artikel 31, lid 2, van het Handvest wanneer het gaat om een geding waarin de rechtsopvolger opkomt tegen een werkgever die de hoedanigheid van particulier heeft.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top