EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62007CJ0394

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 2 april 2009.
Marco Gambazzi tegen DaimlerChrysler Canada Inc. en CIBC Mellon Trust Company.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Corte d'appello di Milano - Italië.
Executieverdrag - Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen - Gronden voor weigering - Schending van openbare orde van aangezochte staat - Uitsluiting van verweerder van procedure voor gerecht van staat van herkomst wegens niet-uitvoering van rechterlijk bevel.
Zaak C-394/07.

European Court Reports 2009 I-02563

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2009:219

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

2 april 2009 ( *1 )

„Executieverdrag — Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen — Gronden voor weigering — Schending van openbare orde van aangezochte staat — Uitsluiting van verweerder van procedure voor gerecht van staat van herkomst wegens niet-uitvoering van rechterlijk bevel”

In zaak C-394/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door de Corte d’appello di Milano (Italië) bij beslissing van 27 juni 2007, ingekomen bij het Hof op 22 augustus 2007, in de procedure

Marco Gambazzi

tegen

DaimlerChrysler Canada Inc.,

CIBC Mellon Trust Company,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, M. Ilešič, A. Tizzano, A. Borg Barthet en J.-J. Kasel, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: M.-A. Gaudissart, hoofd van administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 oktober 2008,

gelet op de opmerkingen van:

M. Gambazzi, vertegenwoordigd door B. Nascimbene en M. Condinanzi, avvocati,

DaimlerChrysler Canada Inc. en CIBC Mellon Trust Company, vertegenwoordigd door F. Alvino, S. Pravettoni en A. Anglani, avvocati,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door T. Papadopoulou en O. Patsopoulou als gemachtigden,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door Z. Bryanston-Cross en I. Rao als gemachtigden, bijgestaan door M. Gray, barrister,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud-Joët, E. Montaguti en N. Bambara als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 december 2008,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 27, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en — gewijzigde tekst — blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1) en het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997 C 15, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”).

2

Dit verzoek is ingediend in een geding tussen M. Gambazzi, die woont in Lugano (Zwitserland), en DaimlerChrysler Canada Inc. (hierna: „DaimlerChrysler”) en CIBC Mellon Trust Company (hierna: „CIBC”), die gevestigd zijn in Canada, betreffende de tenuitvoerlegging in Italië van twee in Groot-Brittannië gewezen rechterlijke beslissingen.

Toepasselijke bepalingen

Executieverdrag

3

De artikelen 25 tot en met 49 van het Executieverdrag, die deel uitmaken van titel III ervan, „Erkenning en tenuitvoerlegging”, bepalen de voorwaarden waaronder in een verdragsluitende staat gegeven beslissingen in een andere verdragsluitende staat worden erkend en ten uitvoer gelegd.

4

Artikel 25 Executieverdrag bepaalt:

„Onder beslissing in de zin van dit verdrag wordt verstaan, elke door een gerecht van een verdragsluitende staat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel, alsmede de vaststelling door de griffier van het bedrag der proceskosten.”

5

Artikel 27, punten 1 en 2, Executieverdrag luidt als volgt:

„Beslissingen worden niet erkend:

1)

indien de erkenning strijdig is met de openbare orde van de aangezochte staat;

2)

indien het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, niet regelmatig en zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was aan de verweerder, tegen wie verstek werd verleend, is betekend of is medegedeeld.”

6

Artikel 29 Executieverdrag, dat betrekking heeft op de erkenning van beslissingen, en artikel 34, derde alinea, dat betrekking heeft op de tenuitvoerlegging ervan, bepalen eensluidend:

„In geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing.”

Verdrag van Lugano

7

Het op 16 september 1988 te Lugano ondertekende Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 319, blz. 9; hierna: „Verdrag van Lugano”) vindt zijn oorsprong in de oprichting van de Europese Vrijhandelsassociatie en in de vestiging tussen de bij dat verdrag aangesloten staten en de lidstaten van de Europese Gemeenschappen van een systeem dat overeenstemt met dat van het Executieverdrag.

8

Artikel 27, punt 1, van het Verdrag van Lugano bepaalt:

Beslissingen worden niet erkend:

„1)   indien de erkenning strijdig is met de openbare orde van de aangezochte staat.”

9

Volgens de verklaring van de vertegenwoordigers van de regeringen van de staten die het Verdrag van Lugano hebben ondertekend en lid zijn van de Europese Gemeenschappen, is het „[passend] dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij de uitlegging van het [Executieverdrag] naar behoren rekening houdt met de jurisprudentie over het Verdrag van Lugano”.

10

Daarnaast bepaalt artikel 1 van Protocol nr. 2 betreffende de eenheid in de uitlegging van het Verdrag van Lugano dat elke verdragsluitende staat „naar behoren rekening [moet houden] met de beginselen vervat in alle relevante beslissingen van de gerechten van de andere verdragsluitende staten”.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11

Uit de verwijzingsbeslissing en de bij het Hof ingediende opmerkingen blijkt dat de High Court of Justice of England and Wales, Chancery Division, in het kader van een door DaimlerChrysler en CIBC tegen Gambazzi ingestelde vordering tot schadeloosstelling, op hun verzoek op 26 februari 1997 een beschikking heeft gegeven waarbij Gambazzi een voorlopig verbod werd opgelegd om over bepaalde van zijn goederen te beschikken („freezing order”) en werd gelast informatie over bepaalde van zijn goederen te verstrekken alsmede bepaalde documenten over te leggen die betrekking hadden op de procedure in de hoofdzaak („disclosure order”). Deze beschikking is op 11 maart 1997 door de Zwitserse autoriteiten ter kennis gebracht van Gambazzi, die regelmatig voor de High Court is verschenen.

12

Gambazzi kwam de uit de „disclosure order” voortvloeiende verplichtingen niet, althans niet volledig, na. De High Court heeft dan op verzoek van DaimlerChrysler en CIBC op 10 juli 2008 een beschikking gegeven waarbij Gambazzi verbod werd opgelegd om verder aan de procedure deel te nemen tenzij hij binnen de gestelde termijn voldeed aan de verplichting tot het verstrekken van de gevraagde informatie en documenten („unless order”).

13

Gambazzi heeft verschillende beroepen tegen de „freezing order”, de „disclosure order” en de „unless order” ingesteld. Al deze beroepen zijn verworpen.

14

Op 13 oktober 1998 heeft de High Court een nieuwe „unless order” uitgevaardigd.

15

Aangezien Gambazzi de bij deze beschikking opgelegde verplichtingen niet volledig nakwam binnen de gestelde termijn, werd hij schuldig bevonden aan „contempt of Court” en uitgesloten van de procedure („debarment”).

16

Bij arrest van 10 december 1998, aangevuld door een beschikking van 17 maart 1999 (hierna: „beslissingen van de High Court”), heeft de High Court uitspraak gedaan alsof Gambazzi verstek had laten gaan. Zij wees de vorderingen van DaimlerChrysler en CIBC toe en veroordeelde Gambazzi tot een schadevergoeding van 169752058 CAD en 71595530 CAD en 129974770 USD, vermeerderd met de kosten.

17

Op verzoek van DaimlerChrysler en CIBC heeft de Corte d’appello di Milano (Italië) bij beschikking van 17 december 2004 de beslissingen van de High Court uitvoerbaar verklaard in Italië.

18

Gambazzi heeft tegen deze laatste beschikking verzet aangetekend. Volgens hem kunnen de beslissingen van de High Court in Italië niet worden erkend, aangezien zij strijdig zijn met de openbare orde in de zin van artikel 27, punt 1, Executieverdrag, omdat de rechten van de verdediging en het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht zijn genomen.

19

In deze omstandigheden heeft de Corte d’appello di Milano, waarbij dit verzet is aangetekend, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Kan de rechter van de staat waar om verlof tot tenuitvoerlegging van een beslissing wordt verzocht, op basis van de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1, Executieverdrag rekening houden met het feit dat de rechter van de staat waar de beslissing is gegeven, de partij die in het ongelijk is gesteld en die in rechte is verschenen, in de hierboven genoemde omstandigheden de mogelijkheid heeft ontzegd om na de vaststelling van een beschikking waarbij zij van de procedure is uitgesloten (debarment), enig verweer te voeren; of dient deze bepaling, gelezen in samenhang met de in de artikelen 26 en volgende Executieverdrag neergelegde beginselen betreffende de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen binnen de Gemeenschap, aldus te worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat de nationale rechter de openbare orde in de zin van artikel 27, punt 1, geschonden acht wanneer in een civiele procedure een van de partijen wegens niet-uitvoering van een bevel van de rechter door een beschikking van deze laatste van de procedure wordt uitgesloten en hierdoor haar rechten van verdediging niet kan uitoefenen?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

20

Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de rechter van de aangezochte staat, gelet op de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1, Executieverdrag, rekening kan houden met het feit dat de rechter van de staat van herkomst op de vordering van de verzoeker heeft beslist zonder de verweerder te horen, die regelmatig voor hem is verschenen, maar bij beschikking van de procedure is uitgesloten omdat hij niet de verplichtingen is nagekomen die bij een eerdere beschikking in het kader van dezelfde procedure zijn opgelegd.

Kwalificatie van de beslissingen van de High Court in het licht van artikel 25 Executieverdrag

21

Om te beginnen dient te worden onderzocht of de beslissingen van de High Court beslissingen zijn in de zin van artikel 25 Executieverdrag dan wel of zij, zoals Gambazzi stelt, niet aan deze definitie beantwoorden omdat zij niet zijn gegeven met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor en van het recht op een eerlijk proces.

22

Artikel 25 Executieverdrag heeft zonder onderscheid betrekking op alle door de gerechten van de verdragsluitende staten gegeven beslissingen.

23

Het Hof heeft weliswaar vastgesteld dat de bepalingen van het Executieverdrag — zowel die van titel II, betreffende de bevoegdheid, als die van titel III, betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging — gezamenlijk de bedoeling uitdrukken ervoor te zorgen dat, in het kader van de doelstellingen van dit verdrag, de procedures die tot het geven van rechterlijke beslissingen leiden, met inachtneming van de rechten van de verdediging verlopen, maar het heeft tevens geoordeeld dat het voor de toepassing van dit verdrag op dergelijke beslissingen volstaat dat het gaat om rechterlijke beslissingen die in de staat van herkomst op diverse wijzen het onderwerp zijn geweest of konden zijn van een procedure op tegenspraak, voordat in een andere staat dan in deze staat van herkomst om hun erkenning en tenuitvoerlegging wordt verzocht (arrest van 21 mei 1980, Denilauler, 125/79, Jurispr. blz. 1553, punt 13).

24

Aldus vallen verstekvonnissen bijvoorbeeld binnen de werkingssfeer van het Executieverdrag, zoals blijkt uit artikel 27, punt 2, ervan, dat uitdrukkelijk betrekking heeft op het geval dat de verweerder verstek laat gaan.

25

Zoals de advocaat-generaal in punt 24 van haar conclusie heeft opgemerkt, heeft de High Court uitspraak gedaan bij een arrest en een beschikking die bij verstek zijn gegeven in het kader van een in beginsel contradictoire civiele procedure. Het feit dat de rechter uitspraak heeft gedaan alsof verweerder, die regelmatig is verschenen, verstek heeft laten gaan, volstaat niet om afbreuk te doen aan de kwalificatie van de gegeven beslissingen. Deze omstandigheid kan slechts in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de verenigbaarheid van deze beslissingen met de openbare orde van de aangezochte staat.

Inaanmerkingneming van de uitsluiting van verweerder van de procedure in het kader van de toepassing van artikel 27, punt 1, Executieverdrag

26

In zijn arrest van 28 maart 2000, Krombach (C-7/98, Jurispr. blz. I-1935, punt 23), heeft het Hof geoordeeld dat hoewel het niet aan het Hof is om de inhoud van de openbare orde van een verdragsluitende staat te bepalen, het niettemin toezicht dient te houden op de grenzen waarbinnen de rechter van een verdragsluitende staat met een beroep op dit begrip kan weigeren om een beslissing van een gerecht van een andere verdragsluitende staat te erkennen.

27

Dienaangaande heeft het Hof gepreciseerd dat op de openbare-ordeclausule enkel een beroep kan worden gedaan indien de erkenning of tenuitvoerlegging van de in een andere verdragsluitende staat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte staat doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. De inbreuk zou moeten bestaan in een kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht (arrest Krombach, reeds aangehaald, punt 37).

28

Voorts heeft het Hof opgemerkt dat de uitoefening van de rechten van de verdediging, waarvan in de prejudiciële vraag sprake is, in de organisatie en het verloop van een eerlijk proces een vooraanstaande plaats inneemt en één van de fundamentele rechten is die voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben en uit de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. In dit kader speelt het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een bijzondere rol (zie in die zin arrest Krombach, reeds aangehaald, punten 38 en 39).

29

De fundamentele rechten, zoals de eerbiediging van de rechten van de verdediging, zijn zeker geen absolute rechten, maar kunnen beperkingen bevatten. Deze beperkingen moeten evenwel daadwerkelijk beantwoorden aan doelstellingen van algemeen belang die door de betrokken maatregel worden nagestreefd en mogen niet, gelet op het nagestreefde doel, een kennelijke en buitensporige inbreuk op de aldus gewaarborgde rechten vormen.

30

De regering van het Verenigd Koninkrijk heeft uitgelegd dat de rechtsfiguur van de „freezing order”, de „disclosure order” en de „unless order” tot doel heeft het eerlijke en doeltreffende verloop van de rechtsbedeling te waarborgen.

31

Erkend moet worden dat een dergelijk doel een beperking van de rechten van de verdediging kan rechtvaardigen. Zoals de Italiaanse en de Griekse regering opmerken, voorziet de rechtsorde van de meeste lidstaten in sancties tegen personen die in het kader van een civiele procedure vertragingsmanoeuvres aanwenden die uiteindelijk leiden tot rechtsweigering.

32

Dergelijke sancties mogen evenwel niet kennelijk buiten verhouding staan tot het beoogde doel, het doeltreffende verloop van de procedure met het oog op een goede rechtsbedeling te verzekeren.

33

De in het hoofdgeding opgelegde sanctie, namelijk de uitsluiting van Gambazzi van elke deelneming aan de procedure, vormt, zoals de advocaat-generaal in punt 67 van haar conclusie heeft opgemerkt, de zwaarst mogelijke beperking van de rechten van de verdediging. Een dergelijke beperking moet dus voldoen aan zeer strenge vereisten om niet te worden beschouwd als een kennelijke en buitensporige inbreuk op deze rechten.

34

Het staat aan de verwijzende rechter om in het licht van de concrete omstandigheden van het geval te beoordelen of dit het geval is.

35

In deze context hebben de partijen in het hoofdgeding verwezen naar een arrest van het (Zwitserse) Bundesgericht van 9 november 2004 (zaak 4P082/2004) houdende verwerping van het hoger beroep van CIBC en DaimlerChrysler tegen de beslissing van het Tribunale d’appello del cantone Ticino (hof van beroep van het kanton Tessin, Zwitserland) waarbij deze rechtbank had geweigerd de beslissingen van de High Court in Zwitserland te erkennen en ten uitvoer te leggen tegen Gambazzi omdat zij in strijd waren met artikel 27, punt 1, van het Verdrag van Lugano. Het Bundesgericht was van oordeel dat de uitsluiting van Gambazzi van de procedure voor de High Court niet strijdig was met de Zwitserse openbare orde, maar dat andere omstandigheden, waarnaar de verwijzende rechter niet heeft verwezen in het kader van de onderhavige procedure, niettemin de toepassing van de openbare-ordeclausule rechtvaardigden.

36

Volgens de verklaring van de vertegenwoordigers van de regeringen van de staten die het Verdrag van Lugano hebben ondertekend en lid zijn van de Europese Gemeenschappen, is het passend dat het Hof naar behoren rekening houdt met de in dit arrest van het Bundesgericht neergelegde beginselen en krachtens artikel 1 van Protocol nr. 2 betreffende de eenheid in de uitlegging van dit verdrag dient de verwijzende rechter hier eveneens naar behoren rekening mee te houden.

37

Het Bundesgericht verwijst ter nadere invulling van de openbare-ordeclausule naar het recht op een eerlijk proces en het recht om te worden gehoord, beginselen waarnaar het Hof zelf heeft verwezen in zijn reeds aangehaalde arrest Krombach en die het in de punten 27 en 28 van het onderhavige arrest in herinnering heeft gebracht.

38

Wat de concrete beoordeling van de strijdigheid met de Zwitserse openbare orde betreft die in casu in het reeds aangehaalde arrest van het Bundesgericht is verricht, dient te worden gepreciseerd dat deze de verwijzende rechter niet formeel kan binden. Dit geldt te meer daar deze laatste in casu de beslissing dient te toetsen aan de Italiaanse openbare orde.

39

Ter vervulling van zijn uitleggingstaak zoals deze in punt 26 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, dient het Hof evenwel de beginselen die het heeft vastgesteld, nader toe te lichten door de algemene criteria aan te geven op basis waarvan de verwijzende rechter zijn beoordeling dient te verrichten.

40

Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de verenigbaarheid van de door de rechter van de staat van herkomst bevolen uitsluiting met de openbare orde van de aangezochte staat dient te worden beoordeeld in het licht van de procedure, beschouwd in haar geheel, en van alle omstandigheden (zie in die zin arrest van 2 mei 2006, Eurofood IFSC, C-341/04, Jurispr. blz. I-3813, punt 68).

41

Dit impliceert in casu dat niet alleen rekening wordt gehouden met de omstandigheden waaronder de High Court aan het einde van de voor haar aanhangige procedure de beslissingen heeft gegeven waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd, maar ook met de omstandigheden waaronder in een later stadium de „disclosure order” en de „unless order” zijn gegeven.

42

Wat om te beginnen de „disclosure order” betreft, staat het aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of en in hoeverre Gambazzi de gelegenheid heeft gehad om vóór de vaststelling hiervan over de inhoud en de draagwijdte ervan te worden gehoord. Hij dient tevens na te gaan over welke rechtsmiddelen Gambazzi na de vaststelling van deze „disclosure order” beschikte om de wijziging of de intrekking ervan te vorderen. In dit verband dient te worden bepaald of de betrokkene de gelegenheid heeft gehad om alle feitelijke en juridische elementen naar voren te brengen die volgens hem zijn vordering konden schragen en of deze elementen ten gronde zijn onderzocht met volledige inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor, dan wel of hij integendeel slechts beperkte vragen heeft kunnen opwerpen.

43

Wat de niet-uitvoering door Gambazzi van de „disclosure order” betreft, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of Gambazzi de door hem genoemde redenen, met name het feit dat hij door het verstrekken van de gevraagde informatie het beroepsgeheim waardoor hij als advocaat is gebonden, zou hebben geschonden en dus een strafbare handeling zou hebben verricht, in het kader van een contradictoire gerechtelijke procedure heeft kunnen aanvoeren.

44

Wat verder de vaststelling van de „unless order” betreft, dient de verwijzende rechter te onderzoeken of Gambazzi over procedurele waarborgen beschikte die hem de daadwerkelijke mogelijkheid boden om de vastgestelde maatregel te betwisten.

45

Wat ten slotte de beslissingen van de High Court betreft waarbij deze op de vorderingen van verzoeksters heeft beslist alsof verweerder verstek had laten gaan, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de gegrondheid van deze vorderingen in dat stadium of in een eerder stadium is onderzocht en of Gambazzi in dat stadium of in een eerder stadium de gelegenheid heeft gehad om zich hierover uit te spreken en of hij over rechtsmiddelen beschikte.

46

Aangezien dit onderzoek er slechts toe strekt een kennelijke en buitensporige schending van het recht om te worden gehoord vast te stellen, kan het geen toetsing van de door de High Court verrichte materiële beoordelingen inhouden, aangezien een dergelijke toetsing neerkomt op een onderzoek van de juistheid van de gegeven beslissing, wat uitdrukkelijk is verboden door de artikelen 29 en 34, derde alinea, Executieverdrag. De verwijzende rechter dient zich ertoe te beperken, vast te stellen welke rechtsmiddelen ter beschikking stonden van Gambazzi en na te gaan of deze laatste in het kader daarvan de gelegenheid heeft gehad om te worden gehoord met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor en zijn rechten van verdediging ten volle heeft kunnen uitoefenen.

47

Na dit alles te hebben onderzocht, dient de verwijzende rechter deze verschillende elementen tegenover elkaar af te wegen en op basis hiervan te beoordelen of de uitsluiting van Gambazzi van de procedure in het licht van het door de High Court nagestreefde doel, een doeltreffende rechtsbedeling te verzekeren, een kennelijke en buitensporige schending vormt van zijn recht om te worden gehoord.

48

Bijgevolg moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 27, punt 1, Executieverdrag aldus dient te worden uitgelegd dat de rechter van de aangezochte staat, gelet op de openbare-ordeclausule van dit artikel, rekening kan houden met het feit dat de rechter van de staat van herkomst op de vordering van de verzoeker heeft beslist zonder de verweerder te horen, die regelmatig voor hem is verschenen, maar bij beschikking van de procedure is uitgesloten omdat hij niet de verplichtingen is nagekomen die bij een eerdere beschikking in het kader van dezelfde procedure zijn opgelegd, wanneer hij na een algemene beoordeling van de procedure en op basis van alle omstandigheden tot de conclusie komt dat deze uitsluiting een kennelijke en buitensporige schending vormde van het recht van de verweerder om te worden gehoord.

Kosten

49

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 27, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, dient te worden uitgelegd als volgt:

 

de rechter van de aangezochte staat kan, gelet op de openbare-ordeclausule van dit artikel, rekening houden met het feit dat de rechter van de staat van herkomst op de vordering van de verzoeker heeft beslist zonder de verweerder te horen, die regelmatig voor hem is verschenen, maar bij beschikking van de procedure is uitgesloten omdat hij niet de verplichtingen is nagekomen die bij een eerdere beschikking in het kader van dezelfde procedure zijn opgelegd, wanneer hij na een algemene beoordeling van de procedure en op basis van alle omstandigheden tot de conclusie komt dat deze uitsluiting een kennelijke en buitensporige schending vormde van het recht van de verweerder om te worden gehoord.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.

Top