Valitse kokeelliset ominaisuudet, joita haluat kokeilla

Tämä asiakirja on ote EUR-Lex-verkkosivustolta

Asiakirja 62018CJ0570

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 25 juni 2020.
HF tegen Europees Parlement.
Hogere voorziening – Openbare dienst – Europees Parlement – Arbeidscontractant – Artikelen 12 bis en 24 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Psychisch geweld – Verzoek om bijstand – Recht om te worden gehoord – Afwijzing van het verzoek om bijstand – Artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Omvang van de rechterlijke toetsing.
Zaak C-570/18 P.

Oikeustapauskokoelma – yleinen – osio ”Tiedotteet päätöksistä, joita ei ole julkaistu”

ECLI-tunnus: ECLI:EU:C:2020:490

 ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

25 juni 2020 ( *1 )

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Europees Parlement – Arbeidscontractant – Artikelen 12 bis en 24 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Psychisch geweld – Verzoek om bijstand – Recht om te worden gehoord – Afwijzing van het verzoek om bijstand – Artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Omvang van de rechterlijke toetsing”

In zaak C‑570/18 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 10 september 2018,

HF, vertegenwoordigd door A. Tymen, avocate,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europees Parlement, vertegenwoordigd door E. Taneva en T. Lazian als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, T. von Danwitz en A. Kumin (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 november 2019,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 januari 2020,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening vordert rekwirante vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 29 juni 2018, HF/Parlement (T‑218/17, EU:T:2018:393; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping door het Gerecht van haar beroep tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 3 juni 2016 waarbij het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegde gezag van die instelling het verzoek om bijstand van HF van 11 december 2014 heeft afgewezen en, ten tweede, vergoeding van de schade die HF stelt te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige handelingen van dat gezag bij de behandeling van het verzoek om bijstand.

2

Met zijn incidentele hogere voorziening verzoekt het Parlement het Hof om het bestreden arrest te vernietigen wegens onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht in de punten 80, 81 en 123 ervan, het beroep in eerste aanleg te verwerpen en rekwirante te verwijzen in de kosten.

Toepasselijke bepalingen

3

Artikel 12 bis van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de op het geding toepasselijke versie (hierna: „Statuut”), luidt:

„1.   De ambtenaar onthoudt zich van iedere vorm van psychisch geweld of seksuele intimidatie.

[...]

3.   Onder ‚psychisch geweld’ wordt iedere vorm van opzettelijk onbehoorlijk gedrag verstaan dat zich gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch voordoet in de vorm van gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften die de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van de betrokkene kunnen aantasten.”

4

Artikel 24 van het Statuut bepaalt:

„De Unie verleent bijstand aan de ambtenaar, inzonderheid bij rechtsvervolgingen van hen die zich hebben schuldig gemaakt aan bedreigingen, grove beledigingen, beschimpingen, smaad of vergrijpen tegen persoon of goed, waaraan hijzelf of de leden van zijn gezin uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie blootstaan.

Voor zover de schade die de ambtenaar door deze feiten heeft geleden, niet uit diens opzet of grove nalatigheid is voortgevloeid en hij geen vergoeding heeft kunnen verkrijgen van degenen die de schade hebben veroorzaakt, wordt zij door de Unie gezamenlijk vergoed.”

5

Artikel 90 van het Statuut luidt als volgt:

„1.   Iedere in dit Statuut bedoelde persoon kan bij het tot aanstelling bevoegde gezag een verzoek indienen om jegens hem een besluit te nemen. Het gezag brengt zijn met redenen omklede besluit binnen vier maanden, te rekenen vanaf de dag van indiening van dit verzoek, ter kennis van de betrokkene. Is bij het verstrijken van deze termijn een antwoord op het verzoek uitgebleven, dan geldt dit als een stilzwijgend besluit tot afwijzing, waartegen een klacht in de zin van het volgende lid kan worden ingediend.

2.   Iedere in dit Statuut bedoelde persoon kan bij het tot aanstelling bevoegde gezag een klacht indienen tegen een besluit waardoor hij zich bezwaard acht, hetzij omdat dit gezag een besluit heeft genomen, dan wel omdat het geen bij het Statuut verplichte maatregel heeft genomen. De klacht moet binnen een termijn van drie maanden worden ingediend. [...]

[...]

Het gezag brengt zijn met redenen omklede besluit binnen vier maanden, te rekenen vanaf de dag van indiening van de klacht, ter kennis van de betrokkene. Is bij het verstrijken van deze termijn een antwoord op de klacht uitgebleven, dan geldt dit als een stilzwijgend besluit tot afwijzing, waartegen beroep in de zin van artikel 91 kan worden ingesteld.”

Voorgeschiedenis van het geding

6

De in de punten 1 tot en met 33 van het bestreden arrest uiteengezette voorgeschiedenis van het geding kan als volgt worden samengevat.

7

Tussen 2005 en 2015 heeft rekwirante, HF, in verschillende hoedanigheden – te weten als hulpfunctionaris, arbeidscontractant en tijdelijk functionaris – binnen de eenheid Audiovisuele Media van het directoraat-generaal (DG) Voorlichting van het Europees Parlement gewerkt.

8

Bij aan de secretaris-generaal van het Parlement (hierna: „secretaris-generaal”) gerichte brief van 11 december 2014, waarvan de voorzitter van het adviescomité intimidatie en voorkoming van intimidatie op het werk (hierna: „adviescomité”) alsmede de voorzitter van het Parlement en de directeur-generaal van het directoraat-generaal Personeelszaken van het secretariaat-generaal van het Parlement (hierna: „directeur-generaal Personeelszaken”) een afschrift hebben ontvangen, heeft rekwirante krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut ingediend (hierna: „verzoek om bijstand”). Zij verzocht meer in het bijzonder om vaststelling van spoedeisende maatregelen teneinde haar onmiddellijk te beschermen tegen haar vermeende geweldpleger en om instelling van een administratief onderzoek door het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegde gezag van het Parlement (hierna: „TAOBG”) teneinde vast te stellen of de feiten zich werkelijk hadden voorgedaan.

9

Ter onderbouwing van dat verzoek betoogde rekwirante dat zij slachtoffer was van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut door het hoofd van de eenheid Audiovisuele Media (hierna: „eenheidshoofd”). Dit geweld zou bestaan in gedragingen, woorden en geschriften, met name tijdens vergaderingen van de dienst.

10

Bij brief van 4 februari 2015 heeft de directeur-generaal Personeelszaken rekwirante meegedeeld dat ten behoeve van haar een maatregel was vastgesteld, bestaande in haar overplaatsing naar de eenheid Bezoekersprogramma, teneinde haar op afstand te plaatsen van het eenheidshoofd.

11

Bij brief van 8 december 2015 heeft de directeur-generaal Personeelszaken rekwirante op de hoogte gesteld van zijn intentie om het verzoek om bijstand ongegrond te verklaren, met name nadat het eenheidshoofd en 14 andere ambtenaren en functionarissen van de eenheid Audiovisuele Media door het adviescomité waren gehoord.

12

Bij brief van 17 december 2015 heeft rekwirante verzocht om toezending van het door het adviescomité opgestelde rapport van het, volgens haar zeggen, „onderzoek”. Dit verzoek is bij brief van 5 februari 2016 herhaald.

13

Bij brief van 9 februari 2016 heeft de directeur-generaal Personeelszaken rekwirante een op 1 april 2016 aflopende termijn gegeven om schriftelijke opmerkingen in te dienen over zijn voornemen om het verzoek om bijstand af te wijzen. Voorts heeft hij aangegeven dat het adviescomité hem alleen een advies had toegezonden waarin werd vastgesteld dat er geen sprake was van psychisch geweld. Het zou normaal zijn geweest dat het adviescomité hem geen rapport zoals bedoeld in artikel 14 van de interne regels inzake intimidatie had toegestuurd, aangezien het adviescomité een dergelijk rapport alleen opstelt wanneer het vaststelt dat er wel sprake is van psychisch geweld.

14

Op 1 april 2016 heeft rekwirante haar schriftelijke opmerkingen ingediend. Hierin is rekwirante – die heeft herhaald dat het gedrag van het eenheidshoofd volgens haar „psychisch geweld” in de zin van artikel 12 bis van het Statuut vormde – met name opgekomen tegen de stelling van de directeur-generaal Personeelszaken dat het adviescomité geen rapport in de zin van artikel 14 van de interne regels inzake intimidatie had opgesteld, doch enkel een advies had uitgebracht. In dit verband heeft zij betoogd dat de weigering van de directeur-generaal Personeelszaken om haar in kennis te stellen van alle conclusies van het adviescomité in strijd was met haar rechten van verdediging en elke nuttige werking ontnam aan de door haar ingediende opmerkingen.

15

Bij besluit van 3 juni 2016 heeft de directeur-generaal Personeelszaken, handelend in zijn hoedanigheid van TAOBG, het verzoek om bijstand afgewezen (hierna: „litigieus besluit”). In dat besluit heeft hij met name aangegeven dat rekwirante volledig en gedetailleerd op de hoogte was gesteld van de redenen waarom hij op 8 december 2015 van plan was het verzoek om bijstand af te wijzen. Volgens de directeur-generaal Personeelszaken had rekwirante bovendien geen enkel subjectief recht op toezending van een onderzoeksrapport, een advies of verslagen van het horen van de getuigen door het adviescomité. Verder heeft hij de analyse gehandhaafd die hij in de brief van 8 december 2015 had uiteengezet, en heeft hij daarom besloten om niet te erkennen dat de door rekwirante omschreven situatie onder het begrip „psychisch geweld” in de zin van artikel 12 bis van het Statuut viel.

16

Op 6 september 2016 heeft rekwirante krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het litigieuze besluit. Ter onderbouwing van die klacht heeft zij zich beroepen op schending van de rechten van de verdediging, van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), van het recht om te worden gehoord en van het beginsel van hoor en wederhoor alsmede op onregelmatigheden in de door het adviescomité gevolgde procedure, kennelijke beoordelingsfouten, schending van de artikelen 12 bis en 24 van het Statuut en niet-nakoming van de bijstands- en zorgplicht.

17

Bij besluit van 4 januari 2017 heeft de secretaris-generaal, in zijn hoedanigheid van TAOBG, die klacht afgewezen.

18

Met betrekking tot rekwirantes grief inzake het ontbreken van kennisgeving, door het TAOBG, van het rapport van het adviescomité en de verslagen van het getuigenverhoor is de secretaris-generaal met name tot de slotsom gekomen dat het TAOBG, gelet op de arresten van 11 juli 2013, Tzirani/Commissie (F‑46/11, EU:F:2013:115), en 23 september 2015, Cerafogli/ECB (T‑114/13 P, EU:T:2015:678), niet de verplichting had om deze documenten aan rekwirante te verstrekken, met name omdat, binnen het Parlement, het adviescomité bij zijn werkzaamheden de grootst mogelijke vertrouwelijkheid moet betrachten en zijn werkzaamheden geheim zijn. Het TAOBG moest ervoor zorgen dat alle betrokkenen, met name de getuigen, vrijuit konden spreken, en derhalve was het voor het TAOBG onmogelijk om voornoemde documenten aan rekwirante verstrekken.

19

Wat betreft de vraag of er in casu sprake is van een geval van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut, meende de secretaris-generaal dat „de door [rekwirante] aangevoerde feiten als geheel geen misbruik door een hoofd van een eenheid ten opzichte van een ondergeschikte [lijken] te vormen”.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

20

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 april 2017, heeft rekwirante beroep ingesteld strekkende tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 3 juni 2016 waarbij het TAOBG haar verzoek om bijstand van 11 december 2014 had afgewezen, en, ten tweede, vergoeding van de schade die zij meende te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige handelingen van dit gezag bij de behandeling van dat verzoek.

21

Tot staving van haar vordering tot nietigverklaring voerde rekwirante drie middelen aan, waarvan het eerste was ontleend aan schending van de rechten van de verdediging, artikel 41 van het Handvest, het recht om te worden gehoord en het beginsel van hoor en wederhoor, het tweede aan procedurele fouten en, meer in het bijzonder, aan het feit dat de door het adviescomité gevolgde procedure onregelmatig zou zijn geweest, en het derde aan kennelijke beoordelingsfouten, schending van de bijstandsplicht en de zorgplicht alsmede schending van de artikelen 12 bis en 24 van het Statuut.

22

Ter onderbouwing van haar vordering tot schadevergoeding betoogde rekwirante dat zij immateriële schade had geleden als gevolg van de onrechtmatige handelingen van het TAOBG bij de behandeling van haar verzoek om bijstand. Op grond hiervan vorderde zij een bedrag van 70000 EUR als vergoeding. Voorts vorderde rekwirante een extra bedrag van 20000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de onregelmatigheden in de onderzoeksprocedure, in casu wat de werkzaamheden van het adviescomité betreft. Rekwirante was namelijk van mening dat het TAOBG bij de behandeling van het verzoek om bijstand met name het beginsel van de redelijke termijn had geschonden.

23

In het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel ongegrond verklaard.

Conclusies van partijen

Conclusies in hogere voorziening

24

Met haar hogere voorziening verzoekt rekwirante het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen en, bijgevolg,

de vorderingen van rekwirante in eerste aanleg toe te wijzen;

het litigieuze besluit nietig te verklaren;

het Parlement te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden immateriële schade, welke ex aequo et bono wordt vastgesteld op 90000 EUR, en

het Parlement te verwijzen in de kosten van beide procedures.

25

Het Parlement verzoekt het Hof:

de hogere voorziening ongegrond te verklaren en

rekwirante te verwijzen in de kosten.

Conclusies van de incidentele hogere voorziening

26

Met zijn incidentele hogere voorziening verzoekt het Parlement het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

ten gronde te beslissen en het beroep te verwerpen en,

rekwirante te verwijzen in de kosten.

27

Rekwirante verzoekt het Hof:

het bestreden arrest te bevestigen wat de in de punten 80, 81 en 123 van dat arrest vastgestelde beginselen betreft;

het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarin de vorderingen van rekwirante worden afgewezen en, bijgevolg,

de vorderingen van rekwirante in eerste aanleg toe te wijzen;

het litigieuze besluit nietig te verklaren;

het Parlement te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden immateriële schade, welke ex aequo et bono wordt vastgesteld op 90000 EUR, en

het Parlement te verwijzen in de kosten van beide procedures.

Incidentele hogere voorziening

Argumenten van partijen

28

Ter ondersteuning van zijn incidentele hogere voorziening beroept het Parlement zich op twee middelen. Volgens het eerste middel heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 81 van het bestreden arrest te oordelen dat het Parlement het advies van het adviescomité aan HF had moeten toezenden. Volgens het tweede middel heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich in punt 123 van het bestreden arrest niet te beperken tot de analyse van een kennelijke beoordelingsfout.

29

Rekwirante betwist dit betoog.

Beoordeling door het Hof

30

Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat het Hof iedere vraag betreffende de ontvankelijkheid van een hogere voorziening of de middelen van een hogere voorziening ambtshalve dient te onderzoeken (zie in die zin arrest van 28 februari 2008, Neirinck/Commissie, C‑17/07 P, EU:C:2008:134, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

In dit verband moet worden opgemerkt dat, krachtens artikel 56, eerste en tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, bij het Hof van Justitie een verzoek om hogere voorziening kan worden ingediend tegen eindbeslissingen van het Gerecht door iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld.

32

Daarnaast vereist artikel 178, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dat de conclusies van de incidentele hogere voorziening strekken tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van het Gerecht.

33

Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in punt 37 van zijn conclusie, kan het Parlement in casu niet worden geacht in het ongelijk te zijn gesteld, aangezien het Gerecht het beroep van rekwirante, en dus haar vordering tot nietigverklaring van het litigieuze besluit, heeft afgewezen.

34

Aangezien de twee middelen van de incidentele hogere voorziening in werkelijkheid slechts strekken tot vervanging van de rechtsoverwegingen met betrekking tot de analyse van het Gerecht in de punten 80, 81 en 123 van het bestreden arrest, kunnen zij niet worden toegewezen (zie in die zin arrest van 27 maart 2019, Canadian Solar Emea e.a./Raad, C‑236/17 P, EU:C:2019:258, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Hieruit volgt dat de twee middelen van de incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

36

Wat het verzoek van het Parlement inzake de verwijzing in de kosten betreft, volstaat het eraan te herinneren dat een hogere voorziening krachtens artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet uitsluitend betrekking kan hebben op de verwijzing in of het bedrag van de proceskosten. Aangezien de twee middelen van de incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk zijn, kan dit verzoek van het Parlement niet worden toegewezen.

37

Gelet op de voorgaande overwegingen moet de incidentele hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

Principale hogere voorziening

38

Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert rekwirante drie middelen aan. Het eerste is ontleend aan schending van het in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest neergelegde recht om te worden gehoord. Het tweede is ontleend aan schending van artikel 41, lid 1, van het Handvest en van de op het Gerecht rustende motiveringsplicht, alsmede aan onjuiste opvatting van de inhoud van het dossier en de daarin vervatte argumenten. Het derde is ontleend aan schending van artikel 31, lid 1, van het Handvest, en van artikel 12 bis, leden 1 en 3, en artikel 24 van het Statuut.

Argumenten van partijen

39

Rekwirante betoogt in de eerste plaats dat het Gerecht artikel 12 bis, leden 1 en 3, en artikel 24 van het Statuut heeft geschonden door in de punten 84 en 85 van het bestreden arrest slechts één van de doelstellingen van de behandeling van een verzoek om bijstand in aanmerking te nemen, te weten de doelstelling om de rust binnen de betrokken dienst te herstellen, zonder rekening te houden met een van de andere doelstellingen, die nochtans in herinnering is gebracht in punt 83 van dat arrest, te weten de concrete tenuitvoerlegging van het verbod van elke vorm van psychisch geweld.

40

In de tweede plaats is het bestreden arrest ontoereikend gemotiveerd en tegenstrijdig, voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat de verslagen van de getuigenverhoren niet aan rekwirante mochten worden meegedeeld om de anonimiteit van de getuigen te beschermen. Het Gerecht heeft namelijk in punt 80 van het bestreden arrest wel gepreciseerd dat het advies van het adviescomité kon worden opgesteld in een niet-vertrouwelijke vorm waarbij de anonimiteit van de getuigen zou worden gerespecteerd, maar op dat punt geen standpunt ingenomen ten aanzien van de verslagen van de verhoren. Het Gerecht past dus, zonder uitleg, op de twee betrokken documenten niet dezelfde criteria toe wat betreft de vraag of zij kunnen worden meegedeeld. Het Gerecht heeft zichzelf ook tegengesproken door niet te overwegen of de verslagen van de getuigenverhoren konden worden geanonimiseerd, terwijl voor de mededeling van het advies van het adviescomité dezelfde doelstelling van waarborging van de anonimiteit van getuigen geldt als voor de verslagen van de verhoren.

41

Rekwirante meent dat het Gerecht artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest en haar recht om te worden gehoord heeft geschonden, voor zover de door haar in de punten 83 tot en met 85 van het bestreden arrest vastgestelde onrechtmatigheden het Gerecht ertoe hebben gebracht te oordelen dat de verslagen van de getuigenverhoren niet aan haar hoefden te worden meegedeeld alvorens zij haar opmerkingen zou indienen.

42

In de derde plaats voert rekwirante in essentie aan dat het Gerecht in punt 89 van het bestreden arrest impliciet maar noodzakelijkerwijs heeft erkend dat haar recht om te worden gehoord niet was gewaarborgd, door te erkennen dat het TAOBG, om uitspraak te kunnen doen over het verzoek om bijstand, de verslagen van de verhoren nodig had ter aanvulling van het beknopte advies van het adviescomité.

43

In de vierde plaats meent rekwirante in essentie dat het Gerecht heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een schending van het recht om te worden gehoord, ondanks dat het in punt 90 van het bestreden arrest heeft erkend dat rekwirante tijdens de contentieuze fase op basis van de getuigenverslagen nieuwe argumenten had aangedragen die hadden kunnen leiden tot een andere uitkomst van het verzoek om bijstand. Volgens rekwirante berust deze beoordeling van het Gerecht op de onjuiste premisse dat de verslagen van de verhoren niet aan haar hoefden te worden meegedeeld.

44

In reactie hierop overweegt het Parlement in essentie dat het eerste middel ongegrond moet worden verklaard.

45

Het Parlement betoogt in de eerste plaats dat vertrouwelijkheid krachtens artikel 41, lid 2, onder b), van het Handvest een gerechtvaardigde begrenzing vormt van het recht om te worden gehoord.

46

In dit verband preciseert het Parlement dat het bij administratieve onderzoeken onontbeerlijk is om de vertrouwelijkheid van getuigenverklaringen te waarborgen, niet alleen ten aanzien van de vermeende geweldpleger maar ook ten aanzien van de klagende partij, om te waarborgen dat getuigen vrijuit kunnen spreken. Een eventuele verbreking van die vertrouwelijkheid, met name gedurende de contentieuze procedure, zou ten eerste kunnen verhinderen dat onderzoeken neutraal en objectief zijn en dat de personen die worden opgeroepen om op vrijwillige basis als getuige te worden gehoord, daaraan zonder terughoudendheid bijdragen. Ten tweede biedt de vertrouwelijkheid die getuigen de garantie dat zij niet zullen worden geconfronteerd met represailles of druk van de betrokken personen.

47

Het Parlement voegt hieraan toe dat de voorzitter van het adviescomité de getuigen overeenkomstig de interne regels op dit gebied verzekert dat hun getuigenverklaring vertrouwelijk zal blijven.

48

Het Parlement merkt in de tweede plaats op dat het herstellen van de rust binnen de dienst een aanvullende doelstelling is die onlosmakelijk is verbonden met de doelstelling om het geweld te beëindigen. Zo zou het opheffen van de vertrouwelijkheid tot conflicten in de dienst kunnen leiden door een eventuele animositeit binnen de dienst opnieuw aan te wakkeren. Rekwirante kan dus niet stellen dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de tweede doelstelling.

49

In de derde plaats benadrukt het Parlement dat het anonimiseren van een verhoor, dat wil zeggen het wissen van de naam van de getuigen, niet volstaat om te waarborgen dat de persoon die een getuigenverklaring aflegt niet kan worden geïdentificeerd, aangezien de getuige ook kan worden geïdentificeerd door informatie te verifiëren en, met name, aan de hand van de feiten waarover hij getuigt zelf.

50

In de vierde plaats betoogt het Parlement dat rekwirante op 1 april 2016 volledig in staat is gesteld om haar recht om te worden gehoord in de zin van artikel 41 van het Handvest uit te oefenen, aangezien zij op die datum de redenen heeft ontvangen op grond waarvan de administratie voornemens was haar verzoek om bijstand af te wijzen. In dit verband herinnert het Parlement eraan dat de indiener van een verzoek om bijstand wegens psychisch geweld volgens de Unierechter niet een even ruime rechtsbescherming geniet als wordt geboden in het kader van de rechten van de verdediging, maar ter eerbiediging van het recht op behoorlijk bestuur overeenkomstig artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest wel beschikt over een recht om te worden gehoord.

51

Een juiste uitlegging van artikel 41 van het Handvest zou dus inhouden dat rekwirante niet het recht heeft om alle documenten te ontvangen die in het kader van de behandeling van haar verzoek om bijstand zijn opgesteld, maar alleen de redenen op grond op grond waarvan de administratie voornemens was haar verzoek om bijstand af te wijzen. Hieruit volgt dat rekwirante niet op basis van haar recht om te worden gehoord toegang kan verkrijgen tot de verslagen van de verhoren.

52

In de vijfde plaats meent het Parlement dat rekwirantes bezwaar tegen punt 90 van het bestreden arrest niet ter zake dient, aangezien rekwirante hoe dan ook geen toegang kan hebben tot getuigenverklaringen die naar hun aard vertrouwelijk zijn. Zelfs als wordt verondersteld dat rekwirante een dergelijk recht heeft, heeft zij volgens het Parlement geen enkel nieuw argument aangedragen dat van invloed zou kunnen zijn op het besluit van de directeur-generaal Personeelszaken van 3 juni 2016 tot afwijzing van het verzoek om bijstand.

Beoordeling door het Hof

53

Met haar eerste middel stelt rekwirante in essentie dat het Gerecht het recht om te worden gehoord, zoals gewaarborgd door artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest, heeft geschonden door te oordelen dat het niet in strijd was met die bepaling dat rekwirante vóór de vaststelling van het litigieuze besluit de toegang tot de door het adviescomité opgestelde verslagen van de getuigenverhoren was geweigerd.

54

In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat rekwirante is gehoord door het TAOBG op basis van de brief van 8 december 2015 waarin de redenen werden uiteengezet waarom de directeur-generaal Personeelszaken voornemens was haar verzoek om bijstand te weigeren. Rekwirante beschikte echter noch over het advies van het adviescomité noch over de verslagen van de door dit comité gehouden getuigenverhoren, teneinde haar opmerkingen te formuleren over de redenen die het TAOBG in die brief had aangevoerd voor de afwijzing van het verzoek om bijstand.

55

In de tweede plaats is het litigieuze besluit, zoals in herinnering gebracht door het Gerecht in de punten 73 en 74 van het bestreden arrest, een ten aanzien van rekwirante genomen nadelige individuele maatregel in de zin van artikel 41, lid 2, van het Handvest, aangezien haar verzoek om bijstand daarbij is afgewezen en derhalve is geoordeeld dat er geen sprake was van psychisch geweld.

56

In de derde plaats dient te worden gepreciseerd dat het vermeende slachtoffer van intimidatie zich in het kader van een procedure zoals de onderhavige op grond van het beginsel van behoorlijk bestuur kan beroepen op het recht om te worden gehoord. Artikel 41 van het Handvest, met als opschrift „Recht op behoorlijk bestuur”, bepaalt in lid 1 immers dat eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en de organen van de Unie worden behandeld.

57

Bovendien bepaalt artikel 41 in lid 2 dat het recht op behoorlijk bestuur met name het recht van eenieder behelst om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen, het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en zakengeheim, alsmede de plicht van de betrokken diensten om hun beslissingen met redenen te omkleden.

58

In het bijzonder waarborgt het recht om te worden gehoord dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden (zie arrest van 4 april 2019, OZ/EIB, C‑558/17 P, EU:C:2019:289, punt 53).

59

Het staat bijgevolg aan het Hof om na te gaan of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 82 tot en met 87 van het bestreden arrest te oordelen dat het recht om te worden gehoord geen verplichting met zich meebracht om de verslagen van de getuigenverhoren toe te sturen aan rekwirante voordat het litigieuze besluit werd genomen. In dit verband heeft het Gerecht overwogen dat de administratie, ter verzekering van een doeltreffende uitvoering van het verbod van elke vorm van psychisch geweld op het werk, in beginsel kan voorzien in de mogelijkheid om de getuigen die bereid worden gevonden om in een geval van vermeend psychisch geweld hun versie van de feiten te geven, de garantie te bieden dat hun getuigenverklaringen ten aanzien van zowel de vermeende geweldpleger als het vermeende slachtoffer vertrouwelijk zullen blijven.

60

In het kader van een geding over psychisch geweld waarbij Europese ambtenaren waren betrokken, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de betrokkene, die een klacht wegens psychisch geweld had ingediend bij het directoraat Personeelszaken, het recht had om op zijn minst kennis te nemen van een samenvatting van de verklaringen van de van intimidatie beschuldigde persoon en de verschillende getuigen die in de onderzoeksprocedure waren gehoord om naar behoren haar opmerkingen bij de betrokken instelling te kunnen maken voordat die een besluit over haar klacht zou nemen. In voorkomend geval diende bij de mededeling van deze samenvatting het vertrouwelijkheidsbeginsel in acht te worden genomen. Het Hof verklaarde dat dit gold voor zover die verklaringen waren gebruikt in het rapport dat was voorgelegd aan de autoriteit die had besloten om de klacht af te wijzen, en dat aanbevelingen bevatte waarop die autoriteit haar besluit had gebaseerd (zie in die zin arrest van 4 april 2019, OZ/EIB, C‑558/17 P, EU:C:2019:289, punt 57).

61

In casu volgt uit de punten 80 en 89 van het bestreden arrest dat het TAOBG met het oog op zijn besluit over het verzoek om bijstand niet alleen beschikte over het advies van het adviescomité maar ook over de verslagen van de getuigenverhoren, die een gedetailleerd totaalbeeld van de feiten alsmede van de perceptie ervan door de verschillende personeelsleden van de betrokken eenheid verschaften.

62

Zoals de advocaat-generaal in punt 62 van zijn conclusie heeft opgemerkt, was het van belang dat rekwirante haar standpunt over de verslagen van de getuigenverhoren kenbaar kon maken, aangezien die verslagen door het TAOBG in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van het litigieuze besluit. Derhalve had rekwirante het recht om kennis te nemen van op zijn minst een samenvatting van zowel het advies van het adviescomité als de verslagen van de getuigenverhoren, voor zover het TAOBG het litigieuze besluit op die documenten heeft gebaseerd, om naar behoren haar opmerkingen te kunnen maken.

63

Deze documenten dienden echter aan rekwirante te worden meegedeeld met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid, dat dus moet worden afgewogen tegen het recht om te worden gehoord (zie in die zin arrest van 4 april 2019, OZ/EIB, C‑558/17 P, EU:C:2019:289, punt 57).

64

Het Gerecht heeft in punt 83 van het bestreden arrest overwogen dat de administratie kon voorzien in de mogelijkheid om de gehoorde getuigen de garantie te bieden dat de getuigenverklaringen die zij in het kader van een onderzoek hebben afgelegd vertrouwelijk zouden blijven.

65

Deze aan de administratie geboden mogelijkheid is niet noodzakelijkerwijs onverenigbaar met de eerbieding van het recht om te worden gehoord van de persoon die een geval van intimidatie aan de orde heeft gesteld.

66

Om de vertrouwelijkheid van getuigenverklaringen en de daardoor beschermde doelstellingen te waarborgen en tegelijkertijd te verzekeren dat rekwirante naar behoren wordt gehoord voordat jegens haar een bezwarend besluit wordt genomen, kunnen namelijk, zoals de advocaat-generaal in punt 71 van zijn conclusie heeft benadrukt, bepaalde technieken worden gebruikt, zoals anonimisering of zelfs openbaarmaking van de essentie van de getuigenverklaringen in de vorm van een samenvatting of het afschermen van bepaalde delen van de inhoud van de getuigenverklaringen (zie in die zin arrest van 4 april 2019, OZ/EIB, C‑558/17 P, EU:C:2019:289, punt 59).

67

Het Gerecht heeft geoordeeld dat het TAOBG, door te weigeren rekwirante vóór de vaststelling van het litigieuze besluit de verslagen van de getuigenverhoren toe te sturen, rekwirantes recht om te worden gehoord niet had geschonden, zonder dat het Gerecht heeft nagegaan of de eerbieding van het legitieme belang van vertrouwelijkheid met dat recht in overeenstemming kon worden gebracht.

68

Bovendien moet worden benadrukt dat de in punt 66 van het onderhavige arrest bedoelde technieken juist in de procedure bij het Gerecht zijn gebruikt; dat heeft namelijk het Parlement gelast een geanonimiseerde en gedeeltelijk afgeschermde versie van de betrokken verslagen over te leggen.

69

Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 76 van zijn conclusie, heeft het Gerecht derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te oordelen dat het in strijd was met de uit artikel 41 van het Handvest voortvloeiende eisen dat rekwirante geen kennis heeft kunnen nemen van op zijn minst een geanonimiseerde samenvatting van de verklaringen van de verschillende getuigen en dat zij hierover niet heeft kunnen worden gehoord, waardoor zij niet in staat was gesteld om naar behoren opmerkingen te maken over de inhoud ervan voordat de directeur-generaal Personeelszaken het voor haar nadelige litigieuze besluit nam.

70

Uit het voorgaande volgt dat het eerste middel van de principale hogere voorziening moet worden toegewezen en het bestreden arrest op die grond in zijn geheel moet worden vernietigd, zonder dat de andere door rekwirante in het kader van dat middel aangevoerde argumenten of de overige middelen van de principale hogere voorziening hoeven te worden onderzocht.

Beroep voor het Gerecht

71

Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

72

Uit vaste rechtspraak volgt dat een schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder het recht om te worden gehoord, alleen tot nietigverklaring van het na afloop van een procedure genomen besluit leidt wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (arresten van 10 september 2013, G. en R., C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 38, en 4 april 2019, OZ/EIB, C‑558/17 P, EU:C:2019:289, punt 76).

73

Zoals volgt uit punt 69 van het onderhavige arrest is het in casu in strijd met artikel 41 van het Handvest dat rekwirante geen kennis heeft kunnen nemen van op zijn minst een geanonimiseerde samenvatting van de verklaringen van de verschillende getuigen en dat zij hierover niet heeft kunnen worden gehoord, waardoor zij niet in staat was gesteld om naar behoren opmerkingen te maken over de inhoud ervan voordat de directeur-generaal Personeelszaken het voor haar nadelige litigieuze besluit nam. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 121 tot en met 123 van zijn conclusie, vormt dit verzuim van mededeling een onregelmatigheid die onvermijdelijk gevolgen heeft gehad voor zowel het advies van het adviescomité als het litigieuze besluit. Als rekwirante de mogelijkheid had gekregen om naar behoren te worden gehoord, had zij de directeur-generaal Personeelszaken er immers van kunnen overtuigen dat de feiten en de verschillende contextuele elementen die bepalend waren voor het litigieuze besluit, anders hadden kunnen worden beoordeeld en op een andere wijze moesten worden gewogen.

74

Om die reden kan niet worden uitgesloten dat het besluit van de directeur-generaal Personeelszaken over rekwirantes verzoek om bijstand positief zou zijn geweest.

75

Derhalve moet het litigieuze besluit nietig worden verklaard.

76

Met betrekking tot de door rekwirante ingestelde vorderingen tot vergoeding van haar schade dient te worden opgemerkt dat de nietigverklaring van het litigieuze besluit een passende vorm van herstel vormt voor de immateriële schade die rekwirante in casu kan hebben geleden.

77

De vorderingen tot vergoeding van deze immateriële schade zijn dus zonder voorwerp geraakt, zodat daarover niet hoeft te worden beslist (zie in die zin arrest van 4 april 2019, OZ/EIB, C‑558/17 P, EU:C:2019:289, punt 81).

78

Tegen deze achtergrond moeten rekwirantes vorderingen tot vergoeding van haar schade worden afgewezen.

Kosten

79

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet.

80

Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

81

Aangezien het Parlement op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient het te worden verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten van rekwirante die, overeenkomstig haar vorderingen, zowel op de procedure in eerste aanleg als op de procedure in hogere voorziening betrekking hebben.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 29 juni 2018, HF/Parlement (T‑218/17, EU:T:2018:393), wordt vernietigd.

 

2)

Het besluit van de directeur-generaal Personeelszaken van het Europees Parlement, handelend in de hoedanigheid van tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van die instelling, van 3 juni 2016 tot afwijzing van het door HF ingediende verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie wordt nietig verklaard.

 

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

 

4)

Het Europees Parlement wordt verwezen in zijn eigen kosten alsook in die van HF, zowel voor de procedure in eerste aanleg als voor de procedure in hogere voorziening.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Alkuun