EUR-Lex Access to European Union law
This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62010CJ0043
Judgment of the Court (Grand Chamber), 11 September 2012.#Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias and Others v Ipourgos Perivallontos, Chorotaxias kai Dimosion ergon and Others.#Reference for a preliminary ruling from the Simvoulio tis Epikratias.#Reference for a preliminary ruling — Directives 85/337/EEC, 92/43/EEC, 2000/60/EC and 2001/42/EC — Community action in the field of water policy — Diversion of the course of a river — Meaning of the time limit for production of river basin management plans.#Case C‑43/10.
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 september 2012.
Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias e.a. tegen Ypourgos Perivallontos, Chorotaxias kai Dimosion ergon e.a.
Verzoek van het Symvoulio tis Epikrateias om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Richtlijnen 85/337/EEG, 92/43/EEG, 2000/60/EG en 2001/42/EG – Communautair waterbeleid – Omleiding van rivier – Begrip ,termijn’ voor opstelling van stroomgebiedbeheersplannen.
Zaak C‑43/10.
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 september 2012.
Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias e.a. tegen Ypourgos Perivallontos, Chorotaxias kai Dimosion ergon e.a.
Verzoek van het Symvoulio tis Epikrateias om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Richtlijnen 85/337/EEG, 92/43/EEG, 2000/60/EG en 2001/42/EG – Communautair waterbeleid – Omleiding van rivier – Begrip ,termijn’ voor opstelling van stroomgebiedbeheersplannen.
Zaak C‑43/10.
Court reports – general
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2012:560
ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
11 september 2012 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing — Richtlijnen 85/337/EEG, 92/43/EEG, 2000/60/EG en 2001/42/EG — Communautair waterbeleid — Omleiding van rivier — Begrip ‚termijn’ voor opstelling van stroomgebiedbeheersplannen”
In zaak C-43/10,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Symvoulio tis Epikrateias (Griekenland) bij beslissing van 9 oktober 2009, ingekomen bij het Hof op 25 januari 2010, in de procedure
Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias,
Dimos Agriniou,
Dimos Oiniádon,
Emporiko kai Viomichaniko Epimelitirio Aitoloakarnanias,
Enosi Agrotikon Synetairismon Agriniou,
Aitoliki Etaireia Prostasias Topiou kai Perivallontos,
Elliniki Ornithologiki Etaireia,
Elliniki Etaireia gia tin prostasia tou Perivallontos kai tis Politistikis Klironomias,
Dimos Mesologiou,
Dimos Aitolikou,
Dimos Inachou,
Topiki Enosi Dimon kai Koinotiton Nomou Aitoloakarnanias,
Pagkosmio Tameio gia ti Fysi WWF Ellas
tegen
Ypourgos Perivallontos, Chorotaxias kai Dimosion ergon,
Ypourgos Esoterikon, Dimosias Dioikisis kai Apokentrosis,
Ypourgos Oikonomias kai Oikonomikon,
Ypourgos Anaptyxis,
Ypourgos Agrotikis Anaptyxis kai Trofimon,
Ypourgos Politismou,
in tegenwoordigheid van:
Nomarchiaki Aftodioikisi Trikalon,
Nomarchiaki Aftodioikisi Magnisias,
Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI),
Nomarchiaki Aftodioikisi Karditsas,
Nomarchiaki Aftodioikisi Larisas,
Topiki Enosi Dimon kai Koinotiton tou Nomou Trikalon,
Topiki Enosi Dimon kai Koinotiton tou Nomou Larisis,
Topiki Enosi Dimon kai Koinotiton tou Nomou Karditsas,
Techniko Epimelitirio Elladas – Perifereiako Tmima Kentrikis kai Dytikis Thessalias,
wijst HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.-C. Bonichot en U. Lõhmus, kamerpresidenten, A. Rosas, E. Levits, A. Ó Caoimh, L. Bay Larsen (rapporteur), T. von Danwitz, A. Arabadjiev en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 mei 2011,
gelet op de opmerkingen van:
— |
Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias, Dimos Agriniou, Dimos Oiniádon, Emporiko kai Viomichaniko Epimelitirio Aitoloakarnanias, Enosi Agrotikon Synetairismon Agriniou, Aitoliki Etaireia Prostasias Topiou kai Perivallontos, Elliniki Ornithologiki Etaireia, Elliniki Etaireia gia tin prostasia tou Perivallontos kai tis Politistikis Klironomias, Dimos Mesologiou, Dimos Aitolikou, Dimos Inachou, Topiki Enosi Dimon kai Koinotiton Nomou Aitoloakarnanias en Pagkosmio Tameio gia ti Fysi WWF Ellas, vertegenwoordigd door C. Rokofyllos, G. Christoforidis, V. Dorovinis, N. Alevizatos, M. Asimakopoulou, E. Kiousopoulou en N. Chatzis, dikigoroi, |
— |
Nomarchiaki Aftodioikisi Trikalon, vertegenwoordigd door A. Tigkas, dikigoros, |
— |
Nomarchiaki Aftodioikisi Magnisias, vertegenwoordigd door X. Kontiadis, dikigoros, |
— |
Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI), vertegenwoordigd door C. Synodinos en F.-A. Mouratian, dikigoroi, |
— |
Nomarchiaki Aftodioikisi Karditsas, vertegenwoordigd door A. Kormalis, dikigoros, |
— |
Nomarchiaki Aftodioikisi Larisas, Topiki Enosi Dimon kai Koinotiton tou Nomou Trikalon, Topiki Enosi Dimon kai Koinotiton tou Nomou Larisis, Topiki Enosi Dimon kai Koinotiton tou Nomou Karditsas en Techniko Epimelitirio Elladas – Perifereiako Tmima Kentrikis kai Dytikis Thessalias, vertegenwoordigd door S. Flogaïtis, A. Sinis en G. Sioiuti, dikigoroi, |
— |
de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Karipsiadis, C. Mitkidis en K. Kardakastanis als gemachtigden, |
— |
de Noorse regering, vertegenwoordigd door K. Moe Winther en I. Thue als gemachtigden, |
— |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Recchia, S. Petrova, I. Chatzigiannis en P. Oliver als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 september 2011,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327, blz. 1), richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (PB L 156, blz. 17; hierna: „richtlijn 85/337”), richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PB L 197, blz. 30), en richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7). |
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van beroepen die de Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias (bestuur van het departement Etolia-Akarnania) en andere rechtspersonen tegen de Ypourgos Perivallontos, Chorotaxias kai Dimosion ergon (minister van Milieu, Ruimtelijke Ordening en Openbare Werken) en andere ministers hebben ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van handelingen die betrekking hebben op het project voor het gedeeltelijk omleiden van de bovenloop van de rivier de Acheloos (West-Griekenland) naar de rivier de Pinios in Thessalië. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 2000/60
3 |
De punten 19, 20, 25 en 32 van de considerans van richtlijn 2000/60 luiden:
[...]
[...]
|
4 |
Artikel 2 van die richtlijn bevat een definitie van de volgende begrippen: „[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]” |
5 |
Artikel 3, leden 1 en 4, van richtlijn 2000/60 bepaalt: „1. De lidstaten bepalen de afzonderlijke stroomgebieden op hun nationale grondgebied en wijzen die voor de doeleinden van deze richtlijn aan afzonderlijke stroomgebiedsdistricten toe. Kleine stroomgebieden mogen worden samengevoegd met grotere of met aangrenzende kleine stroomgebieden om, waar zulks dienstig is, één stroomgebiedsdistrict te vormen. Grondwater dat niet volledig een bepaald stroomgebied volgt, wordt bepaald en toegewezen aan het dichtstbijgelegen of het meest geschikte stroomgebiedsdistrict. Kustwateren worden bepaald en aan het dichtstbijgelegen of het (de) meest geschikte stroomgebiedsdistrict(en) toegewezen. [...] 4. De lidstaten zorgen ervoor dat de voorschriften van deze richtlijn voor het bereiken van de krachtens artikel 4 vastgestelde milieudoelstellingen, en in het bijzonder alle maatregelenprogramma’s, worden gecoördineerd voor het gehele stroomgebiedsdistrict. [...]” |
6 |
Artikel 4 van richtlijn 2000/60 bepaalt: „1. Bij de tenuitvoerlegging van het in het stroomgebiedbeheersplan omschreven maatregelenprogramma:
[...] 4. De in lid 1 gestelde termijnen kunnen met het oog op het gefaseerde bereiken van de doelstellingen voor waterlichamen worden verlengd, mits de toestand van het aangetaste waterlichaam niet verder verslechtert, wanneer aan alle navolgende voorwaarden wordt voldaan:
5. De lidstaten mogen voor specifieke waterlichamen minder strenge milieudoelstellingen vaststellen dan in lid 1 worden voorgeschreven, wanneer die lichamen in een zodanige mate door menselijke activiteiten zijn aangetast zoals bepaald overeenkomstig artikel 5, lid 1, of hun natuurlijke gesteldheid van dien aard is dat het bereiken van die doelstellingen niet haalbaar of onevenredig kostbaar zou zijn, en aan alle navolgende voorwaarden wordt voldaan:
6. Een tijdelijke achteruitgang van de toestand van waterlichamen is niet strijdig met de voorschriften van deze richtlijn, indien deze het resultaat is van omstandigheden die zich door een natuurlijke oorzaak of overmacht voordoen en die uitzonderlijk zijn of niet redelijkerwijze waren te voorzien, met name extreme overstromingen of lange droogteperioden, of het gevolg zijn van omstandigheden die zijn veroorzaakt door redelijkerwijs niet te voorziene ongevallen, op voorwaarde dat aan alle navolgende voorwaarden is voldaan:
7. De lidstaten maken geen inbreuk op de richtlijn, wanneer:
en aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
8. Bij toepassing van de leden 3, 4, 5, 6 en 7 dragen de lidstaten er zorg voor dat zulks het bereiken van de doelstellingen van deze richtlijn in andere waterlichamen in hetzelfde stroomgebiedsdistrict niet blijvend verhindert of in gevaar brengt en verenigbaar is met de andere Gemeenschapsvoorschriften op milieugebied. 9. Stappen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de toepassing van de nieuwe bepalingen, met inbegrip van de toepassing van de leden 3, 4, 5, 6 en 7, ten minste hetzelfde beschermingsniveau waarborgt als de bestaande Gemeenschapswetgeving.” |
7 |
Artikel 5, lid 1, van richtlijn 2000/60 luidt: „Elke lidstaat draagt er zorg voor dat voor elk stroomgebiedsdistrict of op zijn grondgebied gelegen deel van een internationaal stroomgebiedsdistrict
worden uitgevoerd overeenkomstig de technische specificaties van de bijlagen II en III en dat zij uiterlijk vier jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn voltooid zijn.” |
8 |
Artikel 6, lid 1, van die richtlijn lijdt: „De lidstaten dragen zorg voor het aanleggen van een of meer registers van alle, binnen elk stroomgebiedsdistrict gelegen gebieden die zijn aangewezen als bijzondere bescherming behoevend in het kader van specifieke communautaire wetgeving om hun oppervlakte- of grondwater te beschermen of voor het behoud van habitats en rechtstreeks van water afhankelijke soorten. Zij dragen er zorg voor dat het register uiterlijk vier jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn voltooid is.” |
9 |
Artikel 9, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/60 luidt: „De lidstaten houden rekening met het beginsel van terugwinning van de kosten van waterdiensten, inclusief milieukosten en kosten van de hulpbronnen, met inachtneming van de economische analyse volgens bijlage III en overeenkomstig met name het beginsel dat de vervuiler betaalt.” |
10 |
Artikel 11, lid 7, van richtlijn 2000/60 luidt: „De maatregelenprogramma’s worden uiterlijk negen jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn vastgesteld en alle maatregelen dienen uiterlijk twaalf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn operationeel te zijn.” |
11 |
Artikel 13 van die richtlijn bepaalt: „1. De lidstaten zorgen ervoor dat voor elk volledig op hun grondgebied liggend stroomgebiedsdistrict een stroomgebiedbeheersplan wordt opgesteld. [...] 4. In het stroomgebiedbeheersplan moet de in bijlage VII bedoelde informatie worden opgenomen. 5. De stroomgebiedbeheersplannen kunnen worden aangevuld met de opstelling van meer gedetailleerde programma’s en beheersplannen per deelstroomgebied, sector, aangelegenheid of watertype, waarin specifieke aspecten van het waterbeheer aan de orde komen. De uitvoering van deze maatregelen ontslaat de lidstaten niet van hun verplichtingen uit hoofde van de rest van deze richtlijn. 6. De stroomgebiedbeheersplannen worden uiterlijk negen jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn gepubliceerd. 7. De stroomgebiedbeheersplannen worden uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn en vervolgens om de zes jaar getoetst en bijgesteld.” |
12 |
Artikel 14 van die richtlijn luidt: „1. De lidstaten moedigen de actieve participatie van alle betrokken partijen bij de uitvoering van deze richtlijn aan, met name bij de opstelling, de herziening en de aanpassing van de stroomgebiedbeheersplannen. De lidstaten zorgen ervoor dat voor elk stroomgebiedsdistrict de volgende documenten worden gepubliceerd en voor opmerkingen ter beschikking worden gesteld van het publiek, met inbegrip van de gebruikers:
Op verzoek wordt inzage gegeven in de bij de opstelling van het ontwerpstroomgebiedbeheersplan gebruikte achtergronddocumenten en -informatie. 2. De lidstaten voorzien in perioden van ten minste zes maanden voor het maken van schriftelijke opmerkingen over die documenten, teneinde actieve betrokkenheid en raadpleging mogelijk te maken. 3. De leden 1 en 2 zijn eveneens van toepassing voor bijgewerkte stroomgebiedbeheersplannen.” |
13 |
Artikel 15 van richtlijn 2000/60 luidt: „1. De lidstaten zenden de Commissie en eventuele andere betrokken lidstaten afschriften van de stroomgebiedbeheersplannen en alle latere bijgestelde versies binnen drie maanden na publicatie daarvan toe:
2. De lidstaten leggen beknopte verslagen voor met betrekking tot:
die ten behoeve van het eerste stroomgebiedbeheersplan zijn uitgevoerd binnen drie maanden na de voltooiing daarvan. 3. Binnen drie jaar na de publicatie van elk stroomgebiedbeheersplan of van elke bijstelling overeenkomstig artikel 13 leggen de lidstaten een tussentijds verslag voor over de vooruitgang in de uitvoering van het geplande maatregelenprogramma.” |
14 |
Overeenkomstig artikel 24, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/60 doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 22 december 2003 aan deze richtlijn te voldoen en stellen zij de Commissie daarvan onverwijld in kennis. |
Richtlijn 85/337
15 |
Artikel 1 van richtlijn 85/337 bepaalt: „1. Deze richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben. 2. In deze richtlijn wordt verstaan onder: ‚project’:
‚opdrachtgever’: de aanvrager van een vergunning voor een particulier project of de overheidsinstantie die het initiatief tot een project neemt; ‚vergunning’: het besluit van de bevoegde instantie of instanties waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om het project uit te voeren; ‚publiek’: een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen en, in overeenstemming met de nationale wetgeving of praktijk, hun verenigingen, organisaties of groepen; ‚betrokken publiek’: het publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van of belanghebbende is bij de in artikel 2, lid 2, bedoelde milieubesluitvormingsprocedures; voor de toepassing van deze omschrijving worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en voldoen aan de eisen van nationaal recht, geacht belanghebbende te zijn. [...] 5. Deze richtlijn is niet van toepassing op projecten die in detail worden aangenomen via een specifieke nationale wet, aangezien de doelstellingen die met de onderhavige richtlijn worden nagestreefd, met inbegrip van de verstrekking van gegevens, dan worden bereikt via de wetgevingsprocedure.” |
16 |
Artikel 2, lid 1, van die richtlijn bepaalt: „De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat een vergunning vereist is voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en een beoordeling van hun effecten moet plaatsvinden alvorens een vergunning wordt verleend. [...]” |
17 |
Artikel 5, lid 3, van richtlijn 85/337 luidt: „De informatie die de opdrachtgever overeenkomstig lid 1 moet verstrekken, moet ten minste het volgende bevatten:
|
18 |
Artikel 6 van richtlijn 85/337 bepaalt: „1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat de instanties die op grond van hun specifieke verantwoordelijkheden op milieugebied met het project te maken kunnen krijgen, de gelegenheid krijgen advies uit te brengen over de door de opdrachtgever verstrekte informatie en over de aanvraag om een vergunning. Te dien einde wijzen de lidstaten in het algemeen of per geval de te raadplegen instanties aan. Deze worden in kennis gesteld van de krachtens artikel 5 verzamelde informatie. De gedetailleerde regeling van deze raadpleging wordt door de lidstaten vastgesteld. 2. Het publiek wordt door openbare kennisgevingen of op een andere passende wijze, bijvoorbeeld met elektronische middelen, indien beschikbaar, in een vroeg stadium van de in artikel 2, lid 2, bedoelde milieubesluitvormingsprocedures en uiterlijk zodra redelijkerwijs informatie kan worden verstrekt in kennis gesteld van het volgende:
3. De lidstaten zorgen ervoor dat het volgende binnen een redelijke termijn ter beschikking van het betrokken publiek wordt gesteld:
[...]” |
19 |
Artikel 8 van die richtlijn luidt: „De resultaten van de raadplegingen en de krachtens de artikelen 5, 6 en 7 ingewonnen informatie worden in het kader van de vergunningsprocedure in aanmerking genomen.” |
20 |
Artikel 9, lid 1, van richtlijn 85/337 luidt: „Wanneer een beslissing over het verlenen of weigeren van een vergunning is genomen, brengen de bevoegde instanties het betrokken publiek overeenkomstig de toepasselijke procedures op de hoogte en stellen zij de volgende informatie ter beschikking van het publiek:
|
Richtlijn 2001/42
21 |
Artikel 2 van richtlijn 2001/42 bepaalt: „In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[...]” |
22 |
Artikel 3, lid 2, van die richtlijn luidt: „Onverminderd lid 3, wordt een milieubeoordeling gemaakt van alle plannen en programma’s
|
Richtlijn 92/43
23 |
Volgens de derde overweging van de considerans van richtlijn 92/43 „[draagt] deze richtlijn [bij] tot het algemene doel van een duurzame ontwikkeling, aangezien zij tot hoofddoel heeft, met inachtneming van de vereisten op economisch, sociaal, cultureel en regionaal gebied, het behoud van de biologische diversiteit te bevorderen; [...] het behoud van deze biologische diversiteit [kan] in bepaalde gevallen de instandhouding en ook de aanmoediging van menselijke activiteiten [...] vereisen”. |
24 |
Artikel 2, lid 3, van die richtlijn luidt: „In de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen wordt rekening gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden.” |
25 |
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 92/43 bepaalt: „Er wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk, dat bestaat uit gebieden met in bijlage I genoemde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de lidstaten overeenkomstig richtlijn 79/409/EEG [van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1)] aangewezen specialebeschermingszones [(hierna: ‚SBZ’s’)].” |
26 |
Artikel 4 van richtlijn 92/43 bepaalt: „1. Op basis van de criteria van bijlage III (fase 1) en van de relevante wetenschappelijke gegevens stelt elke lidstaat een lijst van gebieden voor, waarop staat aangegeven welke typen natuurlijke habitats van bijlage I en welke inheemse soorten van bijlage II in die gebieden voorkomen. [...] De lijst wordt binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie toegezonden met informatie over elk gebied. Deze informatie omvat een kaart, de naam, de ligging en de oppervlakte van het gebied, alsmede de gegevens die zijn verkregen uit toepassing van de in bijlage III (fase 1) vermelde criteria, en wordt verstrekt op basis van een door de Commissie volgens de procedure van artikel 21 opgesteld formulier. 2. Op basis van de in bijlage III (fase 2) vermelde criteria werkt de Commissie met instemming van iedere lidstaat voor elk van de vijf in artikel 1, sub c-iii, genoemde biogeografische regio’s en voor het gehele in artikel 2, lid 1, bedoelde grondgebied aan de hand van de lijsten van de lidstaten een ontwerplijst van de gebieden van communautair belang [(hierna: ‚GCB’s’)] uit, waarop staat aangegeven in welke gebieden een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten voorkomen. [...] De lijst van [GCB’s], waarop de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven, wordt door de Commissie vastgesteld volgens de procedure van artikel 21. 3. De in lid 2 genoemde lijst wordt binnen zes jaar na de kennisgeving van deze richtlijn vastgesteld. 4. Wanneer een gebied volgens de procedure van lid 2 tot een [GCB] is verklaard, wijst de betrokken lidstaat dat gebied zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aan als speciale beschermingszone en stelt hij tevens de prioriteiten vast gelet op het belang van de gebieden voor het in een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van een type natuurlijke habitat van bijlage I of van een soort van bijlage II alsmede voor de coherentie van Natura 2000 en gelet op de voor dat gebied bestaande dreiging van achteruitgang en vernietiging. 5. Zodra een gebied op de in lid 2, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, leden 2, 3 en 4.” |
27 |
Artikel 6, leden 2 tot en met 4, van die richtlijn luidt: „2. De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben. 3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden. 4. Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen. Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.” |
28 |
Artikel 7 van richtlijn 92/43 luidt: „De uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen komen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van richtlijn 79/409/EEG, voor wat betreft de specialebeschermingszones die overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een lidstaat overeenkomstig richtlijn 79/409/EEG, indien deze datum later valt.” |
Richtlijn 79/409
29 |
Artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409 bepaalt: „1. Voor de leefgebieden van de in bijlage I vermelde soorten worden specialebeschermingsmaatregelen getroffen, opdat deze soorten daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten. [...] De lidstaten wijzen met name de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als [SBZ’s] aan, waarbij rekening wordt gehouden met de bescherming die deze soorten in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, behoeven. 2. De lidstaten nemen soortgelijke maatregelen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Met het oog hierop besteden de lidstaten zelf bijzondere aandacht aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan de watergebieden van internationale betekenis.” |
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
30 |
Het hoofdgeding heeft betrekking op een project voor het gedeeltelijk omleiden van de bovenloop van de rivier de Acheloos naar Thessalië (hierna: „in het hoofdgeding aan de orde zijnde project”). Dit grootschalige project, dat tot doel heeft niet alleen in de irrigatiebehoefte van de regio Thessalië en energieopwekking te voorzien, maar ook in de watervoorziening van stedelijke gebieden in deze regio, heeft tot een langdurig geschil geleid. Meerdere beroepen tot nietigverklaring van de ministeriële besluiten waarbij de opeenvolgende versies van dit project zijn goedgekeurd, zijn door milieuorganisaties, internationale niet-gouvernementele organisaties en betrokken territoriale openbare lichamen ingesteld. |
31 |
De milieuparameters voor bepaalde losse technische werkzaamheden in het kader van dit project waren aanvankelijk bij twee besluiten van 9 oktober 1991 en 21 april 1992 van de bevoegde ministers vastgesteld en betroffen een 18,5 kilometer lange tunnel die het water van de Acheloos naar Thessalië laat lopen, en stuwdammen en waterreservoirs, met bijbehorende werken. |
32 |
Die twee ministeriële besluiten zijn bij de uitspraken nrs. 2759/1994 en 2760/1994 van het Symvoulio tis Epikrateias (raad van state) nietig verklaard, op de grond dat zij niet waren gebaseerd op een volledig onderzoek van de milieugevolgen van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project. Volgens het Symvoulio tis Epikrateias was de afleiding van een deel van het water van de Acheloos naar de vlakte van Thessalië een groot en ingewikkeld technisch project waarvan de algemene milieueffecten voor de betrokken gebieden niet slechts de optelsom van de strikt lokale effecten van de afzonderlijke werkzaamheden waren. Het was voor de bepaling en beoordeling van de gevolgen van dit project dus niet voldoende om de milieueffecten van elk afzonderlijk werk in kaart te brengen. Er was daarentegen een totaalonderzoek vereist, waarbij de diverse afzonderlijke gevolgen en de latere milieu-impact van dit project volgens een geschikte wetenschappelijke methode gezamenlijk zouden worden onderzocht en beoordeeld. |
33 |
Naar aanleiding van die uitspraken is voor alle uit te voeren werkzaamheden binnen het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project één enkel onderzoek verricht. Bij gezamenlijk besluit van 15 december 1995 hebben de bevoegde ministers de milieuparameters voor de gedeeltelijke omleiding van de bovenloop van de Acheloos naar Thessalië vastgesteld en de uitvoering en exploitatie van de daaraan verbonden werkzaamheden goedgekeurd, waaronder met name waterkrachtcentrales. Daarnaast werd bij een ander ministerieel besluit de maximale hoeveelheid water die mocht worden afgeleid van 1100 miljoen m3 tot 600 miljoen m3 per jaar teruggebracht. |
34 |
Ook tegen die besluiten werd beroep tot nietigverklaring ingesteld, welk beroep bij uitspraak nr. 3478/2000 van het Symvoulio tis Epikrateias is toegewezen. Volgens het Symvoulio tis Epikrateias bevatte de milieueffectrapportage (hierna: „MER”), gelet op de erin vermelde constateringen en overwegingen, een grondige en onderbouwde afweging van de gevolgen van die werkzaamheden in relatie tot de behoeften waarin met die werkzaamheden moest worden voorzien, en met name in relatie tot de handhaving en versterking van de productiviteit in de vlakte van Thessalië. Het Symvoulio tis Epikrateias was echter ook van oordeel dat in de rapportage geen sprake was van een alternatieve oplossing waarmee de vernietiging van het grootste deel van de belangrijke monumenten in de betrokken regio zou kunnen worden voorkomen. Derhalve zijn die besluiten in hun geheel nietig verklaard. |
35 |
Na die uitspraak van het Symvoulio tis Epikrateias besloot het Ministerie van Milieu en Openbare Werken om een „aanvullende milieueffectrapportage voor de gedeeltelijke omleiding van de Acheloos naar Thessalië” te laten uitvoeren. Uit deze in 2002 uitgevoerde rapportage bleek dat deze met name was bedoeld om volledige alternatieven voor de omleiding te onderzoeken, de meest recente milieugegevens voor de gebieden waarop de werkzaamheden betrekking hebben voor te stellen en de milieueffecten en herstelmaatregelen aan te geven, daarbij uitgaande van specifiek technisch onderzoek dat over die gebieden is verricht sinds de voltooiing van het in 1995 uitgevoerde onderzoek naar de gevolgen voor het milieu. De aanvullende rapportage werd bij besluit van de minister van Cultuur van 13 maart 2003 goedgekeurd. |
36 |
Vervolgens hebben de bevoegde ministers bij gezamenlijk besluit van 19 maart 2003 de milieuparameters vastgesteld voor de aanleg en exploitatie van de werken waarbij de bovenloop van de Acheloos gedeeltelijk naar Thessalië wordt omgeleid. |
37 |
Die besluiten zijn bij uitspraak nr. 1688/2005 van het Symvoulio tis Epikrateias nietig verklaard. Volgens deze uitspraak kunnen werken waarmee watervoorraden zijn gemoeid, gelet op de destijds geldende bepalingen van wet 1739/1987 (FEK A’ 201/20.11.1987) en op richtlijn 2000/60 en het beginsel van duurzaam waterbeheer, slechts worden uitgevoerd indien deze werken deel uitmaken van een programma voor de duurzame ontwikkeling van die voorraden. De werkzaamheden met betrekking tot het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project zijn evenwel nooit opgenomen in een dergelijk programma, dat trouwens nooit is uitgevoerd. Volgend op die nietigverklaring heeft het Symvoulio tis Epikrateias bij uitspraak nr. 1186/2006 ook een besluit van 18 maart 2005 nietig verklaard waarbij de minister van Milieu de gunning van de opdracht voor de „voltooiing van de stuwdam van Sykia” had goedgekeurd. |
38 |
Op 2 augustus 2006 is wet 3481/2006 (FEK A’ 162/2.8.2006) vastgesteld waarvan de artikelen 9 en 13, die het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project goedkeuren, in de vorm van een amendement op 6 juli 2006 aan het Griekse parlement zijn voorgelegd. Artikel 9 van deze wet bepaalde dat het in afwachting van de vaststelling van het nationale programma voor het beheer en de bescherming van de nationale watervoorraden en van de regionale stroomgebiedbeheersplannen mogelijk was specifieke stroomgebiedbeheersplannen goed te keuren en water naar andere stroomgebieden af te leiden, en dat de ontwerpen voor dergelijke plannen bij wet moesten worden aangenomen wanneer het om een grootschalig project of een project van nationaal belang ging. In artikel 13 van deze wet werden de werkzaamheden die verband houden met het genoemde project als grootschalige werkzaamheden van nationaal belang aangemerkt en werden de stroomgebiedbeheersplannen voor de rivieren de Acheloos en de Pinios en de milieuvoorwaarden voor de aanleg en exploitatie van de met dit project verband houdende werken vastgesteld. |
39 |
Artikel 13, lid 4, van wet 3481/2006 bepaalde dat de openbare werken en de werken van Dimosia Epicheirisi Ilektrismou (DEI) die zijn aanbesteed en uitgevoerd of nog worden uitgevoerd en betrekking hebben op de omleiding van de bovenloop van de Acheloos naar Thessalië of op de opwekking van elektriciteit, in bedrijf mochten worden gesteld of mochten worden voltooid, met inachtneming van het goedgekeurde beheersplan en de milieuparameters van lid 3 van dit artikel. Op grond van deze bepaling werd de onderneming waaraan de opdracht is gegund gelast over te gaan tot voortzetting van de werkzaamheden die zij had opgeschort naar aanleiding van de uitspraak waarbij de gunning van de opdracht nietig was verklaard. |
40 |
Verzoekers in het hoofdgeding vorderen dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project in zijn geheel nietig wordt verklaard. De beroepen zijn gericht tegen artikel 13 van wet 3481/2006 en tegen de bijbehorende bestuurshandelingen. Het Symvoulio tis Epikrateias wijst erop dat de handelingen tot vaststelling van de milieuparameters en de handelingen op grond waarvan de met dit project verband houdende werken moesten worden uitgevoerd, reeds bij door hem gewezen uitspraken nietig waren verklaard vóór de inwerkingtreding van wet 3481/2006. Volgens de verwijzende rechter is er dus sprake van een poging om deze handelingen opnieuw vast te stellen door middel van het genoemde beheersplan, dat op grond van artikel 9 van deze wet is goedgekeurd. De voornaamste vraag die in het hoofdgeding rijst, is of de artikelen 9 en 13 van deze wet verenigbaar zijn met het Unierecht. |
41 |
Daarop heeft het Symvoulio tis Epikrateias de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
|
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
42 |
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, lid 6, van richtlijn 2000/60 slechts een termijn voor de opstelling van stroomgebiedbeheersplannen stelt dan wel tevens voorziet in een bijzondere omzettingstermijn voor bepaalde bepalingen van de artikelen 3 tot en met 6, 9, 13 en 15 van die richtlijn. |
43 |
Overeenkomstig artikel 24, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/60 moesten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 22 december 2003 aan die richtlijn te voldoen. |
44 |
De omstandigheid dat stroomgebiedbeheersplannen volgens artikel 13, lid 6, van richtlijn 2000/60 uiterlijk negen jaar na de datum van inwerkingtreding van die richtlijn moeten worden gepubliceerd, dus op 22 december 2009, kan de in artikel 24, lid 1, van de richtlijn genoemde uiterste datum voor de omzetting ervan niet ter discussie stellen. |
45 |
Artikel 13, lid 6, van richtlijn 2000/60 heeft immers geen betrekking op de termijn voor de omzetting van de richtlijn, maar stelt slechts een uiterste datum voor de uitvoering van een van de maatregelen die de lidstaten krachtens die richtlijn moeten treffen nadat zij is omgezet. |
46 |
Het Hof heeft overigens reeds geoordeeld dat, door de in artikel 2 van richtlijn 2000/60 opgenomen definities van begrippen en de in de artikelen 4 tot en met 6 en 8 van die richtlijn gestelde termijnen binnen dewelke de waterkwaliteitsnormen moeten worden geëerbiedigd, van de in september 2004 geldende nationale regeling uit te sluiten, de uit dit artikel 2, gelezen in samenhang met deze laatste bepalingen, voortvloeiende verplichtingen niet met de vereiste bindende kracht zijn uitgevoerd (zie in die zin arrest van 30 november 2006, Commissie/Luxemburg, C-32/05, Jurispr. blz. I-11323, punten 16, 17 en 65). |
47 |
Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 13, lid 6, en 24, lid 1, van richtlijn 2000/60 aldus moeten worden uitgelegd dat zij respectievelijk voorzien in de vaststelling van 22 december 2009 als datum voor het verstrijken van de termijn waarbinnen de lidstaten stroomgebiedbeheersplannen dienen te publiceren, en van 22 december 2003 als datum voor het verstrijken van de maximale termijn waarover de lidstaten beschikken om die richtlijn, en met name de artikelen 3 tot en met 6, 9, 13 en 15 daarvan, om te zetten. |
Tweede tot en met vierde vraag
48 |
Met zijn tweede tot en met vierde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter om te beginnen te vernemen of richtlijn 2000/60 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling die het vóór 22 december 2009 mogelijk maakt om water uit een stroomgebied naar een ander stroomgebied of uit een stroomgebiedsdistrict naar een ander stroomgebiedsdistrict af te leiden wanneer de betrokken stroomgebiedbeheersplannen nog niet door de bevoegde nationale autoriteiten zijn vastgesteld. Zo neen, rijst de vraag of een dergelijke afleiding dan alleen met het oog op de drinkwatervoorziening of ook voor irrigatiedoeleinden en het opwekken van energie mag geschieden. Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of een dergelijke afleiding slechts verenigbaar is met die richtlijn indien de eigen watervoorraden van het ontvangende stroomgebied of stroomgebiedsdistrict niet volstaan om te voorzien in de behoeften ervan op het gebied van drinkwatervoorziening, energieopwekking of irrigatie. |
49 |
In dit verband moet erop worden gewezen dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project, doordat het betrekking heeft op de afleiding van water uit een stroomgebied naar een ander stroomgebied of uit een stroomgebiedsdistrict naar een ander stroomgebiedsdistrict, mogelijkerwijs niet verenigbaar is met de milieudoelstellingen van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/60, zoals de advocaat-generaal in de punten 66 en 67 van haar conclusie heeft opgemerkt. |
50 |
Daarnaast moet eraan worden herinnerd dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project door de Griekse wetgever is goedgekeurd op 2 augustus 2006. |
51 |
Met betrekking tot de vraag of de betrokken lidstaat zich op het tijdstip van de goedkeuring van dit project reeds aan de milieudoelstellingen van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/60 diende te houden, moet worden vastgesteld dat volgens deze bepaling de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van het in het stroomgebiedbeheersplan omschreven maatregelenprogramma relevante beschermingsmaatregelen voor oppervlaktewateren en voor grondwater nemen. |
52 |
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/60 koppelt de relevante beschermingsmaatregelen die de lidstaten krachtens deze bepaling moeten nemen dus aan een voorafgaand beheersplan voor het betrokken stroomgebiedsdistrict. |
53 |
Richtlijn 2000/60 sluit niet zonder meer uit dat water uit een stroomgebied naar een ander stroomgebied of uit een stroomgebiedsdistrict naar een ander stroomgebiedsdistrict wordt afgeleid vóór de publicatie van de betrokken stroomgebiedbeheersplannen, die overeenkomstig artikel 13, lid 6, van die richtlijn evenwel uiterlijk op 22 december 2009 moet plaatsvinden. |
54 |
Vaststaat dat er voor de stroomgebieden waarop het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project betrekking heeft, geen stroomgebiedbeheersplannen waren toen dit project werd goedgekeurd (zie arrest van 19 april 2012, Commissie/Griekenland, C-297/11, punt 17). |
55 |
Op het tijdstip waarop het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project is goedgekeurd, was het dus niet vereist dat de Helleense Republiek voor de stroomgebiedsdistricten waarop dit project betrekking heeft beheersplannen had opgesteld. De in artikel 13, lid 6, van richtlijn 2000/60 genoemde termijn voor de publicatie van stroomgebiedbeheersplannen was immers nog niet afgelopen, ook al was de in artikel 24, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn gestelde termijn voor de omzetting daarvan verstreken. |
56 |
Derhalve viel het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project, zoals dat door de Griekse wetgever op 2 augustus 2006 was goedgekeurd zonder dat voor de stroomgebieden waarop dit project betrekking heeft tevoren stroomgebiedbeheersplannen waren opgesteld, niet onder artikel 4 van richtlijn 2000/60. |
57 |
Evenwel moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de lidstaten waaraan een richtlijn gericht is, zich tijdens de termijn voor de omzetting daarvan dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen. Een dergelijke verplichting om zich te onthouden die voor alle nationale autoriteiten geldt, moet aldus worden begrepen dat zij verwijst naar de vaststelling van elke, algemene en specifieke, maatregel die een dergelijk schadelijk effect teweeg kan brengen (zie arresten van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C-129/96, Jurispr. blz. I-7411, punt 45, en 26 mei 2011, Stichting Natuur en Milieu e.a., C-165/09-C-167/09, Jurispr. blz. I-4599, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
58 |
Deze verplichting om zich te onthouden geldt op grond van artikel 10, tweede alinea, EG juncto artikel 249, derde alinea, EG voor de lidstaten eveneens gedurende een overgangsperiode tijdens welke zij hun nationale systemen mogen blijven toepassen ofschoon deze niet in overeenstemming zijn met de betrokken richtlijn (zie in die zin arrest Stichting Natuur en Milieu e.a., reeds aangehaald, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
59 |
Dat is ook zo wanneer een richtlijn zoals richtlijn 2000/60 voorziet in een overgangsperiode tijdens welke de lidstaten niet alle daarin opgenomen maatregelen hoeven te nemen. |
60 |
Dus ook vóór 22 december 2009, het tijdstip waarop de termijn verstreek waarbinnen de lidstaten volgens artikel 13, lid 6, van richtlijn 2000/60 stroomgebiedbeheersplannen moesten publiceren, dienden de lidstaten zich te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door artikel 4 van die richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen. |
61 |
In het bijzonder moet er met betrekking tot de milieudoelstellingen van artikel 4 van richtlijn 2000/60 op worden gewezen dat volgens lid 1, sub a-ii, van dit artikel de lidstaten „alle oppervlaktewateren [...] [beschermen, verbeteren en herstellen], met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goede toestand van het oppervlaktewater overeenkomstig bijlage V te bereiken, onder voorbehoud van verlengingen in overeenstemming met lid 4 en toepassing van de leden 5, 6 en 7 en onverminderd lid 8”. |
62 |
De verwezenlijking van een dergelijke doelstelling mag behoudens bepaalde uitzonderingen niet in gevaar worden gebracht door een nationale maatregel, ook al is die maatregel vóór 22 december 2009 genomen. |
63 |
Aangezien de aan het Hof overgelegde stukken geen gegevens bevatten waaruit blijkt dat sprake is van de in artikel 4, leden 4 tot en met 6, van richtlijn 2000/60 bedoelde gevallen, moet erop worden gewezen dat blijkens artikel 4, lid 7, van de richtlijn: „De lidstaten [...] geen inbreuk op de richtlijn [maken], wanneer:
en aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
|
64 |
Zoals in punt 56 van het onderhavige arrest is vastgesteld, is lid 7 weliswaar als zodanig niet van toepassing op een project voor werken dat op 2 augustus 2006 is goedgekeurd zonder dat voor de stroomgebieden waarop het project betrekking heeft tevoren stroomgebiedbeheersplannen waren opgesteld, maar voor dit project kunnen slechts strengere voorwaarden gelden indien het zou zijn goedgekeurd nadat artikel 4 van richtlijn 2000/60 erop van toepassing is geworden. |
65 |
Voor een dergelijk project kunnen de in artikel 4, lid 7, van richtlijn 2000/60 genoemde criteria en voorwaarden in wezen naar analogie, en in voorkomend geval mutatis mutandis, als voor het project geldende maximale beperkingen worden toegepast. |
66 |
Zoals in punt 15 van de considerans van die richtlijn is vermeld, is watervoorziening een dienst van algemeen belang. Wat energieopwekking en irrigatie betreft, blijkt uit artikel 4, lid 3, sub a-iii, van de richtlijn dat deze activiteiten in beginsel ook van algemeen belang zijn. |
67 |
Een project zoals dat in het hoofdgeding, dat niet onder artikel 4 van richtlijn 2000/60 viel en voor het water schadelijke gevolgen als bedoeld in lid 7 van dit artikel kon hebben, kon dus worden goedgekeurd, althans mits:
|
68 |
De omstandigheid dat de eigen watervoorraden van het stroomgebied of stroomgebiedsdistrict niet volstaan om te voorzien in de behoeften ervan op het gebied van drinkwatervoorziening, energieopwekking of irrigatie kan overeenkomstig richtlijn 2000/60 weliswaar het afleiden van water zoals in het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project rechtvaardigen, maar dit afleiden lijkt niet slechts op grond daarvan te kunnen worden gerechtvaardigd. Ook indien die omstandigheid zich niet voordoet, kan immers niet worden uitgesloten dat het afleiden van water kan worden geacht te voldoen aan de in het voorgaande punt genoemde voorwaarden en met name aan de voorwaarden dat het van algemeen belang is en/of het nut van het bereiken van de in artikel 4, lid 1, van die richtlijn vermelde doelstellingen voor milieu en samenleving wordt overtroffen door het nut van de waterafleiding voor de gezondheid van de mens, de handhaving van de veiligheid van de mens of duurzame ontwikkeling, en dat het nuttige doel dat met de waterafleiding wordt gediend, vanwege technische haalbaarheid of onevenredig hoge kosten niet kan worden bereikt met andere, voor het milieu aanmerkelijk gunstigere middelen. |
69 |
Gelet op het voorgaande moet op de tweede tot en met de vierde vraag worden geantwoord dat richtlijn 2000/60 aldus moet worden uitgelegd dat:
|
Vijfde vraag
70 |
Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de artikelen 13 tot en met 15 van richtlijn 2000/60 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de goedkeuring door het nationale parlement van stroomgebiedbeheersplannen zoals die in het hoofdgeding, zonder enige voorlichting, raadpleging of inspraak van het publiek. |
71 |
Vastgesteld moet worden dat de artikelen 13 en 15 van richtlijn 2000/60 geen verplichtingen met betrekking tot de voorlichting, raadpleging of inspraak van het publiek bij het opstellen van de stroomgebiedbeheersplannen bevatten, zodat deze vraag slechts aan de hand van artikel 14 van die richtlijn, waarin sprake is van dergelijke verplichtingen, moet worden onderzocht. |
72 |
Artikel 14, lid 1, van richtlijn 2000/60 bepaalt dat „[d]e lidstaten [...] de actieve participatie van alle betrokken partijen bij de uitvoering van deze richtlijn aan[moedigen], met name bij de opstelling, de herziening en de aanpassing van de stroomgebiedbeheersplannen. De lidstaten zorgen ervoor dat voor elk stroomgebiedsdistrict [het volgende document wordt] gepubliceerd en voor opmerkingen ter beschikking [wordt] gesteld van het publiek, met inbegrip van de gebruikers: [...] kopieën van het ontwerpstroomgebiedbeheersplan, minstens één jaar vóór het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft”. |
73 |
Voorts moet erop worden gewezen dat het Hof in punt 17 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Griekenland heeft geoordeeld dat de Helleense Republiek de krachtens de artikelen 13, leden 1 tot en met 3 en 6, en 15, lid 1, van richtlijn 2000/60 op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen, doordat zij niet uiterlijk op 22 december 2009 stroomgebiedbeheersplannen voor de volledig op haar nationale grondgebied liggende stroomgebiedsdistricten en voor de internationale stroomgebiedsdistricten had opgesteld. Tijdens die niet-nakomingsprocedure heeft de Helleense Republiek niet aangevoerd dat zij vóór die datum stroomgebiedbeheersplannen als bedoeld in die richtlijn had opgesteld. Zij heeft met name de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wet niet vermeld. |
74 |
Stroomgebiedbeheersplannen zoals die in het hoofdgeding, welke op 2 augustus 2006 zijn vastgesteld, kunnen dus niet worden aangemerkt als onder de artikelen 13 tot en met 15 van richtlijn 2000/60 vallende beheersplannen. De verplichting van artikel 14, lid 1, van die richtlijn is dan ook niet van toepassing op dergelijke plannen. |
75 |
Derhalve moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat de omstandigheid dat het nationale parlement stroomgebiedbeheersplannen zoals die in het hoofdgeding, zonder enige voorlichting, raadpleging of inspraak van het publiek goedkeurt, niet onder artikel 14 van richtlijn 2000/60, en met name lid 1 daarvan, valt. |
Zesde vraag
76 |
Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 85/337 zich verzet tegen een wet als de door het Griekse parlement op 2 augustus 2006 vastgestelde wet 3481/2006, waarbij een project voor het gedeeltelijk omleiden van een rivier zoals dat in het hoofdgeding is goedgekeurd op basis van een op dat project betrekking hebbende MER welke ten grondslag lag aan een bestuursrechtelijk besluit dat was vastgesteld volgens een met de in richtlijn 85/337 vervatte verplichtingen inzake voorlichting en inspraak van het publiek in overeenstemming zijnde procedure, hoewel dat besluit door de rechter nietig is verklaard. |
77 |
Artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337 bepaalt dat „[d]eze richtlijn [...] niet van toepassing [is] op projecten die in detail worden aangenomen via een specifieke nationale wet, aangezien de doelstellingen die met de onderhavige richtlijn worden nagestreefd, met inbegrip van de verstrekking van gegevens, dan worden bereikt via de wetgevingsprocedure”. |
78 |
Voormelde bepaling houdt in dat richtlijn 85/337, wanneer de doelstellingen ervan, met inbegrip van de verstrekking van gegevens, via een wetgevingsprocedure worden verwezenlijkt, niet van toepassing is op het betrokken project (zie arresten van 19 september 2000, Linster, C-287/98, Jurispr. blz. I-6917, punt 51; 18 oktober 2011, Boxus e.a., C-128/09-C-131/09, C-134/09 en C-135/09, Jurispr. blz. I-9711, punt 36, en 16 februari 2012, Solvay e.a., C-182/10, punt 30). |
79 |
Deze bepaling stelt de uitsluiting van een project van de werkingssfeer van richtlijn 85/337 afhankelijk van twee voorwaarden. De eerste voorwaarde is dat het project in detail wordt aangenomen via een specifieke wet. De tweede voorwaarde is dat de doelstellingen van die richtlijn, daaronder begrepen die van de verstrekking van gegevens, via de wetgevingsprocedure worden verwezenlijkt (arrest van 16 september 1999, WWF e.a., C-435/97, Jurispr. blz. I-5613, punt 57, en reeds aangehaalde arresten Boxus e.a., punt 37, en Solvay e.a., punt 31). |
80 |
De eerste voorwaarde impliceert om te beginnen dat het project via een specifieke wetgevingshandeling wordt vastgesteld. Dienaangaande zij erop gewezen dat de begrippen „project” en „vergunning” in artikel 1, lid 2, van richtlijn 85/337 worden omschreven. Bijgevolg valt een wetgevingshandeling houdende vaststelling van een project slechts binnen de werkingssfeer van artikel 1, lid 5, van die richtlijn, wanneer zij specifiek is en dezelfde kenmerken als een dergelijke vergunning heeft. De wetgevingshandeling moet met name de opdrachtgever het recht geven om het project uit te voeren (zie reeds aangehaalde arresten WWF e.a., punt 58; Boxus e.a., punt 38, en Solvay e.a., punt 32). |
81 |
Verder moet het project tot in detail – dat wil zeggen voldoende nauwkeurig en definitief – worden vastgesteld, zodat de wetgevingshandeling tot vaststelling ervan, net als een vergunning, alle door de wetgever in aanmerking genomen onderdelen moet omvatten die relevant zijn voor de beoordeling van de milieueffecten (zie reeds aangehaalde arresten WWF e.a., punt 59; Boxus e.a., punt 39, en Solvay e.a., punt 33). Uit de wetgevingshandeling moet dus blijken dat de doelstellingen van richtlijn 85/337 in het geval van het betrokken project zijn bereikt (zie reeds aangehaalde arresten Linster, punt 56; Boxus e.a., punt 39, en Solvay e.a., punt 33). |
82 |
Uit het voorgaande volgt dat een wetgevingshandeling niet kan worden geacht een project in detail te hebben aangenomen in de zin van artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337, wanneer zij niet ziet op alle onderdelen van het project die nodig zijn om de milieueffecten te beoordelen, of de vaststelling van andere handelingen vergt om de opdrachtgever het recht te geven het project te verwezenlijken (zie reeds aangehaalde arresten WWF e.a., punt 62; Linster, punt 57; Boxus e.a., punt 40, en Solvay e.a., punt 34). |
83 |
Aangaande de tweede voorwaarde blijkt uit artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337 dat de belangrijkste doelstelling van richtlijn 85/337 is dat de projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, met name gezien hun aard, omvang of ligging, vóór de verlening van de vergunning worden onderworpen aan een beoordeling van die effecten (zie reeds aangehaalde arresten Linster, punt 52; Boxus e.a., punt 41, en Solvay e.a., punt 35). |
84 |
De zesde overweging van de considerans van richtlijn 85/337 preciseert voorts dat de beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van passende informatie die door de opdrachtgever wordt verstrekt en eventueel wordt aangevuld door de autoriteiten en het publiek voor wie het project gevolgen kan hebben (zie reeds aangehaalde arresten WWF e.a., punt 61; Linster, punt 53; Boxus e.a., punt 42, en Solvay e.a., punt 36). |
85 |
Bijgevolg dient de nationale wetgever, wanneer het project wordt aangenomen, over voldoende informatie te beschikken. Ingevolge artikel 5, lid 3, van richtlijn 85/337 en bijlage IV daarbij moet de door de opdrachtgever te verstrekken informatie ten minste een beschrijving van het project bevatten, met informatie omtrent vestigingsplaats, aard en omvang van het project, een beschrijving van de beoogde maatregelen om aanzienlijke nadelige effecten te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen, en de nodige gegevens om de vermoedelijke significante milieueffecten van het project te kunnen bepalen en beoordelen (zie reeds aangehaalde arresten Boxus e.a., punt 43, en Solvay e.a., punt 37). |
86 |
Niets verzet zich ertegen dat de nationale wetgever bij de goedkeuring van een project steunt op informatie die in het kader van een eerdere administratieve procedure is verzameld, alsook op de in dat verband verrichte MER, mits die MER nog steeds actuele informatie en kennis bevat. De MER, die voorafgaande aan het besluitvormingsproces dient te worden verricht, impliceert immers dat de ingezamelde informatie grondig wordt onderzocht en dat wordt nagegaan of het opportuun is om deze, in voorkomend geval, te vervolledigen met aanvullende gegevens (zie arrest van 3 maart 2011, Commissie/Ierland, C-50/09, Jurispr. blz. I-873, punt 40). |
87 |
Het feit dat de MER is verricht in het kader van een administratieve procedure die heeft geleid tot de vaststelling van een besluit dat uiteindelijk door de rechter nietig is verklaard, doet als zodanig niet ter zake. |
88 |
Een wetgevingshandeling die een reeds bestaande bestuurshandeling zuiver en eenvoudig „ratificeert”, en daarbij louter gewag maakt van dringende redenen van algemeen belang zonder dat eerst een wetgevingsprocedure ten gronde is doorlopen om aan de in punt 79 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarden te voldoen, kan evenwel niet als een specifieke wet in de zin van artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337 worden aangemerkt, zodat zij niet volstaat om een project van de werkingssfeer van die richtlijn uit te sluiten (zie reeds aangehaalde arresten Boxus e.a., punt 45, en Solvay e.a., punt 39). |
89 |
In het bijzonder kan een wetgevingshandeling die is aangenomen zonder dat de leden van het wetgevingsorgaan over de in punt 85 van het onderhavige arrest vermelde informatie beschikten, niet binnen de werkingssfeer van artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337 vallen (zie reeds aangehaalde arresten Boxus e.a., punt 46, en Solvay e.a., punt 40). |
90 |
Het staat aan de nationale rechter om uit te maken of de bovengenoemde voorwaarden zijn vervuld. Daarbij moet hij rekening houden zowel met de inhoud van de wetgevingshandeling als met de volledige wetgevingsprocedure die tot de vaststelling ervan heeft geleid, in het bijzonder met de voorbereidende handelingen en de parlementaire debatten (zie reeds aangehaalde arresten Boxus e.a., punt 47, en Solvay e.a., punt 41). |
91 |
Op de zesde vraag moet dus worden geantwoord dat richtlijn 85/337, en met name artikel 1, lid 5, daarvan, zich niet verzet tegen een wet als de door het Griekse parlement op 2 augustus 2006 vastgestelde wet 3481/2006, waarbij een project voor het gedeeltelijk omleiden van een rivier zoals dat in het hoofdgeding is goedgekeurd op basis van een op dat project betrekking hebbende MER welke ten grondslag lag aan een bestuursrechtelijk besluit dat was vastgesteld volgens een met de in richtlijn 85/337 vervatte verplichtingen inzake voorlichting en inspraak van het publiek in overeenstemming zijnde procedure, hoewel dat besluit door de rechter nietig is verklaard, op voorwaarde dat deze wet een specifieke wet is, zodat de doelstellingen van die richtlijn via de wetgevingsprocedure kunnen worden verwezenlijkt. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of aan deze twee voorwaarden is voldaan. |
Zevende vraag
92 |
Met haar zevende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een project voor het gedeeltelijk omleiden van een rivier zoals dat in het hoofdgeding, een onder richtlijn 2001/42 vallend plan of programma is. |
93 |
Om te bepalen of een project onder richtlijn 2001/42 valt, moet worden nagegaan of dat project een plan of programma in de zin van artikel 2, sub a, van die richtlijn is. |
94 |
Blijkens artikel 2, sub a, tweede streepje, van richtlijn 2001/42 worden slechts als „plannen en programma’s” in de zin van die richtlijn aangemerkt, plannen en programma’s die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven. |
95 |
Het blijkt niet dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project een besluit is dat de criteria en de regels in verband met de ruimtelijke ordening vaststelt en voorziet in toezichtregels en -procedures die bij de uitvoering van een of meer projecten in acht moeten worden genomen (zie in die zin arrest van 22 maart 2012, Inter-Environnement Bruxelles e.a., C-567/10, punt 30). |
96 |
Derhalve moet op de zevende vraag worden geantwoord dat een project voor het gedeeltelijk omleiden van een rivier zoals dat in het hoofdgeding, geen onder richtlijn 2001/42 vallend plan of programma is. |
Achtste en negende vraag
97 |
Gelet op het antwoord op de zevende vraag hoeven de achtste en de negende vraag van de verwijzende rechter niet te worden beantwoord. |
Tiende vraag
98 |
Met de tiende vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de gebieden die op de overeenkomstig artikel 4, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 92/43 aan de Commissie toegezonden nationale lijst van GCB’s staan en daarna ook zijn opgenomen in de bij beschikking 2006/613 vastgestelde lijst van GCB’s, vóór de bekendmaking van deze beschikking onder de bescherming van die richtlijn vielen. |
99 |
Beschikking 2006/613, waarbij de Commissie de lijst van GCB’s voor de mediterrane biogeografische regio heeft vastgesteld, is overeenkomstig artikel 254, lid 3, EG van kracht geworden door de kennisgeving ervan aan de lidstaten. |
100 |
Zoals de Commissie onweersproken heeft gesteld, is de Helleense Republiek daadwerkelijk van die beschikking in kennis gesteld op 19 juli 2006, dus vóór de vaststelling op 2 augustus 2006 van wet 3481/2006 tot goedkeuring van het project voor het gedeeltelijk omleiden van de rivier Acheloos. |
101 |
Krachtens artikel 4, lid 5, van richtlijn 92/43 moeten de beschermingsmaatregelen van artikel 6, leden 2 tot en met 4, van die richtlijn enkel worden vastgesteld voor de gebieden die overeenkomstig artikel 4, lid 2, derde alinea, daarvan zijn opgenomen in de door de Commissie volgens de procedure van artikel 21 van die richtlijn vastgestelde lijst van GCB’s (zie arrest van 13 januari 2005, Dragaggi e.a., C-117/03, Jurispr. blz. I-167, punt 25). |
102 |
Bijgevolg diende de betrokken lidstaat na de kennisgeving van beschikking 2006/613 de beschermingsmaatregelen van artikel 6, leden 2 tot en met 4, van richtlijn 92/43 vast te stellen. |
103 |
Aan deze vaststelling doet niet af dat na de nietigverklaring in 2005 van de bestuursrechtelijke besluiten tot goedkeuring van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project de bepalingen van wet 3481/2006 die dit project goedkeuren aan het Griekse parlement op 6 juli 2006 in de vorm van een amendement zijn voorgelegd, terwijl de betrokken lidstaat op 19 juli 2006 in kennis is gesteld van beschikking 2006/613. In die omstandigheden heeft de toepassing van artikel 6, leden 2 tot en met 4, van richtlijn 92/43 immers in elk geval betrekking op een situatie die niet als reeds bestaand kan worden aangemerkt. |
104 |
Daarnaast moet er in elk geval op worden gewezen dat ook vóór de inwerkingtreding van beschikking 2006/613 de lidstaten de gebieden dienen te beschermen vanaf het moment dat zij deze krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 92/43 op de aan de Commissie toegezonden nationale lijst voorstellen als gebieden die kunnen worden aangewezen als GCB’s (zie in die zin arrest Dragaggi e.a., reeds aangehaald, punt 26). De lidstaten zijn op grond van die richtlijn immers verplicht om beschermingsmaatregelen vast te stellen die het relevante ecologisch belang kunnen waarborgen dat deze gebieden op nationaal niveau toekomt ter verwezenlijking van de door die richtlijn beoogde instandhouding (zie arrest Dragaggi e.a., reeds aangehaald, punt 30) en mogen dus geen ingrepen toestaan die de ecologische kenmerken van die gebieden ernstig kunnen aantasten, zoals met name ingrepen die de oppervlakte van een gebied aanzienlijk zouden kunnen verkleinen, of zouden kunnen leiden tot het verdwijnen van in het gebied aanwezige prioritaire soorten, of tot de vernietiging van dat gebied of de teloorgang van de representatieve kenmerken ervan (zie arresten van 14 september 2006, Bund Naturschutz in Bayern e.a., C-244/05, Jurispr. blz. I-8445, punt 46, en 15 maart 2012, Commissie/Cyprus, C-340/10, punt 44). |
105 |
Gelet op het voorgaande moet op de tiende vraag worden geantwoord dat de gebieden die op de overeenkomstig artikel 4, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 92/43 aan de Commissie toegezonden nationale lijst van GCB’s staan en daarna ook zijn opgenomen in de bij beschikking 2006/613 vastgestelde lijst van GCB’s, na de kennisgeving van beschikking 2006/613 aan de betrokken lidstaat onder de bescherming van die richtlijn vielen voordat die beschikking bekend werd gemaakt. Met name moest de betrokken lidstaat na die kennisgeving ook de beschermingsmaatregelen van artikel 6, leden 2 tot en met 4, van die richtlijn vaststellen. |
Elfde vraag
106 |
Met zijn elfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 92/43 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat een project voor het omleiden van water dat niet direct verband houdt met of nodig is voor de instandhouding van een SBZ, maar dat voor die SBZ significante gevolgen kan hebben, wordt goedgekeurd wanneer gegevens met betrekking tot de vogelfauna in dat gebied ontbreken of niet betrouwbaar en geactualiseerd zijn. |
107 |
Het is vaste rechtspraak van het Hof dat artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409 de lidstaten voorschrijft de gebieden die aan de in deze bepalingen genoemde ornithologische criteria voldoen, als SBZ’s aan te wijzen (zie met name arrest van 13 december 2007, Commissie/Ierland, C-418/04, Jurispr. blz. I-10947, punt 36). |
108 |
Uit artikel 7 van richtlijn 92/43 vloeit voort dat artikel 6, leden 2 tot en met 4, van die richtlijn in de plaats komt van artikel 4, lid 4, eerste zin, van richtlijn 79/409 vanaf de datum van toepassing van richtlijn 92/43, dan wel vanaf de datum van aanwijzing door een lidstaat overeenkomstig richtlijn 79/409 indien deze datum later valt (zie arrest van 13 december 2007, Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 173, en arrest van 24 november 2011, Commissie/Spanje, C-404/09, Jurispr. blz. I-11853, punt 97). |
109 |
Uit de verwijzingsbeslissing en de mondelinge opmerkingen van de Commissie blijkt dat de SBZ’s waarvoor het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project gevolgen heeft, reeds vóór de vaststelling van wet 3481/2006 waren aangewezen. Voor die SBZ’s golden toen dit project werd goedgekeurd, dus de uit artikel 6, leden 2 tot en met 4, van richtlijn 92/43 voortvloeiende verplichtingen. |
110 |
Met artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 wordt een beoordelingsprocedure ingevoerd die is bedoeld om door middel van voorafgaande controle te garanderen dat voor een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het betrokken gebied, maar dat voor het gebied significante gevolgen kan hebben, alleen toestemming wordt verleend voor zover het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten (zie arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C-127/02, Jurispr. blz. I-7405, punt 34, en 20 september 2007, Commissie/Italië, C-304/05, Jurispr. blz. I-7495, punt 56). |
111 |
Wat het begrip „passende beoordeling” in de zin van artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 betreft, is in die richtlijn geen bijzondere methode voor de uitvoering van die beoordeling bepaald (arrest Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 57). |
112 |
Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat die beoordeling aldus moet worden geconcipieerd dat de bevoegde autoriteiten de zekerheid kunnen verkrijgen dat een plan of project geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied, aangezien, wanneer er onzekerheid bestaat of deze schadelijke gevolgen voor het gebied zullen uitblijven, die autoriteiten de gevraagde toestemming moeten weigeren (zie arrest Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 58). |
113 |
Met betrekking tot de gegevens op basis waarvan de bevoegde autoriteiten de noodzakelijke zekerheid kunnen verkrijgen, heeft het Hof gepreciseerd dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel mag bestaan, aangezien die autoriteiten zich op de beste beschikbare wetenschappelijke kennis ter zake moeten baseren (zie reeds aangehaalde arresten Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, punten 59 en 61, en Commissie/Italië, punt 59). |
114 |
Voorts is de kennis van de gevolgen van een plan of project voor de instandhoudingsdoelstellingen van een bepaald gebied noodzakelijk voor de toepassing van artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43, aangezien anders niet kan worden getoetst of aan de voorwaarden voor de toepassing van deze uitzonderingsregel is voldaan. Het onderzoek van eventuele dwingende redenen van groot openbaar belang en de vraag of er minder schadelijke alternatieven bestaan, vereisen immers dat een afweging plaatsvindt tegenover de aantasting van het gebied door het onderzochte plan of project. Bovendien moeten, om de aard van eventuele compenserende maatregelen te kunnen bepalen, de aantastingen van dat gebied nauwkeurig worden geïdentificeerd (zie in die zin reeds aangehaalde arresten, Commissie/Italië, punt 83, en Solvay e.a., punt 74). |
115 |
Gelet op het voorgaande kan een beoordeling niet worden geacht passend te zijn wanneer gegevens met betrekking tot de vogelfauna in de betrokken SBZ ontbreken of niet betrouwbaar en geactualiseerd zijn. |
116 |
Wanneer de goedkeuring van een project wordt nietig verklaard of ingetrokken omdat die beoordeling niet passend was, valt evenwel niet uit te sluiten dat de bevoegde nationale autoriteiten achteraf betrouwbare en geactualiseerde gegevens met betrekking tot de vogelfauna in de betrokken SBZ verzamelen en dat zij aan de hand van die gegevens en de aldus aangevulde beoordeling nagaan of het project voor de afleiding van water de natuurlijke kenmerken van die SBZ aantast, en welke compenserende maatregelen eventueel moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de uitvoering van het project geen afbreuk doet aan de algehele samenhang van Natura 2000. |
117 |
Op de elfde vraag moet dus worden geantwoord dat richtlijn 92/43, en met name artikel 6, leden 3 en 4, daarvan, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat een project voor het omleiden van water dat niet direct verband houdt met of nodig is voor de instandhouding van een SBZ, maar dat voor die SBZ significante gevolgen kan hebben, wordt goedgekeurd wanneer gegevens met betrekking tot de vogelfauna in dat gebied ontbreken of niet betrouwbaar en geactualiseerd zijn. |
Twaalfde vraag
118 |
Met zijn twaalfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 92/43 aldus moet worden uitgelegd dat de ter ondersteuning van een project voor het omleiden van water aangevoerde redenen die enerzijds verband houden met irrigatie en anderzijds met de drinkwatervoorziening, dwingende redenen van groot openbaar belang kunnen opleveren die de uitvoering van een project dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden zal aantasten, kunnen rechtvaardigen. |
119 |
Artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43 bepaalt dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling overeenkomstig artikel 6, lid 3, eerste zin, van die richtlijn, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft (zie reeds aangehaalde arresten Commissie/Italië, punt 81, en Solvay e.a., punt 72). |
120 |
Zoals uit de punten 100, 101, 107 en 108 van het onderhavige arrest blijkt, geldt een dergelijke bepaling zowel voor de SBZ’s als voor de GCB’s op de door de Commissie overeenkomstig artikel 4, lid 2, derde alinea, van richtlijn 92/43 vastgestelde lijst. |
121 |
Het in artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43 bedoelde belang dat de verwezenlijking van een plan of een project kan rechtvaardigen moet zowel „openbaar” als „groot” zijn, wat impliceert dat het zo groot is dat het kan worden afgewogen tegen de door die richtlijn nagestreefde doelstelling van instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, waaronder de vogelfauna (zie in die zin arrest Solvay e.a., reeds aangehaald, punt 75). |
122 |
Irrigatie en de drinkwatervoorziening voldoen in beginsel aan die voorwaarden en kunnen bij ontstentenis van alternatieve oplossingen dus de uitvoering van een project voor het omleiden van water rechtvaardigen. |
123 |
Bij GCB’s met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort kunnen volgens artikel 6, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 92/43 alleen overwegingen die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten, dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd. |
124 |
Aangezien de Commissie in casu niet is verzocht om advies te geven, moet worden onderzocht of irrigatie en de drinkwatervoorziening onder de in het voorgaande punt bedoelde overwegingen kunnen vallen. |
125 |
Het is duidelijk dat irrigatie in beginsel niet behoort tot de overwegingen in verband met de menselijke gezondheid of de openbare veiligheid. Aannemelijker is wel dat irrigatie in bepaalde omstandigheden voor het milieu wezenlijke gunstige effecten kan hebben. |
126 |
De drinkwatervoorziening daarentegen is in beginsel een overweging die verband houdt met de menselijke gezondheid. |
127 |
Het staat hoe dan ook aan de verwijzende rechter om te beoordelen of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project de natuurlijke kenmerken van een of meer GCB’s met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort daadwerkelijk aantast. |
128 |
Gelet op het voorgaande moet op de twaalfde vraag worden geantwoord dat richtlijn 92/43, en met name artikel 6, lid 4, daarvan, aldus moet worden uitgelegd dat de ter ondersteuning van een project voor het omleiden van water aangevoerde redenen die enerzijds verband houden met irrigatie en anderzijds met de drinkwatervoorziening, dwingende redenen van groot openbaar belang kunnen opleveren die de uitvoering van een project dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden zal aantasten, kunnen rechtvaardigen. Wanneer een dergelijk project de natuurlijke kenmerken van een GCB met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort aantast, kan de uitvoering ervan in beginsel worden gerechtvaardigd om redenen die verband houden met de drinkwatervoorziening. In bepaalde omstandigheden zou de uitvoering kunnen worden gerechtvaardigd door de wezenlijke gunstige effecten die irrigatie voor het milieu heeft. Irrigatie behoort echter in beginsel niet tot de overwegingen in verband met de menselijke gezondheid of de openbare veiligheid, die de uitvoering van een project als dat in het hoofdgeding zouden kunnen rechtvaardigen. |
Dertiende vraag
129 |
Met zijn dertiende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of volgens richtlijn 92/43 bij het bepalen van adequate compenserende maatregelen rekening moet worden gehouden met de reikwijdte van de wateromleiding en de omvang van de daarmee gepaard gaande werkzaamheden. |
130 |
Artikel 6, lid 4, eerste alinea, eerste zin, van richtlijn 92/43 bepaalt dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. |
131 |
Zoals in punt 114 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moeten, om de aard van eventuele compenserende maatregelen te kunnen bepalen, de door het project veroorzaakte aantastingen van het betrokken gebied nauwkeurig worden geïdentificeerd. |
132 |
De reikwijdte van de wateromleiding en de omvang van de daarmee gepaard gaande werkzaamheden zijn gegevens waarmee rekening moet worden gehouden om de door het project veroorzaakte aantastingen van het betrokken gebied nauwkeurig te identificeren, zodat de aard van de compenserende maatregelen die nodig zijn om de algehele samenhang van Natura 2000 te bewaren, kan worden bepaald. |
133 |
Derhalve moet op de dertiende vraag worden geantwoord dat volgens richtlijn 92/43, en met name artikel 6, lid 4, eerste alinea, eerste zin, daarvan, bij het bepalen van adequate compenserende maatregelen rekening moet worden gehouden met de reikwijdte van de wateromleiding en de omvang van de daarmee gepaard gaande werkzaamheden. |
Veertiende vraag
134 |
Met zijn veertiende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 92/43, uitgelegd in het licht van het doel van duurzame ontwikkeling, zoals neergelegd in artikel 6 EG, zich voor gebieden die deel uitmaken van het Natura 2000-netwerk, verzet tegen de verandering van een natuurlijk rivierecosysteem in een grotendeels door de mens gecreëerd rivier- en meerecosysteem. |
135 |
Zelfs indien wordt aangenomen dat de verandering van een natuurlijk rivierecosysteem in een grotendeels door de mens gecreëerd rivier- en meerecosysteem de natuurlijke kenmerken van gebieden die deel uitmaken van het Natura 2000-netwerk aantast, volgt daaruit niet noodzakelijkerwijs dat het project dat tot die verandering leidt, niet kan worden goedgekeurd. |
136 |
Zoals in punt 119 van het onderhavige arrest is vastgesteld, kan dat project op grond van artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43, dat ziet op gebieden die deel uitmaken van het Natura 2000-netwerk, immers worden goedgekeurd mits voldaan wordt aan de voorwaarden van deze bepaling. |
137 |
Blijkens de derde overweging van de considerans van richtlijn 92/43 draagt richtlijn 92/43 bij tot het algemene doel van een duurzame ontwikkeling, aangezien zij tot hoofddoel heeft, met inachtneming van de vereisten op economisch, sociaal, cultureel en regionaal gebied, het behoud van de biologische diversiteit te bevorderen. Het behoud van deze biologische diversiteit kan in bepaalde gevallen de instandhouding en ook de aanmoediging van menselijke activiteiten vereisen. |
138 |
Artikel 6, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 92/43, en met name de voorwaarde dat de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft, moet dus worden toegepast met inachtneming van het doel van duurzame ontwikkeling, zoals dat in de derde overweging van de considerans van die richtlijn is genoemd en in artikel 6 EG is neergelegd. |
139 |
Op de veertiende vraag moet dus worden geantwoord dat richtlijn 92/43, en met name artikel 6, lid 4, eerste alinea, daarvan, uitgelegd in het licht van het doel van duurzame ontwikkeling, zoals neergelegd in artikel 6 EG, zich voor gebieden die deel uitmaken van het Natura 2000-netwerk, niet verzet tegen de verandering van een natuurlijk rivierecosysteem in een grotendeels door de mens gecreëerd rivier- en meerecosysteem, mits aan de voorwaarden van die bepaling van deze richtlijn wordt voldaan. |
Kosten
140 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Grieks.