Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62003CJ0227

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 7 juli 2005.
    A. J. van Pommeren-Bourgondiën tegen Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Rechtbank te Amsterdam - Nederland.
    Sociale zekerheid - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Werkingssfeer - Invaliditeitspensioen - Voortzetting van recht op uitkeringen na overbrenging van woonplaats naar andere lidstaat.
    Zaak C-227/03.

    Jurisprudentie 2005 I-06101

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:431

    Zaak C‑227/03

    A. J. van Pommeren-Bourgondiën

    tegen

    Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank

    (verzoek van de Rechtbank te Amsterdam om een prejudiciële beslissing)

    „Sociale zekerheid – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Werkingssfeer – Invaliditeitspensioen – Voortzetting van recht op uitkeringen na overbrenging van woonplaats naar andere lidstaat”

    Conclusie van advocaat-generaal F. G. Jacobs van 24 februari 2005 

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 7 juli 2005 

    Samenvatting van het arrest

    1.     Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Toepasselijke wettelijke regeling – Persoon die elke beroepswerkzaamheid op grondgebied van lidstaat heeft stopgezet en in andere lidstaat is gaan wonen – Wettelijke regeling van eerste lidstaat die vrijwillige aansluiting voor bepaalde takken van stelsel van die staat toestaat – Schending van beginsel dat slechts één socialezekerheidsstelsel tegelijk van toepassing kan zijn – Geen

    (Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 13)

    2.     Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Bevoegdheid van lidstaten tot inrichting van hun stelsels van sociale zekerheid – Grenzen – Eerbiediging van gemeenschapsrecht – Verdragsregels inzake vrij verkeer van werknemers

    (Art. 39 EG)

    3.     Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Aansluiting bij stelsel van sociale zekerheid – Persoon die elke beroepswerkzaamheid op grondgebied van lidstaat heeft stopgezet en in andere lidstaat is gaan wonen – Wettelijke regeling van eerste lidstaat die voor verplichte aansluiting bij bepaalde takken van dit stelsel wooneis stelt – Voorwaarden voor vrijwillige aansluiting ongunstiger dan die voor verplichte aansluiting – Ontoelaatbaarheid

    (Art. 39 EG)

    1.     Het in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2195/91, geformuleerde beginsel dat slechts één socialezekerheidsstelsel tegelijk van toepassing kan zijn, komt door de toepassing van een wettelijke regeling van een lidstaat die aan niet-ingezetenen die iedere beroepswerkzaamheid in die lidstaat hebben stopgezet, de mogelijkheid geeft om onder de wettelijke regeling van deze lidstaat vrijwillig verzekerd te blijven voor die takken van sociale zekerheid waarvoor zij niet langer verplicht verzekerd zijn, niet in het gedrang.

    De bepalingen van titel II van genoemde verordening, waartoe artikel 13 behoort, hebben immers niet alleen tot doel, de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen, maar ook te beletten dat de binnen de werkingssfeer van deze verordening vallende personen wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele socialezekerheidsbescherming genieten. Het staat aan de wettelijke regeling van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder het recht op of de verplichting tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid of een bepaalde tak van een dergelijk stelsel ontstaat, met inbegrip van die betreffende de beëindiging van de aansluiting.

    (cf. punten 33‑34, 37‑38)

    2.     De lidstaten, die weliswaar bevoegd blijven om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, moeten bij de uitoefening van deze bevoegdheid niettemin het gemeenschapsrecht eerbiedigen, in het bijzonder de bepalingen van het EG-Verdrag betreffende het vrije verkeer van werknemers.

    (cf. punt 39)

    3.     Artikel 39 EG staat eraan in de weg dat een lidstaat een wettelijke regeling toepast op grond waarvan iemand die iedere beroepswerkzaamheid op zijn grondgebied heeft stopgezet, voor bepaalde takken van sociale zekerheid slechts verplicht verzekerd blijft indien hij aldaar zijn woonplaats behoudt, terwijl die persoon ingevolge de wetgeving van deze lidstaat voor andere takken van sociale zekerheid verplicht verzekerd blijft, ook indien hij in een andere lidstaat woont, wanneer de voorwaarden voor vrijwillige verzekering voor de takken van sociale zekerheid waarvoor de verplichte verzekering is geëindigd, minder gunstig zijn dan die voor de verplichte verzekering.

    Een dergelijke wettelijke regeling plaatst niet-ingezetenen immers in een minder gunstige situatie dan ingezetenen, wat hun sociale verzekering betreft, en maakt daardoor inbreuk op het in artikel 39 EG gegarandeerde beginsel van vrij verkeer.

    (cf. punten 44‑45 en dictum)




    ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    7 juli 2005 (*)

    „Sociale zekerheid – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Werkingssfeer –Invaliditeitspensioen – Voortzetting van recht op uitkeringen na overbrenging van woonplaats naar andere lidstaat”

    In zaak C‑227/03,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Rechtbank te Amsterdam (Nederland) op 21 mei 2003, ingekomen bij het Hof op 26 mei 2003, in de procedure

    A. J. van Pommeren-Bourgondiën

    tegen

    Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J.‑P. Puissochet (rapporteur), S. von Bahr, U. Lõhmus en A. Ó Caoimh, rechters,

    advocaat-generaal: F. G. Jacobs,

    griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 december 2004,

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    –       A. J. van Pommeren-Bourgondiën, vertegenwoordigd door P. de Casparis, advocaat,

    –       de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, vertegenwoordigd door G. Vonk als gemachtigde,

    –       de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en C. Wissels als gemachtigden,

    –       de Belgische regering, vertegenwoordigd door A. Snoecx en M. Wimmer als gemachtigden,

    –       de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Apessos, D. Kalogiros en I. Pouli als gemachtigden,

    –       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Martin, H. van Vliet en R. Troosters als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 februari 2005,

    het navolgende

    Arrest

    1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 39 EG en artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2195/91 van de Raad van 25 juni 1991 (PB L 206, blz. 2; hierna: „verordening nr. 1408/71”).

    2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A. J. van Pommeren-Bourgondiën en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: „SVB”) over de weigering van de SVB om verzoeksters verplichte verzekering voor bepaalde takken van sociale zekerheid voort te zetten, op grond dat zij niet in Nederland woont.

     Het rechtskader

     Het gemeenschapsrecht

    3       Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 is deze verordening

    „[...] van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

    a)      prestaties bij ziekte en moederschap;

    b)      prestaties bij invaliditeit [...]

    c)      uitkeringen bij ouderdom;

    d)      uitkeringen aan nagelaten betrekkingen;

    [...]

    g)      werkloosheidsuitkeringen;

    h)      gezinsbijslagen”.

    4       Titel II (artikelen 13‑17 bis) van deze verordening, „Vaststelling van de toe te passen wetgeving”, regelt conflictsituaties.

    5       Artikel 13 van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

    „1.      Onder voorbehoud van artikel 14 quater zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.

    2.      Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:

    a)      is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont [...]

    [...]

    f)      is op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat zonder dat hij [...] aan de wettelijke regeling van een andere lidstaat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van toepassing van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont [...]”

    6       Artikel 10 ter van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB L 74, blz. 1), zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), bepaalt:

    „De datum en de voorwaarden waarop een persoon als bedoeld in artikel 13, lid 2, sub f, van [...] verordening [nr. 1408/71] ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat, worden overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling vastgesteld.”

    7       Artikel 15 van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

    „1.      De artikelen 13 tot en met 14 quinquies zijn niet van toepassing op de vrijwillige of de vrijwillig voortgezette verzekering, tenzij voor één van de in artikel 4 bedoelde takken van sociale zekerheid in een lidstaat slechts een stelsel van vrijwillige verzekering bestaat.

    2.      Ingeval de toepassing van de wetgevingen van twee of meer lidstaten leidt tot gelijktijdige aansluiting:

    –       bij een stelsel van verplichte verzekering en bij één of meer stelsels van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering, is op de betrokkene uitsluitend het stelsel van verplichte verzekering van toepassing;

    –       bij twee of meer stelsels van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering, kan de betrokkene slechts worden toegelaten tot het stelsel van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering waarvoor hij heeft gekozen.

    3.      Wat invaliditeit, ouderdom en overlijden (pensioenen) betreft, kan de betrokkene evenwel worden toegelaten tot de vrijwillige of de vrijwillig voortgezette verzekering van een lidstaat, zelfs indien hij verplicht verzekerd is krachtens de wetgeving van een andere lidstaat, voorzover deze gelijktijdige aansluiting in de eerste lidstaat uitdrukkelijk of stilzwijgend wordt toegelaten.”

     De nationale wettelijke regeling

    8       Het Koninkrijk der Nederlanden onderscheidt twee soorten sociale verzekeringen: volksverzekeringen en werknemersverzekeringen.

    9       De volksverzekeringen zijn:

    –       de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: „AKW”);

    –       de Algemene Nabestaandenwet (hierna: „ANW”);

    –       de Algemene Ouderdomswet (hierna: „AOW”);

    –       de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: „AWBZ”).

    10     De werknemersverzekeringen zijn geregeld in de volgende sociale wetten:

    –       de Ziektewet (hierna: „ZW”);

    –       de Ziekenfondswet (hierna: „ZFW”);

    –       de Werkloosheidswet (hierna: „WW”);

    –       de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: „WAO”).

    11     Wat de volksverzekeringen betreft, kende de Nederlandse wetgeving aanvankelijk een stelsel waarin buiten Nederland wonende personen die bepaalde langlopende Nederlandse uitkeringen ontvingen, onder bepaalde voorwaarden verplicht verzekerd waren.

    12     Artikel 8 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 3 mei 1989 bepaalde:

    „1.      Verzekerd ingevolge de volksverzekeringen is degene, die buiten Nederland is gaan wonen en op de dag van zijn vertrek recht had op

    a)      een uitkering ingevolge de [WAO] [...]

    [...]

    2.      Verzekerd ingevolge de volksverzekeringen is degene, die niet in Nederland woont en recht heeft op een uitkering [...] genoemd in het eerste lid, indien dat recht aansluit op de verplichte verzekering ingevolge de volksverzekeringen dan wel op de vrijwillige verzekering ingevolge artikel 45 van de [AOW] en artikel 63 van de [ANW], en mits die uitkering [...] ten minste gelijk is aan 35 % van het [...] minimumloon [...].”

    13     Bij besluit van 24 december 1998, in werking getreden op 1 januari 1999, is het besluit van 3 mei 1989 ingetrokken. Bij wijze van overgangsmaatregel is het bepaalde in artikel 8 van laatstgenoemd besluit tot 1 januari 2000 gehandhaafd bij artikel 26 van het besluit van 24 december 1998. Met ingang van die datum is de verplichte verzekering voor bepaalde takken van de sociale zekerheid geëindigd.

    14     Personen die sinds 1 januari 2000 niet meer verplicht verzekerd behoefden te zijn, konden zich echter vrijwillig verzekeren op basis van artikel 2, lid 1, van het Besluit inzake vrijwillige verzekering AOW en ANW van 2 januari 1990. Ingevolge deze bepaling wordt die mogelijkheid geboden gedurende een jaar na het einde van de verplichte verzekering, en het indienen van een verzoek bij de Sociale verzekeringsbank volstaat om opnieuw verzekerd te zijn.

    15     Artikel 35 AOW bepaalt:

    „1.      De gewezen verzekerde van 15 jaar of ouder kan zich, zolang hij de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, vrijwillig verzekeren over een periode van maximaal 10 jaar, met ingang van de dag na de dag waarop de verplichte verzekering is geëindigd. [...]

    3.      De periode van maximaal 10 jaar, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op: [...] de gewezen verzekerde die op de dag waarop de verplichte verzekering is geëindigd de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt, niet in Nederland woont en recht heeft op

    1°      een uitkering op grond van de [WAO] [...]”

    16     Artikel 63 ANW luidt:

    „1.      Gewezen verzekerden kunnen zich, onder de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen voorwaarden, vrijwillig verzekeren over tijdvakken, gelegen na het bereiken van de leeftijd van 15 jaar, doch voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, waarover zij niet verzekerd zijn.

    2.      Onder de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan de voorwaarde dat tegelijkertijd wordt gebruikgemaakt van de bevoegdheid zich vrijwillig te verzekeren bedoeld in artikel 45 van de Algemene Ouderdomswet.”

    17     De verplichte verzekering is echter voor bepaalde takken van sociale zekerheid gehandhaafd. Bij artikel 27 van het besluit van 24 december 1998 is de verzekeringsplicht voor de AKW gehandhaafd zolang het jongste kind nog geen 18 jaar is. In artikel 7 van dit besluit is bepaald dat op grond van de AWBZ verzekerd is degene die niet in Nederland woont, die verzekerd is op grond van de ZFW en die met toepassing van een verordening van de Raad van de Europese Unie in de staat op het grondgebied waarvan hij woont recht kan doen gelden op verstrekkingen die hem worden verleend ten laste van de middelen van de ziekenfondsverzekering.

    18     In het kader van de werknemersverzekeringen, in het bijzonder de WAO, de ZW en de WW, zijn voor de verzekeringsplicht de volgende voorwaarden gesteld:

    –       Artikel 20 ZW bepaalt dat werknemers in de zin van de ZW verzekerd zijn voor de ZW, en op grond van artikel 8a wordt degene die op grond van de verplichte verzekering ingevolge de WAO een uitkering ontvangt, voor de toepassing van de ZW als „werknemer” beschouwd.

    –       Op grond van artikel 8 WW behouden werknemers die vanuit een dienstbetrekking arbeidsongeschikt zijn geworden, de hoedanigheid van werknemer.

    –       De WAO-uitkering en de uitkeringen waarop in het buitenland wonende werknemers recht kunnen hebben op grond van de ZW en de WW, kunnen niet worden gecumuleerd.

     Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

    19     Van Pommeren-Bourgondiën, die de Nederlandse nationaliteit bezit, woont in België, maar heeft haar gehele beroepsleven in Nederland gewerkt. Zij ontvangt sinds 1997 een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAO, berekend naar de hoogste mate van arbeidsongeschiktheid.

    20     Van Pommeren-Bourgondiën werd meegedeeld dat zij met ingang van 1 januari 2000 niet langer verplicht verzekerd was voor enkele Nederlandse sociale verzekeringen, te weten de AOW, de ANW en de AKW, op grond dat zij niet in Nederland woonde. Zij werd er tevens op gewezen dat om die reden met ingang van 1 januari 2000 niet langer premies volksverzekeringen op haar WAO-uitkering werden ingehouden, en dat zij de mogelijkheid had om zich vrijwillig te verzekeren voor de AOW en de ANW door het indienen van een verzoek bij de SVB.

    21     Van Pommeren-Bourgondiën heeft de beëindiging van haar verplichte verzekering aangevochten bij de SVB, die bij brief van 28 augustus 2000 haar standpunt heeft bevestigd.

    22     Daarop heeft Van Pommeren-Bourgondiën bezwaar aangetekend bij de SVB. Vanwege het uitblijven van een beslissing op het bezwaar heeft zij beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.

    23     Volgens de Rechtbank verschillen de verzekeringsvoorwaarden in de AOW en de ANW, met name de hoogte van de premie, anders dan de Nederlandse regering stelde, naargelang de betrokkene verplicht of vrijwillig is aangesloten. Bij de verplichte verzekering voor de AOW en de ANW is premie verschuldigd over het belastbare inkomen in Nederland, terwijl bij de vrijwillige verzekering premie verschuldigd is over het belastbare wereldinkomen.

    24     Voorts is de Rechtbank van oordeel dat het naast elkaar bestaan van de verplichte en de vrijwillige verzekering het de verzekerde onmogelijk dreigt te maken, zich te houden aan de in verordening nr. 1408/71 neergelegde verplichting om slechts bij één socialezekerheidsorgaan verzekerd te zijn.

    25     De Rechtbank te Amsterdam heeft daarop de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)      Verzet artikel 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71 zich tegen een wettelijke regeling van een lidstaat, volgens welke een persoon die iedere beroepswerkzaamheid op zijn grondgebied heeft stopgezet, slechts op grond van die regeling verzekerd blijft indien hij aldaar zijn woonplaats behoudt, terwijl die persoon ingevolge de wetgeving van deze lidstaat voor bepaalde andere takken van sociale zekerheid verplicht verzekerd blijft ongeacht zijn woonplaats?

    2)      Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang dat ingevolge de wettelijke regeling van deze lidstaat ten behoeve van deze persoon de mogelijkheid bestaat van vrijwillige verzekering voor een aantal takken van sociale zekerheid, zonder dat deze vrijwillige verzekering is gebonden aan de voorwaarde dat hij in die lidstaat zijn woonplaats behoudt?

    Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, wordt subsidiair de volgende vraag voorgelegd:

    3)      Moet in een situatie als hiervoor beschreven artikel 39 EG zo worden uitgelegd, dat daarmee onverenigbaar is de vervanging van een verplichte verzekering door een vrijwillige verzekering, indien de beëindiging van de verplichte verzekering haar oorzaak vindt in de introductie van een wooneis?”

     De prejudiciële vragen

    26     Met zijn vragen, die tezamen moeten worden beantwoord, wenst de nationale rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van artikel 39 EG dan wel artikel 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71 eraan in de weg staan dat een lidstaat een wettelijke regeling toepast op grond waarvan iemand die iedere beroepswerkzaamheid op zijn grondgebied heeft stopgezet, voor bepaalde takken van sociale zekerheid slechts verplicht verzekerd blijft indien hij aldaar zijn woonplaats behoudt, terwijl die persoon ingevolge de wetgeving van deze lidstaat voor bepaalde andere takken van sociale zekerheid verplicht verzekerd blijft ongeacht zijn woonplaats, met dien verstande dat de betrokkene steeds de mogelijkheid behoudt om zich vrijwillig te verzekeren wanneer hij niet langer verplicht verzekerd is.

     Bij het Hof ingediende opmerkingen

    27     De Commissie van de Europese Gemeenschappen, de Belgische en de Griekse regering zijn van mening dat de Nederlandse wettelijke regeling onverenigbaar is met artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71, waarin is bepaald dat degenen op wie de verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen zijn.

    28     Zij zijn van mening dat indien de Nederlandse wettelijke regeling gedeeltelijk niet langer van toepassing is op Van Pommeren-Bourgondiën, ingevolge artikel 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71 de wettelijke regeling van de woonstaat zou moeten gelden voor die takken van sociale zekerheid waarvoor geen verzekeringsplicht meer bestaat. Van Pommeren-Bourgondiën zou dan in de situatie komen te verkeren dat zij onder de socialezekerheidswetgeving van twee lidstaten valt, hetgeen in strijd is met artikel 13, lid 1, van die verordening.

    29     De Commissie merkt voorts op dat artikel 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71 zich er niet tegen verzet dat de wettelijke regeling van een lidstaat voor het recht van een persoon die iedere beroepswerkzaamheid op zijn grondgebied heeft stopgezet, om aan de wettelijke regeling van die lidstaat onderworpen te blijven als voorwaarde stelt dat hij aldaar zijn woonplaats behoudt (arrest van 11 juni 1998, Kuusijärvi, C‑275/96, Jurispr. blz. I‑3419, punt 51). De Nederlandse autoriteiten hadden dus volkomen legaal de toepassing van hun gehele regelgeving op verzoekster kunnen beëindigen, maar zij mochten niet haar verplichte verzekering voor verschillende takken van sociale zekerheid voortzetten en deze voor andere takken van sociale zekerheid beëindigen.

    30     De Nederlandse regering en de SVB zijn daarentegen van mening dat artikel 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71 zich er niet tegen verzet dat de wettelijke regeling van een lidstaat de betrokkene slechts voor een deel van de door zijn stelsel van sociale zekerheid gedekte risico’s verplicht verzekert, zolang hierbij maar geen onderscheid wordt gemaakt tussen eigen onderdanen en onderdanen van andere lidstaten, en de belanghebbende de mogelijkheid heeft om zich in het kader van hetzelfde socialezekerheidsstelsel vrijwillig te verzekeren voor de overige risico’s.

    31     Verder wijzen de verwijzende rechter, de Commissie en de Griekse regering erop dat de verzekeringsvoorwaarden bij vrijwillige verzekering minder gunstig zijn dan bij verplichte verzekering. Deze situatie, die meer nadelige gevolgen kan hebben voor onderdanen van andere lidstaten dan voor Nederlanders, is discriminerend en in strijd met de artikelen 12 EG en 39 EG.

    32     De Nederlandse regering is daarentegen van mening dat de verzekeringsvoorwaarden gelijk zijn bij vrijwillige en bij verplichte verzekering of zelfs gunstiger zijn bij vrijwillige verzekering.

     Antwoord van het Hof

    33     Artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1408/71 heeft slechts tot doel, te bepalen welke nationale wettelijke regeling van toepassing is op degenen die zich in een van de sub a tot en met f van deze bepaling bedoelde situaties bevinden. Het bepaalt niet zelf, onder welke voorwaarden het recht op of de verplichting tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid of een bepaalde tak van een dergelijk stelsel ontstaat. Het staat aan de wettelijke regeling van elke lidstaat om deze voorwaarden vast te stellen, met inbegrip van die betreffende de beëindiging van de aansluiting (arrest van 3 mei 1990, Kits van Heijningen, C‑2/89, Jurispr. blz. I‑1755, punt 19, en arrest Kuusijärvi, reeds aangehaald, punt 29).

    34     Voorts hebben de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71, waartoe artikel 13 behoort, niet alleen tot doel, de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen, maar ook te beletten dat de binnen de werkingssfeer van deze verordening vallende personen wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele socialezekerheidsbescherming genieten (reeds aangehaalde arresten Kits van Heijningen, punt 12, en Kuusijärvi, punt 28).

    35     Uit artikel 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71 vloeit evenwel voort dat de wettelijke regeling van de woonstaat alleen van toepassing is indien geen enkele andere wettelijke regeling van toepassing is en, in het bijzonder, indien de regeling waaraan de betrokkene eerder was onderworpen, ophoudt op hem van toepassing te zijn (arrest van 3 mei 2001, Commissie/België, C‑347/98, Jurispr. blz. I‑3327, punten 28 en 29). Volgens deze bepaling is aansluiting in de woonstaat dus verplicht voor degene wiens verplichte aansluiting in een andere lidstaat is geëindigd.

    36     Deze bepalingen staan er in het hoofdgeding niet aan in de weg dat de Nederlandse wettelijke regeling op Van Pommeren-Bourgondiën van toepassing blijft. Haar voorheen bestaande verzekeringsrechten kunnen immers, gezien de opvatting van het Hof in het arrest Commissie/België, reeds aangehaald, onder het Nederlandse socialezekerheidsstelsel blijven vallen. De omstandigheid dat een deel van die verzekering voortaan vrijwillig is, staat niet in de weg aan een dergelijke voortgezette verzekering onder het stelsel van de verplichte verzekering.

    37     Om die reden geeft de Nederlandse wettelijke regeling overigens aan niet-ingezetenen die iedere beroepswerkzaamheid in Nederland hebben stopgezet, de mogelijkheid om onder de wettelijke regeling van deze lidstaat vrijwillig verzekerd te blijven voor die takken van sociale zekerheid waarvoor zij niet langer verplicht verzekerd zijn.

    38     Het in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71 geformuleerde beginsel dat slechts één socialezekerheidsstelsel tegelijk van toepassing kan zijn, komt dus door de toepassing van de in het hoofdgeding gekritiseerde Nederlandse wettelijke regeling niet in het gedrang.

    39     Niettemin moeten de lidstaten, die weliswaar bevoegd blijven om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, bij de uitoefening van deze bevoegdheid het gemeenschapsrecht eerbiedigen, in het bijzonder de bepalingen van het EG-Verdrag betreffende het vrije verkeer van werknemers (arrest van 23 november 2000, Elsen, C‑135/99, Jurispr. blz. I‑10409, punt 33). De regeling van vrijwillige verzekering van niet-ingezetenen dient derhalve verenigbaar te zijn met artikel 39 EG.

    40     De wooneis die door de Nederlandse wetgever wordt gesteld om verplicht verzekerd te blijven voor bepaalde takken van sociale zekerheid zal dus slechts verenigbaar zijn met artikel 39 EG, indien de voorwaarden voor de vrijwillige verzekering van niet-ingezetenen niet ongunstiger zijn dan de voorwaarden die voor de verplichte verzekering voor dezelfde takken van sociale zekerheid voor ingezetenen gelden.

    41     Blijkens de verwijzingsbeschikking hebben niet-ingezetenen ingevolge de nieuwe Nederlandse wettelijke regeling evenwel niet langer het recht om zich, ook niet vrijwillig, te verzekeren voor de kinderbijslag, behalve gedeeltelijk en bij wijze van overgangsregeling. De enige niet-ingezetenen die recht op kinderbijslag behouden, zijn degenen die dit recht hadden verkregen onder de vorige regeling van verplichte verzekering. Zij raken de mogelijkheid om verzekerd te zijn definitief kwijt zodra hun jongste kind de leeftijd van 18 jaar bereikt. Daarmee krijgen niet-ingezetenen met betrekking tot de kinderbijslag een minder gunstige behandeling dan ingezetenen.

    42     Voorts verklaart de verwijzende rechter, zoals in punt 23 van dit arrest is uiteengezet, dat de premie voor de verplichte verzekering van ingezetenen niet even hoog is als de premie voor de vrijwillige verzekering van niet-ingezetenen.

    43     Ten slotte wijst het geringe percentage vrijwillig verzekerden onder de niet-ingezetenen wier verplichte verzekering is stopgezet, erop dat de vrijwillige verzekering niet aantrekkelijk is en dat niet-ingezetenen daarbij waarschijnlijk moeilijkheden ondervinden.

    44     Gezien het voorgaande plaatst de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Nederlandse wettelijke regeling niet-ingezetenen in een minder gunstige situatie dan ingezetenen, wat hun sociale verzekering in Nederland betreft, en maakt zij daardoor inbreuk op het in artikel 39 EG gegarandeerde beginsel van vrij verkeer.

    45     Derhalve moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord dat artikel 39 EG eraan in de weg staat dat een lidstaat een wettelijke regeling toepast op grond waarvan iemand die iedere beroepswerkzaamheid op zijn grondgebied heeft stopgezet, voor bepaalde takken van sociale zekerheid slechts verplicht verzekerd blijft indien hij aldaar zijn woonplaats behoudt, terwijl die persoon ingevolge de wetgeving van deze lidstaat voor andere takken van sociale zekerheid verplicht verzekerd blijft, ook indien hij in een andere lidstaat woont, wanneer de voorwaarden voor vrijwillige verzekering voor de takken van sociale zekerheid waarvoor de verplichte verzekering is geëindigd, minder gunstig zijn dan die voor de verplichte verzekering.

     Kosten

    46     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 39 EG staat eraan in de weg dat een lidstaat een wettelijke regeling toepast op grond waarvan iemand die iedere beroepswerkzaamheid op zijn grondgebied heeft stopgezet, voor bepaalde takken van sociale zekerheid slechts verplicht verzekerd blijft indien hij aldaar zijn woonplaats behoudt, terwijl die persoon ingevolge de wetgeving van deze lidstaat voor andere takken van sociale zekerheid verplicht verzekerd blijft, ook indien hij in een andere lidstaat woont, wanneer de voorwaarden voor vrijwillige verzekering voor de takken van sociale zekerheid waarvoor de verplichte verzekering is geëindigd, minder gunstig zijn dan die voor de verplichte verzekering.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Nederlands.

    Top