Επιλέξτε τις πειραματικές λειτουργίες που θέλετε να δοκιμάσετε

Το έγγραφο αυτό έχει ληφθεί από τον ιστότοπο EUR-Lex

Έγγραφο 61991CJ0338

Arrest van het Hof van 27 oktober 1993.
H. Steenhorst-Neerings tegen Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Raad van Beroep 's-Hertogenbosch - Nederland.
Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Sociale zekerheid - Beperking van terugwerkende kracht van onderzoek om uitkering - Overgang van arbeidsongeschiktheidsuitkering naar nabestaandenuitkering.
Zaak C-338/91.

Jurisprudentie 1993 I-05475

Αναγνωριστικό ECLI: ECLI:EU:C:1993:857

61991J0338

ARREST VAN HET HOF VAN 27 OKTOBER 1993. - H. STEENHORST-NEERINGS TEGEN BESTUUR VAN DE BEDRIJFSVERENIGING VOOR DETAILHANDEL, AMBACHTEN EN HUISVROUWEN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: RAAD VAN BEROEP'S-HERTOGENBOSCH - NEDERLAND. - GELIJKE BEHANDELING VAN MANNEN EN VROUWEN - SOCIALE ZEKERHEID - BEPERKING VAN TERUGWERKENDE KRACHT VAN VERZOEK OM UITKERING - OVERGANG VAN ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSUITKERING NAAR NABESTAANDENUITKERING. - ZAAK C-338/91.

Jurisprudentie 1993 bladzijde I-05475


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Sociale politiek - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid - Richtlijn 79/7 - Artikel 4, lid 1 - Rechtstreekse werking - Nationale wettelijke regeling volgens welke arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger dan één jaar voor datum van aanvraag kan ingaan - Toelaatbaarheid - Richtlijn niet naar behoren in nationaal recht omgezet vóór indiening van aanvraag - Geen invloed

(Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 4, lid 1)

2 Sociale politiek - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid - Richtlijn 79/7 - Artikel 4, lid 1 - Nationale wettelijke regeling die enkel bij vrouwen arbeidsongeschiktheidsuitkering intrekt in geval van toekenning van nabestaandenpensioen - Toepassing, door nationale rechter, zonder onderscheid op mannen en vrouwen die in dezelfde situatie verkeren - Toelaatbaarheid wanneer nog niet in nationale wettelijke regeling ingevoerde gelijke behandeling dient te worden verzekerd

(Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 4, lid 1)

Samenvatting


3 Het gemeenschapsrecht verzet zich niet tegen de toepassing van een bepaling van nationaal recht, volgens welke een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger dan een jaar vóór de datum van aanvraag kan ingaan, wanneer een particulier zich beroept op de rechten die met ingang van 23 december 1984 rechtstreeks worden toegekend door artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, en de betrokken Lid-Staat deze bepaling op de datum van aanvraag nog niet naar behoren in nationaal recht heeft omgezet.

Een nationale bepaling die de terugwerkende kracht van aanvragen om een arbeidsongeschiktheidsuitkering beperkt, tast immers niet het recht van de justitiabelen aan om zich voor een nationale rechterlijke instantie tegen een gebrekige Lid-Staat op richtlijn 79/7 te beroepen, doch zij beantwoordt aan de eisen van een goede administratie, met name de mogelijkheid om te kunnen controleren of de belanghebbende voldeed aan de voorwaarden voor het recht op uitkering, en om het arbeidsongeschiktheidspercentage te kunnen vaststellen, dat in de tijd kan variëren, en tevens aan de noodzaak het financieel evenwicht te bewaren van een stelsel waarin de door de verzekerden in een bepaald jaar ingediende aanvragen in beginsel moeten worden gedekt door de in dat jaar geïnde premies.

4 Een Lid-Staat mag niet een bepaling laten voortbestaan die naar haar letter tussen mannen en vrouwen discrimineert in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7. Indien een dergelijke bepaling evenwel ingevolge vaste nationale rechtspraak ondanks haar bewoordingen zonder onderscheid wordt toegepast op mannen en vrouwen die in dezelfde situatie verkeren, is er niets op tegen, dat de nationale rechter in bij hem aanhangige zaken deze bepaling blijft toepassen in het kader van een dergelijke rechtspraak, waardoor hij in staat is de volledige werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 te verzekeren, zolang de Lid-Staat de voor de volledige tenuitvoerlegging van deze bepaling noodzakelijke wettelijke maatregelen nog niet heeft getroffen.

Mitsdien verzet artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 zich niet tegen de toepassing door de nationale rechter van een wettelijke bepaling volgens welke enkel in het geval van vrouwen de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken als gevolg van de toekenning van een weduwenpensioen, wanneer deze bepaling ingevolge vaste nationale rechtspraak zowel op arbeidsongeschikte weduwen als op arbeidsongeschikte weduwnaars wordt toegepast.

Partijen


In zaak C-338/91,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch, in het aldaar aanhangig geding tussen

H. Steenhorst-Neerings

en

Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, M. Diez de Velasco en D. A. O. Edward, kamerpresidenten, R. Joliet, G. C. Rodríguez Iglesias, P. J. G. Kapteyn en J. L. Murray, rechters,

advocaat-generaal: M. Darmon

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- het Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen, vertegenwoordigd door E. H. Pijnacker Hordijk, advocaat te Amsterdam,

- de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door T. P. Hofstee, plaatsvervangend secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Banks en B. Smulders, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van het Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door T. Heukels, assistent-juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de Commissie ter terechtzitting van 16 februari 1993,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 maart 1993,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij bevel van 17 december 1991, ingekomen bij het Hof op 30 december daaraanvolgend, heeft de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24; hierna: "richtlijn 79/7").

2 Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen H. Steenhorst-Neerings, van Nederlandse nationaliteit, en het Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen.

3 In Nederland gaf de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: "AAW") aan mannen en aan ongehuwde vrouwen na het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid recht op een uitkering, zolang de belanghebbende de leeftijd van 65 jaar niet had bereikt.

4 Bij de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen (20 december 1979, Stb. 1979, 708) is dit recht uitgebreid tot gehuwde vrouwen, met uitzondering van die wier arbeidsongeschiktheid reeds vóór 1 oktober 1975 was ingetreden.

5 Bij een aantal uitspraken van 5 januari 1988 oordeelde de Centrale Raad van Beroep, dat die uitzondering, waar zij uitsluitend gold voor gehuwde vrouwen, een discriminatie op grond van geslacht vormde, die onverenigbaar was met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19 december 1966 (Recueil des traités, vol. 999, blz. 171). De Centrale Raad van Beroep leidde daaruit af, dat gehuwde vrouwen wier arbeidsongeschiktheid was ingetreden vóór 1 oktober 1975, vanaf 1 januari 1980, de datum van inwerkingtreding van voornoemde wet van 20 december 1979, eveneens aanspraak op een AAW-uitkering konden doen gelden.

6 Ingevolge artikel 25, lid 2, AAW kan de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger ingaan dan een jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend of waarop ambtshalve toekenning plaatsvond, behoudens afwijking door de bevoegde bedrijfsvereniging voor bijzondere gevallen.

7 Voorts bepaalt artikel 32, lid 1, aanhef en sub b, AAW het volgende:

"De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken wanneer:

(...)

b) een vrouw, aan wie zij is toegekend, recht verkrijgt op een weduwenpensioen of een tijdelijke weduwenuitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet."

8 De Algemene Weduwen- en Wezenwet (hierna: "AWW") geeft de weduwe van een verzekerde onder bepaalde voorwaarden recht op weduwenpensioen, zolang zij de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt.

9 H. Steenhorst-Neerings, geboren op 13 augustus 1925, ontving sinds 1963 een invaliditeitsrente ingevolge de destijds van kracht zijnde Invaliditeitswet. Naar aanleiding van genoemde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 5 januari 1988 diende zij op 17 mei 1988 een aanvraag om een AAW-uitkering in bij de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen (hierna: "Detam").

10 Bij beslissing van 9 november 1989 kende het bestuur van de Detam de aangevraagde uitkering toe naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100 %, met ingang van 17 mei 1987, zijnde overeenkomstig artikel 25, lid 2, AAW een jaar vóór de datum van indiening van de aanvraag. Bij dezelfde beslissing trok het bestuur met toepassing van artikel 32, lid 1, aanhef en sub b, AAW de betrokken uitkering met ingang van 1 juli 1989 in, daar Steenhorst-Neerings sinds deze datum een weduwenpensioen genoot ingevolge de AWW.

11 Steenhorst-Neerings stelde tegen deze beslissing beroep in bij de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch, die, van oordeel dat het geding vragen opwierp over de uitlegging van het gemeenschapsrecht, het Hof de navolgende prejudiciële vragen heeft gesteld:

"1) Verlangt het gemeenschapsrecht dat met terugwerkende kracht tot 23 december 1984 (de datum waarop de uitvoeringstermijn van EEG-richtlijn 79/7 was geëindigd) aan vóór 1 oktober 1975 arbeidsongeschikt geworden gehuwde vrouwen uitkering krachtens de AAW wordt toegekend, indien die vrouwen om redenen welke in het verwijzingsbevel staan vermeld pas na 5 januari 1988 (de datum van op gelijke behandeling van mannen en vrouwen betrekking hebbende uitspraken van de Centrale Raad van Beroep) een aanvraag om een dergelijke uitkering hebben ingediend?

2) Is een bepaling van nationaal recht als vervat in artikel 32, lid 1, aanhef en onder b, van de AAW verenigbaar met artikel 4, lid 1, van EEG-richtlijn 79/7 indien die nationale bepaling (vanaf op zijn vroegst 1 december 1987) weliswaar feitelijk zowel op arbeidsongeschikte weduwen als op arbeidsongeschikte weduwnaars wordt toegepast, doch naar de tekst uitsluitend betrekking heeft op arbeidsongeschikte weduwen?"

12 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De eerste vraag

13 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen de toepassing van een bepaling van nationaal recht, volgens welke een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger dan een jaar vóór de datum van aanvraag kan ingaan, wanneer een particulier zich beroept op de rechtstreeks door artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 met ingang van 23 december 1984 toegekende rechten en de betrokken Lid-Staat deze bepaling op de datum van aanvraag nog niet naar behoren in nationaal recht heeft omgezet.

14 Allereerst moet worden opgemerkt, dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 zich ertegen verzet, dat een Lid-Staat na 23 december 1984, de datum waarop de termijn voor omzetting van die richtlijn verstreek, ongelijke behandelingen laat voortduren die te wijten zijn aan de omstandigheid dat de aan het ontstaan van het recht op uitkering verbonden voorwaarden reeds vóór die datum golden (arrest van 8 maart 1988, zaak 80/87, Dik e.a., Jurispr. 1988, blz. 1601), en dat zolang aan de richtlijn geen uitvoering is gegeven, die bepaling vanaf die datum door particulieren kan worden ingeroepen om de toepassing van iedere met de richtlijn strijdige nationale bepaling te beletten (arrest van 4 december 1986, zaak 71/85, Federatie Nederlandse Vakbeweging, Jurispr. 1986, blz. 3855).

15 Voorts zij eraan herinnerd, dat de aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering onder dezelfde voorwaarden als voor mannen gelden, welke aanspraak gehuwde vrouwen ontlenen aan de rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, moet worden uitgeoefend overeenkomstig de door de nationale bepalingen gestelde voorwaarden. Gelijk uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt, mogen deze voorwaarden echter niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden, en mogen zij de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk maken (zie in deze zin arrest van 25 juli 1991, zaak C-208/90, Emmott, Jurispr. 1991, blz. I-4269, r.o. 16).

16 De nationale bepaling die de terugwerkende kracht van een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering beperkt, voldoet aan deze twee voorwaarden.

17 De Commissie is evenwel van mening, dat volgens het arrest Emmott (r.o. 21, 22 en 23) de termijnen waarbinnen de justitiabelen hun rechten geldend moeten maken, hun eerst kunnen worden tegengeworpen vanaf het moment waarop een Lid-Staat de bepalingen van een richtlijn naar behoren heeft omgezet, en dat deze rechtspraak ook in casu toepassing dient te vinden.

18 Dit betoog kan niet worden aanvaard.

19 Het is juist, dat het Hof in het arrest Emmott heeft verklaard, dat zolang een richtlijn niet naar behoren in nationaal recht is omgezet, particulieren niet in staat zijn de precieze omvang van hun rechten te kennen, en dat de gebrekige Lid-Staat zich derhalve tot het moment van die omzetting niet kan beroepen op termijnoverschrijding door een particulier die een procedure tegen die staat instelt ter bescherming van de rechten die hij aan de bepalingen van die richtlijn ontleent, zodat een in het nationale recht vastgelegde beroepstermijn niet vóór dat tijdstip kan gaan lopen. De aan het arrest Emmott ten grondslag liggende situatie verschilt echter duidelijk van die in het hoofdgeding.

20 In de zaak Emmott had de verzoekster in het hoofdgeding naar aanleiding van het arrest van het Hof van 24 maart 1987 (zaak 286/85, McDermott en Cotter, Jurispr. 1987, blz. 1453) gevorderd, dat vanaf 23 december 1984 ingevolge artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 op haar hetzelfde stelsel van invaliditeitsuitkering zou worden toegepast als op mannen die in dezelfde situatie verkeerden. Vervolgens hadden de betrokken administratieve autoriteiten geweigerd op dit verzoek te beslissen, op grond dat richtlijn 79/7 nog voorwerp van geschil voor een nationale rechterlijke instantie was. Ten slotte, en ofschoon richtlijn 79/7 nog niet naar behoren in nationaal recht was omgezet, werd haar het verval van haar rechtsvordering tot vaststelling dat deze autoriteiten haar verzoek hadden moeten inwilligen, tegengeworpen.

21 In de eerste plaats moet worden beklemtoond dat, anders dan een nationale rechtsregel waarbij een beroepstermijn wordt vastgesteld, de in de onderhavige vraag bedoelde regel het eigenlijke recht van de justitiabelen om zich voor een nationale rechterlijke instantie tegen een gebrekige Lid-Staat op richtlijn 79/7 te beroepen, niet aantast. Zij beperkt enkel de terugwerkende kracht van aanvragen tot verkrijging van de in geding zijnde uitkering.

22 Vervolgens moet worden opgemerkt, dat het verval van recht, voortvloeiend uit het verstrijken van beroepstermijnen, beantwoordt aan de noodzaak te voorkomen dat de wettigheid van administratieve beslissingen te allen tijde kan worden aangetast. Blijkens het arrest Emmott weegt deze noodzaak echter niet op tegen de noodzaak de rechten die een particulier ontleent aan de rechtstreekse werking van de bepalingen van een richtlijn, te beschermen, zolang de gebrekige Lid-Staat van wie de beslissingen uitgaan, deze bepalingen niet naar behoren in nationaal recht heeft omgezet.

23 De bepaling die de terugwerkende kracht van aanvragen om een arbeidsongeschiktheidsuitkering beperkt, dient evenwel een geheel ander doel dan een regel die een dwingende beroepstermijn vastlegt. Immers, zoals de Nederlandse regering en verweerder in het hoofdgeding in hun schriftelijke opmerkingen hebben uiteengezet, beantwoordt een dergelijke bepaling, die ook in andere Nederlandse sociale-zekerheidswetten te vinden is, aan de eisen van een goede administratie, met name de mogelijkheid om te kunnen controleren of de belanghebbende voldeed aan de voorwaarden voor het recht op uitkering, en om het arbeidsongeschiktheidspercentage te kunnen vaststellen, dat in de tijd kan variëren. Deze bepaling beantwoordt tevens aan de noodzaak het financieel evenwicht te bewaren van een stelsel waarin de door de verzekerden in een bepaald jaar ingediende aanvragen in beginsel moeten worden gedekt door de in dat jaar geïnde premies.

24 Mitsdien moet de eerste vraag aldus worden beantwoord, dat het gemeenschapsrecht zich niet verzet tegen de toepassing van een bepaling van nationaal recht, volgens welke een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger dan een jaar vóór de datum van aanvraag kan ingaan, wanneer een particulier zich beroept op de rechten die met ingang van 23 december 1984 rechtstreeks worden toegekend door artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, en de betrokken Lid-Staat deze bepaling op de datum van aanvraag nog niet naar behoren in nationaal recht heeft omgezet.

De tweede vraag

25 Volgens vaste rechtspraak staat het niet aan het Hof, zich in het kader van artikel 177 EEG-Verdrag uit te spreken over de verenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met het gemeenschapsrecht, maar is het wel bevoegd de nationale rechter alle gegevens voor de uitlegging van dat recht te verschaffen, aan de hand waarvan hij die verenigbaarheid kan beoordelen met het oog op de beslechting van de bij hem aanhangige zaak (zie met name arrest van 18 juni 1986, zaak C-369/89, Piageme, Jurispr. 1991, blz. I-2971, r.o. 7).

26 De tweede vraag moet derhalve aldus worden opgevat, dat zij in wezen ertoe strekt te vernemen, of artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 zich verzet tegen de toepassing door de nationale rechter van een wettelijke bepaling volgens welke enkel in het geval van vrouwen de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken als gevolg van de toekenning van een weduwenpensioen, wanneer deze bepaling ingevolge vaste nationale rechtspraak zowel op arbeidsongeschikte weduwen als op arbeidsongeschikte weduwnaars wordt toegepast.

27 Allereerst moet erop worden gewezen dat, zoals de Nederlandse regering en de Detam opmerken, richtlijn 79/7 volgens artikel 3, lid 2, niet van toepassing is op de bepalingen betreffende prestaties aan nagelaten betrekkingen en men zich dus dient af te vragen, of een bepaling tot regeling van de samenloop van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met een nabestaandenuitkering, zoals artikel 32, lid 1, aanhef en sub b, AAW, onder het toepassingsgebied van richtlijn 79/7 valt.

28 Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling, dat artikel 32, lid 1, aanhef en sub b, AAW betrekking heeft op de intrekking van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, en dat richtlijn 79/7 ingevolge haar artikel 3, lid 1, sub a, op dergelijke uitkeringen van toepassing is. Aan deze vaststelling doet niet af, dat de intrekking plaatsvindt als gevolg van de toekenning van een uitkering die niet onder het toepassingsgebied van richtlijn 79/7 valt, te weten een nabestaandenuitkering.

29 Vervolgens moet eraan worden herinnerd, dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht verbiedt, in het bijzonder met betrekking tot de voorwaarden inzake toelating tot de wettelijke regelingen, waaronder die ter zake van de bescherming tegen invaliditeit.

30 Krachtens deze bepaling hebben vrouwen aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering onder dezelfde voorwaarden als mannen.

31 Een nationale bepaling die vrouwen de aanspraak op een uitkering ontneemt die mannen in dezelfde omstandigheden blijven ontvangen, vormt derhalve een discriminatie in de zin van richtlijn 79/7.

32 Ten slotte moet worden opgemerkt, dat volgens vaste rechtspraak de Lid-Staten richtlijnen ten uitvoer moeten leggen op een wijze die volledig aan de eisen van de rechtszekerheid voldoet, en bijgevolg de bepalingen van richtlijnen moeten omzetten in dwingende bepalingen van intern recht (zie arrest van 2 december 1986, zaak 239/85, Commissie/België, Jurispr. 1986, blz. 3645, r.o. 7).

33 Een Lid-Staat mag derhalve niet een bepaling laten voortbestaan die naar haar letter tussen mannen en vrouwen discrimineert in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7.

34 Indien een dergelijke bepaling evenwel ingevolge vaste nationale rechtspraak ondanks haar bewoordingen zonder onderscheid op mannen en vrouwen wordt toegepast, is er niets op tegen, dat de nationale rechter in bij hem aanhangige zaken deze bepaling blijft toepassen in het kader van een dergelijke rechtspraak, waardoor hij in staat is de volledige werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 te verzekeren, zolang de Lid-Staat de voor de volledige tenuitvoerlegging van deze bepaling noodzakelijke wettelijke maatregelen nog niet heeft getroffen.

35 Op de tweede vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 zich niet verzet tegen de toepassing door de nationale rechter van een wettelijke bepaling volgens welke enkel in het geval van vrouwen de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken als gevolg van de toekenning van een weduwenpensioen, wanneer deze bepaling ingevolge vaste nationale rechtspraak zowel op arbeidsongeschikte weduwen als op arbeidsongeschikte weduwnaars wordt toegepast.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

36 De kosten door de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch bij bevel van 17 december 1991 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Het gemeenschapsrecht verzet zich niet tegen de toepassing van een bepaling van nationaal recht, volgens welke een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger dan een jaar vóór de datum van aanvraag kan ingaan, wanneer een particulier zich beroept op de rechten die met ingang van 23 december 1984 rechtstreeks worden toegekend door artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, en de betrokken Lid-Staat deze bepaling op de datum van aanvraag nog niet naar behoren in nationaal recht heeft omgezet.

2) Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 verzet zich niet tegen de toepassing door de nationale rechter van een wettelijke bepaling volgens welke enkel in het geval van vrouwen de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken als gevolg van de toekenning van een weduwenpensioen, wanneer deze bepaling ingevolge vaste nationale rechtspraak zowel op arbeidsongeschikte weduwen als op arbeidsongeschikte weduwnaars wordt toegepast.

Επάνω