EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32008L0106

Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake het minimum opleidingsniveau van zeevarenden (herschikking) (Voor de EER relevante tekst)

OJ L 323, 3.12.2008, p. 33–61 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
Special edition in Croatian: Chapter 05 Volume 002 P. 135 - 163

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 16/07/2022; opgeheven door 32022L0993

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2008/106/oj

3.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/33


RICHTLIJN 2008/106/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 19 november 2008

inzake het minimum opleidingsniveau van zeevarenden (herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op het artikel 80, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2001/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden (3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (4). Nu er nieuwe wijzigingen in die richtlijn worden aangebracht, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van de betrokken bepalingen te worden overgegaan.

(2)

De maatregelen die in communautair verband op het gebied van de veiligheid van de zeevaart en de voorkoming van verontreiniging op zee worden genomen, moeten in overeenstemming zijn met internationaal overeengekomen regels en normen.

(3)

Teneinde de maritieme kennis en vaardigheden binnen de Gemeenschap op peil te houden en uit te breiden, is het van belang passende aandacht aan de positie van maritieme opleidingen en zeevarenden binnen de Gemeenschap te geven.

(4)

In het belang van de veiligheid op zee moet worden voorzien in een opleiding voor de toekenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid aan zeevarenden.

(5)

Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (5) is van toepassing op de zeevaartberoepen waarop deze richtlijn betrekking heeft, en bevordert de naleving van de Verdragsverplichtingen die beogen de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen en diensten tussen de lidstaten op te heffen.

(6)

De onderlinge erkenning van diploma’s en certificaten, zoals geregeld bij Richtlijn 2005/36/EG, garandeert niet altijd een geharmoniseerde opleiding voor alle zeevarenden die dienstdoen op verschillende schepen die de vlag van een lidstaat voeren. Zulks is niettemin van groot belang vanuit het oogpunt van veiligheid op zee.

(7)

Het is daarom van essentieel belang een minimumopleidingsniveau voor zeevarenden in de Gemeenschap vast te stellen. Dat niveau dient te steunen op de opleidingsnormen waarover op internationaal niveau reeds overeenstemming is bereikt, namelijk het Verdrag van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van 1978 (het STCW-verdrag), zoals herzien in 1995. Alle lidstaten zijn partij bij dit verdrag.

(8)

De lidstaten mogen strengere normen dan de in het STCW-verdrag en in deze richtlijn vervatte minimumnormen voorschrijven.

(9)

De voorschriften van het STCW-verdrag, zoals opgenomen in een bijlage bij deze richtlijn, moeten worden aangevuld met de dwingende bepalingen van deel A van de Code inzake opleiding, diplomering en wachtdienst voor zeevarenden (STCW-code). Deel B van de STCW-code bevat aanbevolen richtlijnen ten behoeve van partijen bij het STCW-verdrag en van degenen die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging, toepassing of handhaving van de bepalingen hiervan, teneinde, op een uniforme wijze, volledige uitvoering te geven aan de bepalingen van het verdrag.

(10)

Ter verhoging van de veiligheid van de zeevaart en een betere preventie van verontreiniging van de zee moeten in deze richtlijn bepalingen inzake rustperioden voor personeel dat wachtdienst doet, worden vastgesteld overeenkomstig het STCW-verdrag. Deze bepalingen moeten worden toegepast onverminderd de bepalingen van Richtlijn 1999/63/EG van de Raad van 21 juni 1999 inzake de overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden, gesloten door de Associatie van Reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Federatie van de bonden voor het vervoerpersoneel in de Europese Unie (FST) (6).

(11)

De lidstaten dienen specifieke maatregelen te nemen en uit te voeren om frauduleuze praktijken in samenhang met bewijzen van beroepsbekwaamheid te voorkomen en te bestraffen en zich binnen de IMO te blijven inzetten voor harde en afdwingbare afspraken over de mondiale bestrijding van dergelijke praktijken.

(12)

De communicatie tussen bemanningsleden aan boord van schepen die in de communautaire wateren varen, moet worden verbeterd met het oog op het vergroten van de veiligheid op zee en ter voorkoming van verlies aan mensenlevens en van verontreiniging van de zee.

(13)

Personeel aan boord van passagiersschepen dat aangewezen is om de passagiers in kritieke situaties te helpen, moet in staat zijn met de passagiers te communiceren.

(14)

De bemanningen aan boord van tankschepen die schadelijke of verontreinigende goederen vervoeren, moeten in staat zijn ongevallen doeltreffend te voorkomen en het hoofd te bieden aan noodsituaties. Het is derhalve van het hoogste belang een relevant communicatiemiddel in te stellen tussen de kapitein, de officieren en de scheepsgezellen, dat beantwoordt aan de vereisten van deze richtlijn.

(15)

Het is van essentieel belang ervoor te zorgen dat zeevarenden die houder zijn van door derde landen afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid en die dienstdoen op zeeschepen uit de Gemeenschap, een kwalificatieniveau bezitten dat vergelijkbaar is met het door het STCW-verdrag vereiste niveau. Deze richtlijn moet procedures en gemeenschappelijke criteria voor de erkenning door de lidstaten van door derde landen afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen, gebaseerd op de eisen inzake opleiding en diplomering zoals overeengekomen in het kader van het STCW-verdrag, vaststellen.

(16)

De lidstaten moeten, in het belang van de veiligheid op zee, kwalificaties die het vereiste opleidingsniveau aantonen, alleen erkennen als die zijn afgegeven door of namens de partijen bij het STCW-verdrag waarvan de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO (MSC) heeft bepaald dat zij volledig uitvoering hebben gegeven, en nog steeds geven, aan de in dat verdrag vastgestelde normen. Er is een procedure voor de voorlopige erkenning van vaarbevoegheidsbewijzen nodig om de tijd, totdat de MSC zulks heeft kunnen bepalen, te overbruggen.

(17)

Voor zover van toepassing, moeten maritieme opleidingsinstellingen, opleidingsprogramma’s en cursussen worden geïnspecteerd. De criteria voor een dergelijke inspectie moeten daarom worden vastgesteld.

(18)

De Commissie moet bij de uitvoering van haar taken in verband met de erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid die zijn afgegeven door opleidingsinstituten of overheden van derde landen worden bijgestaan door een comité.

(19)

Het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, opgericht bij Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad (7), dient de Commissie bij te staan bij haar werkzaamheden om te verifiëren dat de lidstaten voldoen aan de in deze richtlijn vastgestelde vereisten.

(20)

De lidstaten, als havenautoriteiten, dienen in de wateren van de Gemeenschap de veiligheid te vergroten en de verontreiniging in te perken door bij voorrang schepen te inspecteren die de vlag voeren van een derde land dat het STCW-verdrag niet heeft bekrachtigd, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat schepen die de vlag van een derde land voeren, niet gunstiger worden behandeld.

(21)

Het is passend in deze richtlijn bepalingen inzake havenstaatcontrole op te nemen, totdat Richtlijn 95/21/EG van de Raad betreffende havenstaatcontrole (8) wordt gewijzigd en de in deze richtlijn vervatte bepalingen inzake havenstaatcontrole daarin worden opgenomen.

(22)

Er moeten procedures komen om deze richtlijn aan veranderingen in internationale verdragen en codes aan te passen.

(23)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (9).

(24)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden verleend deze richtlijn te wijzigen met het oog op de toepassing, in het kader van deze richtlijn, van latere wijzigingen van bepaalde internationale codes en van relevante wijzigingen van de communautaire wetgeving. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing.

(25)

Daar de nieuwe in deze richtlijn op te nemen onderdelen slechts de procedure van het comité betreffen, behoeven zij niet door de lidstaten te worden omgezet.

(26)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage III, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

„kapitein”: degene die het bevel voert over een schip;

2.

„officier”: een lid van de bemanning, niet zijnde de kapitein, die als zodanig is aangewezen op grond van nationale wetten of voorschriften, of, bij afwezigheid van een dergelijke aanwijzing, op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst of het gebruik;

3.

„dekofficier”: een officier die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk II van bijlage I;

4.

„eerste stuurman”: de officier die in rang volgt op de kapitein en op wie het bevel over het schip komt te rusten indien de kapitein daartoe niet in staat is;

5.

„werktuigkundige”: een officier die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk III van bijlage I;

6.

„hoofdwerktuigkundige”: de werktuigkundige die het oudst in rang is en die verantwoordelijk is voor de werktuiglijke voortstuwing en de werking en het onderhoud van de werktuiglijke en elektrische installaties van het schip;

7.

„tweede werktuigkundige”: de werktuigkundige die in rang volgt op de hoofdwerktuigkundige en op wie de verantwoordelijkheid voor de werktuiglijke voortstuwing en de werking en het onderhoud van de werktuiglijke en elektrische installaties van het schip komt te rusten, indien de hoofdwerktuigkundige daartoe niet in staat is;

8.

„assistent-werktuigkundige”: een persoon die een opleiding volgt tot werktuigkundige en als zodanig op grond van nationale wetten of voorschriften is aangewezen;

9.

„radio-operator”: een persoon die in het bezit is van een passend vaarbevoegdheidsbewijs, afgegeven of erkend door de bevoegde autoriteiten, krachtens de bepalingen van het radioreglement;

10.

„gezel”: een lid van de bemanning, niet zijnde de kapitein of een officier;

11.

„zeeschepen”: schepen, andere dan schepen die uitsluitend varen op de binnenwateren of op wateren binnen of nauw grenzend aan beschutte wateren of zones waar havenvoorschriften van toepassing zijn;

12.

„schip dat onder de vlag van een lidstaat vaart”: een schip dat geregistreerd is in en de vlag voert van een lidstaat volgens de wetgeving van die lidstaat, schepen die niet aan deze definitie voldoen, worden gelijkgesteld met schepen die onder de vlag van een derde land varen;

13.

„reizen nabij de kust”: reizen in de nabijheid van een lidstaat, zoals door die lidstaat omschreven;

14.

„voortstuwingsvermogen”: het maximale vermogen uitgedrukt in kilowatt, dat door de voortstuwingsmachine(s) van het schip zonder overbelasting gedurende onbeperkte tijdsduur kan worden geleverd, dat is vermeld op het bewijs van teboekstelling of op een ander officieel document;

15.

„olietanker”: een schip gebouwd en gebruikt voor het vervoer in bulk van aardolie en aardolieproducten;

16.

„chemicaliëntanker”: een schip, gebouwd of aangepast en gebruikt voor het vervoer in bulk van enig vloeibaar product opgenomen in hoofdstuk 17 van de International Bulk Chemical Code (de internationale code inzake het vervoer van chemicaliën in bulk), als van kracht;

17.

„vloeibaargastanker”: een schip, gebouwd of aangepast en gebruikt voor het vervoer in bulk van enig vloeibaar gemaakt gas of ander product opgenomen in hoofdstuk 19 van de International Gas Carrier Code (de internationale code inzake het vervoer van vloeibaar gemaakt gas), als van kracht;

18.

„radioreglement”: het herziene radioreglement zoals aangenomen door de Administratieve Wereldradioconferentie voor de mobiele dienst, als van kracht;

19.

„passagiersschip”: een zeeschip dat meer dan twaalf passagiers vervoert;

20.

„vissersvaartuig”: een vaartuig dat wordt gebruikt voor het vangen van vis of andere levende rijkdommen van de zee;

21.

„STCW-verdrag”: het verdrag van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978, zoals dit geldt voor de van toepassing zijnde onderwerpen, rekening houdend met de overgangsbepalingen van artikel VII en voorschrift I/15 van het STCW-verdrag en met inbegrip, voor zover van toepassing, van de desbetreffende bepalingen van de STCW-code, die alle worden toegepast, als van kracht;

22.

„radiowerkzaamheden”: omvatten, al naargelang van het geval: de luisterwacht alsmede het technisch onderhoud en reparatiewerkzaamheden overeenkomstig de bepalingen van het radioreglement, het internationaal verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1974 (SOLAS 74) en, ter beoordeling van elke lidstaat, de desbetreffende aanbevelingen van de IMO, als van kracht;

23.

„roropassagiersschip”: een passagiersschip met ruimten voor rorolading of ruimten van bijzondere aard zoals omschreven in SOLAS 74, als van kracht;

24.

„STCW-code”: de code inzake opleiding, diplomering en wachtdienst voor zeevarenden, zoals aangenomen bij resolutie 2 van de Conferentie van 1995 van de partijen bij het STCW-verdrag, als van kracht;

25.

„functie”: een verzameling taken, plichten en verantwoordelijkheden, zoals aangegeven in de STCW-code, die vereist zijn voor de bedrijfsvoering aan boord, de beveiliging van mensenlevens op zee of de bescherming van het mariene milieu;

26.

„maatschappij”: de reder van het schip of elke andere organisatie of persoon, zoals de beheerder of degene die het schip leeg chartert (zonder bemanning), die de verantwoordelijkheid voor de bedrijfsvoering aan boord van de eigenaar van het schip heeft overgenomen en die bij het op zich nemen van deze verantwoordelijkheid ermee heeft ingestemd alle verplichtingen en verantwoordelijkheden over te nemen die door deze richtlijn aan de maatschappij worden opgelegd;

27.

„passend vaarbevoegdheidsbewijs”: een vaarbevoegdheidsbewijs afgegeven en voorzien van een officiële verklaring, in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn, dat de rechtmatige houder ervan het recht geeft dienst te doen in de daarin beschreven hoedanigheid en de daarbij behorende functies te vervullen op het daarin omschreven verantwoordelijkheidsniveau op een zeeschip van het desbetreffende type, tonnage, vermogen en wijze van voortstuwing, tijdens de desbetreffende zeereis;

28.

„diensttijd”: het dienstdoen aan boord van een schip voor zover van belang voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs of een ander bewijs van beroepsbekwaamheid;

29.

„goedgekeurd”: goedgekeurd door de lidstaat overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn;

30.

„derde land”: een land dat geen lidstaat is;

31.

„maand”: een kalendermaand of 30 dagen samengesteld uit perioden van minder dan een maand.

Artikel 2

Toepassingsgebied

Deze richtlijn is van toepassing op de in deze richtlijn genoemde zeevarenden die dienstdoen op zeeschepen die onder de vlag van een lidstaat varen, met uitzondering van:

a)

oorlogsschepen, hulpschepen voor de marine of andere schepen die eigendom zijn van of geëxploiteerd worden door een lidstaat en die uitsluitend worden gebezigd voor een niet-commerciële overheidsdienst;

b)

vissersvaartuigen;

c)

pleziervaartuigen die niet worden gebezigd voor handelsdoeleinden;

d)

houten schepen van primitieve bouw.

Artikel 3

Opleiding en diplomering

1.   De lidstaten treffen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat zeevarenden die dienstdoen op een schip als bedoeld in artikel 2, ten minste een opleiding hebben genoten die voldoet aan de eisen van het STCW-verdrag, opgenomen in bijlage I bij deze richtlijn, en houder zijn van een bewijs van beroepsbekwaamheid zoals omschreven in artikel 4, dan wel van een passend vaarbevoegdheidsbewijs zoals omschreven in artikel 1, punt 27.

2.   De lidstaten treffen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de bemanningsleden, die een bewijs van beroepsbekwaamheid dienen te bezitten overeenkomstig de bepalingen van voorschrift III/10.4 van SOLAS 74, ten minste een opleiding hebben genoten en gediplomeerd zijn overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn.

Artikel 4

Bewijs van beroepsbekwaamheid

Een bewijs van beroepsbekwaamheid is elk geldig document, onder welke naam dit ook bekend mag zijn, dat is uitgegeven door of onder de verantwoordelijkheid van de bevoegde autoriteit van een lidstaat in overeenstemming met artikel 5 en de in bijlage I vastgelegde vereisten.

Artikel 5

Vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële verklaringen

1.   Vaarbevoegdheidsbewijzen worden afgegeven in overeenstemming met de bepalingen van artikel 11.

2.   Vaarbevoegdheidsbewijzen voor kapiteins, officieren en radio-operators worden door de lidstaat voorzien van een officiële verklaring volgens de voorschriften van dit artikel.

3.   Vaarbevoegdheidsbewijzen worden afgegeven overeenkomstig voorschrift I/2, lid 1, van het STCW-verdrag.

4.   Met betrekking tot radio-operators mogen de lidstaten:

a)

de aanvullende kennis, vereist volgens de desbetreffende voorschriften, opnemen in het examen voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs dat voldoet aan het radioreglement, of

b)

een afzonderlijk vaarbevoegdheidsbewijs afgeven waarin is vermeld dat de houder de aanvullende kennis vereist volgens de desbetreffende voorschriften, bezit.

5.   Ter beoordeling van een lidstaat mogen officiële verklaringen zijn opgenomen in het model van het vaarbevoegdheidsbewijs dat wordt afgegeven zoals voorgeschreven in sectie A-I/2 van de STCW-code. In dat geval moet het gebruikte model overeenkomen met het model dat is beschreven in sectie A-I/2, lid 1. Indien zij op een andere wijze worden afgegeven, dient het model van de officiële verklaringen overeen te komen met het model dat in lid 2 van die sectie is beschreven. Officiële verklaringen worden afgegeven overeenkomstig artikel VI, lid 2, van het STCW-verdrag.

6.   Een lidstaat die een vaarbevoegdheidsbewijs erkent krachtens de procedure van artikel 19, lid 2, dient een officiële verklaring af te geven teneinde die erkenning te bevestigen. Het model van de gebruikte officiële verklaring dient overeen te komen met het model dat in lid 3 van sectie A-I/2 van de STCW-code is beschreven.

7.   De officiële verklaringen bedoeld in de leden 5 en 6:

a)

mogen als afzonderlijke documenten worden afgegeven;

b)

dienen alle van een eigen, uniek nummer te worden voorzien, met dien verstande dat aan officiële verklaringen die de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs bevestigen hetzelfde nummer mag worden toegekend als aan het desbetreffende vaarbevoegdheidsbewijs, op voorwaarde dat dat nummer uniek is, en

c)

verliezen hun geldigheid zodra het desbetreffende vaarbevoegdheidsbewijs ongeldig wordt of wordt ingetrokken, tijdelijk ingetrokken of ongeldig wordt verklaard door de lidstaat die of het derde land dat dat heeft afgegeven en, in elk geval, uiterlijk vijf jaar na de datum van afgifte ervan.

8.   De hoedanigheid waarin de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs gerechtigd is te varen is in de officiële verklaring vermeld in bewoordingen gelijk aan die welke worden gebruikt in de van toepassing zijnde eisen, inzake het veilig bemannen van schepen, van de lidstaat.

9.   De lidstaten mogen een model gebruiken dat afwijkt van het model dat in sectie A-I/2 van de STCW-code is beschreven, op voorwaarde dat ten minste de vereiste gegevens in Romeinse letters en Arabische cijfers zijn vermeld, daarbij rekening houdend met de varianten die krachtens sectie A-I/2 zijn toegestaan.

10.   Behoudens de bepalingen van artikel 19, lid 7, dient het origineel van elk op grond van deze richtlijn vereist vaarbevoegdheidsbewijs beschikbaar te zijn aan boord van het schip waarop de houder dienstdoet.

Artikel 6

Opleidingsvereisten

De in artikel 3 bedoelde opleiding wordt verstrekt in een vorm die past bij de theoretische kennis en praktische vaardigheden die in bijlage I worden voorgeschreven, met name het gebruik van reddings- en brandbestrijdingsmiddelen, welke door de daartoe door elke lidstaat aangewezen bevoegde autoriteit of instantie goedgekeurd is.

Artikel 7

Beginselen inzake reizen nabij de kust

1.   De lidstaten die reizen nabij de kust omschrijven, zullen geen eisen betreffende opleiding, opgedane ervaring of diplomering opleggen aan zeevarenden, dienstdoende aan boord van schepen die gerechtigd zijn tot het voeren van de vlag van een andere lidstaat of een andere partij bij het STCW-verdrag tijdens dergelijke reizen, op een wijze die leidt tot strengere eisen voor die zeevarenden dan voor de zeevarenden, dienstdoende aan boord van schepen die gerechtigd zijn de eigen vlag te voeren. In geen geval stellen de bedoelde lidstaten eisen, met betrekking tot zeevarenden dienstdoende aan boord van schepen die gerechtigd zijn tot het voeren van een vlag van een andere lidstaat of een andere partij bij het STCW-verdrag, die strenger zijn dan die van deze richtlijn met betrekking tot schepen die niet voor reizen nabij de kust worden ingezet.

2.   Met betrekking tot schepen die gerechtigd zijn de vlag te voeren van een lidstaat, die regelmatig worden ingezet voor reizen nabij de kust van een andere lidstaat of een andere partij bij het STCW-verdrag, stelt de lidstaat waarvan het schip gerechtigd is de vlag te voeren, voor op zodanige schepen dienstdoende zeevarenden eisen vast inzake opleiding, opgedane ervaring en diplomering, die ten minste gelijk zijn aan die van de lidstaat of andere partij bij het STCW-verdrag voor wiens kust het schip wordt ingezet, mits deze de eisen van deze richtlijn met betrekking tot schepen die niet voor reizen nabij de kust worden ingezet, niet te boven gaan. Zeevarenden dienstdoende op een schip waarvan de reis buiten het gebied komt dat door de lidstaat is omschreven voor reizen nabij de kust, en dat zich begeeft in wateren die niet onder de omschrijving vallen, dienen aan de van toepassing zijnde eisen van vakbekwaamheid van deze richtlijn te voldoen.

3.   Een lidstaat kan een schip dat gerechtigd is zijn vlag te voeren, de voordelen van de bepalingen van deze richtlijn inzake reizen nabij de kust toekennen wanneer het regelmatig in de nabijheid van de kust van een staat, die geen partij is bij het STCW-verdrag, wordt gebruikt voor reizen nabij de kust als aangeduid door de lidstaat.

4.   Nadat lidstaten hebben beslist over de omschrijving van reizen nabij de kust en de bijbehorende voorwaarden ten aanzien van opleiding en training, in overeenstemming met de eisen van de leden 1, 2 en 3, delen zij de Commissie de bijzonderheden van de aangenomen bepalingen mede.

Artikel 8

Voorkoming van fraude en andere onrechtmatige praktijken

1.   De lidstaten dragen zorg voor de vaststelling en uitvoering van passende maatregelen ter voorkoming van fraude en andere onrechtmatige praktijken bij de verlening van bewijzen van beroepsbekwaamheid of in samenhang met bewijzen die door hun bevoegde autoriteiten zijn afgegeven en van een officiële verklaring voorzien; zij stellen sancties vast die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

2.   De lidstaten wijzen de nationale autoriteiten aan die bevoegd zijn tot het opsporen en bestrijden van fraude en andere onrechtmatige praktijken en het uitwisselen van informatie met de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten en van derde landen over de verlening van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden.

De lidstaten stellen de andere lidstaten en de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

De lidstaten stellen daarvan ook onverwijld derde landen in kennis, waarmee zij een afspraak hebben in overeenstemming met voorschrift I/10, lid 1.2 van het STCW-verdrag.

3.   Op verzoek van het gastland verstrekken de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat een schriftelijke bevestiging of ontkenning van de echtheid van de bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden, de daarbij behorende officiële verklaringen of andere schriftelijke attesten die in die andere lidstaat werden afgegeven.

Artikel 9

Straffen of disciplinaire maatregelen

1.   De lidstaten stellen werkwijzen en procedures vast voor het onpartijdige onderzoek van elke gerapporteerde onbekwaamheid, handeling of nalatigheid, die een directe bedreiging kan vormen voor de veiligheid van mensenlevens of zaken op zee of voor het mariene milieu, door houders van vaarbevoegdheidsbewijzen of van officiële verklaringen afgegeven door die lidstaat, in verband met de vervulling van hun taken zoals in hun vaarbevoegdheidsbewijzen omschreven, en voor het intrekken, tijdelijk intrekken en ongeldig verklaren van zulke vaarbevoegdheidsbewijzen voor een dergelijke reden en ter voorkoming van fraude.

2.   Elke lidstaat schrijft straffen of disciplinaire maatregelen voor, voor de gevallen waarin de bepalingen van zijn nationale wetgeving ter uitvoering van deze richtlijn niet worden nageleefd met betrekking tot schepen die gerechtigd zijn tot het voeren van zijn vlag of zeevarenden die door die lidstaat naar behoren zijn voorzien van een vaarbevoegdheidsbewijs.

3.   In het bijzonder dienen zulke straffen of disciplinaire maatregelen opgelegd en ten uitvoer gebracht te worden in gevallen waarin:

a)

een maatschappij of een kapitein een persoon heeft aangesteld die niet in het bezit is van een vaarbevoegdheidsbewijs zoals voorgeschreven volgens deze richtlijn;

b)

een kapitein heeft toegestaan dat een functie of dienst in enige hoedanigheid, die krachtens deze richtlijn dient te worden verricht door een persoon die in het bezit is van een passend vaarbevoegdheidsbewijs, wordt verricht door een persoon die niet in het bezit is van het vereiste vaarbevoegdheidsbewijs, een geldige dispensatie of een schriftelijk bewijs vereist op grond van artikel 19, lid 7, of

c)

een persoon middels fraude of vervalste documenten een aanstelling heeft gekregen om een functie te vervullen of dienst te doen in een hoedanigheid waarvan de uitoefening of vervulling volgens deze richtlijn dient te geschieden door een persoon die in het bezit is van een vaarbevoegdheidsbewijs of een dispensatie.

4.   Lidstaten, binnen wier rechtsgebied zich een maatschappij of een persoon bevindt van wie om goede redenen mag worden aangenomen verantwoordelijk te zijn voor of kennis te dragen van een kennelijk geval van niet-nakoming van deze richtlijn, zoals bedoeld in lid 3, dienen medewerking te verlenen aan elke lidstaat of andere partij bij het STCW-verdrag die hen op de hoogte stelt van zijn voornemen uit hoofde van zijn rechtsbevoegdheid gerechtelijke stappen te ondernemen.

Artikel 10

Kwaliteitsnormen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)

alle werkzaamheden betreffende opleiding, beoordeling van vakbekwaamheid, afgifte van vaarbevoegdheidsbewijzen, officiële verklaringen en verlengingen van geldigheid, die worden uitgevoerd door niet-gouvernementele instanties of door lichamen die onder hun gezag vallen, voortdurend door een systeem van kwaliteitsbewaking worden getoetst teneinde te garanderen dat de vastgestelde doelstellingen worden verwezenlijkt, met inbegrip van die welke betrekking hebben op de bevoegdheden en opgedane ervaring van instructeurs en beoordelaars;

b)

indien overheidsinstanties of -lichamen deze werkzaamheden verrichten, er een systeem van kwaliteitsbewaking is;

c)

de onderwijs en opleidingsdoelstellingen en de daarmee verband houdende te bereiken niveaus van bekwaamheid duidelijk zijn omschreven met vermelding van de niveaus van kennis, inzicht en vaardigheid die passen bij de krachtens het STCW-verdrag vereiste onderzoeken en beoordelingen;

d)

het toepassingsgebied van de kwaliteitsnormen het beheer van het diplomeringssysteem, alle opleidingscursussen en -programma’s, de door of onder het gezag van de lidstaat afgenomen examens en de beoordelingen, alsmede de van instructeurs en beoordelaars verlangde bevoegdheden en opgedane ervaring omvat, rekening houdend met de beleidslijnen, systemen, controles en interne kwaliteitsbewakingsonderzoeken die zijn ingesteld ter verwezenlijking van de omschreven doelstellingen.

De in de eerste alinea, onder c) bedoelde doelstellingen en de daarmee verband houdende kwaliteitsnormen mogen afzonderlijk worden aangegeven voor verschillende cursussen en opleidingsprogramma’s en omvatten het beheer van het diplomeringssysteem.

2.   De lidstaten zorgen er ook voor dat er periodiek, met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar, een onafhankelijke evaluatie plaatsvindt van de werkzaamheden met betrekking tot verwerving en beoordeling van kennis, begrip, vaardigheden en bekwaamheid en het beheer van het diplomeringssysteem, door bevoegde personen die zelf niet bij de werkzaamheden zijn betrokken om na te gaan of:

a)

alle maatregelen van controle en toezicht op de interne bedrijfsvoering en de vervolgwerkzaamheden in overeenstemming zijn met de geplande regelingen en schriftelijk vastgelegde procedures, en doeltreffend zijn om de omschreven doelstellingen te verwezenlijken;

b)

de resultaten van iedere onafhankelijke evaluatie schriftelijk worden vastgelegd en onder de aandacht worden gebracht van degenen die verantwoordelijk zijn voor het geëvalueerde gebied, en

c)

tijdig stappen worden ondernomen om tekortkomingen te corrigeren.

3.   De lidstaten zenden de Commissie binnen zes maanden na de datum waarop de evaluatie is voltooid een verslag betreffende de op grond van lid 2 vereiste evaluatie toe.

Artikel 11

Medische normen — Afgifte en registratie van vaarbevoegdheidsbewijzen

1.   De lidstaten stellen normen vast betreffende de medische geschiktheid van zeevarenden, in het bijzonder voor wat betreft het gezichts- en gehoororgaan.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat vaarbevoegdheidsbewijzen slechts worden afgegeven aan kandidaten die aan de eisen van dit artikel voldoen.

3.   Kandidaten die een vaarbevoegdheidsbewijs wensen te verkrijgen, dienen het bewijs over te leggen:

a)

van hun identiteit;

b)

dat hun leeftijd niet lager is dan die welke is voorgeschreven in het betreffende voorschrift van bijlage I voor het aangevraagde vaarbevoegdheidsbewijs;

c)

dat zij voldoen aan de normen voor medische geschiktheid, in het bijzonder voor wat betreft hun gezichts- en gehoororgaan, die door de lidstaat zijn vastgesteld, en in het bezit zijn van een geldig document waaruit blijkt dat zij uit medisch oogpunt geschikt zijn, afgegeven door een bevoegde arts die door de bevoegde autoriteit van de lidstaat is erkend;

d)

dat zij de diensttijd, en elke verplichte opleiding die door de voorschriften van bijlage I voor het aangevraagde vaarbevoegdheidsbewijs is vereist, hebben voltooid, en

e)

dat zij voldoen aan de normen van vakbekwaamheid die door de voorschriften van bijlage I worden voorgeschreven voor de hoedanigheid, functies en niveaus, die moeten worden vermeld in de officiële verklaring bij het vaarbevoegdheidsbewijs.

4.   De lidstaten verbinden zich ertoe:

a)

een register of registers bij te houden van alle vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële verklaringen van kapiteins en officieren en, waar van toepassing, scheepsgezellen, die zijn afgegeven, zijn verlopen of zijn vernieuwd, ingetrokken, tijdelijk ingetrokken of ongeldig verklaard of als vermist of in het ongerede geraakt zijn aangemeld, en tevens van dispensaties die zijn verleend en

b)

gegevens beschikbaar te stellen betreffende de status van dergelijke vaarbevoegdheidsbewijzen, officiële verklaringen en dispensaties aan andere lidstaten of andere partijen bij het STCW-verdrag en maatschappijen die om bevestiging van de echtheid en geldigheid verzoeken van vaarbevoegdheidsbewijzen die aan hen worden overgelegd door zeevarenden die erkenning van hun vaarbevoegdheidsbewijzen aanvragen of werk zoeken aan boord van een schip.

Artikel 12

Verlenging van de geldigheid van vaarbevoegdheidsbewijzen

1.   Van elke kapitein, officier en radio-operator die in het bezit is van een vaarbevoegdheidsbewijs dat is afgegeven of erkend krachtens enig hoofdstuk van bijlage I, uitgezonderd hoofdstuk VI, en die buitengaats dienstdoet of van plan is na een periode aan de wal naar zee terug te keren, moet verlangd worden dat hij, teneinde zijn bevoegdheid om buitengaats dienst te doen te behouden, met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar:

a)

aantoont dat hij uit medisch oogpunt geschikt is en aan de normen van artikel 11 voldoet, en

b)

aantoont dat hij bij voortduring bevoegd en vakbekwaam is in overeenstemming met sectie A-I/11 van de STCW-code.

2.   Elke kapitein, officier en radio-operator moet om bij voortduring buitengaats dienst te doen aan boord van schepen waarvoor internationaal bijzondere opleidingseisen overeengekomen zijn, een goedgekeurde desbetreffende opleiding met goed gevolg afsluiten.

3.   De lidstaten vergelijken de normen inzake bekwaamheid die zij aan kandidaten stellen voor vaarbevoegdheidsbewijzen afgegeven vóór 1 februari 2002, met die welke in deel A van de STCW-code voor de passende vaarbevoegdheidsbewijzen zijn genoemd, en stellen vast of het noodzakelijk is de houders van dergelijke vaarbevoegdheidsbewijzen een passende herhalings- en bijscholingscursus te laten volgen of een beoordeling te laten ondergaan.

De herhalings- en bijscholingscursussen moet zijn goedgekeurd en de wijzigingen van de relevante nationale en internationale voorschriften inzake de beveiliging van mensenlevens op zee en de bescherming van het mariene milieu omvatten, alsmede rekening houden met eventuele aanpassingen van de betreffende vakbekwaamheidsnorm.

4.   De lidstaten, in overleg met de betrokkenen, formuleren of bevorderen de formulering van een structuur van herhalings- en bijscholingscursussen, zoals bepaald in sectie A-1/11 van de STCW-code.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat de kennis van kapiteins, officieren en radio-operators up-to-date wordt gehouden en dat de teksten van de laatste wijzigingen in de nationale en internationale voorschriften inzake de beveiliging van mensenlevens op zee en de bescherming van het mariene milieu, ter beschikking worden gesteld aan de schepen die gerechtigd zijn onder hun vlag te varen.

Artikel 13

Het gebruik van simulatoren

1.   Aan de functienormen en andere bepalingen die zijn vermeld in sectie A-I/12 en verdere eisen die in deel A van de STCW-code worden voorgeschreven met betrekking tot een desbetreffend vaarbevoegdheidsbewijs moet worden voldaan inzake:

a)

elke opleiding waarbij het gebruik van een simulator verplicht is;

b)

elke beoordeling van vakbekwaamheid vereist krachtens deel A van de STCW-code die met behulp van een simulator wordt gedaan en

c)

elk aantonen van bekwaamheid bij voortduring, met behulp van een simulator, zoals vereist in deel A van de STCW-code.

2.   Simulatoren die vóór 1 februari 2002 zijn geïnstalleerd of in gebruik worden genomen, kunnen, ter beoordeling van de lidstaten, worden vrijgesteld van naleving van de functienormen waarnaar in lid 1 wordt verwezen.

Artikel 14

Verantwoordelijkheden van maatschappijen

1.   De lidstaten stellen, in overeenstemming met de bepalingen van de leden 2 en 3, maatschappijen verantwoordelijk voor de aanstelling van zeevarenden op hun schepen in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn en eisen van elk van deze maatschappijen dat zij er zorg voor dragen dat:

a)

elke zeevarende, aangesteld op een van haar schepen, in het bezit is van een passend vaarbevoegdheidsbewijs in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn en zoals vastgesteld door de lidstaat;

b)

haar schepen zijn bemand overeenkomstig de van toepassing zijnde eisen inzake het veilig bemannen van schepen van de lidstaat;

c)

documentatie en gegevens met betrekking tot alle zeevarenden die op haar schepen tewerkgesteld zijn, worden bijgehouden en direct beschikbaar zijn en, zonder overigens andere gegevens uit te sluiten, documentatie en gegevens betreffende hun opgedane ervaring, opleiding, geschiktheid uit medisch oogpunt en vakbekwaamheid in opgedragen taken bevatten;

d)

zeevarenden na hun aanstelling op een van haar schepen vertrouwd worden gemaakt met hun specifieke taken en met alle regelingen, installaties, uitrusting, procedures en kenmerken van het schip die verband houden met hun taken onder normale omstandigheden of in noodsituaties, en

e)

de voltallige bemanning van het schip in een noodsituatie en bij het vervullen van functies die van vitaal belang zijn voor de veiligheid of voor het voorkomen of verminderen van verontreiniging, haar werkzaamheden doeltreffend kan coördineren.

2.   De maatschappijen, kapiteins en bemanningsleden hebben ieder voor zich tot taak ervoor te zorgen dat aan de in dit artikel vermelde verplichtingen volledig wordt voldaan en uitvoering gegeven en dat zodanige maatregelen als verder nodig mochten zijn, genomen worden om ervoor te zorgen dat ieder bemanningslid met kennis van zaken en goed geïnformeerd een bijdrage kan leveren tot een veilige bedrijfsvoering aan boord.

3.   De maatschappij voorziet de kapitein van elk schip waarop deze richtlijn van toepassing is, van schriftelijke instructies waarin de beleidslijnen en procedures beschreven staan die moeten worden gevolgd om ervoor te zorgen dat alle nieuw aangestelde zeevarenden aan boord van het schip behoorlijk de gelegenheid krijgen zich vertrouwd te maken met de uitrusting van het schip, de werkmethoden en andere regelingen die nodig zijn voor een juiste uitvoering van hun taken, voordat die taken hun worden toegewezen. Genoemde beleidslijnen en procedures dienen te omvatten:

a)

het toewijzen van een redelijke periode gedurende welke iedere nieuw aangeworven zeevarende de gelegenheid krijgt om zich vertrouwd te maken met:

i)

de specifieke uitrusting die hij zal gebruiken of bedienen, en

ii)

de specifieke wachtloop-, veiligheids-, milieubeschermings- en noodprocedures en -regelingen die hij moet kennen om de hem toegewezen taken naar behoren te kunnen vervullen;

b)

het aanwijzen van een deskundig bemanningslid die tot taak zal hebben ervoor te zorgen dat iedere nieuw aangeworven zeevarende de gelegenheid krijgt om essentiële informatie te ontvangen in een voor die zeevarende begrijpelijke taal.

Artikel 15

Geschiktheid om dienst te doen

1.   De lidstaten, teneinde vermoeidheid te voorkomen, stellen rustperioden in voor personeel dat wachtdienst doet, en zien toe op de naleving daarvan en eisen dat de wachten zo geregeld zijn dat de doelmatigheid van het gehele wachtdoende personeel niet wordt geschaad door vermoeidheid en dat de taken zo zijn ingedeeld dat de eerste wacht bij de aanvang van een reis en daaropvolgende aflossende wachten voldoende rust hebben genoten en anderszins geschikt zijn om dienst te doen.

2.   Alle personen die zijn aangewezen om dienst te doen als officier die chef van de wacht is of als gezel die deel uitmaakt van de wachtbezetting, moeten per 24 uur ten minste tien uren rust krijgen.

3.   De rusturen mogen worden verdeeld over niet meer dan twee perioden waarvan er één ten minste een lengte heeft van zes uren.

4.   De in de leden 1 en 2 neergelegde eisen inzake rustperioden behoeven niet te worden nageleefd in geval van nood of veiligheidsoefening of in andere doorslaggevende operationele omstandigheden.

5.   Onverminderd de bepalingen van de leden 2 en 3, mag de minimumperiode van tien uren worden verminderd tot niet minder dan zes aaneengesloten uren, mits een dergelijke vermindering een tijdsbestek van twee dagen niet overschrijdt en ten minste zeventig uren rust wordt gegeven per periode van zeven dagen.

6.   De lidstaten eisen dat de wachtregelingen worden opgehangen op plaatsen waar zij gemakkelijk bekeken kunnen worden.

Artikel 16

Dispensatie

1.   In buitengewoon dringende omstandigheden kunnen de bevoegde autoriteiten, indien dit naar hun oordeel geen gevaar oplevert voor personen, goederen of het milieu, dispensatie verlenen waardoor aan een bepaalde zeevarende wordt toegestaan gedurende een bepaalde periode van ten hoogste zes maanden op een bepaald schip dienst te doen in een hoedanigheid waarvoor hij/zij niet het passende vaarbevoegdheidsbewijs bezit — maar niet in de hoedanigheid van radio-operator, behalve zoals is bepaald in de desbetreffende bepalingen van het radioreglement — mits degene aan wie dispensatie wordt verleend voldoende bekwaam is om de onbezette functie op een verantwoorde wijze te vervullen, zulks ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten. Niettemin worden geen dispensaties verleend aan kapiteins of hoofdscheepswerktuigkundigen, behalve in geval van overmacht en dan nog slechts voor de kortst mogelijke tijd.

2.   Iedere ten aanzien van een functie verleende dispensatie wordt slechts verleend aan iemand die het juiste bewijs van beroepsbekwaamheid bezit voor de functie onmiddellijk daaronder. Indien geen bewijs van beroepsbekwaamheid is vereist voor de functie daaronder, kan dispensatie worden verleend aan iemand wiens bekwaamheden en ervaring naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten duidelijk overeenstemmen met de eisen voor de te bezetten functie, mits aan een dergelijke persoon, indien hij/zij het passende vaarbevoegdheidsbewijs niet bezit, de eis zal worden gesteld dat hij/zij een test aflegt die door de bevoegde autoriteiten is aanvaard als bewijs dat die dispensatie zonder gevaar kan worden gegeven. Bovendien dienen de bevoegde autoriteiten er zorg voor te dragen dat de desbetreffende functie zo spoedig mogelijk wordt vervuld door iemand die een passend vaarbevoegdheidsbewijs bezit.

Artikel 17

Verantwoordelijkheden van de lidstaten met betrekking tot opleiding en beoordeling

1.   De lidstaten wijzen de autoriteiten of instanties aan die:

a)

de in artikel 3 omschreven opleiding verstrekken;

b)

waar nodig de examens organiseren en/of er toezicht op houden;

c)

het in artikel 11 bedoelde vaarbevoegdheidsbewijs afgeven;

d)

de in artikel 16 bedoelde dispensaties verlenen.

2.   De lidstaten zorgen voor het volgende:

a)

alle opleiding en beoordeling van zeevarenden wordt:

i)

gestructureerd volgens geschreven programma’s met inbegrip van methoden en hulpmiddelen voor kennisoverdracht, werkwijzen en cursusmateriaal die nodig zijn om het voorgeschreven bekwaamheidspeil te bereiken, en

ii)

geleid, begeleid, geëvalueerd en ondersteund door personen die bevoegd zijn overeenkomstig de punten d), e) en f);

b)

personen die zeevarenden tijdens de dienst aan boord van een schip opleiden of beoordelen, mogen dit alleen doen, wanneer deze opleiding of beoordeling geen nadelige invloed heeft op de normale bedrijfsvoering aan boord, en wanneer zij hun tijd en aandacht kunnen besteden aan opleiding of beoordeling;

c)

instructeurs, mentors en beoordelaars hebben de vereiste bevoegdheden voor de specifieke soorten en niveaus van opleiding of beoordeling van bekwaamheid van zeevarenden zowel aan boord als aan de wal;

d)

eenieder die tijdens de dienst aan boord of aan de wal aan een zeevarende een opleiding geeft die bedoeld is gebruikt te worden voor de verwerving van een diploma krachtens deze richtlijn, moet:

i)

het opleidingsprogramma op zijn waarde kunnen beoordelen en inzicht hebben in de specifieke leerdoelen van de bijzondere soort opleiding die wordt gegeven;

ii)

bevoegd zijn voor de taak waarvoor de opleiding wordt gegeven, en

iii)

indien hij bij het geven van de opleiding gebruikmaakt van een simulator:

passende aanwijzingen hebben ontvangen voor het geven van onderricht met behulp van simulatoren, en

praktijkervaring hebben opgedaan in de bediening van het gebruikte type simulator;

e)

eenieder die verantwoordelijk is voor het toezicht op de opleiding van een zeevarende tijdens de dienst aan boord, die bedoeld is te worden gebruikt voor de verwerving van een diploma, moet een volledig begrip hebben van het opleidingsprogramma en de specifieke doelstellingen van iedere soort opleiding die wordt gegeven;

f)

eenieder die tijdens de dienst aan boord of aan de wal een zeevarende op zijn vakbekwaamheid beoordeelt, welke beoordeling gebruikt zal worden bij de verwerving van een diploma krachtens deze richtlijn, moet:

i)

beschikken over de vereiste mate van kennis en inzicht in de te beoordelen bekwaamheid;

ii)

bevoegd zijn voor de taak waarvoor de beoordeling wordt verricht;

iii)

passende aanwijzingen hebben ontvangen over beoordelingsmethoden en -praktijk;

iv)

praktijkervaring hebben opgedaan met beoordelen, en

v)

indien bij de beoordeling simulatoren worden gebruikt, praktijkervaring hebben opgedaan met beoordeling op het gebruikte type simulator onder toezicht en naar genoegen van een ervaren beoordelaar;

g)

wanneer een lidstaat een opleidingscursus, een opleidingsinstelling of een door een opleidingsinstelling verleende bevoegdheid erkent, als onderdeel van zijn gestelde eisen met betrekking tot de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs, vallen de bevoegdheden en opgedane ervaring van instructeurs en beoordelaars onder de toepassing van de bepalingen inzake kwaliteitsnormen van artikel 10. Deze bevoegdheden, opgedane ervaring en toepassing van kwaliteitsnormen dienen een passende opleiding in het geven van onderricht en opleidings- en beoordelingsmethoden en -praktijk te omvallen, alsmede te voldoen aan alle van toepassing zijnde eisen onder d), c) en f).

Artikel 18

Communicatie aan boord

De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)

onverminderd het bepaalde onder b) en d), aan boord van alle schepen die onder de vlag van een lidstaat varen, te allen tijde manieren beschikbaar zijn voor een doelmatige mondelinge communicatie tussen alle bemanningsleden over veiligheidsaspecten, met name dat boodschappen en instructies tijdig overkomen en juist worden begrepen;

b)

op alle passagiersschepen die onder de vlag van een lidstaat varen en op alle passagiersschepen die een reis aanvangen en/of beëindigen in een haven van een lidstaat, met het oog op een doeltreffend optreden van de bemanningsleden waar het om de veiligheid gaat, een werktaal wordt vastgesteld die in het scheepsdagboek wordt opgetekend;

de maatschappij, of eventueel de kapitein, bepaalt de passende werktaal. Van elke zeevarende wordt verlangd deze taal te begrijpen en, in voorkomend geval, in die taal bevelen en instructies te geven en te rapporteren;

indien de werktaal geen officiële taal is van de lidstaat, bevatten alle op te hangen plannen en lijsten een vertaling in de werktaal;

c)

aan boord van passagiersschepen personeel, dat op de alarmrol is aangewezen om de passagiers in kritieke situaties te helpen, duidelijk herkenbaar is en over voor dat doel toereikende communicatieve vaardigheden beschikt, rekening houdend met een relevante en geschikte combinatie van een van de volgende criteria:

i)

de taal of talen behorende bij de meest voorkomende nationaliteiten van de passagiers die op een bepaalde route worden vervoerd;

ii)

de waarschijnlijkheid dat het vermogen om een Engelse basiswoordenschat te gebruiken voor elementaire instructies kan dienen als een middel om te communiceren met een passagier die hulp nodig heeft, ongeacht of de passagier en het bemanningslid een gemeenschappelijke taal gemeen hebben;

iii)

de mogelijke noodzaak om in een noodsituatie via enig ander middel te communiceren (bijvoorbeeld voordoen, handgebaren, of het aanduiden van de plaats waar zich instructies, verzamelplaatsen, reddingsmiddelen of ontsnappingsroutes bevinden) wanneer niet mondeling kan worden gecommuniceerd;

iv)

de mate waarin aan de passagiers in hun moedertaal of -talen volledige veiligheidsinstructies zijn verstrekt, en

v)

de talen waarin de noodinstructies tijdens een noodsituatie of oefening worden omgeroepen, teneinde de passagiers vitale aanwijzingen te geven en het voor de bemanning mogelijk te maken om de passagiers bij te staan;

d)

aan boord van olietankers, chemicaliëntankers en vloeibaargastankers die onder de vlag van een lidstaat varen, de kapitein, de officieren en scheepsgezellen in staat zijn met elkaar te communiceren in één of meer gemeenschappelijke werktalen;

e)

passende middelen voor communicatie tussen het schip en de autoriteiten aan de wal. Deze communicatie geschiedt in overeenstemming met hoofdstuk V, voorschrift 14, lid 4, van SOLAS 74;

f)

wanneer zij havenstaatcontrole krachtens Richtlijn 95/21/EG uitvoeren, de lidstaten ook nagaan dat schepen die onder de vlag van een andere staat dan een lidstaat varen, aan de bepalingen van dit artikel voldoen.

Artikel 19

Erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid

1.   Zeevarenden die niet in het bezit zijn van het in artikel 4 bedoelde bewijs van beroepsbekwaamheid, kunnen op onder de vlag van een lidstaat varende schepen dienstdoen, indien er over de erkenning van hun passend vaarbevoegdheidsbewijs een besluit is genomen overeenkomstig de in de leden 2 tot en met 6 van dit artikel uiteengezette procedure.

2.   Een lidstaat die voornemens is door middel van een officiële verklaring een door een derde land afgegeven passend vaarbevoegdheidsbewijs voor kapiteins, officieren of radio-operators te erkennen voor dienst op een schip dat zijn vlag voert, dient bij de Commissie een met redenen omkleed verzoek om erkenning van dat derde land in.

De Commissie, bijgestaan door het Agentschap voor maritieme veiligheid en eventueel de betrokken lidstaten, verzamelt de in bijlage II vermelde gegevens en beoordeelt de opleidings- en diplomeringssystemen in het derde land waarvoor het verzoek om erkenning werd ingediend, teneinde na te gaan of het betrokken land aan alle eisen van het STCW-verdrag voldoet, en of passende maatregelen zijn genomen om fraude met bewijzen te voorkomen.

3.   De Commissie neemt het besluit tot erkenning van een derde land overeenkomstig de regelgevingsprocedure van artikel 28, lid 2, binnen drie maanden te rekenen vanaf de datum van het verzoek om erkenning.

Een eenmaal verleende erkenning blijft geldig onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 20.

Indien er binnen de in de eerste alinea vastgelegde termijn geen besluit wordt genomen over de erkenning van het betrokken derde land, kan de aanvragende lidstaat ertoe besluiten dit derde land eenzijdig te erkennen totdat een besluit is genomen overeenkomstig de regelgevingsprocedure van artikel 28, lid 2.

4.   Een lidstaat kan, met betrekking tot schepen die zijn vlag voeren, besluiten door middel van een officiële verklaring vaarbevoegdheidsbewijzen te bevestigen die zijn afgegeven door derde landen die door de Commissie zijn erkend, rekening houdend met de bepalingen in de punten 4 en 5 van bijlage II.

5.   Erkenningen van bewijzen van erkende derde landen die vóór 14 juni 2005 in het Publicatieblad van de Europese Unie, C-serie, zijn gepubliceerd, blijven geldig.

Deze erkenningen kunnen door alle lidstaten worden gebruikt, tenzij de Commissie ze in een later stadium op grond van artikel 20 heeft ingetrokken.

6.   Door de Commissie wordt een lijst van de erkende derde landen opgesteld en bijgewerkt. De lijst wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, C-serie.

7.   Onverminderd de bepalingen van artikel 5, lid 6, mag een lidstaat, indien de omstandigheden dit vereisen, een zeevarende toestaan dienst te doen in een hoedanigheid niet zijnde die van radio-officier of radio-operator (tenzij het radioreglement hierin voorziet), gedurende een periode van ten hoogste drie maanden aan boord van een schip dat onder zijn vlag vaart, indien hij in het bezit is van een passend en geldig vaarbevoegdheidsbewijs, voorzien van een officiële verklaring, afgegeven onder de voorschriften van een derde land, maar dat nog niet is voorzien van een officiële verklaring van erkenning door de betrokken lidstaat die dit tot een passend vaarbevoegdheidsbewijs maakt voor het dienstdoen aan boord van een onder zijn vlag varend schip.

Er moet schriftelijk bewijs voorhanden zijn om aan te tonen dat de aanvraag om een officiële verklaring bij de bevoegde autoriteiten is ingediend.

Artikel 20

Niet voldoen aan de eisen van het STCW-verdrag

1.   Wanneer een lidstaat, ongeacht de in bijlage II vermelde criteria, van oordeel is dat een erkend derde land niet langer aan de eisen van het STCW-verdrag voldoet, stelt hij de Commissie hiervan onverwijld in kennis, met vermelding van de redenen die hem tot dit oordeel hebben gebracht.

De Commissie schakelt hierna onverwijld het in artikel 28, lid 1, bedoelde comité in.

2.   Wanneer de Commissie, ongeacht de in bijlage II vermelde criteria, van oordeel is dat een erkend derde land niet langer aan de eisen van het STCW-verdrag voldoet, stelt zij de lidstaten hiervan onverwijld in kennis, met vermelding van de redenen die haar tot dit oordeel hebben gebracht.

De Commissie schakelt hierna onverwijld het in artikel 28, lid 1, bedoelde comité in.

3.   Wanneer een lidstaat voornemens is de officiële verklaringen van alle door een derde land afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen in te trekken, stelt hij onverwijld de Commissie en de overige lidstaten in kennis van dit voornemen en de redenen die hem daartoe hebben geleid.

4.   De Commissie, bijgestaan door het Agentschap voor maritieme veiligheid, herbeoordeelt de erkenning van het betrokken derde land, teneinde na te gaan of dat land inderdaad niet aan de eisen van het STCW-verdrag voldoet.

5.   Als er aanwijzingen zijn dat een bepaald scheepvaartopleidingsinstituut niet langer voldoet aan de voorschriften van het STCW-verdrag, deelt de Commissie het betrokken land mee dat de erkenning van de vaarbevoegdheidsbewijzen van dat land binnen twee maanden zal worden ingetrokken, tenzij binnen die termijn maatregelen worden getroffen om alsnog te voldoen aan alle eisen van het STCW-verdrag.

6.   Het besluit betreffende de intrekking van de erkenning wordt binnen twee maanden te rekenen vanaf de datum van kennisgeving door de lidstaat genomen volgens de in artikel 28, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.

De betrokken lidstaat neemt alle passende maatregelen ter uitvoering van het besluit.

7.   De officiële verklaringen ten bewijze van erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen die overeenkomstig artikel 5, lid 6, zijn afgegeven vóór de datum van het besluit tot intrekking van de erkenning van het derde land, blijven geldig. Houders van een dergelijke officiële verklaring komen echter niet in aanmerking voor een officiële verklaring van een hogere kwalificatie, tenzij een dergelijke opwaardering berust op aanvullende beroepservaring, opgedaan op zee.

Artikel 21

Beoordeling door de Commissie

1.   Derde landen, inclusief de in artikel 19, lid 6, genoemde, die overeenkomstig de procedure van artikel 19, lid 3, eerste alinea, zijn erkend, worden op gezette tijdstippen en ten minste om de vijf jaar door de Commissie, bijgestaan door het Agentschap voor maritieme veiligheid, beoordeeld om na te gaan of zij aan de desbetreffende criteria van bijlage II voldoen, en of passende maatregelen zijn genomen om fraude met vaarbevoegdheidsbewijzen te voorkomen.

2.   De Commissie stelt voor de beoordeling van de derde landen de prioriteitscriteria vast op basis van de gegevens die de havenstaatcontrole krachtens artikel 23 heeft opgeleverd alsmede van de rapporten over de resultaten van onafhankelijke beoordelingen die krachtens deel A-I/7 van de STCW-code door de derde landen zijn meegedeeld.

3.   De Commissie brengt bij de lidstaten verslag uit over de resultaten van de beoordeling.

Artikel 22

Havenstaatcontrole

1.   Schepen, ongeacht onder welke vlag zij varen, met uitzondering van die welke in artikel 2 worden uitgesloten, zijn in de havens van een lidstaat onderworpen aan havenstaatcontrole door ambtenaren die door de lidstaten naar behoren zijn gemachtigd om te onderzoeken of alle aan boord dienstdoende zeevarenden, die volgens het STCW-verdrag in het bezit dienen te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs, een dergelijk bewijs of een passende dispensatie bezitten.

2.   Wanneer de lidstaten havenstaatcontrole krachtens de bepalingen van deze richtlijn uitvoeren, zorgen zij ervoor dat alle van toepassing zijnde bepalingen en procedures van Richtlijn 95/21/EG worden toegepast.

Artikel 23

Havenstaatcontroleprocedures

1.   Onverminderd de bepalingen van Richtlijn 95/21/EG is havenstaatcontrole krachtens artikel 22 tot het volgende beperkt:

a)

onderzoek of alle aan boord dienstdoende zeevarenden die in het bezit dienen te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs overeenkomstig de bepalingen van het STCW-verdrag, een passend vaarbevoegdheidsbewijs of een geldige dispensatie bezitten of een schriftelijk bewijs kunnen overleggen waaruit blijkt dat een aanvraag om een officiële verklaring van erkenning bij de autoriteiten van de vlaggenstaat is ingediend;

b)

onderzoek of de aantallen en de vaarbevoegdheidsbewijzen van de aan boord dienstdoende zeevarenden voldoen aan de van toepassing zijnde eisen inzake het veilig bemannen van schepen van de autoriteiten van de vlaggenstaat.

2.   De beoordeling, in overeenstemming met deel A van de STCW-code, van de geschiktheid van de zeevarenden van het schip om zich te houden aan de normen inzake wachtdienst, als voorgeschreven in het STCW-verdrag, vindt plaats indien het aannemelijk is dat die normen niet worden nageleefd, omdat zich één van de volgende feiten heeft voorgedaan:

a)

het schip is bij een aanvaring betrokken geweest, is aan de grond gelopen of gestrand, of

b)

er heeft lozing van de stoffen vanuit het schip plaatsgevonden terwijl het varende was, voor anker lag of aangemeerd was, welke lozing onrechtmachtig is krachtens een internationale verdrag, of

c)

er is met het schip gemanoeuvreerd op een grillige of onveilige wijze, waarbij de door de IMO aangenomen routeringsmaatregelen of veilige navigatiemethoden en -procedures niet in acht zijn genomen, of

d)

de bedrijfsvoering aan boord geschiedt anderszins op zodanige wijze dat het schip een gevaar vormt voor personen, zaken of het milieu, of

e)

een vaarbevoegdheidsbewijs is op onrechtmatige wijze verkregen of de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs is niet de persoon aan wie dat bewijs aanvankelijk werd afgegeven, of

f)

het schip voert de vlag van een land dat het STCW-verdrag niet heeft bekrachtigd, of heeft een kapitein, officieren of scheepsgezellen die vaarbevoegdheidsbewijzen bezitten welke zijn afgegeven door een derde land dat het STCW-verdrag niet heeft bekrachtigd.

3.   Onverminderd verificatie van het vaarbevoegdheidsbewijs, kan de beoordeling krachtens lid 2 eisen dat de zeevarende de betreffende vakbekwaamheid op de plaats waar hij dienstdoet, aantoont. Zo’n beoordeling kan mede inhouden dat nagegaan wordt of de voor wachtdienst geldende operationele normen zijn nageleefd en of de zeevarende binnen zijn bevoegdheid adequaat op noodsituaties reageert.

Artikel 24

Aanhouding

Onverminderd de bepalingen van Richtlijn 95/21/EG, vormen de volgende gebreken, in zoverre de ambtenaar die de havenstaatcontrole-inspectie uitvoert, heeft vastgesteld dat zij een gevaar vormen voor personen, zaken of het milieu, de enige gronden krachtens deze richtlijn waarop een lidstaat een schip zal aanhouden:

a)

zeevarenden zijn niet in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs, een passend vaarbevoegdheidsbewijs of een geldige dispensatie of kunnen geen schriftelijk bewijs overleggen dat een aanvraag om een officiële verklaring van erkenning bij de autoriteiten van de vlaggenstaat is ingediend;

b)

er is niet voldaan aan de van toepassing zijnde eisen inzake het veilig bemannen van schepen van de vlaggenstaat;

c)

de regelingen voor de wacht op de brug of de wacht in de machinekamer voldoen niet aan de door de vlaggenstaat voor het schip vastgestelde eisen;

d)

afwezigheid tijdens een wacht van een persoon die bevoegd is de uitrusting, die noodzakelijk is voor een veilige navigatie, veilige radioverbindingen of het voorkomen van verontreiniging van het zeewater, te bedienen;

e)

het niet kunnen aantonen dat zeevarenden de vereiste beroepsbekwaamheid bezitten voor de hun toegewezen taken in verband met de veiligheid van het schip en de voorkoming van verontreiniging, en

f)

het niet in staat zijn aan het begin van de reis en voor de daaropvolgende aflossende wachten te zorgen voor personeel dat voldoende rust heeft genoten en anderszins in goede conditie is om dienst te doen.

Artikel 25

Regelmatig toezicht op de naleving

Onverminderd haar bevoegdheden krachtens artikel 226 van het Verdrag, controleert de Commissie met hulp van het Agentschap voor maritieme veiligheid, regelmatig, maar ten minste iedere vijf jaar of de lidstaten aan de bij deze richtlijn vastgestelde minimumeisen voldoen.

Artikel 26

Verslagen

1.   Uiterlijk op 14 december 2008 legt de Commissie, het Europees Parlement en de Raad een evaluatieverslag voor dat is opgesteld op basis van een grondige analyse en evaluatie van de bepalingen van het STCW-verdrag, de uitvoering daarvan, en de verworven nieuwe inzichten in de correlatie tussen veiligheid en het opleidingsniveau van scheepsbemanningen.

2.   Uiterlijk 20 oktober 2010 legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een evaluatieverslag voor dat is opgesteld op basis van de ingevolge artikel 25 verkregen informatie.

In dit verslag analyseert de Commissie de naleving van deze richtlijn door de lidstaten en doet zij, indien nodig, voorstellen voor aanvullende maatregelen.

Artikel 27

Wijziging

1.   Deze richtlijn kan door de Commissie worden gewijzigd met het oog op de toepassing, in het kader van deze richtlijn, van latere wijzigingen die van kracht zijn geworden voor de internationale codes vermeld in artikel 1, onder de punten 16, 17, 18, 23 en 24.

Deze richtlijn kan tevens door de Commissie worden gewijzigd met het oog op de toepassing, in het kader van deze richtlijn, van relevante wijzigingen in het Gemeenschapsrecht.

Die maatregelen die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 28, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

2.   Na de aanneming van nieuwe instrumenten of protocollen bij het STCW-verdrag besluit de Raad, rekening houdend met de parlementaire procedures van de lidstaten en met de relevante procedures van de IMO, over de wijze van bekrachtiging van deze nieuwe instrumenten of protocollen, op voorstel van de Commissie, waarbij hij toeziet op de eenvormige en gelijktijdige toepassing ervan in de lidstaten.

3.   De wijzigingen van de in artikel 1, punten 16, 17, 18, 21, 22 en 24, bedoelde internationale instrumenten kunnen van het toepassingsgebied van deze richtlijn worden uitgesloten krachtens artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende de oprichting van het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS) (10).

Artikel 28

Procedure van het comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij Verordening (EG) nr. 2099/2002 ingestelde Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde periode bedraagt acht weken.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 29

Overgangsbepalingen

Wanneer een lidstaat, overeenkomstig artikel 12, nieuwe vaarbevoegdheidsbewijzen afgeeft of de geldigheid verlengt van vaarbevoegdheidsbewijzen die door hem zijn afgegeven krachtens de bepalingen die vóór 1 februari 1997 van kracht waren, mag de lidstaat naar eigen goeddunken beperkingen in tonnage die op de oorspronkelijke vaarbevoegdheidsbewijzen vermeld waren, als volgt vervangen:

a)

„200 brutoregisterton” mag worden vervangen door „een brutotonnage van 500”;

b)

„1 600 brutoregisterton” mag worden vervangen door „een brutotonnage van 3 000”.

Artikel 30

Straffen

De lidstaten stellen het systeem vast van straffen voor overtredingen van de overeenkomstig de artikelen 1, 3, 5, 7, 9 tot en met 15, en de artikelen 17, 18, 19, 22, 23, 24 en 29, alsmede van de overeenkomstig de bijlagen I en II vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat die straffen worden toegepast. De aldus ingestelde straffen dienen doeltreffend, evenredig en afschrikkend te zijn.

Artikel 31

Mededeling

De lidstaten delen de Commissie onverwijld de tekst mee van alle bepalingen die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis.

Artikel 32

Intrekking

Richtlijn 2001/25/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage III, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage III, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage IV.

Artikel 33

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 34

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 19 november 2008.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

J.-P. JOUYET


(1)  PB C 151 van 17.6.2008, blz. 35.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 17 juni 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 20 oktober 2008.

(3)  PB L 136 van 18.5.2001, blz. 17.

(4)  Zie bijlage III, deel A.

(5)  PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22.

(6)  PB L 167 van 2.7.1999, blz. 33.

(7)  PB L 208 van 5.8.2002, blz. 1.

(8)  PB L 157 van 7.7.1995, blz. 1.

(9)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(10)  PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1.


BIJLAGE I

OPLEIDINGSVOORSCHRIFTEN VAN HET STCW-VERDRAG, ALS BEDOELD IN ARTIKEL 3

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

1.

De voorschriften waarnaar in deze bijlage wordt verwezen, worden aangevuld met de dwingende bepalingen vervat in deel A van de STCW-code, met uitzondering van hoofdstuk VIII, voorschrift VIII/2.

Elke verwijzing naar een vereiste in een voorschrift houdt tevens een verwijzing naar de overeenkomstige sectie in deel A van de STCW-code in.

2.

De lidstaten zien erop toe dat zeevarenden passende talenkennis verwerven, zoals vastgelegd in de secties A-II/1, A-III/1, A-IV/2 en A-II/4 van de STCW-code opdat zij in staat zijn hun specifieke taken uit te voeren op een vaartuig dat onder de vlag van een gastland vaart.

3.

Deel A van de STCW-code bevat normen inzake de bekwaamheid die moet worden aangetoond door kandidaten voor afgifte en verlenging van de geldigheid van vaarbevoegdheidsbewijzen krachtens de bepalingen van het STCW-verdrag. Om het verband duidelijk te maken tussen de exclusieve vaarbevoegdheidsverlening van hoofdstuk VII en de vaarbevoegdheidsverlening van de hoofdstukken II, III en IV, zijn de onder de bekwaamheidsnormen vermelde bekwaamheden, voor zover van toepassing, gegroepeerd onder de volgende zeven functies:

1.

navigatie,

2.

ladingbehandeling en stuwage,

3.

regeling van de bedrijfsvoering aan boord en de zorg voor de opvarenden,

4.

scheepswerktuigbouwkunde,

5.

elektro-, elektronische en meet- en regeltechniek,

6.

onderhoud en reparatie,

7.

radiocommunicatie,

op de volgende verantwoordelijkheidsniveaus:

1.

managementniveau,

2.

operationeel niveau,

3.

ondersteunend niveau.

De functies en de verantwoordelijkheidsniveaus worden met ondertitels in de tabellen van de bekwaamheidsnormen aangegeven in de hoofdstukken II, III en IV van deel A van de STCW-code.

HOOFDSTUK II

KAPITEIN EN DEKDIENST

Voorschrift II/1

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor officieren belast met de brugwacht op schepen met een brutotonnage van 500 of meer

1.

Iedere officier belast met de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van 500 of meer, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

niet jonger zijn dan 18 jaar;

2.2.

een goedgekeurde diensttijd hebben behaald van ten minste één jaar, die deel uitmaakt van een goedgekeurd opleidingsprogramma waarin is begrepen een opleiding aan boord die aan de eisen van sectie A-II/1 van de STCW-code voldoet, en is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, of anders een goedgekeurde diensttijd van ten minste drie jaar hebben behaald;

2.3.

tijdens de vereiste diensttijd wachtdienst op de brug hebben gelopen, onder toezicht van de kapitein of van een bevoegd officier, gedurende een periode van ten minste zes maanden;

2.4.

voldoen aan de geldende eisen van de voorschriften van hoofdstuk IV, voor zover van toepassing, voor het verrichten van radiowerkzaamheden in overeenstemming met het radioreglement, en

2.5.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/1 van de STCW-code.

Voorschrift II/2

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor kapiteins en eerste stuurlieden op schepen met een brutotonnage van 500 of meer

Kapitein en eerste stuurman op schepen met een brutotonnage van 3 000 of meer

1.

Iedere kapitein en eerste stuurman op een zeeschip met een brutotonnage van 3 000 of meer is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

voldoen aan de eisen voor een officier belast met de brugwacht, op schepen met een brutotonnage van 500 of meer en in die hoedanigheid goedgekeurde diensttijd hebben behaald:

2.1.1.

voor een vaarbevoegdheid als eerste stuurman, ten minste twaalf maanden en

2.1.2.

voor een vaarbevoegdheid als kapitein, ten minste 36 maanden; deze periode kan evenwel worden bekort tot ten minste 24 maanden, indien ten minste twaalf maanden van die tijd dienst is gedaan als eerste stuurman en

2.2.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/2 van de STCW-code voor kapiteins en eerste stuurlieden op schepen met een brutotonnage van 3 000 of meer.

Kapitein en eerste stuurman op schepen met een brutotonnage tussen 500 en 3 000

3.

Iedere kapitein en iedere eerste stuurman op een zeeschip met een brutotonnage tussen 500 en 3 000, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs.

4.

Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen, moet:

4.1.

voor een vaarbevoegdheid als eerste stuurman, voldoen aan de eisen voor een officier belast met de brugwacht op schepen met een brutotonnage van 500 of meer;

4.2.

voor een vaarbevoegdheid als kapitein, voldoen aan de eisen voor een officier belast met de brugwacht op schepen met een brutotonnage van 500 of meer, en in die hoedanigheid ten minste 36 maanden goedgekeurde diensttijd hebben behaald; deze periode kan evenwel worden bekort tot ten minste 24 maanden, indien ten minste twaalf maanden van die tijd dienst is gedaan als eerste stuurman, en

4.3.

een goedgekeurde opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/2 van de STCW-code voor kapiteins en eerste stuurlieden op schepen met een brutotonnage tussen 500 en 3 000.

Voorschrift II/3

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor officieren, belast met de brugwacht, en voor kapiteins van schepen met een brutotonnage van minder dan 500

Schepen die niet worden gebruikt voor reizen nabij de kust

1.

Iedere officier belast met de brugwacht, dient doende op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat niet wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs voor schepen met een brutotonnage van 500 of meer.

2.

Iedere kapitein, dienstdoende op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat niet wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs voor dienst als kapitein op schepen met een brutotonnage tussen 500 en 3 000.

Schepen die worden gebruikt voor reizen nabij de kust

Officier belast met de brugwacht

3.

Iedere officier belast met de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs.

4.

Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen als officier belast met de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, moet:

4.1.

niet jonger zijn dan 18 jaar;

4.2.

het volgende hebben voltooid:

4.2.1.

een bijzondere opleiding, daaronder begrepen een ruime periode van passende diensttijd, zoals vereist door de Administratie, of

4.2.2.

een goedgekeurde diensttijd aan dek van ten minste drie jaar;

4.3.

voldoen aan de geldende eisen van de voorschriften in hoofdstuk IV, voor zover van toepassing, om radiowerkzaamheden te verrichten in overeenstemming met het radioreglement, en

4.4.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/3 van de STCW-code voor officieren belast met brugwacht op schepen met een brutotonnage van minder dan 500, die worden gebruikt voor reizen nabij de kust.

Kapitein

5.

Iedere kapitein die dienstdoet op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs.

6.

Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen als kapitein op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, moet:

6.1.

niet jonger zijn dan 20 jaar;

6.2.

goedgekeurde diensttijd hebben behaald van ten minste twaalf maanden als officier belast met de brugwacht, en

6.3.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/3 van de STCW-code voor kapiteins op schepen met een brutotonnage van minder dan 500, die worden gebruikt voor reizen nabij de kust.

7.

Vrijstellingen

Indien de Administratie van oordeel is dat, gezien de grootte van het schip en de omstandigheden de reis, volledige toepassing van dit voorschrift en sectie A-II/3 van de STCW-code onredelijk of onmogelijk is, kan zij de kapitein en de officier, belast met de brugwacht, op een zodanig schip of een zodanige categorie schepen een dienovereenkomstige vrijstelling verlenen ten aanzien van enkele van de eisen, rekening houdend met de veiligheid van alle schepen die zich in dezelfde wateren kunnen bevinden.

Voorschrift II/4

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor gezellen die deel uitmaken van de brugwacht

1.

Iedere gezel die deel uitmaakt van de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van 500 of meer, uitgezonderd gezellen in opleiding en gezellen wier taken op de brug van ongeschoolde aard zijn, dient in het bezit te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs dat hun het recht geeft die taken te verrichten.

2.

Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen moet:

2.1.

niet jonger zijn dan 16 jaar;

2.2.

het volgende hebben voltooid:

2.2.1.

goedgekeurde diensttijd, waaronder ten minste zes maanden opleiding en ervaring, of

2.2.2.

een bijzondere opleiding, hetzij vóór, hetzij tijdens het verblijf aan boord, met inbegrip van een goedgekeurde periode van ten minste twee maanden diensttijd, en

2.3.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/4 van de STCW-code.

3.

De diensttijd, opleiding en ervaring, vereist volgens de punten 2.2.1 en 2.2.2 houden verband met het verrichten van functies op het gebied van de brugwacht, en omvatten taken die worden verricht onder rechtstreeks toezicht van de kapitein, de officier belast met de brugwacht, of een bevoegde gezel.

4.

Zeevarenden kunnen door een lidstaat worden geacht aan de eisen van dit voorschrift te voldoen, indien zij in een desbetreffende hoedanigheid dekdienst hebben gedaan gedurende een periode van ten minste één jaar in de laatste vijf jaar voorafgaande aan de inwerkingtreding van het STCW-verdrag voor die lidstaat.

HOOFDSTUK III

MACHINEKAMERDIENST

Voorschrift III/1

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor officieren belast met de machinekamerwacht in een bemande machinekamer, of de aangewezen werktuigkundigen, belast met de wacht in een tijdelijk onbemande machinekamer

1.

Iedere werktuigkundige, belast met de wacht in een bemande machinekamer, of de aangewezen werktuigkundige, belast met de wacht in een tijdelijk onbemande machinekamer, op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

niet jonger zijn dan 18 jaar;

2.2.

ten minste zes maanden diensttijd hebben behaald in de machinekamer in overeenstemming met sectie A-III/1 van de STCW-code, en

2.3.

een goedgekeurde studie en opleiding van ten minste dertig maanden hebben voltooid, met inbegrip van een opleiding aan boord die is vastgesteld in een goedgekeurd stageboek, en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/1 van de STCW-code.

Voorschrift III/2

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor hoofdwerktuigkundigen en tweede werktuigkundigen op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3 000 kW voortstuwingsvermogen of meer

1.

Iedere hoofdwerktuigkundige en tweede werktuigkundige op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3 000 kW voortstuwingsvermogen of meer is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

voldoen aan de eisen voor een werktuigkundige, belast met de wacht in de machinekamer:

2.1.1.

voor een vaarbevoegdheid als tweede werktuigkundige, goedgekeurde diensttijd hebben behaald van ten minste twaalf maanden als assistent-werktuigkundige of als werktuigkundige, en

2.1.2.

voor een vaarbevoegdheid als hoofdwerktuigkundige, goedgekeurde diensttijd hebben behaald van ten minste 36 maanden, waarvan ten minste twaalf maanden dienst is gedaan als werktuigkundige in een verantwoordelijke functie, in het bezit van de vaarbevoegdheid voor tweede werktuigkundige, en

2.2.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/2 van de STCW-code.

Voorschrift III/3

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor hoofdwerktuigkundigen en tweede werktuigkundigen op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van tussen 750 kW en 3 000 kW voortstuwingsvermogen

1.

Iedere hoofdwerktuigkundige en tweede werktuigkundige op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van tussen 750 en 3 000 kW voortstuwingsvermogen, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

voldoen aan de eisen voor een werktuigkundige belast met de wacht in de machinekamer:

2.1.1.

voor een vaarbevoegdheid als tweede werktuigkundige, goedgekeurde diensttijd hebben behaald van ten minste twaalf maanden als assistent-werktuigkundige of werktuigkundige en

2.1.2.

voor een vaarbevoegdheid als hoofdwerktuigkundige, goedgekeurde diensttijd hebben behaald van ten minste 24 maanden, waarvan ten minste twaalf maanden dienst is gedaan als werktuigkundige in het bezit van een vaarbevoegdheid voor tweede werktuigkundige en

2.2.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/3 van de STCW-code.

3.

Iedere werktuigkundige die bevoegd is dienst te doen als tweede werktuigkundige op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3 000 kW voortstuwingsvermogen of meer, mag dienstdoen als hoofdwerktuigkundige op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van minder dan 3 000 kW voortstuwingsvermogen, mits ten minste twaalf maanden goedgekeurde diensttijd is behaald als werktuigkundige in een verantwoordelijke functie en dit is aangetekend op het vaarbevoegdheidsbewijs.

Voorschrift III/4

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor gezellen die deel uitmaken van de machinekamerwacht in een bemande machinekamer of aangewezen zijn om dienst te doen in een tijdelijk onbemande machinekamer

1.

Iedere gezel die deel uitmaakt van de machinekamerwacht of is aangewezen om dienst te doen in een tijdelijk onbemande machinekamer op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer, uitgezonderd gezellen die in opleiding zijn en gezellen wier taken van ongeschoolde aard zijn, is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat hem het recht geef die taken te verrichten.

2.

Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen moet:

2.1.

niet jonger zijn dan 16 jaar;

2.2.

het volgende hebben voltooid:

2.2.1.

goedgekeurde diensttijd, waaronder begrepen ten minste zes maanden opleiding en ervaring, of

2.2.2.

een bijzondere opleiding, hetzij vóór, hetzij tijdens het verblijf aan boord, met inbegrip van een goedgekeurde periode van ten minste twee maanden diensttijd, en

2.3.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/4 van de STCW-code.

3.

De diensttijd, opleiding en ervaring, vereist volgens de punten 2.2.1 en 2.2.2, dienen verband te houden met het verrichten van functies op het gebied van de machinekamerwacht en omvatten taken die worden verricht onder rechtstreeks toezicht van een bevoegde werktuigkundige of een bevoegde gezel.

4.

Zeevarenden kunnen door een lidstaat worden geacht aan de eisen van dit voorschrift te voldoen, indien zij in een desbetreffende hoedanigheid machinekamerwacht hebben gedaan gedurende een periode van ten minste één jaar in de laatste vijf jaar voorafgaande aan de inwerkingtreding van het STCW-verdrag voor die lidstaat.

HOOFDSTUK IV

RADIOVERBINDINGEN EN PERSONEEL BELAST MET HET RADIOVERKEER

Verklarende noot

Dwingende bepalingen inzake de radioluisterwacht zijn opgenomen in het radioreglement en in SOLAS 74, zoals gewijzigd. Bepalingen inzake het onderhoud van radioapparatuur zijn opgenomen in SOLAS 74, zoals gewijzigd, en in de door de IMO aangenomen richtlijnen.

Voorschrift IV/1

Toepassing

1.

Behoudens het bepaalde in punt 2, zijn de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing op personeel belast met het radioverkeer aan boord van schepen in het GMDSS, zoals voorgeschreven door SOLAS 74, zoals gewijzigd.

2.

Personeel, belast met het radioverkeer op schepen waarvan niet verlangd wordt dat zij voldoen aan de bepalingen van het GMDSS in hoofdstuk IV van SOLAS 74, hoeft niet aan de bepalingen van dit hoofdstuk te voldoen. Van personeel belast met het radioverkeer op deze schepen wordt niettemin verlangd dat zij voldoen aan de bepalingen van het radioreglement. De Administratie zorgt ervoor dat, met betrekking tot zodanig personeel belast met het radioverkeer, passende vaarbevoegdheidsbewijzen, zoals voorgeschreven in het radioreglement, worden afgegeven of erkend.

Voorschrift IV/2

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor personeel belast met radioverkeer in het GMDSS

1.

Iedere persoon die belast is met radiotaken of deze vervult op een schip dat verplicht is aan het GMDSS deel te nemen, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs dat betrekking heeft op de GMDSS en dat is afgegeven of erkend door de Administratie krachtens de bepalingen van het radioreglement.

2.

Bovendien moet ieder, die krachtens dit voorschrift een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen voor het dienstdoen op een schip dat volgens SOLAS 74, zoals gewijzigd, met een radio-installatie is uitgerust:

2.1.

niet jonger zijn dan 18 jaar, en

2.2.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-IV/2 van de STCW-code.

HOOFDSTUK V

BIJZONDERE EISEN INZAKE OPLEIDING VAN PERSONEEL OP BEPAALDE SCHEEPSTYPEN

Voorschrift V/1

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en bevoegdheid van kapiteins, officieren en gezellen van tankschepen

1.

Officieren en gezellen, aan wie speciale taken en verantwoordelijkheden worden opgedragen met betrekking tot de lading en de daarbij behorende uitrusting op tankschepen, hebben aan de wal een goedgekeurde cursus brandbestrijding gevolgd in aanvulling van de training die is vereist op grond van voorschrift VI/1, en moeten:

1.1.

ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd op tankschepen hebben behaald, teneinde voldoende kennis betreffende veilige operationele handelswijzen te verwerven, of

1.2.

een goedgekeurde cursus hebben gevolgd om zich vertrouwd te maken met de dienst aan boord van tankschepen, waarin ten minste het programma voor de cursus vervat in sectie A-V/1 van de STCW-code wordt behandeld,

met dien verstande echter dat de Administratie akkoord kan gaan met een diensttijd onder toezicht gedurende een periode die korter is dan voorgeschreven in punt 1.1, mits:

1.3.

de periode waarmee akkoord wordt gegaan, niet korter is dan één maand;

1.4.

de tanker een brutotonnage heeft van minder dan 3 000;

1.5.

de duur van elke reis van het tankschip gedurende die periode niet langer is dan 72 uur, en

1.6.

de operationele kenmerken van het tankschip, het aantal reizen en het aantal beladingen en lossingen die gedurende deze periode worden gedaan, het mogelijk maken hetzelfde niveau van kennis en ervaring te verkrijgen.

2.

Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurleden, tweede werktuigkundigen en iedereen die rechtstreeks verantwoordelijk is voor het laden, lossen en de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de reis of de behandeling van de lading moeten, naast het in de punten 1.1 en 1.2 bepaalde:

2.1.

ter zake dienende ervaring bezitten op gebied van hun taken op het type tankschip waarop zij varen, om

2.2.

een goedgekeurd gespecialiseerd opleidingsprogramma hebben gevolgd dat ten minste de onderwerpen behandelt die omschreven zijn in sectie A-V/1 van de STCW-code en passen bij hun taken op de olietanker, chemicaliëntanker of vloeibaargastanker waarop zij varen.

3.

Zeevarenden kunnen binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het STCW-verdrag voor een lidstaat worden geacht aan de in punt 2.2 vervatte eisen te hebben voldaan, indien zij in een periode van ten minste één jaar binnen de voorafgaande vijf jaar in een desbetreffende functie dienst hebben gedaan aan boord van het betreffende type tankschip.

4.

De administraties dragen er zorg voor dat een passend vaarbevoegdheidsbewijs wordt afgegeven aan kapiteins en officieren die bevoegd zijn in overeenstemming met de punten 1 en 2, voor zover van toepassing, of dat een bestaand vaarbevoegdheidsbewijs vergezeld gaat van een officiële verklaring. Iedere gezel die aldus bevoegd is, is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs.

Voorschrift V/2

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en bevoegdheden van kapiteins, officieren, gezellen en ander personeel op roropassagiersschepen

1.

Dit voorschrift heeft betrekking op kapiteins, officieren, gezellen en ander personeel dat dienstdoet aan boord van roropassagiersschepen op internationale reizen. De Administraties bepalen de toepasbaarheid van deze eisen op personeel dat dienstdoet op roropassagiersschepen op binnenlandse reizen.

2.

Alvorens hun taken aan boord van roropassagiersschepen worden opgedragen, hebben zeevarenden de opleiding, zoals vereist in de punten 4 tot en met 8, voltooid, in overeenstemming met hun hoedanigheid, taken en verantwoordelijkheden.

3.

Zeevarenden van wie verlangd wordt dat zij een opleiding volgen in overeenstemming met de punten 4, 7 en 8, hebben passende herhalingscursussen gevolgd, met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar of moeten kunnen aantonen dat zij in de vijf voorafgaande jaren het voorgeschreven bekwaamheidsniveau hebben gehaald.

4.

Kapiteins, officieren en ander personeel dat in de alarmrol wordt aangewezen om passagiers bij te staan in noodsituaties aan boord van roropassagiersschepen, hebben een opleiding voltooid in het beheersen van mensenmassa’s, zoals omschreven in sectie A-V/2, lid 1, van de STCW-code.

5.

Kapiteins, officieren en ander personeel dat belast is met bijzondere taken en verantwoordelijkheden aan boord van roropassagiersschepen, hebben de opleiding, zoals omschreven in sectie A-V/2, lid 2, van de STCW-code, om daarmee vertrouwd te geraken, voltooid.

6.

Personeel dat in de passagiersruimten aan boord van roropassagiersschepen direct bij de dienstverlening aan passagiers betrokken is, heeft de veiligheidsopleiding, omschreven in sectie A-V/2, lid 3, van de STCW-code voltooid.

7.

Kapiteins, eerste stuurlieden, hoofdwerktuigkundigen, tweede werktuigkundigen en iedereen die belast is met de directe verantwoordelijkheid voor het aan en van boord gaan van passagiers, het laden, lossen of vastzetten van de lading of het sluiten van openingen in de romp aan boord van roropassagiersschepen, hebben een goedgekeurde opleiding betreffende de veiligheid van passagiers, de veiligheid van de lading en de integriteit van de romp voltooid, zoals omschreven in sectie A-V/2, lid 4, van de STCW-code.

8.

Kapiteins, eerste stuurlieden, hoofdwerktuigkundigen, tweede werktuigkundigen en iedereen die verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van passagiers in noodsituaties aan boord van roropassagierschepen hebben een goedgekeurde opleiding in crisisbeheer en menselijk gedrag voltooid, zoals omschreven in sectie A-V/2, lid 5, van de STCW-code.

9.

De administraties zorgen ervoor dat een schriftelijk bewijs van voltooide opleiding wordt afgegeven aan iedereen die bevoegd wordt bevonden volgens de bepalingen van dit voorschrift.

Voorschrift V/3

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en bevoegdheden van kapiteins, officieren, gezellen en ander personeel op andere passagiersschepen dan roropassagiersschepen

1.

Dit voorschrift heeft betrekking op kapiteins, officieren, gezellen en ander personeel dat dienstdoet aan boord van andere passagiersschepen dan roropassagiersschepen op internationale reizen. De administraties bepalen de toepasbaarheid van deze eisen op personeel dat dienstdoet op passagiersschepen op binnenlandse reizen.

2.

Alvorens hen taken aan boord van passagiersschepen worden opgedragen, hebben zeevarenden de opleiding, zoals vereist in de punten 4 tot en met 8, voltooid, in overeenstemming met hun hoedanigheid, taken en verantwoordelijkheden.

3.

Zeevarenden van wie verlangd wordt dat zij een opleiding volgen in overeenstemming met de punten 4, 7 en 8, hebben passende herhalingscursussen gevolgd, met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar, of moeten kunnen aantonen dat zij in de vijf voorafgaande jaren het voorgeschreven bekwaamheidsniveau hebben gehaald.

4.

Personeel dat in de alarmrol wordt aangewezen om passagiers bij te staan in noodsituaties aan boord van passagiersschepen, hebben een opleiding voltooid in het beheersen van mensenmassa’s, zoals omschreven in sectie A-V/3, lid 1, van de STCW-code.

5.

Kapiteins, officieren en ander personeel dat belast is met bijzondere taken en verantwoordelijkheden aan boord van passagiersschepen, hebben de opleiding, zoals omschreven in sectie A-V/3, lid 2, van de STCW-code, om daarmee vertrouwd te geraken, voltooid.

6.

Personeel dat in de passagiersruimten aan boord van passagiersschepen direct bij de dienstverlening aan passagiers betrokken is, heeft de veiligheidsopleiding, omschreven in sectie A-V/3, lid 3, van de STCW-code voltooid.

7.

Kapiteins, eerste stuurlieden en iedereen die belast is met de directe verantwoordelijkheid voor het aan en van boord gaan van passagiers hebben een goedgekeurde opleiding betreffende de veiligheid van passagiers, zoals omschreven in sectie A-V/3, lid 4, van de STCW-code voltooid.

8.

Kapiteins, eerste stuurlieden, hoofdwerktuigkundigen, tweede werktuigkundigen en iedereen die verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van passagiers in noodsituaties aan boord van passagierschepen hebben een goedgekeurde opleiding in crisisbeheer en menselijk gedrag voltooid, zoals omschreven in sectie A-V/3, lid 5, van de STCW-code.

9.

De administraties zorgen ervoor dat een schriftelijk bewijs van voltooide opleiding wordt afgegeven aan iedereen die bevoegd wordt bevonden volgens de bepalingen van dit voorschrift.

HOOFDSTUK VI

NOODSITUATIES, VEILIGHEID OP HET WERK, MEDISCHE VERZORGING EN OVERLEVINGSMAATREGELEN

Voorschrift VI/1

Verplichte minimumeisen betreffende het zich vertrouwd maken met de dienst aan boord, basisopleiding in en instructie over veiligheid

Zeevarenden worden vertrouwd gemaakt met de dienst aan boord en hebben een basisopleiding in of instructie over veiligheid ontvangen, in overeenstemming met sectie A-VI/1 van de STCW-code, en voldoen aan de desbetreffende bekwaamheidsnormen die daarin zijn omschreven.

Voorschrift VI/2

Verplichte minimumeisen betreffende de afgifte van bewijzen van bekwaamheid inzake het gebruik van reddingsmiddelen, hulpverleningsboten en snelle hulpverleningsboten

1.

Ieder die een bewijs van bekwaamheid inzake het gebruik van reddingsmiddelen en hulpverleningsboten, niet zijnde snelle hulpverleningsboten, wenst te verkrijgen, moet:

1.1.

niet jonger zijn dan 18 jaar;

1.2.

goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben behaald of een goedgekeurde opleidincscursus hebben gevolgd en goedgekeurde diensttijd van ten minste zes maanden hebben behaald, en

1.3.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen voor bewijzen van bekwaamheid inzake het gebruik van reddingsmiddelen en hulpverleningsboten, omschreven in sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, van de STCW-code.

2.

Ieder die een bewijs van bekwaamheid inzake het gebruik van snelle hulpverleningsboten wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

in het bezit zijn van een bewijs van bekwaamheid inzake het gebruik van reddingsmiddelen en hulpverleningsboten, niet zijnde snelle hulpverleningsboten;

2.2.

een goedgekeurde opleidingscursus hebben gevolgd, en

2.3.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen voor bewijzen van bekwaamheid inzake het gebruik van snelle hulpverleningsboten, omschreven in sectie A-VI/2, leden 5 tot en met 8, van de STCW-code.

Voorschrift VI/3

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding in gevorderde brandbestrijdingstechnieken

1.

Zeevarenden die aangewezen zijn om leiding te geven aan brandbestrijdingsoperaties, hebben met goed gevolg een voortgezette opleiding in brandbestrijdingsmethoden gevolgd, met bijzondere nadruk op organisatie, tactiek en bevelvoering, in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-VI/3 van de STCW-code en voldoen aan de daarin omschreven bekwaamheidsnormen.

2.

In gevallen waarin een opleiding in gevorderde brandbestrijdingstechnieken niet is inbegrepen in de kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bijzonder bewijs of een schriftelijk attest, voor zover van toepassing, afgegeven waarin staat vermeld dat de houder een opleidingscursus in gevorderde brandbestrijdingstechnieken heeft gevolgd.

Voorschrift VI/4

Verplichte minimumeisen betreffende eerste hulp en medische verzorging

1.

Zeevarenden, aangewezen om eerste hulp te verlenen aan boord van een schip, voldoen aan de bekwaamheidsnormen inzake het verlenen van eerste hulp, omschreven in sectie A-VI/4, leden 1, 2 en 3, van de STCW-code.

2.

Zeevarenden, aangewezen om medische verzorging aan boord van een schip op zich te nemen, voldoen aan de bekwaamheidsnormen inzake medische verzorging aan boord van schepen, omschreven in sectie A-VI/4, leden 4, 5 en 6, van de STCW-code.

3.

In gevallen waarin een opleiding in eerste hulp of medische verzorging aan boord van schepen niet is inbegrepen in de kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bijzonder bewijs of een schriftelijk attest, voor zover van toepassing, afgegeven, waarin staat vermeld dat de houder een opleidingscursus in eerste hulp of medische verzorging heeft gevolgd.

HOOFDSTUK VII

ALTERNATIEVE VAARBEVOEGDHEIDSBEWIJZEN

Voorschrift VII/1

Afgifte van alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen

1.

Niettegenstaande de eisen inzake vaarbevoegdheidsverlening, zoals neergelegd in de hoofdstukken II en III, kunnen lidstaten ervoor kiezen andere vaarbevoegdheidsbewijzen af te geven of te doen afgeven dan die welke in de voorschriften van die hoofdstukken zijn genoemd, op voorwaarde dat:

1.1.

de betrokken functies en verantwoordelijkheidsniveaus die op de vaarbevoegdheidsbewijzen en de officiële verklaringen zullen worden vermeld, geselecteerd worden uit en gelijk zijn aan die welke voorkomen in de secties A-II/1, A-II/2, A-II/3, A-II/4, A-III/I, A-III/2, A-III/3 en A-III/4 en A-IV/2 van de STCW-code;

1.2.

de kandidaten een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van de desbetreffende secties van de STCW-code en zoals vermeld in sectie A-VII/1 van deze code, ten behoeve van de functies en niveaus die op de vaarbevoegdheidsbewijzen en de officiële verklaringen zullen worden vermeld;

1.3.

de kandidaten goedgekeurde diensttijd hebben behaald, passend bij de uitvoering van de functies en niveaus die op het vaarbevoegdheidsbewijs zullen worden vermeld. De minimale duur van de diensttijd is gelijk aan de duur van diensttijd, voorgeschreven in de hoofdstukken II en III van deze bijlage. De minimale duur van de diensttijd mag echter niet korter zijn dan die welke is voorgeschreven in sectie A-VII/2 van de STCW-code;

1.4.

de kandidaten die een vaarbevoegdheidsbewijs wensen te verkrijgen en die op operationeel niveau de navigatiefunctie zullen verrichten, voldoen aan de geldende eisen van de voorschriften in hoofdstuk IV, voor zover van toepassing, voor het verrichten van radiowerkzaamheden in overeenstemming met het radioreglement;

1.5.

de vaarbevoegdheidsbewijzen worden afgegeven in overeenstemming met de eisen van artikel 11 en de bepalingen van hoofdstuk VII van de STCW-code.

2.

Vaarbevoegdheidsbewijzen krachtens dit hoofdstuk mogen niet worden afgegeven indien een lidstaat niet de volgens het STCW-verdrag vereist informatie aan de Commissie heeft toegezonden.

Voorschrift VII/2

Vaarbevoegdheidsbewijzen voor zeevarenden

Iedere zeevarende die een functie of een aantal functies verricht, omschreven in de tabellen A-II/1, A-II/2, A-II/3 of A-II/4 van hoofdstuk II of in de tabellen A-III/1, A-III/2, A-III/4 van hoofdstuk III of in tabel A-IV/2 van hoofdstuk IV van de STCW-code, dient in het bezit te zijn van een passend vaarbevoegdheidsbewijs.

Voorschrift VII/3

Beginselen inzake de afgifte van alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen

1.

Een lidstaat die verkiest alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen af te geven of te doen afgeven, zorgt ervoor dat de volgende beginselen in acht worden genomen:

1.1.

geen alternatief systeem van bevoegdheidsverlening mag ten uitvoer gelegd worden indien het niet een mate van veiligheid op zee garandeert en een preventieve werking heeft met betrekking tot verontreiniging, die ten minste gelijk zijn aan die welke in de andere hoofdstukken zijn geregeld, en

1.2.

alle regelingen inzake de afgifte van alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen, afgegeven krachtens dit hoofdstuk, voorzien in de mogelijkheid deze in te wisselen tegen vaarbevoegdheidsbewijzen die zijn afgegeven krachtens de andere hoofdstukken.

2.

Het beginsel van inwisselbaarheid, vermeld in punt 1, moet garanderen dat:

2.1.

zeevarenden die gediplomeerd zijn volgens de regelingen van de hoofdstukken II en/of III en zij die gediplomeerd zijn volgens hoofdstuk VII, dienst kunnen doen op schepen die hetzij de gebruikelijke, hetzij een andere vorm van bedrijfsvoering aan boord hebben, en

2.2.

zeevarenden niet worden opgeleid voor speciale regelingen aan boord op een wijze die hun mogelijkheden om hun vaardigheden elders aan te wenden, zou aantasten.

3.

Bij het afgeven van een vaarbevoegdheidsbewijs krachtens de bepalingen van dit hoofdstuk worden de volgende beginselen in acht genomen:

3.1.

de afgifte van alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen mag op zich niet worden gebruikt:

3.1.1.

om het aantal bemanningsleden aan boord te verminderen;

3.1.2.

om het aanzien van het beroep te schaden of afbreuk te doen aan de vakkundigheid van de zeevarenden, of

3.1.3.

om te rechtvaardigen dat gedurende een bepaalde wachtdienst de gecombineerde taken van officieren in de machinekamerwacht en in de brugwacht aan de houder van slechts een enkel vaarbevoegdheidsbewijs worden opgedragen, en

3.2.

degene die het bevel voert, wordt aangewezen als de kapitein; de rechtspositie en het gezag van de kapitein en anderen wordt niet ongunstig beïnvloed door het in de praktijk brengen van een regeling voor alternatieve bevoegdheidsverlening.

4.

De beginselen van de punten 1 en 2 garanderen dat de bekwaamheid van zowel dekofficieren als werktuigkundigen gehandhaafd blijft.


BIJLAGE II

CRITERIA VOOR DE ERKENNING VAN DERDE LANDEN DIE VAARBEVOEGDHEIDSBEWIJZEN HEBBEN AFGEGEVEN OF IN OPDRACHT WAARVAN VAARBEVOEGDHEIDSBEWIJZEN ZIJN AFGEGEVEN, ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 19, LID 2

1.

Het derde land moet partij zijn bij het STCW-verdrag.

2.

Van het derde land moet door de Maritieme Veiligheidscommissie zijn vastgesteld dat het volledige uitvoering heeft gegeven aan de bepalingen van het STCW-verdrag.

3.

De Commissie, bijgestaan door het Agentschap voor maritieme veiligheid en met eventuele deelneming van de betrokken lidstaat moet zich via alle nodige maatregelen, die onder meer de inspectie van voorzieningen en procedures kunnen omvatten, ervan vergewist hebben dat de voorschriften betreffende bekwaamheidsnormen, de afgifte van vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële verklaringen en de registratie daarvan volledig worden nageleefd, en dat er een stelsel van kwaliteitsnormen is vastgesteld in overeenstemming met voorschrift I/8 van het STCW-verdrag.

4.

De lidstaat moet bezig zijn met het sluiten van een overeenkomst waarbij het derde land zich ertoe verbindt hem snel in kennis te stellen van alle ingrijpende veranderingen in de regelgeving betreffende opleiding en vaarbevoegdheidsbewijzen die worden verstrekt in overeenstemming met het STCW-verdrag.

5.

De lidstaat moet maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat zeevarenden die vaarbevoegdheidsbewijzen voor functies op managementniveau ter erkenning aanbieden, beschikken over de vereiste kennis van de zeevaartwetgeving van de lidstaat, voor zover van toepassing voor de functies die zij mogen uitoefenen.

6.

Indien een lidstaat de beoordeling van de naleving door een derde land wenst aan te vullen met een evaluatie van bepaalde maritieme opleidingsinstellingen, gaat hij te werk overeenkomstig de bepalingen van deel A-I/6 van het STCW-verdrag.


BIJLAGE III

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan

(bedoeld in artikel 32)

Richtlijn 2001/25/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 136 van 18.5.2001, blz. 17)

 

Richtlijn 2002/84/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 324 van 29.11.2002, blz. 53)

uitsluitend artikel 11

Richtlijn 2003/103/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 326 van 13.12.2003, blz. 28)

 

Richtlijn 2005/23/EG van de Commissie

(PB L 62 van 9.3.2005, blz. 14)

 

Richtlijn 2005/45/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 255 van 30.9.2005, blz. 160)

uitsluitend artikel 4

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 32)

Richtlijn

Omzettingstermijn

2002/84/EG

23 november 2003

2003/103/EG

14 mei 2005

2005/23/EG

29 september 2005

2005/45/EG

20 oktober 2007


BIJLAGE IV

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 2001/25/EG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, aanhef

Artikel 2, aanhef

Artikel 2, eerste tot en met vierde streepje

Artikel 2, onder a) tot en met d)

Artikelen 3 tot en met 7

Artikelen 3 tot en met 7

Artikel 7 bis

Artikel 8

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 9, lid 1, aanhef

Artikel 10, lid 1, eerste alinea, aanhef

Artikel 9, lid 1, onder a) en b)

Artikel 10, lid 1, eerste alinea, onder a) en b)

Artikel 9, lid 1, onder c), eerste zin

Artikel 10, lid 1, eerste alinea, onder c)

Artikel 9, lid 1, onder c), tweede zin

Artikel 10, lid 1, tweede alinea

Artikel 9, lid 1, onder d)

Artikel 10, lid 1, eerste alinea, onder d)

Artikel 9, leden 2 en 3

Artikel 10, leden 2 en 3

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 15

Artikel 16

Artikel 16, lid 1, aanhef

Artikel 17, lid 1, aanhef

Artikel 16, lid 1, eerste tot en met vierde streepje

Artikel 17, lid 1, onder a) tot en met d)

Artikel 16, lid 2, aanhef

Artikel 17, lid 2, aanhef

Artikel 16, lid 2, onder a), punten 1) en 2)

Artikel 17, lid 2, onder a), punten i) en ii)

Artikel 16, lid 2, onder b) en c)

Artikel 17, lid 2, onder b) en c)

Artikel 16, lid 2, onder d), punten 1) en 2)

Artikel 17, lid 2, onder d), punten i) en ii)

Artikel 16, lid 2, onder d), punt 3), i) en ii)

Artikel 17, lid 2, onder d), punt iii), eerste en tweede streepje

Artikel 16, lid 2, onder e)

Artikel 17, lid 2, onder e)

Artikel 16, lid 2, onder f), punten 1) tot en met 5)

Artikel 17, lid 2, onder f), punten i) tot en met v)

Artikel 16, lid 2, onder g)

Artikel 17, lid 2, onder g)

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 18, leden 1 en 2

Artikel 18, lid 3, aanhef

Artikel 19, lid 1

Artikel 18, lid 3, onder a)

Artikel 19, lid 2

Artikel 18, lid 3, onder b)

Artikel 19, lid 3, eerste alinea

Artikel 18, lid 3, onder c)

Artikel 19, lid 3, tweede alinea

Artikel 18, lid 3, onder d)

Artikel 19, lid 4

Artikel 18, lid 3, onder e)

Artikel 19, lid 5

Artikel 18, lid 3, onder f)

Artikel 19, lid 6

Artikel 18, lid 4

Artikel 19, lid 7

Artikel 18 bis, lid 1, eerste en tweede zin

Artikel 20, lid 1, eerste en tweede alinea

Artikel 18 bis, lid 2, eerste en tweede zin

Artikel 20, lid 2, eerste en tweede alinea

Artikel 18 bis, leden 3, 4 en 5

Artikel 20, leden 3, 4 en 5

Artikel 18 bis, lid 6, eerste en tweede zin

Artikel 20, lid 6, eerste en tweede alinea

Artikel 18 bis, lid 7

Artikel 20, lid 7

Artikel 18 ter

Artikel 21

Artikel 19

Artikel 22

Artikel 20, lid 1, aanhef

Artikel 23, lid 1, aanhef

Artikel 20, lid 1, eerste en tweede streepje

Artikel 23, lid 1, onder a) en b)

Artikel 20, lid 2, aanhef

Artikel 23, lid 2, aanhef

Artikel 20, lid 2, eerste tot en met zesde streepje

Artikel 23, lid 2, onder a) tot en met f)

Artikel 20, lid 3

Artikel 23, lid 3

Artikel 21

Artikel 24

Artikel 21 bis

Artikel 25

Artikel 26, lid 1

Artikel 21 ter, eerste zin

Artikel 26, lid 2, eerste alinea

Artikel 21 ter, tweede zin

Artikel 26, lid 2, tweede alinea

Artikel 22, lid 1, eerste zin

Artikel 27, lid 1, eerste alinea

Artikel 22, lid 1, tweede zin

Artikel 27, lid 1, tweede alinea

Artikel 27, lid 1, derde alinea

Artikel 22, leden 3 en 4

Artikel 27, leden 2 en 4

Artikel 23, leden 1 en 2

Artikel 28, leden 1 en 2

Artikel 28, lid 3

Artikel 23, lid 3

Artikel 24, leden 1 en 2

Artikel 24, lid 3, punten 1) en 2)

Artikel 29, onder a) en b)

Artikel 25

Artikel 30

Artikel 26, eerste zin

Artikel 31, eerste alinea

Artikel 26, tweede zin

Artikel 31, tweede alinea

Artikel 27

Artikel 32

Artikel 28

Artikel 33

Artikel 29

Artikel 34

Bijlagen I en II

Bijlagen I en II

Bijlage III

Bijlage IV

Bijlage III

Bijlage IV


Top