This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 32013R0549
Regulation (EU) No 549/2013 of the European Parliament and of the Council of 21 May 2013 on the European system of national and regional accounts in the European Union Text with EEA relevance
Verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie Voor de EER relevante tekst
Verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie Voor de EER relevante tekst
PB L 174 van 26.6.2013, p. 1–727
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV) Dit document is verschenen in een speciale editie.
(HR)
In force: This act has been changed. Current consolidated version: 01/09/2024
26.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 174/1 |
VERORDENING (EU) Nr. 549/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 21 mei 2013
betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 338, lid 1,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De beleidsvorming in de Unie en het toezicht op de economieën van de lidstaten en op de economische en monetaire unie (EMU) vereisen vergelijkbare, actuele en betrouwbare informatie over de structuur van de economie en de ontwikkeling van de economische situatie in iedere lidstaat of regio. |
(2) |
De Commissie moet een rol vervullen bij het toezicht op de economieën van de lidstaten en op de EMU en moet met name regelmatig aan de Raad verslag uitbrengen over de vooruitgang die lidstaten hebben geboekt bij het nakomen van hun verplichtingen met betrekking tot de EMU. |
(3) |
De burgers van de Unie hebben economische rekeningen nodig als basisinstrument voor de analyse van de economische situatie van een lidstaat of regio. Ter wille van de vergelijkbaarheid moeten die rekeningen worden opgesteld op basis van dezelfde, niet voor verschillende uitleg vatbare beginselen. De verstrekte informatie moet zo nauwkeurig, volledig en tijdig mogelijk zijn om maximale transparantie in alle sectoren te waarborgen. |
(4) |
De Commissie dient aggregaten van de nationale en regionale rekeningen te gebruiken voor administratieve doeleinden van de Unie en met name voor budgettaire berekeningen. |
(5) |
In 1970 werd een administratief document met als titel „Europees stelsel van economische rekeningen (ESER)” gepubliceerd, dat betrekking had op het door deze verordening bestreken gebied. Dit document was enkel en alleen door het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen en onder zijn uitsluitende verantwoordelijkheid opgesteld en was het resultaat van het werk dat gedurende verscheidene jaren door dit bureau in samenwerking met de nationale bureaus voor de statistiek van de lidstaten was verricht ter uitwerking van een systeem van nationale rekeningen dat beantwoordde aan de behoeften van het economische en sociale beleid van de Europese Gemeenschappen. Het was de Gemeenschapsversie van het systeem van nationale rekeningen van de Verenigde Naties, dat tot dan toe in de Gemeenschappen was gebruikt. In 1979 werd een tweede editie van dat document gepubliceerd, waarin de oorspronkelijke tekst was bijgewerkt (3). |
(6) |
Bij Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap (4) is een systeem van nationale rekeningen opgezet teneinde te voldoen aan de eisen van het economische, sociale en regionale beleid van de Gemeenschap. Dat systeem was in grote lijnen consistent met het toen nieuwe stelsel van nationale rekeningen, welke in februari 1993 door de Statistische Commissie van de Verenigde Naties was vastgesteld (het 1993 SNA), zodat de resultaten in alle lidstaten van de Verenigde Naties internationaal vergelijkbaar zouden zijn. |
(7) |
Het 1993 SNA is bijgewerkt in de vorm van een nieuw systeem van nationale rekeningen (het 2008 SNA), dat in februari 2009 door de Statistische Commissie van de Verenigde Naties is vastgesteld, teneinde de nationale rekeningen beter af te stemmen op de nieuwe economische context, de vooruitgang op het gebied van methodologisch onderzoek en de behoeften van de gebruikers. |
(8) |
Teneinde rekening te houden met de ontwikkelingen in het SNA, moet het bij Verordening (EG) nr. 2223/96 vastgestelde Europese systeem van rekeningen (het ESR 95) worden herzien, zodat het herziene Europese systeem van rekeningen, zoals bij deze verordening wordt ingesteld, een aan de economische structuur van de lidstaten aangepaste versie van het 2008 SNA vormt en de gegevens van de Unie vergelijkbaar zijn met die van haar belangrijkste internationale partners. |
(9) |
Voor het opstellen van milieu-economische rekeningen bij wijze van satellietrekeningen bij het herziene Europese systeem van rekeningen, is in Verordening (EU) nr. 691/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2011 inzake Europese milieu-economische rekeningen (5) een gemeenschappelijk kader voor het verzamelen, samenstellen, toezenden en evalueren van Europese milieu-economische rekeningen vastgelegd. |
(10) |
Wat de sociale en de milieurekeningen betreft, moet ook ten volle rekening worden gehouden met de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 20 augustus 2009 met als titel „Het bbp en verder — Meting van de vooruitgang in een veranderende wereld”. Er is een noodzaak om op een krachtige wijze door te gaan met methodologische studies en gegevenstests, met name ten aanzien van vraagstukken die verband houden met „Het bbp en verder” en de Europa 2020-strategie, met het doel een meetmethode voor welzijn en vooruitgang te ontwikkelen waarbij meer elementen in aanmerking worden genomen, teneinde de bevordering van slimme, duurzame en inclusieve groei te ondersteunen. In dit verband dienen de vraagstukken inzake externe milieufactoren en sociale ongelijkheid te worden aangepakt. De kwestie van veranderingen in de productiviteit moet eveneens in aanmerking worden genomen. Dit moet het mogelijk maken gegevens die de bbp aggregaten aanvullen, zo spoedig mogelijk beschikbaar te maken. De Commissie moet aan het Europees Parlement en de Raad in 2013 een follow-up mededeling aangaande „Het bbp en verder” voorleggen als ook, in voorkomend geval, in 2014 wetgevingsvoorstellen. De gegevens over de nationale en regionale rekeningen moeten worden gezien als één middel voor het verwezenlijken van deze doelstellingen. |
(11) |
Het gebruik van nieuwe, geautomatiseerde en realtimeverzamelingsmethoden moet worden onderzocht. |
(12) |
Het herziene Europese systeem van rekeningen, als ingesteld bij deze verordening, (ESR 2010) bevat een methodologie en een leveringsprogramma waarin de rekeningen en tabellen worden gespecificeerd die alle lidstaten binnen de voorgeschreven termijnen moeten indienen. De Commissie moet die rekeningen en tabellen op vaste tijdstippen ter beschikking van de gebruikers stellen, waar nodig volgens een vooraf bekendgemaakt tijdschema, met name met het oog op het toezicht op de economische convergentie en een goede coördinatie van het economische beleid van de lidstaten. |
(13) |
Een gebruikersvriendelijke aanpak voor het bekendmaken van gegevens moet worden gehanteerd, om zodoende burgers van de Unie en andere belanghebbenden van toegankelijke en bruikbare informatie te voorzien. |
(14) |
Het ESR 2010 moet geleidelijk in de plaats van alle andere systemen komen als referentiekader voor gemeenschappelijke normen, definities, classificaties en registratieregels, dat bestemd is voor de opstelling van de rekeningen van de lidstaten ten behoeve van de doelstellingen van de Unie en waarmee resultaten kunnen worden verkregen die van lidstaat tot lidstaat vergelijkbaar zijn. |
(15) |
Krachtens Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) (6) moet voor alle statistieken van de lidstaten die zij aan de Commissie toezenden en die naar territoriale eenheden dienen te worden ingedeeld, de NUTS-nomenclatuur worden gebruikt. Met het oog op de opstelling van vergelijkbare regionale statistieken moeten de territoriale eenheden daarom worden gedefinieerd overeenkomstig de NUTS-nomenclatuur. |
(16) |
Voor de doorgifte van gegevens, inclusief vertrouwelijke gegevens, door de lidstaten zijn de bepalingen van Verordening (EG) nr. 223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 betreffende de Europese statistiek (7) van toepassing. Dienovereenkomstig dient derhalve ook bij het nemen van maatregelen overeenkomstig de onderhavige verordening de bescherming van vertrouwelijke gegevens te worden gegarandeerd en moet erop worden toegezien dat de productie en verspreiding van Europese statistieken niet leidt tot onwettige openbaarmaking of gebruik voor andere dan statistische doeleinden. |
(17) |
Er is een taskforce opgericht die de behandeling van indirect gemeten diensten van financiële intermediairs (IGDFI) in de nationale rekeningen verder moet onderzoeken, onder meer een voor risico gecorrigeerde methode die risico uitsluit van de IGDFI-berekeningen om de verwachte toekomstige kosten van gerealiseerde risico's weer te geven. Rekening houdend met de bevindingen van de taskforce kan het nodig zijn de methoden voor de berekening en de toerekening van IGDFI door middel van een gedelegeerde handeling te wijzigen teneinde betere resultaten te verkrijgen. |
(18) |
De uitgaven voor onderzoeks- en ontwikkelingswerk vormen een investering en moeten derhalve als bruto-investeringen in vaste activa worden geregistreerd. Het is echter nodig het formaat van de gegevens aangaande onderzoek en ontwikkeling, die als bruto-investeringen in vaste activa moeten worden geregistreerd, door middel van een gedelegeerde handeling te specificeren wanneer in een test waarvoor aanvullende tabellen moeten worden ontwikkeld, wordt aangetoond dat de betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid van de gegevens groot genoeg is. |
(19) |
Richtlijn 2011/85/EU van 8 november 2011 tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten (8) schrijft voor dat relevante informatie wordt bekendgemaakt over voorwaardelijke verplichtingen met potentieel grote gevolgen op de overheidsbegrotingen, met inbegrip van overheidsgaranties, oninbare leningen en uit de exploitatie van overheidsbedrijven voortvloeiende verplichtingen met vermelding van de omvang ervan. Deze vereisten stellen een aanvullende bekendmaking verplicht naast de uit hoofde van deze verordening vereiste bekendmaking. |
(20) |
In juni 2012 heeft de Commissie (Eurostat) een taskforce over de gevolgen van Richtlijn 2011/85/EU voor de vergaring en verspreiding van begrotingsgegevens ingesteld, die zich heeft toegespitst op de uitvoering van de voorschriften betreffende de voorwaardelijke verplichtingen en andere relevante informatie die kan wijzen op potentieel grote gevolgen voor de overheidsbegrotingen, met inbegrip van overheidsgaranties, uit de exploitatie van overheidsbedrijven voortvloeiende verplichtingen, publiek-private partnerschappen, oninbare leningen, en overheidsparticipatie in kapitaal van bedrijven. Een volledige uitvoering van het werk van deze taskforce zou bijdragen tot een deugdelijke analyse van de economische betrekkingen die ten grondslag liggen aan de contracten van publiek-private partnerschappen, met inbegrip van bouw-, beschikbaarheids- en vraagrisico's, als toepasselijk, en tot het opvangen van impliciete schulden van buiten de balans vallende publiek-private partnerschappen, en tegelijkertijd grotere transparantie en betrouwbare statistieken over schulden bevorderen. |
(21) |
Het bij Besluit 74/122/EEG van de Raad (9) ingestelde Comité voor economische politiek (EPC) heeft werk verricht met betrekking tot duurzame pensioenen en pensioenhervormingen. Het is nodig om zowel op nationaal als op Europees niveau het werk van statistici enerzijds en het onder auspiciën van het EPC verrichte werk van experts aangaande vergrijzende bevolkingen anderzijds nauw te coördineren wat betreft de macro-economische aannamen en andere actuariële parameters, met het oog op samenhang en grensoverschrijdende vergelijkbaarheid van de resultaten alsmede efficiënte mededeling van de gegevens en informatie in verband met pensioenen aan de gebruikers en de belanghebbenden. Daarnaast moet worden verduidelijkt dat opgebouwde pensioenrechten in de sociale zekerheid op zich geen maatregel voor duurzame overheidsfinanciën uitmaken. |
(22) |
Gegevens en informatie over de voorwaardelijke verplichtingen van de lidstaten worden verstrekt in het kader van de werkzaamheden betreffende de procedure voor het multilaterale toezicht in het stabiliteits- en groeipact. Tegen juli 2018 moet de Commissie een verslag indienen waarin wordt beoordeeld of beschikbaarstelling van die gegevens in de context van het ESR 2010 nodig is. |
(23) |
Het is belangrijk het belang te onderstrepen van regionale rekeningen van de lidstaten voor het regionale beleid, het economische beleid en het beleid inzake sociale cohesie van de Unie, als ook voor de analyse van economische onderlinge afhankelijkheid. Daarnaast wordt erkend dat het noodzakelijk is de transparantie van rekeningen op regionaal niveau, onder meer overheidsrekeningen, te vergroten. De Commissie (Eurostat) dient bijzondere aandacht te besteden aan de regionale begrotingsgegevens van lidstaten met autonome regio's of regeringen. |
(24) |
Teneinde bijlage A bij deze verordening te wijzigen om te zorgen voor een geharmoniseerde interpretatie en internationale vergelijkbaarheid ervan, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) handelingen vast te stellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passend overleg pleegt, onder meer met het Comité voor het Europees statistisch systeem, dat is opgericht bij Verordening (EG) nr. 223/2009. Het is krachtens artikel 127, lid 4, en artikel 282, lid 5, VWEU bovendien van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden, waar nodig, overleg pleegt met de Europese Centrale Bank op het gebied waarop deze bevoegd is. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad. |
(25) |
De meeste in het kader van het economisch bestuur van de Unie gebruikte statistische aggregaten, in het bijzonder de buitensporigtekortprocedure en de procedure bij macro-economische onevenwichtigheden, worden bepaald onder verwijzing naar het ESR. Wanneer de Commissie uit hoofde van die procedures gegevens en verslagen verstrekt, dient zij passende informatie te geven over de gevolgen op de desbetreffende aggregaten van de wijzigingen in de methodologie van het ESR 2010 zoals middels gedelegeerde handelingen in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening zijn ingevoerd. |
(26) |
De Commissie zal een beoordeling uitvoeren of de gegevens betreffende onderzoek en ontwikkeling zowel in lopende prijzen als in volume vóór eind mei 2013 een kwaliteitsniveau hebben bereikt dat voor de toepassing in nationale rekeningen volstaat, in nauwe samenwerking met de lidstaten, met als doel de betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid te garanderen van de ESR-gegevens aangaande onderzoek en ontwikkeling. |
(27) |
Daar de tenuitvoerlegging van deze verordening ingrijpende aanpassingen van de nationale statistische systemen zal vergen, zal de Commissie de lidstaten afwijkingen toestaan. Met name in het programma voor de indiening van gegevens van de nationale rekeningen moet rekening worden gehouden met de ingrijpende politieke en statistische veranderingen die zich in enkele lidstaten gedurende de referentieperiode van het programma hebben voorgedaan. Deze door de Commissie toegestane afwijkingen moeten tijdelijk en voor herziening vatbaar zijn. De Commissie moet de betrokken lidstaten steunen in hun inspanningen om de vereiste aanpassingen aan hun statistische systemen te verwezenlijken zodat deze afwijkingen zo snel mogelijk kunnen worden beëindigd. |
(28) |
Het verkorten van de indieningstermijnen kan een aanzienlijke last en aanzienlijke kosten voor respondenten en nationale bureaus voor de statistiek in de Unie met zich meebrengen, met het risico dat er gegevens van minder goede kwaliteit worden geproduceerd. De voor- en nadelen moeten daarom worden afgewogen wanneer de termijnen voor de toezending van de gegevens worden vastgesteld. |
(29) |
Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (10). |
(30) |
Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk de vaststelling van een herzien Europees rekeningenstelsel, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie volgens het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken. |
(31) |
Het Comité voor het Europees statistisch systeem is geraadpleegd. |
(32) |
Het Comité voor monetaire, financiële en betalingsbalansstatistiek dat is opgericht bij Besluit 2006/856/EG van de Raad van 13 november 2006 tot oprichting van een Comité voor monetaire, financiële en betalingsbalansstatistiek (11) en het Comité bruto nationaal inkomen (BNI-comité) dat is opgericht bij Verordening (EG, Euratom) nr. 1287/2003 van de Raad van 15 juli 2003 betreffende de harmonisatie van het bruto nationaal inkomen tegen marktprijzen („BNI-verordening”) (12), zijn geraadpleegd, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Onderwerp
1. Bij deze verordening wordt het Europees rekeningenstelsel 2010 („het ESR 2010” of „het ESR”) vastgesteld.
2. Het ESR 2010 voorziet in:
a) |
methoden (bijlage A) betreffende de gemeenschappelijke normen, definities, classificaties en registratieregels die moeten worden gebruikt voor de opstelling van statistische rekeningen en tabellen op vergelijkbare grondslagen ten behoeve van de Unie, en van de resultaten die worden voorgeschreven uit hoofde van artikel 3; |
b) |
een programma (bijlage B) waarin de termijnen zijn vastgesteld waarbinnen de lidstaten de in overeenstemming met de onder a) bedoelde methoden op te stellen rekeningen en tabellen bij de Commissie (Eurostat) moeten indienen. |
3. Onverminderd de artikelen 5 en 10 is deze verordening van toepassing op alle wetgevingshandelingen van de Unie waarin naar het ESR of naar de definities daarvan wordt verwezen.
4. Deze verordening verplicht de lidstaten er niet toe om ook voor hun eigen behoeften de rekeningen overeenkomstig het ESR 2010 op te stellen.
Artikel 2
Methodes
1. De onder artikel 1, lid 2, onder a), bedoelde methoden van het ESR 2010 zijn opgenomen in bijlage A.
2. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 7 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot wijzigingen in de methoden van het ESR 2010 teneinde de inhoud nader te bepalen en te verbeteren met als doel de geharmoniseerde interpretatie of de internationale vergelijkbaarheid ervan zeker te stellen, op voorwaarde dat hierdoor de onderliggende concepten zelf niet worden gewijzigd, er voor producenten binnen het Europees statistisch systeem geen extra middelen voor de uitvoering nodig zijn, en de toepassing ervan niet leidt tot een wijziging in de eigen middelen.
3. Bij twijfel over de correcte toepassing van de registratieregels van het ESR 2010 verzoekt de betrokken lidstaat de Commissie (Eurostat) om verduidelijking. De Commissie (Eurostat) behandelt het verzoek onverwijld en stelt de betrokken lidstaat en alle andere lidstaten onverwijld in kennis van haar advies over de gevraagde verduidelijking.
4. De lidstaten voeren de berekening en de toerekening van indirect gemeten diensten van financiële intermediairs (IGDFI) in de nationale rekeningen uit volgens de in bijlage A beschreven methoden. De Commissie is bevoegd vóór 17 september 2013 overeenkomstig artikel 7 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot een herziene methode voor de berekening en de toerekening van IGDFI. Bij het uitoefenen van haar bevoegdheid krachtens dit lid ziet de Commissie erop toe dat dergelijke gedelegeerde handelingen niet leiden tot aanzienlijke administratieve lastenverzwaring voor de lidstaten of de respondenten.
5. De uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling worden door de lidstaten als bruto-investeringen in vaste activa geregistreerd. De Commissie is bevoegd gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 7 aan te nemen ter waarborging van de betrouwbaarheid en de vergelijkbaarheid van de ESR 2010-gegevens van de lidstaten over onderzoek en ontwikkeling. Bij het uitoefenen van haar bevoegdheid krachtens dit lid ziet de Commissie erop toe dat dergelijke gedelegeerde handelingen niet leiden tot aanzienlijke administratieve lastenverzwaring voor de lidstaten of de respondenten.
Artikel 3
Indiening van de gegevens bij de Commissie
1. De lidstaten verstrekken de Commissie (Eurostat) de in bijlage B opgenomen rekeningen en tabellen binnen de daarin voor iedere tabel voorgeschreven termijn.
2. De lidstaten dienen de bij deze verordening voorgeschreven gegevens en metagegevens bij de Commissie in overeenkomstig een gespecificeerde uitwisselingsstandaard en andere praktische regelingen.
De gegevens worden in elektronische vorm bij het centrale punt voor gegevenstoezending bij de Commissie ingediend of geüpload. De uitwisselingsstandaard en andere praktische regelingen voor de toezending van gegevens worden door de Commissie vastgelegd middels uitvoeringshandelingen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 8, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.
Artikel 4
Kwaliteitsbeoordeling
1. Voor de toepassing van deze verordening zijn de kwaliteitscriteria van artikel 12, lid 1, van Verordening (EG) nr. 223/2009 van toepassing op de overeenkomstig artikel 3 van deze verordening in te dienen gegevens.
2. De lidstaten dienen bij de Commissie (Eurostat) een verslag in over de kwaliteit van de overeenkomstig artikel 3 in te dienen gegevens.
3. Bij de toepassing van de in lid 1 bedoelde kwaliteitscriteria op de onder deze verordening vallende gegevens worden de modaliteiten, de structuur, de periodiciteit en de evaluatie-indicatoren van de kwaliteitsverslagen door de Commissie vastgesteld middels uitvoeringshandelingen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 8, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.
4. De Commissie (Eurostat) beoordeelt de kwaliteit van de ingediende gegevens.
Artikel 5
Datum van toepassing en van eerste indiening van de gegevens
1. Het ESR 2010 wordt voor het eerst toegepast op de overeenkomstig bijlage B opgestelde gegevens die met ingang van 1 september 2014 moeten worden ingediend.
2. De gegevens worden bij de Commissie (Eurostat) ingediend binnen de in bijlage B vermelde termijnen.
3. In overeenstemming met lid 1 zenden de lidstaten de Commissie (Eurostat) tot aan de eerste indiening van gegevens volgens het ESR 2010 de rekeningen en tabellen volgens het ESR 95 toe.
4. Onverminderd artikel 19 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van Besluit 2007/436/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (13), controleren de Commissie en de betrokken lidstaat of deze verordening correct wordt toegepast en leggen zij de resultaten van deze controle voor aan het in artikel 8, lid 1, van deze verordening genoemde comité.
Artikel 6
Afwijkingen
1. In zoverre voor de toepassing van deze verordening grote aanpassingen van een nationaal statistisch systeem nodig zijn, verleent de Commissie de lidstaten tijdelijke afwijkingen van de toepassing ervan middels uitvoeringshandelingen. Deze afwijkingen verstrijken uiterlijk op 1 januari 2020. Deze uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 8, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.
2. De Commissie staat een afwijking krachtens lid 1 slechts toe voor een periode die toereikend is om de betreffende lidstaat in staat te stellen zijn statistische systeem aan te passen. Het aandeel van de betrokken lidstaat in het bbp van de Unie of de eurozone mag op zich geen motief zijn voor het toestaan van een afwijking. Waar passend, helpt de Commissie de lidstaten in kwestie bij hun inspanningen om de vereiste aanpassingen aan hun statistische systeem te verwezenlijken.
3. Voor de in de leden 1 en 2 uiteengezette doeleinden, dient de betrokken lidstaat uiterlijk 17 oktober 2013 een met redenen omkleed verzoek in bij de Commissie.
Na raadpleging van het Comité voor het Europees statistisch systeem brengt de Commissie uiterlijk op 1 juli 2018 aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van de toegestane afwijkingen, teneinde na te gaan of zij nog steeds gerechtvaardigd zijn.
Artikel 7
Uitoefening van de delegatie
1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden.
2. De in artikel 2, leden 2 en 5, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang 16 juli 2013. De in artikel 2, lid 4, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van twee maanden met ingang van 16 juli 2013. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.
3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 2, leden 2, 4 en 5, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken.
Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
5. Een overeenkomstig artikel 2, leden 2, 4 en 5, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie voor het verstrijken van die termijn hebben medegedeeld daartegen geen bezwaar te zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met drie maanden verlengd.
Artikel 8
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor het Europees statistisch systeem ingesteld bij Verordening (EG) nr. 223/2009. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.
Artikel 9
Samenwerking met andere comités
1. Voor alle aangelegenheden die vallen onder de bevoegdheid van het Comité voor monetaire, financiële en betalingsbalansstatistiek, dat is opgericht bij Besluit 2006/856/EG, vraagt de Commissie dat comité om advies overeenkomstig artikel 2 van dat besluit.
2. De Commissie verstrekt het Comité bruto nationaal inkomen („BNI-comité”), dat is opgericht bij Verordening (EG, Euratom) nr. 1287/2003, alle informatie betreffende de tenuitvoerlegging van deze verordening die het nodig heeft voor de uitvoering van de taken van het BNI-comité.
Artikel 10
Overgangsbepalingen
1. Ten behoeve van de begroting en de eigen middelen blijft het Europese systeem van rekeningen als bedoeld in artikel 1, lid 1, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1287/2003 en de daarmee samenhangende wetgevingshandelingen, met name Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 en Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 van de Raad van 29 mei 1989 betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde (14), het ESR 95 zolang Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (15) van toepassing is.
2. Voor de vaststelling van de eigen middelen uit de btw mogen de lidstaten, zolang Besluit 2007/436/EG, Euratom van kracht is, in afwijking van lid 1 ook op het ESR 2010 gebaseerde gegevens gebruiken wanneer de benodigde gedetailleerde ESR 95-gegevens niet beschikbaar zijn.
Artikel 11
Rapportage over impliciete verplichtingen
Uiterlijk 2014 legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een rapport voor met de bestaande informatie over publiek-private partnerschappen en andere impliciete (waaronder ook voorwaardelijke) verplichtingen die buiten de overheidssfeer zijn aangegaan.
Uiterlijk 2018 legt de Commissie voorts aan het Europees Parlement en aan de Raad een rapport voor waarin wordt geëvalueerd in hoeverre de publicatie door de Commissie (Eurostat) van de informatie over verplichtingen representatief is voor alle impliciete (inclusief voorwaardelijke) verplichtingen die buiten de overheidssfeer zijn aangegaan.
Artikel 12
Herziening
Uiterlijk op 1 juli 2018 en daarna om de vijf jaar legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een rapport voor over de toepassing van deze verordening.
In het verslag wordt onder meer het volgende beoordeeld:
a) |
de kwaliteit van gegevens over nationale en regionale rekeningen; |
b) |
de doeltreffendheid van deze verordening en het op ESR 2010 toegepaste toezichtsproces, en |
c) |
de vooruitgang wat betreft gegevens aangaande voorwaardelijke verplichtingen en de beschikbaarheid van ESR 2010-gegevens. |
Artikel 13
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Straatsburg, 21 mei 2013.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
M. SCHULZ
Voor de Raad
De voorzitter
L. CREIGHTON
(1) PB C 203 van 9.7.2011, blz. 3.
(2) Standpunt van het Europees Parlement van 13 maart 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 22 april 2013.
(3) Commissie (Eurostat): „Europees Stelsel van Economische Rekeningen (ESER)”, 2e editie, Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen, Luxemburg, 1979 (Nederlandstalige versie van 1984).
(4) PB L 310 van 30.11.1996, blz. 1.
(5) PB L 192 van 22.7.2011, blz. 1.
(6) PB L 154 van 21.6.2003, blz. 1.
(7) PB L 87 van 31.3.2009, blz. 164.
(8) PB L 306 van 23.11.2011, blz. 41.
(9) Besluit 74/122/EEG van de Raad van 18 februari 1974 tot instelling van een Comité voor economische politiek (PB L 63 van 5.3.1974, blz. 21).
(10) PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.
(11) PB L 332 van 30.11.2006, blz. 21.
(12) PB L 181 van 19.7.2003, blz. 1.
(13) PB L 130 van 31.5.2000, blz. 1.
(14) PB L 155 van 7.6.1989, blz. 9.
(15) PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17.
BIJLAGE A
HOOFDSTUK 1 |
ALGEMENE KENMERKEN EN GRONDBEGINSELEN |
ALGEMENE KENMERKEN
Mondialisering
GEBRUIK VAN HET ESR 2010
Kader voor analyse en beleid
Kenmerken van de ESR 2010-begrippen
Indeling naar sector
Satellietrekeningen
ESR 2010 en 2008 SNA
ESR 2010 en ESR 95
GRONDBEGINSELEN VAN HET ESR 2010 ALS SYSTEEM
Statistische eenheden en hun indeling
Institutionele eenheden en sectoren
Eenheden van economische activiteit op lokaal niveau (lokale EEA's) en bedrijfstakken
Ingezeten en niet-ingezeten eenheden; totale economie en buitenland
Stromen en standen
Stromen
Transacties
Kenmerken van transacties
Interacties en interne transacties
Monetaire en niet-monetaire transacties
Transacties met en zonder tegenprestatie
Herordende transacties
Omleiding
Splitsing
Vaststelling van de principaal van een transactie
Grensgevallen
Overige mutaties in activa
Overige volumemutaties in activa en passiva
Waarderingsverschillen
Standen
Het rekeningenstelsel en de aggregaten
Registratieregels
Terminologie voor beide zijden van de rekeningen
Dubbele registratie/viervoudige registratie
Waardering
Bijzondere waarderingsmethoden voor producten
Waardering in constante prijzen
Moment van registratie
Consolidatie en saldering
Consolidatie
Saldering
Rekeningen, saldi en aggregaten
Het rekeningenstelsel
Goederen-en-dienstenrekening
Buitenlandrekening
Saldi
Aggregaten
Bbp: een aggregaat van cruciaal belang
Het input-outputsysteem
Aanbod- en gebruiktabellen
Symmetrische input-outputtabellen
HOOFDSTUK 2 |
EENHEDEN EN INDELING VAN EENHEDEN |
AFBAKENING VAN DE NATIONALE ECONOMIE
INSTITUTIONELE EENHEDEN
Hoofdkantoren en holdings
Groepen ondernemingen
Entiteiten voor specifieke doeleinden
Financiële instellingen binnen concernverband
Kunstmatige dochterondernemingen
Voor specifieke doeleinden opgerichte eenheden van de overheid
INSTITUTIONELE SECTOREN
Niet-financiële vennootschappen (S.11)
Subsector niet-financiële vennootschappen in handen van de overheid (S.11001)
Subsector nationale niet-financiële vennootschappen in handen van de particuliere sector (S.11002)
Subsector niet-financiële vennootschappen in handen van het buitenland (S.11003)
Financiële instellingen (S.12)
Financiële intermediairs
Financiële hulpbedrijven
Financiële instellingen m.u.v. financiële intermediairs en financiële hulpbedrijven
Institutionele eenheden die tot de sector financiële instellingen behoren
Subsectoren van financiële instellingen
Combinaties van subsectoren van financiële instellingen
Onderverdeling van subsectoren van financiële instellingen in financiële instellingen in handen van de overheid, nationale financiële instellingen in handen van de particuliere sector en financiële instellingen in handen van het buitenland
Centrale bank (S.121)
Deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank (S.122)
GMF's (S.123)
Beleggingsfondsen m.u.v. GMF's (S.124)
Overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (S.125)
Lege financiële instellingen die securitisatietransacties verrichten (LFI's)
Handelaren in effecten en derivaten, financiële instellingen die zich bezighouden met het verstrekken van leningen, en gespecialiseerde financiële instellingen
Financiële hulpbedrijven (S.126)
Financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband (S.127)
Verzekeringsinstellingen (S.128)
Pensioenfondsen (S.129)
Overheid (S.13)
Centrale overheid (m.u.v. socialezekerheidsfondsen) (S.1311)
Deelstaatoverheid (m.u.v. socialezekerheidsfondsen) (S.1312)
Lagere overheid (m.u.v. socialezekerheidsfondsen) (S.1313)
Socialezekerheidsfondsen (S.1314)
Huishoudens (S.14)
Werkgevers en zelfstandigen (S.141 en S.142)
Werknemers (S.143)
Huishoudens met inkomen uit vermogen (S.1441)
Huishoudens met pensioeninkomen (S.1442)
Huishoudens met overige overdrachten (S.1443)
Instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishoudens (S.15)
Buitenland (S.2)
Sectorindeling van de productie-eenheden naar gangbare rechtsvorm
EENHEDEN VAN ECONOMISCHE ACTIVITEIT OP LOKAAL NIVEAU (LOKALE EEA'S) EN BEDRIJFSTAKKEN
Eenheid van economische activiteit op lokaal niveau
Bedrijfstak
Indeling van bedrijfstakken
HOMOGENE PRODUCTIE-EENHEDEN EN HOMOGENE BRANCHES
Homogene productie-eenheid
Homogene branche
HOOFDSTUK 3 |
TRANSACTIES IN PRODUCTEN EN NIET-GEPRODUCEERDE ACTIVA |
TRANSACTIES IN PRODUCTEN IN HET ALGEMEEN
PRODUCTIE EN OUTPUT
Hoofd-, neven- en hulpactiviteiten
Output (P.1)
Institutionele eenheden: onderscheid tussen „markt”, „voor eigen finaal gebruik” en „niet-markt”
Moment van registratie en waardering van de output
Producten van landbouw, bosbouw en visserij (sectie A)
Industriële producten (sectie C); Bouwwerken — Bouwnijverheid (sectie F)
Groot- en detailhandel; reparatie van motorvoertuigen en motorfietsen (sectie G)
Vervoer en opslag (sectie H)
Verschaffen van accommodatie en maaltijden (sectie I)
Financiële diensten en verzekeringen (sectie K): output van de centrale bank
Financiële diensten en verzekeringen (sectie K): financiële diensten in het algemeen
Tegen directe betaling verleende financiële diensten
Financiële diensten waarvoor rentekosten in rekening worden gebracht
Financiële diensten bestaande uit de aan- of verkoop van financiële activa en passiva op financiële markten
Financiële diensten verleend in het kader van verzekerings- en pensioenregelingen waarbij de activiteit uit verzekeringspremies en het rendement op spaargelden wordt gefinancierd
Exploitatie van en handel in onroerend goed (sectie L)
Vrije beroepen en wetenschappelijke en technische diensten (sectie M); Administratieve en ondersteunende diensten (sectie N)
Openbaar bestuur en defensie, verplichte sociale verzekeringen (sectie O)
Onderwijs (sectie P); Menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke diensten (sectie Q)
Kunst, amusement en recreatie (sectie R); Andere diensten (sectie S)
Particuliere huishoudens als werkgever (sectie T)
INTERMEDIAIR VERBRUIK (P.2)
Moment van registratie en waardering van het intermediair verbruik
CONSUMPTIE (P.3, P.4)
Consumptieve bestedingen (P.3)
Werkelijke consumptie (P.4)
Moment van registratie en waardering van de consumptieve bestedingen
Moment van registratie en waardering van de werkelijke consumptie
BRUTO-INVESTERINGEN (P.5)
Bruto-investeringen in vaste activa (P.51g)
Moment van registratie en waardering van bruto-investeringen in vaste activa
Verbruik van vaste activa (P.51C)
Veranderingen in voorraden (P.52)
Moment van registratie en waardering van veranderingen in voorraden
Saldo aan- en verkopen van kostbaarheden (P.53)
IN- EN UITVOER VAN GOEDEREN EN DIENSTEN (P.6 EN P.7)
In- en uitvoer van goederen (P.61 en P.71)
In- en uitvoer van diensten (P.62 en P.72)
TRANSACTIES IN BESTAANDE GOEDEREN
SALDO AAN- EN VERKOPEN VAN NIET-GEPRODUCEERDE ACTIVA (NP)
HOOFDSTUK 4 |
VERDELINGSTRANSACTIES |
BELONING VAN WERKNEMERS (D.1)
Lonen (D.11)
Lonen in geld
Lonen in natura
Sociale premies t.l.v. werkgevers (D.12)
Werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers (D.121)
Toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers (D.122)
BELASTINGEN OP PRODUCTIE EN INVOER (D.2)
Productgebonden belastingen (D.21)
Belasting over de toegevoegde waarde (btw) (D.211)
Belastingen op invoer (exclusief btw) (D.212)
Overige productgebonden belastingen (D.214)
Niet-productgebonden belastingen op productie (D.29)
Belastingen op productie en invoer, betaald aan de instellingen van de Europese Unie
Belastingen op productie en invoer: moment van registratie en te registreren bedragen
SUBSIDIES (D.3)
Productgebonden subsidies (D.31)
Subsidies op invoer (D.311)
Overige productgebonden subsidies (D.319)
Niet-productgebonden subsidies op productie (D.39)
INKOMEN UIT VERMOGEN (D.4)
Rente (D.41)
Rente op deposito's en leningen
Rente op schuldbewijzen
Rente op wissels en vergelijkbare kortlopende financiële verhoudingen
Rente op obligaties
Renteswaps en rentetermijncontracten
Rente op financiële lease
Overige rentebetalingen
Moment van registratie
Winstuitkeringen (D.42)
Dividenden (D.421)
Inkomen onttrokken aan quasivennootschappen (D.422)
Herbelegde winsten op buitenlandse directe investeringen (D.43)
Overig inkomen uit beleggingen (D.44)
Inkomen uit beleggingen toe te rekenen aan polishouders (D.441)
Inkomen uit beleggingen te betalen i.v.m. pensioenrechten (D.442)
Inkomen uit beleggingen toe te rekenen aan aandeelhouders van collectieve-beleggingsfondsen (D.443)
Inkomen uit natuurlijke hulpbronnen (D.45)
Inkomen uit grond
Inkomen uit minerale hulpbronnen
BELASTINGEN OP INKOMEN, VERMOGEN ENZ. (D.5)
Belastingen op inkomen (D.51)
Belastingen op vermogen enz. (D.59)
SOCIALE PREMIES EN UITKERINGEN (D.6)
Sociale premies (netto) (D.61)
Werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers (D.611)
Toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers (D.612)
Werkelijke sociale premies t.l.v. huishoudens (D.613)
Aanvullende sociale premies t.l.v. huishoudens (D.614)
Sociale uitkeringen (exclusief sociale overdrachten in natura) (D.62)
Uitkeringen sociale zekerheid in geld (D.621)
Uitkeringen overige sociale verzekering (D.622)
Uitkeringen sociale voorziening in geld (D.623)
Sociale overdrachten in natura (D.63)
Sociale overdrachten in natura — niet-marktproducten van de overheid en izw's t.b.v. huishoudens (D.631)
Sociale overdrachten in natura — door de overheid en izw's t.b.v. huishoudens aangekochte marktproducten (D.632)
OVERIGE INKOMENSOVERDRACHTEN (D.7)
Premies schadeverzekering (netto) (D.71)
Uitkeringen schadeverzekering (D.72)
Inkomensoverdrachten binnen de overheid (D.73)
Inkomensoverdrachten i.v.m. internationale samenwerking (D.74)
Overige inkomensoverdrachten, n.e.g. (D.75)
Inkomensoverdrachten aan izw's t.b.v. huishoudens (D.751)
Inkomensoverdrachten tussen huishoudens (D.752)
Andere overige inkomensoverdrachten, n.e.g. (D.759)
Boetes
Loterijen en kansspelen
Schadeloosstellingen
Eigen middelen van de EU op basis van btw en bni (D.76)
CORRECTIE VOOR MUTATIES IN PENSIOENRECHTEN (D.8)
KAPITAALOVERDRACHTEN (D.9)
Vermogensheffingen (D.91)
Investeringsbijdragen (D.92)
Overige kapitaaloverdrachten (D.99)
AANDELENOPTIES VOOR WERKNEMERS
HOOFDSTUK 5 |
FINANCIËLE TRANSACTIES |
ALGEMENE KENMERKEN VAN FINANCIËLE TRANSACTIES
Financiële activa, financiële aanspraken en financiële passiva
Voorwaardelijke activa en voorwaardelijke passiva
Categorieën financiële activa en passiva
Balansen, financiële rekening en overige stromen
Waardering
Netto- en brutoregistratie
Consolidatie
Saldering
Registratieregels voor financiële transacties
Een financiële transactie met een inkomens- of kapitaaloverdracht als tegenboeking
Een financiële transactie met inkomen uit vermogen als tegenboeking
Moment van registratie
Een financiële rekening van-wie-aan-wie
CLASSIFICATIE VAN FINANCIËLE TRANSACTIES IN CATEGORIEËN
Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's) (F.1)
Monetair goud (F.11)
Bijzondere trekkingsrechten — SDR's (F.12)
Chartaal geld en deposito's (F.2)
Chartaal geld (F.21)
Deposito's (F.22 en F.29)
Girale deposito's (F.22)
Overige deposito's (F.29)
Schuldbewijzen (F.3)
Hoofdkenmerken van schuldbewijzen
Indeling naar oorspronkelijke looptijd en valuta
Indeling naar soort rentevoet
Schuldbewijzen met vaste rente
Schuldbewijzen met variabele rente
Schuldbewijzen met gemengde rente
Onderhandse plaatsingen
Securitisatie
Gedekte obligaties
Leningen (F.4)
Hoofdkenmerken van leningen
Classificatie van leningen naar oorspronkelijke looptijd, valuta en doel
Onderscheid tussen transacties in leningen en transacties in deposito's
Onderscheid tussen transacties in leningen en transacties in schuldbewijzen
Onderscheid tussen transacties in leningen, handelskredieten en handelswissels
Effectenleningen en retrocessieovereenkomsten
Financiële leases
Andere soorten leningen
Financiële activa die niet tot de leningen behoren
Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (F.5)
Deelnemingen (F.51)
Aandelencertificaten
Beursgenoteerde aandelen (F.511)
Niet-beursgenoteerde aandelen (F.512)
Beursintroductie, notering aanvragen, notering beëindigen, aandelenterugkoop
Financiële activa die niet als aandelenbewijzen worden geclassificeerd
Overige deelnemingen (F.519)
Waardering van transacties in deelnemingen
Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (F.52)
Aandelen of rechten van deelneming in geldmarktfondsen (GMF's) (F.521)
Aandelen/rechten van deelneming in beleggingsfondsen m.u.v. GMF's (F.522)
Waardering van transacties in aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen
Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen (F.6)
Technische voorzieningen schadeverzekering (F.61)
Levensverzekerings- en lijfrenterechten (F.62)
Pensioenrechten (F.63)
Voorwaardelijke pensioenrechten
Aanspraken van pensioenfondsen op pensioenbeheerders (F.64)
Rechten op niet-pensioenuitkeringen (F.65)
Voorzieningen voor claims in het kader van standaardgaranties (F.66)
Standaardgaranties en eenmalige garanties
Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers (F.7)
Financiële derivaten (F.71)
Opties
Termijncontracten
Opties tegenover termijncontracten
Swaps
Rentetermijncontracten
Kredietderivaten
Kredietverzuimswaps
Niet onder financiële derivaten begrepen financiële instrumenten
Aandelenopties voor werknemers (F.72)
Waardering van transacties in financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers
Overige vorderingen/schulden (F.8)
Handelskredieten en voorschotten (F.81)
Overige transitorische posten (F.89)
BIJLAGE 5.1 — |
CLASSIFICATIE VAN FINANCIËLE TRANSACTIES |
Indeling van financiële transacties in categorieën
Indeling van financiële transacties naar verhandelbaarheid
Gestructureerde effecten
Classificatie van financiële transacties naar soort inkomen
Classificatie van financiële transacties naar soort rentevoet
Classificatie van financiële transacties naar looptijd
Korte en lange looptijd
Oorspronkelijke looptijd en resterende looptijd
Classificatie van financiële transacties naar valuta
Monetaire aggregaten
HOOFDSTUK 6 |
OVERIGE STROMEN |
INLEIDING
OVERIGE MUTATIES IN ACTIVA EN PASSIVA
Overige volumemutaties in activa en passiva (K.1 tot en met K.6)
Economisch ontstaan van activa (K.1)
Economisch verlies van niet-geproduceerde activa (K.2)
Verlies door rampen (K.3)
Niet-gecompenseerde confiscaties (K.4)
Overige volumemutaties, niet elders geclassificeerd (K.5)
Wijzigingen in classificaties (K.6)
Wijzigingen in sectorclassificatie en structuur van de institutionele eenheden (K.61)
Wijzigingen in de classificatie van activa en passiva (K.62)
Nominale waarderingsverschillen (K.7)
Neutrale waarderingsverschillen (K.71)
Reële waarderingsverschillen (K.72)
Waarderingsverschillen per type financieel actief of passief
Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's) (AF.1)
Chartaal geld en deposito's (AF.2)
Schuldbewijzen (AF.3)
Leningen (AF.4)
Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (AF.5)
Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen (AF.6)
Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers (AF.7)
Overige vorderingen/schulden (AF.8)
Activa in vreemde valuta
HOOFDSTUK 7 |
BALANSEN |
SOORTEN ACTIVA EN PASSIVA
Definitie van actief
UITSLUITINGEN VAN DE ACTIVA EN PASSIVA
CATEGORIEËN ACTIVA EN PASSIVA
Geproduceerde niet-financiële activa (AN.1)
Niet-geproduceerde niet-financiële activa (AN.2)
Financiële activa en passiva (AF)
WAARDERING VAN BALANSPOSTEN
Algemene waarderingsbeginselen
NIET-FINANCIËLE ACTIVA (AN)
Geproduceerde niet-financiële activa (AN.1)
Vaste activa (AN.11)
Intellectuele eigendommen (AN.117)
Kosten eigendomsoverdracht voor niet-geproduceerde activa (AN.116)
Voorraden (AN.12)
Kostbaarheden (AN.13)
Niet-geproduceerde niet-financiële activa (AN.2)
Natuurlijke hulpbronnen (AN.21)
Grond (AN.211)
Minerale en energiereserves (AN.212)
Overige natuurlijke hulpbronnen (AN.213, AN.214 en AN.215)
Contracten, leases en vergunningen (AN.22)
Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva (AN.23)
FINANCIËLE ACTIVA EN PASSIVA (AF)
Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's) (AF.1)
Chartaal geld en deposito's (AF.2)
Schuldbewijzen (AF.3)
Leningen (AF.4)
Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (AF.5)
Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen (AF.6)
Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers (AF.7)
Overige vorderingen/schulden (AF.8)
FINANCIËLE BALANSEN
PRO-MEMORIEPOSTEN
Duurzame consumptiegoederen (AN.m)
Buitenlandse directe investeringen (AF.m1)
Niet-renderende leningen (AF.m2)
Registratie van niet-renderende leningen
BIJLAGE 7.1 |
BEKNOPTE OMSCHRIJVING VAN ALLE CATEGORIEËN ACTIVA |
BIJLAGE 7.2 |
EEN OVERZICHT VAN DE BEGINBALANS TOT EN MET DE EINDBALANS |
HOOFDSTUK 8 |
HET REKENINGENSTELSEL |
INLEIDING
Het rekeningenstelsel
REKENINGENSTELSEL
Lopende rekeningen
Productierekening (I)
Inkomensverdelings- en inkomensbestedingsrekeningen (II)
Primaire inkomensverdelingsrekeningen (II.1)
Inkomensvormingsrekening (II.1.1)
Rekening voor bestemming van primaire inkomens (II.1.2)
Rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening (II.1.2.1)
Rekening voor bestemming van overige primaire inkomens (II.1.2.2)
Secundaire inkomensverdelingsrekening (II.2)
Tertiaire inkomensverdelingsrekening (II.3)
Inkomensbestedingsrekening (II.4)
Rekening voor besteding van het beschikbaar inkomen (II.4.1)
Rekening voor besteding van het alternatief beschikbaar inkomen (II.4.2)
Accumulatierekeningen (III)
Kapitaalrekening (III.1)
Rekening voor mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaaloverdrachten (III.1.1)
Kapitaalvormingsrekening (III.1.2)
Financiële rekening (III.2)
Rekening voor overige mutaties in activa (III.3)
Rekening voor overige volumemutaties in activa (III.3.1)
Herwaarderingsrekening (III.3.2))
Rekening voor neutrale waarderingsverschillen (III.3.2.1)
Rekening voor reële waarderingsverschillen (III.3.2.2)
Balansen (IV)
Beginbalans (IV.1)
Balansmutaties (IV.2)
Eindbalans (IV.3)
BUITENLANDREKENINGEN (V)
Lopende rekeningen
Rekening voor goederen- en dienstentransacties van het buitenland (V.I)
Rekening voor inkomenstransacties van het buitenland (V.II)
Accumulatierekeningen van het buitenland (V.III)
Kapitaalrekening (V.III.1)
Financiële rekening (V.III.2)
Rekening voor overige mutaties in activa (V.III.3)
Balansen (V.IV)
GOEDEREN-EN-DIENSTENREKENING (0)
INTEGRAAL REKENINGENSTELSEL
AGGREGATEN
Bruto binnenlands product tegen marktprijzen (bbp)
Exploitatieoverschot van de totale economie
Gemengd inkomen van de totale economie
Inkomen uit bedrijfsuitoefening van de totale economie
Nationaal inkomen (tegen marktprijzen)
Nationaal beschikbaar inkomen
Besparingen
Saldo lopende transacties van het buitenland
Vorderingenoverschot (+) c.q. -tekort (–) van de totale economie
Vermogenssaldo van de totale economie
Uitgaven en inkomsten van de overheid
HOOFDSTUK 9 |
DE AANBOD- EN GEBRUIKTABELLEN EN HET INPUT-OUTPUTSYSTEEM |
INLEIDING
BESCHRIJVENDE FUNCTIE
STATISTISCH INSTRUMENT
ANALYSE-INSTRUMENT
MEER BIJZONDERHEDEN OVER DE AANBOD- EN GEBRUIKTABELLEN
Classificaties
Waarderingsprincipes
Handels- en vervoersmarges
Saldo belastingen en subsidies op productie en invoer
Andere basisbegrippen
Aanvullende informatie
GEGEVENSBRONNEN EN HET IN EVENWICHT BRENGEN
ANALYSE-INSTRUMENT EN AANVULLINGEN
HOOFDSTUK 10 |
HET METEN VAN PRIJS- EN VOLUMEMUTATIES |
TOEPASSINGSGEBIED VAN PRIJS- EN VOLUME-INDEXCIJFERS IN NATIONALE REKENINGEN
Het geïntegreerde systeem van prijs- en volume-indexcijfers
Andere prijs- en volume-indexcijfers
ALGEMENE BEGINSELEN VOOR HET METEN VAN PRIJS- EN VOLUME-INDEXCIJFERS
Definitie van prijzen en volumes voor marktproducten
Kwaliteit, prijs en homogene producten
Prijzen en volume
Nieuwe producten
Uitgangspunten voor niet-marktdiensten
Beginselen voor de toegevoegde waarde tegen basisprijzen en het bbp
SPECIFIEKE PROBLEMEN BIJ DE TOEPASSING VAN DE BEGINSELEN
Productgebonden belastingen en subsidies en invoer
Niet-productgebonden belastingen en subsidies op productie
Verbruik van vaste activa
Beloning van werknemers
Kapitaalgoederenvoorraad en voorraden vlottende activa
BEREKENING VAN HET REËLE INKOMEN VOOR DE TOTALE ECONOMIE
INTERNATIONALE PRIJS- EN VOLUME-INDEXCIJFERS
HOOFDSTUK 11 |
BEVOLKING EN INPUT VAN ARBEID |
TOTALE BEVOLKING
ECONOMISCH ACTIEVE BEVOLKING
WERKGELEGENHEID
Werknemers
Zelfstandigen
Werkzame personen en ingezetenschap
WERKLOOSHEID
BANEN
Banen en ingezetenschap
DE VERBORGEN ECONOMIE
TOTAAL AANTAL GEWERKTE UREN
Vaststelling van de werkelijk gewerkte uren
ARBEIDSJAREN
INPUT VAN ARBEID VAN WERKNEMERS BIJ CONSTANTE BELONING
PRODUCTIVITEITSMETINGEN
HOOFDSTUK 12 |
NATIONALE KWARTAALREKENINGEN |
INLEIDING
BIJZONDERE KENMERKEN VAN NATIONALE KWARTAALREKENINGEN
Tijdstip van registratie
Onderhanden werk
Activiteiten die in bepaalde perioden binnen een jaar zijn geconcentreerd
Weinig frequente betalingen
Flash-ramingen
Het in evenwicht brengen van posten en benchmarking voor de nationale kwartaalrekeningen
Het in evenwicht brengen van posten
Consistentie tussen kwartaal- en jaarrekeningen — benchmarking
Kettingindexcijfers voor prijs- en volumemutaties
Correcties voor seizoens- en werkdaginvloeden
Volgorde van berekening van voor seizoensinvloeden gecorrigeerde kettingindexcijfers voor het volume
HOOFDSTUK 13 |
REGIONALE REKENINGEN |
INLEIDING
REGIONAAL GEBIED
EENHEDEN EN REGIONALE REKENINGEN
Institutionele eenheden
Lokale EEA's en regionale productieactiviteiten per bedrijfstak
METHODEN VOOR REGIONALISATIE
AGGGREGATEN VOOR PRODUCTIEACTIVITEITEN
Bruto toegevoegde waarde en bruto binnenlands product per regio
De toerekening van de IGDFI aan bedrijfstakken die van deze diensten gebruikmaken
Werkzame personen
Beloning van werknemers
Overgang van regionale bruto toegevoegde waarde naar regionaal bbp
Volumegroeipercentages van de regionale bruto toegevoegde waarde
REGIONALE REKENINGEN VAN HET INKOMEN VAN DE HUISHOUDENS
HOOFDSTUK 14 |
INDIRECT GEMETEN DIENSTEN VAN FINANCIËLE INTERMEDIAIRS (IGDFI) |
HET BEGRIP IGDFI EN DE GEVOLGEN VAN DE TOEREKENING VAN IGDFI AAN DE GEBRUIKENDE SECTOREN VOOR DE BELANGRIJKSTE AGGREGATEN
BEREKENING VAN DE IGDFI-OUTPUT VAN DE SECTOREN S.122 EN S.125
Benodigde statistische gegevens
Referentietarieven
Intern referentietarief
Externe referentietarieven
Gedetailleerde uitsplitsing van de IGDFI naar institutionele sector
Uitsplitsing van de aan huishoudens toegerekende IGDFI in intermediair verbruik en consumptie
BEREKENING VAN DE INVOER VAN IGDFI
HET VOLUME VAN DE IGDFI
BEREKENING VAN DE IGDFI PER BEDRIJFSTAK
DE OUTPUT VAN DE CENTRALE BANK
HOOFDSTUK 15 |
CONTRACTEN, LEASES EN VERGUNNINGEN |
INLEIDING
HET ONDERSCHEID TUSSEN OPERATIONELE LEASE, LEASE VAN HULPBRONNEN EN FINANCIËLE LEASE
Operationele leases
Financiële leases
Lease van hulpbronnen
Vergunningen om natuurlijke hulpbronnen te gebruiken
Vergunningen om specifieke activiteiten uit te oefenen
Publiek-private partnerschappen
Concessieovereenkomsten voor diensten
Verhandelbare operationele leases (AN.221)
Exclusief recht op toekomstige goederen en diensten (AN.224)
HOOFDSTUK 16 |
VERZEKERINGEN |
INLEIDING
Directe verzekering
Herverzekering
De betrokken eenheden
OUTPUT VAN DIRECTE VERZEKERING
Verdiende premies
Premieaanvullingen
Gecorrigeerde ontstane schaden en verschuldigde uitkeringen
Gecorrigeerde ontstane schaden bij schadeverzekeringen
Verschuldigde uitkeringen levensverzekering
Verzekeringstechnische voorzieningen
Vaststelling van de verzekeringsoutput
Schadeverzekering
Levensverzekering
Herverzekering
TRANSACTIES DIE SAMENHANGEN MET SCHADEVERZEKERING
Toerekening van de output van verzekering aan de gebruikers
Verzekeringsdiensten aan en uit het buitenland
Boekingsposten
LEVENSVERZEKERINGSTRANSACTIES
TRANSACTIES DIE SAMENHANGEN MET HERVERZEKERING
TRANSACTIES DIE SAMENHANGEN MET VERZEKERINGSHULPBEDRIJVEN
LIJFRENTE
REGISTRATIE VAN ONTSTANE SCHADEN BIJ SCHADEVERZEKERINGEN
Behandeling van gecorrigeerde ontstane schaden
Behandeling van verlies door rampen
HOOFDSTUK 17 |
SOCIALE VERZEKERING EN PENSIOENEN |
INLEIDING
Socialeverzekeringsregelingen, sociale voorzieningen en individuele verzekeringsovereenkomsten
Sociale uitkeringen
Door de overheid verstrekte sociale uitkeringen
Door andere institutionele eenheden verstrekte sociale uitkeringen
Pensioenen en andere uitkeringsvormen
NIET-PENSIOENUITKERINGEN SOCIALE VERZEKERING
Niet-pensioenregelingen sociale zekerheid
Overige werkgerelateerde socialeverzekeringsregelingen
Registratie van standen en stromen per soort niet-pensioenregeling sociale verzekering
Socialezekerheidsregelingen
Overige werkgerelateerde niet-pensioenregelingen sociale verzekering
PENSIOENEN
Soorten pensioenregelingen
Pensioenregelingen sociale zekerheid
Overige werkgerelateerde pensioenregelingen
Toegezegdepremieregelingen
Toegezegde-uitkeringsregelingen
Fictieve toegezegdepremieregelingen en hybride regelingen
Toegezegde-uitkeringsregelingen vergeleken met toegezegdepremieregelingen
Pensioenadministrateur, pensioenbeheerder, pensioenfonds en pensioenregeling voor meer dan één werkgever
Registratie van standen en stromen per soort pensioenregeling sociale verzekering
Transacties voor pensioenregelingen sociale zekerheid
Transacties voor overige werkgerelateerde pensioenregelingen
Transacties voor toegezegdepremieregelingen
Overige stromen in verband met toegezegdepremieregelingen
Transacties voor toegezegdepremieregelingen
AANVULLENDE TABEL VOOR VERWORVEN PENSIOENRECHTEN IN DE SOCIALE VERZEKERING
Opzet van de aanvullende tabel
De kolommen van de tabel
De rijen van de tabel
Begin- en eindbalans
Mutaties in pensioenrechten a.g.v. van transacties
Mutaties in pensioenrechten a.g.v. overige economische stromen
Bijbehorende indicatoren
Actuariële veronderstellingen
Tot heden opgebouwde pensioenrechten
Disconteringsvoet
Loonontwikkelingen
Demografische veronderstellingen
HOOFDSTUK 18 |
BUITENLANDREKENINGEN |
INLEIDING
ECONOMISCH GEBIED
Ingezetenschap
INSTITUTIONELE EENHEDEN
BIJKANTOREN IN DE INTERNATIONALE REKENINGEN VAN DE BETALINGSBALANS
FICTIEVE INGEZETEN EENHEDEN
ONDERNEMINGEN DIE ACTIEF ZIJN IN VERSCHILLENDE GEBIEDEN
GEOGRAFISCHE UITSPLITSING
DE INTERNATIONALE REKENINGEN VAN DE BETALINGSBALANS
SALDI IN DE LOPENDE REKENINGEN VAN DE INTERNATIONALE REKENINGEN
DE REKENINGEN VOOR DE SECTOR BUITENLAND EN HUN RELATIE MET DE INTERNATIONALE REKENINGEN VAN DE BETALINGSBALANS
Rekening voor goederen- en dienstentransacties van het buitenland
Waardering
Veredeling
Transitohandel
Goederen die onder transitohandel vallen
Invoer en uitvoer van IGDFI
Rekening voor primaire en secundaire inkomens van het buitenland
Rekening voor primair inkomen
Inkomen uit directe investeringen
De rekening voor secundaire inkomens (inkomensoverdrachten) van het BPM 6
De kapitaalrekening van het buitenland
Financiële rekening van het buitenland en internationale investeringspositie
BALANSEN VOOR DE SECTOR BUITENLAND
HOOFDSTUK 19 |
EUROPESE REKENINGEN |
INLEIDING
VAN NATIONALE TOT EUROPESE REKENINGEN
Conversie van gegevens in verschillende valuta’s
Europese instellingen
De rekening van het buitenland
Het in evenwicht brengen van transacties
Het meten van prijs- en volumemutaties
Balansen
„Van-wie-aan-wie”-matrices
BIJLAGE 19.1. — |
DE REKENINGEN VAN EUROPESE INSTELLINGEN |
Middelen
Bestedingen
Consolidatie
HOOFDSTUK 20 |
OVERHEIDSREKENINGEN |
INLEIDING
DEFINITIE VAN DE SECTOR OVERHEID
Eenheden binnen de sector overheid
Overheidsinstellingen
Bij de sector overheid ingedeelde izw's
Overige overheidsinstellingen
Zeggenschap van de overheid
Afbakening tussen markt- en niet-marktproducenten
Het begrip economisch significante prijzen
Criterium „de afnemer van de output van een overheidsproducent”
De output wordt hoofdzakelijk aan vennootschappen en huishoudens verkocht
De output wordt alleen aan de overheid verkocht
De output wordt aan de overheid en aan anderen verkocht
De markt-/niet-markttoets
Financiële intermediairs en afbakening van de overheid
Grensgevallen
Hoofdkantoren van overheidsondernemingen
Pensioenfondsen
Quasivennootschappen
Herstructureringsbureaus
Bureaus voor privatisering
Afsplitsingsstructuren
Entiteiten voor specifieke doeleinden
Joint ventures
Marktregulerende instellingen
Supranationale autoriteiten
Subsectoren van de sector overheid
Centrale overheid
Deelstaatoverheid
Lagere overheid
Socialezekerheidsfondsen
DE PRESENTATIE VAN STATISTIEKEN OVER DE OVERHEIDSFINANCIËN
Kader
Inkomsten
Belastingen en sociale premies
Verkoop
Overige inkomsten
Uitgaven
Beloning van werknemers en intermediair verbruik
Uitgaven in verband met sociale uitkeringen
Rente
Overige lopende uitgaven
Kapitaaluitgaven
Koppeling met de consumptieve bestedingen (P.3) van de overheid
Overheidsuitgaven naar functie (COFOG)
Saldi
Het vorderingenoverschot (+) c.q. -tekort (–) (B.9)
Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaaloverdrachten (B.101)
Financiering
Transacties in activa
Transacties in financiële passiva
Overige economische stromen
Herwaarderingsrekening
Rekening voor overige volumemutaties in activa
Balansen
Consolidatie
REGISTRATIEVRAAGSTUKKEN IN VERBAND MET DE OVERHEID
Belastinginkomsten
Aard van de belastinginkomsten
Belastingkortingen
Te registreren bedragen
Oninbare bedragen
Moment van registratie
Registratie op transactiebasis
Registratie van belastingen op transactiebasis
Rente
Obligaties met disagio en nulcouponobligaties
Indexeffecten
Financiële derivaten
Rechterlijke uitspraken
Defensie-uitgaven
Betrekkingen van de overheid met overheidsondernemingen
Deelnemingen in overheidsondernemingen en winstuitkeringen
Deelnemingen
Kapitaalinjecties
Subsidies en kapitaalinjecties
Regels bij bijzondere omstandigheden
Begrotingstransacties
Winstuitkeringen door overheidsondernemingen
Dividenden en onttrekking van deelnemingen
Belastingen en onttrekking van deelnemingen
Privatisering en nationalisatie
Privatisering
Indirecte privatiseringen
Nationalisatie
Transacties met de centrale bank
Herstructureringen, fusies en herclassificaties
Schuldtransacties
Overname, kwijtschelding en afschrijving van schuld
Overname en kwijtschelding van schuld
Overname van schuld met overdracht van niet-financiële activa
Afschrijving of afwaardering van schulden
Overige schuldsanering
Aankoop van schuld boven de marktwaarde
Defeasance en bailouts
Schuldgaranties
Garanties van het type derivaat
Standaardgaranties
Eenmalige garanties
Securitisatie
Definitie
Criteria voor een verkoop
Registratie van stromen
Overige vraagstukken
Pensioenverplichtingen
Betaling van een bedrag ineens
Publiek-private partnerschappen
Draagwijdte van publiek-private partnerschappen
Economische eigendom en toerekening van activa
Vraagstukken in verband met de registratie
Transacties met internationale en supranationale organisaties
Ontwikkelingshulp
DE PUBLIEKE SECTOR
Zeggenschap in de publieke sector
Centrale banken
Quasivennootschappen in handen van de overheid
Entiteiten voor specifieke doeleinden en niet-ingezetenen
Joint ventures
HOOFDSTUK 21 |
VERBANDEN TUSSEN BEDRIJFSBOEKHOUDINGEN EN NATIONALE REKENINGEN, EN HET METEN VAN ONDERNEMINGSACTIVITEITEN |
ENKELE SPECIFIEKE REGELS EN METHODEN VAN DE BEDRIJFSBOEKHOUDING
Moment van registratie
Dubbele en viervoudige registratie
Waardering
Winst-en-verliesrekening en balans
NATIONALE REKENINGEN EN BEDRIJFSBOEKHOUDINGEN: PRAKTISCHE KWESTIES
DE OMZETTING VAN BEDRIJFSBOEKHOUDINGEN NAAR NATIONALE REKENINGEN: HET VOORBEELD VAN EEN NIET-FINANCIËLE ONDERNEMING
Conceptuele correcties
Correcties ten behoeve van de consistentie met de rekeningen van overige sectoren
Voorbeelden van correcties ten behoeve van de volledigheid
SPECIFIEKE KWESTIES
Waarderingsverschillen
Mondialisering
Fusies en overnames
HOOFDSTUK 22 |
SATELLIETREKENINGEN |
INLEIDING
Functionele classificaties
HOOFDKENMERKEN VAN SATELLIETREKENINGEN
Functionele satellietrekeningen
Speciale sectorrekeningen
Opname van niet-monetaire gegevens
Grotere mate van detail en aanvullende begrippen
Verschillende basisbegrippen
Gebruik van modellen en experimentele resultaten
Opzet en samenstelling van satellietrekeningen
NEGEN SPECIFIEKE SATELLIETREKENINGEN
Landbouwrekeningen
Milieurekeningen
Zorgrekeningen
Rekeningen voor de productie van huishoudens
Arbeidsrekeningen en socialerekeningenmatrices (SAM)
Productiviteits- en groeirekeningen
Kennismodule
Rekeningen van de sociale bescherming
Satellietrekeningen voor toerisme
HOOFDSTUK 23 |
CLASSIFICATIES |
INLEIDING
CLASSIFICATIE VAN INSTITUTIONELE SECTOREN (S)
CLASSIFICATIE VAN TRANSACTIES EN OVERIGE MUTATIES IN ACTIVA
Transacties in producten (P)
Transacties in niet-geproduceerde niet-financiële activa (NP-codes)
Verdelingstransacties (D)
Inkomensoverdrachten in geld en in natura (D.5-D.8)
Transacties in financiële activa en passiva (F)
Overige mutaties in activa (K)
CLASSIFICATIE VAN SALDI EN VERMOGENSSALDI (B)
CLASSIFICATIE VAN BALANSPOSTEN (L)
CLASSIFICATIE VAN ACTIVA (A)
Niet-financiële activa (AN)
Financiële activa (AF)
CLASSIFICATIE VAN AANVULLENDE POSTEN
Niet-renderende leningen
Kapitaaldiensten
Pensioentabel
Duurzame consumptiegoederen
Buitenlandse directe investeringen
Voorwaardelijke posities
Chartaal geld en deposito’s
Classificatie van schuldbewijzen volgens vervaldatum
Beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde schuldbewijzen
Langlopende leningen met een resterende looptijd van minder dan één jaar en langlopende leningen met hypotheekgarantie
Beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde aandelen in beleggingsfondsen
Achterstallige rente en terugbetalingen
Individuele overdrachten en totaal van de overdrachten
SAMENVOEGING EN CODERING VAN BEDRIJFSTAKKEN (A) EN PRODUCTEN (P)
CLASSIFICATIE VAN OVERHEIDSFUNCTIES (COFOG)
CLASSIFICATIE VAN INDIVIDUELE VERBRUIKSFUNCTIES (COICOP)
CLASSIFICATIE VAN DE FUNCTIES VAN INSTELLINGEN ZONDER WINSTOOGMERK TEN BEHOEVE VAN HUISHOUDENS (COPNI)
CLASSIFICATIE VAN DE UITGAVEN VAN PRODUCENTEN NAAR FUNCTIE (COPP)
HOOFDSTUK 24 |
DE REKENINGEN |
Tabel 24.1 |
Rekening 0: Goederen-en-dienstenrekening |
Tabel 24.2 |
Complete rekeningenreeks voor de totale economie |
Tabel 24.3 |
Complete rekeningenreeks voor niet-financiële vennootschappen |
Tabel 24.4 |
Complete rekeningenreeks voor financiële instellingen |
Tabel 24.5 |
Complete rekeningenreeks voor de overheid |
Tabel 24.6 |
Complete rekeningenreeks voor huishoudens |
Tabel 24.7 |
Complete rekeningenreeks voor instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishouden |
HOOFDSTUK 1
ALGEMENE KENMERKEN EN GRONDBEGINSELEN
ALGEMENE KENMERKEN
1.01 |
Het Europese systeem van rekeningen (hierna het „ESR 2010” of het „ESR” genoemd) is een internationaal compatibel boekhoudkundig raamwerk voor een systematische en uitvoerige beschrijving van een totale economie (een regio, land of groep landen), de elementen waaruit deze economie is opgebouwd en haar betrekkingen met andere totale economieën. |
1.02 |
Het vóór het ESR 2010 toegepaste systeem, het Europese systeem van rekeningen 1995 (het ESR 95), werd gepubliceerd in 1996 (1). De ESR 2010-methoden, zoals vastgelegd in deze bijlage, hebben voor de eerste dertien hoofdstukken dezelfde structuur als de ESR 95-publicatie, maar bevatten daarnaast elf nieuwe hoofdstukken waarin aspecten van het systeem worden uitgewerkt die uitdrukking geven aan ontwikkelingen in het meten van moderne economieën of in het gebruik van het ESR 95 in de Europese Unie (de EU). |
1.03 |
Deze handleiding heeft de volgende structuur. Hoofdstuk 1 gaat over het begrippenapparaat dat ten grondslag ligt aan het systeem, en beschrijft de beginselen van het ESR alsook de fundamentele statistische eenheden en hun indeling. Voorts bevat het een overzicht van het rekeningenstelsel en een korte beschrijving van de belangrijkste aggregaten, de rol van de aanbod- en gebruiktabellen en het input-outputsysteem. Hoofdstuk 2 beschrijft de institutionele eenheden die bij het meten van de economie worden gebruikt, en hoe deze eenheden in sectoren en andere groepen worden ingedeeld om analysen mogelijk te maken. Hoofdstuk 3 beschrijft alle transacties in producten (goederen en diensten) en niet-geproduceerde activa in het systeem. Hoofdstuk 4 beschrijft alle transacties in de economie waarbij inkomen en vermogen worden verdeeld en herverdeeld. Hoofdstuk 5 beschrijft de financiële transacties in de economie. Hoofdstuk 6 beschrijft de mutaties die zich in de waarde van activa kunnen voordoen als gevolg van niet-economische gebeurtenissen of prijsveranderingen. Hoofdstuk 7 beschrijft balansen en het schema voor de classificatie van activa en passiva. In hoofdstuk 8 worden het rekeningenstelsel en de saldi van de afzonderlijke rekeningen beschreven. Hoofdstuk 9 beschrijft de aanbod- en gebruiktabellen en de functie die zij vervullen om de aggregaten voor inkomen, output en uitgaven in de economie met elkaar in overeenstemming te brengen. In dat hoofdstuk worden ook de input-outputtabellen beschreven die uit de aanbod- en gebruiktabellen kunnen worden afgeleid. Hoofdstuk 10 beschrijft de begripsmatige grondslag voor het meten van prijs- en volumemutaties in relatie tot de nominale waarden die in de rekeningen worden gebruikt. Hoofdstuk 11 beschrijft de maatstaven voor bevolking en arbeidsmarkt, die bij economische analysen met de maatstaven van de nationale rekeningen kunnen worden gebruikt. Hoofdstuk 12 bevat een korte beschrijving van de nationale kwartaalrekeningen en van de accentverschillen ten opzichte van de jaarrekeningen. |
1.04 |
Hoofdstuk 13 beschrijft de doelstellingen en begrippen van een systeem van regionale rekeningen en de problemen die verband houden met de opstelling van die rekeningen. Hoofdstuk 14 betreft het meten van financiële diensten die door financiële intermediairs worden verstrekt en uit nettorenteontvangsten worden gefinancierd. Het hoofdstuk is het resultaat van jaren onderzoek en ontwikkeling door de lidstaten om een solide berekeningswijze te vinden die voor alle lidstaten geharmoniseerd is. Hoofdstuk 15 over contracten, leases en vergunningen is nodig om in de nationale rekeningen een onderdeel van toenemend belang te kunnen beschrijven. In de hoofdstukken 16 en 17 over verzekering, sociale verzekering en pensioenen wordt beschreven hoe deze stelsels in de nationale rekeningen worden behandeld, omdat herverdelingskwesties door de vergrijzing steeds belangrijker worden. Hoofdstuk 18 handelt over de buitenlandrekeningen, die in de nationale rekeningen het equivalent zijn van de rekeningen van het meetsysteem voor de betalingsbalans. Hoofdstuk 19 over de Europese rekeningen is ook nieuw en behandelt aspecten van de nationale rekeningen waarvoor als gevolg van Europese institutionele en handelsregelingen problemen ontstaan die een geharmoniseerde aanpak vereisen. Hoofdstuk 20 beschrijft de rekeningen voor de sector overheid — een sector van bijzonder belang aangezien kwesties met betrekking tot een prudent begrotingsbeleid van de lidstaten essentieel blijven voor een economisch beleid in de EU. In hoofdstuk 21 worden de verbanden tussen bedrijfsboekhoudingen en nationale rekeningen beschreven, een gebied van groeiend belang vanwege een steeds groter aandeel van multinationale ondernemingen in het bruto binnenlands product (bbp) in alle landen. Hoofdstuk 22 beschrijft het verband tussen satellietrekeningen en de belangrijkste nationale rekeningen. De hoofdstukken 23 en 24 dienen voor referentiedoeleinden: hoofdstuk 23 bevat de classificaties die in het ESR 2010 zijn gebruikt voor de sectoren, activiteiten en producten, terwijl in hoofdstuk 24 de complete rekeningenreeks voor elke sector is opgenomen. |
1.05 |
De structuur van het ESR 2010 is consistent met de mondiale richtlijnen voor de nationale rekeningen, als bepaald in het Systeem van nationale rekeningen 2008 (System of National Accounts 2008 — 2008 SNA), afgezien van bepaalde verschillen in presentatie en de hogere precisiegraad van sommige ESR 2010-begrippen die voor specifieke EU doeleinden worden gebruikt. Deze richtsnoeren zijn opgesteld onder de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de Verenigde Naties (VN), het Internationaal Monetair Fonds (IMF), het Bureau voor de statistiek van de Europese Unie (Eurostat), de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Wereldbank. Het ESR 2010 is gericht op de situatie en informatiebehoeften in de EU. Evenals het 2008 SNA is het ESR 2010 in overeenstemming gebracht met de begrippen en classificaties die in veel andere sociale en economische statistieken worden gebruikt (bv. werkgelegenheidsstatistieken, industriestatistieken en statistieken van de buitenlandse handel). Het ESR 2010 fungeert dan ook als het centrale referentiekader voor de sociale en economische statistiek van de EU en haar lidstaten. |
1.06 |
Het ESR raamwerk bestaat uit twee belangrijke reeksen tabellen:
|
1.07 |
De sectorrekeningen geven voor elk van de institutionele sectoren een systematische beschrijving van de verschillende fasen van het economische proces: productie, inkomensvorming, inkomensverdeling en -herverdeling, inkomensbesteding en financiële en niet-financiële accumulatie. De sectorrekeningen omvatten ook balansen voor een beschrijving van de standen van activa en passiva, en het vermogenssaldo aan het begin en het eind van de verslagperiode. |
1.08 |
Door middel van de aanbod- en gebruiktabellen worden in het input-outputsysteem het productieproces (kostenstructuur, inkomensvorming en werkzame personen) en de goederen- en dienstenstromen (output, in- en uitvoer, finale consumptie, intermediair verbruik en investeringen per productgroep) uitvoerig beschreven. In dit systeem komen twee belangrijke boekhoudkundige identiteiten tot uiting: de som van de in een bedrijfstak gegenereerde inkomens is gelijk aan de door die bedrijfstak gegenereerde toegevoegde waarde, en voor elk product of elke productgroep is het aanbod gelijk aan de vraag. |
1.09 |
Het ESR 2010 bevat begrippen voor bevolking en werkzame personen. Deze begrippen zijn van belang voor de sectorrekeningen, de rekeningen per bedrijfstak en het aanbod- en gebruikssysteem. |
1.10 |
Het ESR 2010 is niet beperkt tot de nationale jaarrekeningen, maar strekt zich ook uit tot de kwartaalrekeningen en de rekeningen voor kortere of langere perioden. Het geldt ook voor de regionale rekeningen. |
1.11 |
Het ESR 2010 bestaat naast het 2008 SNA wegens het gebruik dat in de EU van de meetwaarden in de nationale rekeningen wordt gemaakt. De lidstaten zijn zelf verantwoordelijk voor het verzamelen en presenteren van hun nationale rekeningen ter beschrijving van de economische situatie van hun land. Zij stellen ook een set van rekeningen samen die in het kader van een bij verordening vastgesteld leveringsprogramma bij de Commissie (Eurostat) worden ingediend ten behoeve van belangrijke toepassingen op het gebied van sociaal, economisch en begrotingsbeleid in de Unie. Tot die toepassingen behoren onder meer het vaststellen van de bijdragen van de lidstaten aan de EU-begroting via de „vierde middelenbron”, de steun aan de regio's van de EU via het structuurfondsenprogramma, en het toezicht op de economische prestaties van de lidstaten in het kader van de procedure bij buitensporige tekorten en van het stabiliteits- en groeipact. |
1.12 |
Om ervoor te zorgen dat heffingen en voordelen worden verdeeld op basis van meetwaarden die op strikt consistente wijze zijn samengesteld en gepresenteerd, moeten de voor deze doeleinden gebruikte economische statistieken volgens dezelfde definities en regels worden samengesteld. Het ESR 2010 is een verordening waarin de regels, afspraken, definities en classificaties zijn vastgesteld die moeten worden toegepast bij het samenstellen van de nationale rekeningen in de lidstaten die onder het in bijlage B bij deze verordening beschreven programma voor de indiening van gegevens vallen. |
1.13 |
Gezien de zeer grote geldsommen die gemoeid zijn met het in de EU functionerende systeem van bijdragen en voordelen, is het van essentieel belang dat het meetsysteem in alle lidstaten op consistente wijze wordt toegepast. In dergelijke omstandigheden is het belangrijk te kiezen voor een voorzichtige aanpak bij ramingen waarvoor geen direct waarneembare gegevens op de markt beschikbaar zijn; daarbij moet het gebruik van op modellen gebaseerde procedures voor de raming van meetwaarden in de nationale rekeningen worden vermeden. |
1.14 |
De ESR 2010-begrippen zijn op diverse punten specifieker en preciezer dan die van het 2008 SNA, teneinde een zo groot mogelijke consistentie te garanderen tussen de uit de nationale rekeningen afgeleide meetwaarden van de lidstaten. Uitgaande van dit essentiële vereiste om over solide consistente ramingen te kunnen beschikken, is een kernsysteem van nationale rekeningen in de EU vastgesteld. Wanneer de metingen van de lidstaten niet consistent genoeg zijn, worden deze ramingen over het algemeen opgenomen in het zogenaamde „niet-kernsysteem”, dat betrekking heeft op aanvullende tabellen en satellietrekeningen. |
1.15 |
Een voorbeeld van een gebied waar men het voor het ontwerp van het ESR 2010 nodig achtte om voorzichtig te werk te gaan, zijn de pensioenverplichtingen. Er zijn sterke argumenten voor het meten van deze verplichtingen ter ondersteuning van economische analysen, maar het cruciale vereiste in de EU om rekeningen te produceren die in tijd en ruimte consistent zijn, noopte tot een voorzichtige aanpak. |
Mondialisering
1.16 |
Door de toenemende mondialisering van economische activiteiten is het internationale handelsverkeer in al zijn vormen toegenomen en wordt het voor landen moeilijker om hun binnenlandse economie in de nationale rekeningen te registreren. Mondialisering is het dynamische en multidimensionale proces waarbij de nationale hulpbronnen internationaal mobieler worden, terwijl de nationale economieën steeds afhankelijker van elkaar worden. Het aspect van de mondialisering dat mogelijk de meeste meetproblemen voor de nationale rekeningen veroorzaakt, is het toenemende aandeel van internationale transacties verricht door multinationale ondernemingen, waarbij grensoverschrijdende transacties plaatsvinden tussen moedermaatschappijen, dochtermaatschappijen en filialen. Er zijn echter nog andere dataproblemen, zoals blijkt uit onderstaande, meer uitputtende lijst:
|
1.17 |
Al deze steeds vaker voorkomende aspecten van mondialisering maken het voor nationale statistici moeilijker om grensoverschrijdende stromen in kaart te brengen en nauwkeurig te meten. Zelfs met een uitgebreid en solide verzamel- en meetsysteem voor de posten in de sector buitenland (en bijgevolg ook in de internationale rekeningen in de betalingsbalans) zullen als gevolg van de mondialisering nog extra inspanningen nodig zijn om de kwaliteit van de nationale rekeningen voor alle economieën en groepen van economieën te handhaven. |
GEBRUIK VAN HET ESR 2010
Kader voor analyse en beleid
1.18 |
Het ESR-kader kan worden gebruikt voor analyse en beoordeling van:
|
1.19 |
De cijfers uit het ESR-kader spelen een belangrijke rol bij de vorming van en het toezicht op het sociale en economische beleid van de EU en haar lidstaten. Uit de volgende voorbeelden blijkt waarvoor het ESR-kader onder meer wordt gebruikt:
|
Kenmerken van de ESR 2010-begrippen
1.20 |
Om een evenwicht tot stand te brengen tussen de behoeften aan gegevens en de mogelijkheid deze gegevens te leveren, hebben de begrippen in het ESR 2010 verscheidene belangrijke kenmerken. De kenmerken bestaan hierin dat de rekeningen:
|
1.21 |
De begrippen in het ESR 2010 zijn internationaal compatibel omdat:
|
1.22 |
De begrippen in het ESR 2010 zijn geharmoniseerd met de begrippen in andere sociale en economische statistieken, omdat het ESR 2010 gebruikmaakt van begrippen en classificaties (bv. de statistische classificatie van economische activiteiten — NACE Rev. 2 (2)) die ook worden gebruikt voor andere sociale en economische statistieken van de lidstaten; zo is bijvoorbeeld in de industriestatistiek, de statistiek van de buitenlandse handel en de werkgelegenheidsstatistiek het aantal begripsmatige verschillen tot een minimum beperkt. Bovendien zijn de begrippen en classificaties in het ESR 2010 geharmoniseerd met die van de Verenigde Naties. Deze harmonisatie met sociale en economische statistieken is een steun bij de koppeling aan en vergelijking met deze cijfers, waardoor de kwaliteit van de cijfers in de nationale rekeningen kan worden gegarandeerd. Bovendien kan de informatie in deze specifieke statistieken beter worden gerelateerd aan de algemene statistieken over de nationale economie. |
1.23 |
Dankzij de gemeenschappelijke begrippen die in het gehele systeem van nationale rekeningen en in de andere systemen voor sociale en economische statistieken worden gebruikt, kunnen consistente meetwaarden worden afgeleid. Zo kunnen bijvoorbeeld de volgende verhoudingscijfers worden berekend:
Dankzij de interne consistentie van de begrippen kunnen ramingen worden gemaakt door bepaalde posten van elkaar af te trekken: zo kunnen de besparingen worden geraamd als het verschil tussen het beschikbare inkomen en de consumptieve bestedingen. |
1.24 |
Bij de toepassing van de begrippen in het ESR 2010 wordt er rekening mee gehouden dat de gegevens moeten kunnen worden verzameld en gemeten. Het operationele karakter blijkt op diverse manieren uit de aanwijzingen voor het opstellen van de rekeningen:
|
1.25 |
De voor de statistieken van de nationale rekeningen benodigde gegevens kunnen echter niet altijd gemakkelijk rechtstreeks worden verzameld, omdat de onderliggende begrippen gewoonlijk afwijken van de begrippen die aan de basis van administratieve gegevensbronnen liggen. Voorbeelden van administratieve bronnen zijn bedrijfsboekhoudingen, gegevens voor bepaalde soorten belastingen (btw, inkomstenbelasting, invoerheffingen enz.), socialezekerheidsgegevens en gegevens van toezichthoudende organen voor het bank- en verzekeringswezen. Deze administratieve gegevens worden gebruikt voor het opstellen van de nationale rekeningen. Over het algemeen worden zij in overeenstemming gebracht met de begrippen in het ESR. De begrippen in het ESR verschillen gewoonlijk van hun administratieve equivalenten in de volgende opzichten:
|
1.26 |
Niettemin beantwoorden administratieve bronnen heel goed aan de behoefte aan gegevens voor de nationale rekeningen en andere statistieken, omdat:
|
1.27 |
De belangrijkste begrippen in het ESR zijn duurzaam en onveranderlijk gedurende een lange periode, omdat:
Door deze begripsmatige continuïteit behoeven minder vaak tijdreeksen te worden herberekend. Bovendien zijn de begrippen minder gevoelig voor nationale en internationale politieke druk. Daarom kunnen de cijfers uit de nationale rekeningen dienen als objectieve bron van gegevens voor economisch beleid en economische analysen. |
1.28 |
De begrippen in het ESR 2010 zijn gericht op het beschrijven van het economisch proces in monetaire en gemakkelijk waarneembare grootheden. Standen en stromen die niet gemakkelijk in monetaire eenheden kunnen worden uitgedrukt of die geen duidelijk monetair equivalent hebben, worden niet in het ESR geregistreerd. Dit beginsel is niet strikt toegepast, omdat ook rekening dient te worden gehouden met de vereiste consistentie en de behoeften van gebruikers. Zo is het ter wille van de consistentie noodzakelijk de waarde van collectieve overheidsdiensten als output te registreren omdat de beloning van werknemers en de aanschaf van allerlei goederen en diensten door de overheid gemakkelijk in monetaire eenheden kunnen worden vastgesteld. Dankzij de beschrijving van de collectieve overheidsdiensten in relatie tot de rest van de nationale economie zijn de nationale rekeningen als geheel tevens van meer nut voor economisch onderzoek en beleid. |
1.29 |
De reikwijdte van de begrippen in het ESR kan worden toegelicht aan de hand van een aantal belangrijke grensgevallen. De volgende vormen van productie worden binnen de productiegrens van het ESR geregistreerd (zie de punten 3.07, 3.08 en 3.09):
|
1.30 |
De volgende vormen van productie vallen buiten de productiegrens en mogen niet in het ESR worden geregistreerd:
|
1.31 |
Het ESR registreert alle output die het resultaat is van productie binnen de productiegrens. De output van hulpactiviteiten wordt evenwel niet geregistreerd. Alle input die een hulpactiviteit verbruikt, wordt behandeld als input in de activiteit die zij ondersteunt. Indien een bedrijf dat uitsluitend hulpactiviteiten verricht, statistisch waarneembaar is doordat afzonderlijke rekeningen voor zijn productie gemakkelijk beschikbaar zijn, of indien het geografisch op een andere plaats gevestigd is dan de bedrijven waarvoor het werkt, moet het zowel in de nationale als in de regionale rekeningen als afzonderlijke eenheid worden geregistreerd en opgenomen in de bedrijfsclassificatie die met zijn hoofdactiviteit overeenstemt. Wanneer geen geschikte basisgegevens beschikbaar zijn, kan de output van de hulpactiviteit worden geraamd door de kosten op te tellen. |
1.32 |
Indien een activiteit als productie wordt beschouwd en de output ervan wordt geregistreerd, worden de inkomens, de werkzame personen, de finale consumptie enz. die hierop betrekking hebben, ook geregistreerd. Omdat bijvoorbeeld de productie van woondiensten door bewoners van een eigen huis als productie wordt geregistreerd, worden ook het inkomen en de consumptieve bestedingen die hierdoor voor deze bewoners worden gegenereerd, geregistreerd. Wat werkzame personen betreft, wordt niets geregistreerd, aangezien er bij de productie van woondiensten door bewoners van een eigen huis per definitie geen input van arbeid is. Daardoor blijft het ESR consistent met het systeem van de arbeidsstatistiek, waarin voor woningbezit geen werkzame personen worden geregistreerd. Het omgekeerde doet zich voor wanneer activiteiten niet als productie worden beschouwd: huishoudelijke diensten die binnen hetzelfde huishouden worden geproduceerd en verbruikt, genereren geen inkomen en consumptieve bestedingen, zodat degenen die deze diensten verrichten, niet tot de werkzame personen behoren. |
1.33 |
Het ESR bevat ook afspraken, zoals:
|
Indeling naar sector
1.34 |
Sectorrekeningen worden gecreëerd door eenheden in sectoren onder te brengen, zodat transacties en saldi van de rekeningen naar sector kunnen worden gepresenteerd. Door de presentatie naar sector worden veel belangrijke meetwaarden voor economisch en begrotingsbeleid aangereikt. De belangrijkste sectoren zijn huishoudens, overheid, vennootschappen (financiële instellingen en niet-financiële vennootschappen), instellingen zonder winstoogmerk (izw's) ten behoeve van huishoudens, en het buitenland. Het onderscheid tussen markt- en niet-marktactiviteiten is van groot belang. Een entiteit in handen van de overheid die een marktgerichte vennootschap blijkt te zijn, wordt in de sector vennootschappen ingedeeld, buiten de sector overheid. Op die manier maken de tekorten en schulden van de vennootschap geen deel uit van het tekort en de schuld van de overheid. |
1.35 |
Het is belangrijk dat duidelijke, deugdelijke criteria voor de classificatie van entiteiten in sectoren worden vastgesteld. De publieke sector bestaat uit alle in de economie ingezeten institutionele eenheden waarover de overheid zeggenschap heeft. De particuliere sector bestaat uit de overige ingezeten eenheden. In tabel 1.1 zijn de criteria aangegeven die worden gebruikt om het onderscheid te maken tussen de publieke en de particuliere sector, en in de publieke sector tussen de sector overheid en de sector vennootschappen in handen van de overheid, en in de particuliere sector tussen de sector izw's t.b.v. huishoudens en de sector particuliere vennootschappen. Tabel 1.1
|
1.36 |
Zeggenschap wordt gedefinieerd als de bevoegdheid om het algemene beleid of programma van een institutionele eenheid te bepalen. Verdere bijzonderheden in verband met de definitie van zeggenschap worden gegeven in punten 2.35 tot en met 2.39. |
1.37 |
Het onderscheid tussen markt en niet-markt en bijgevolg, voor entiteiten van de publieke sector, de indeling ervan in de sector overheid of in de sector vennootschappen, wordt bepaald door de volgende regel: Een activiteit wordt als marktactiviteit beschouwd wanneer de desbetreffende goederen en diensten onder de volgende voorwaarden worden verhandeld:
|
1.38 |
Dankzij de specificaties van het begrippensysteem van het ESR is flexibiliteit mogelijk: enkele begrippen zijn niet expliciet in het systeem opgenomen, maar kunnen niettemin gemakkelijk hieruit worden afgeleid. Zo kunnen er nieuwe sectoren worden gevormd door in het ESR gedefinieerde subsectoren te herschikken. |
1.39 |
Flexibiliteit wordt ook geboden door de mogelijkheid om aanvullende criteria in te voeren die niet in strijd zijn met de logica van het systeem. Aan de hand van deze criteria kunnen bijvoorbeeld subsectorrekeningen worden opgesteld die gebaseerd zijn op het aantal werkzame personen in productie-eenheden of de hoogte van het inkomen van huishoudens. Wat de werkzame personen betreft, kan nog een onderverdeling worden gemaakt naar opleidingsniveau, leeftijd en geslacht. |
Satellietrekeningen
1.40 |
Voor sommige gegevensbehoeften moeten aparte satellietrekeningen worden opgesteld: Dit geldt bijvoorbeeld voor:
|
1.41 |
Satellietrekeningen komen aan dergelijke gegevensbehoeften tegemoet door:
|
1.42 |
Een socialerekeningenmatrix (SAM) is een matrixpresentatie waarin de verbanden tussen de aanbod- en gebruiktabellen en de sectorrekeningen worden gelegd. Een SAM geeft extra informatie over het niveau en de samenstelling van werkgelegenheid door middel van een onderverdeling van de beloning van werknemers naar type werkzame persoon. Deze onderverdeling geldt zowel voor het gebruik van arbeid per bedrijfstak, zoals weergegeven in de gebruiktabellen, als voor het aanbod van arbeid per sociaaleconomische subgroep, zoals weergegeven in de rekening voor bestemming van primaire inkomens van subsectoren van de sector huishoudens. Op deze wijze worden het aanbod en het gebruik van de verschillende arbeidscategorieën systematisch getoond. |
1.43 |
In satellietrekeningen moeten alle basisbegrippen en -classificaties van het centrale systeem van het ESR 2010 worden gebruikt. Er mogen alleen wijzigingen in de begrippen worden aangebracht wanneer de satellietrekening hiervoor bedoeld is. In zo'n geval bevat de satellietrekening ook een tabel waarin het verband tussen de belangrijkste aggregaten van de satellietrekening en die van het centrale systeem wordt gelegd. Op deze wijze blijft het centrale systeem het referentiekader en wordt tevens tegemoetgekomen aan meer specifieke behoeften. |
1.44 |
In het centrale systeem worden in de regel geen standen en stromen gemeten die niet gemakkelijk in monetaire eenheden kunnen worden uitgedrukt (of die geen duidelijke monetaire tegenwaarde hebben). Vanwege de aard van dergelijke standen en stromen kunnen voor de analyse ervan vaak ook niet-monetaire statistieken worden opgesteld, bijvoorbeeld:
|
1.45 |
Satellietrekeningen maken het mogelijk dergelijke statistieken in niet-monetaire eenheden te relateren aan het centrale systeem van nationale rekeningen. Het verband kan worden gelegd door in dergelijke niet-monetaire statistieken de in het centrale systeem gehanteerde classificaties te gebruiken, bijvoorbeeld de indeling naar type huishouden of naar bedrijfstak. Zo wordt een consistent, uitgebreid systeem opgebouwd, dat basisgegevens kan verschaffen voor de analyse en beoordeling van interacties tussen de variabelen in het centrale systeem en die in de uitbreiding ervan. |
1.46 |
Het centrale systeem en zijn belangrijkste aggregaten beschrijven geen veranderingen in de welvaart. De rekeningen kunnen worden uitgebreid met informatie waaraan een waarde in monetaire eenheden is toegerekend, zoals:
|
1.47 |
In de uitgebreide rekeningen kunnen finale bestedingen van onaangename maar noodzakelijke producten, zoals defensie, ook worden heringedeeld onder intermediair verbruik, dus niet bijdragend tot een verhoging van de welvaart. Zo kan ook de schade door overstromingen en andere natuurrampen worden ingedeeld als intermediair verbruik, namelijk als een verlaging van het (absolute) welvaartsniveau. Op deze wijze kan worden getracht een zeer ruwe en zeer onvolledige indicator voor veranderingen in de welvaart samen te stellen. Welvaart heeft echter vele dimensies, waarvan de meeste beter niet in monetaire eenheden kunnen worden uitgedrukt. Het verdient dan ook de voorkeur om bij het meten van de welvaart voor ieder aspect een afzonderlijke indicator en meeteenheid te gebruiken. Indicatoren zijn bijvoorbeeld kindersterfte, levensverwachting, alfabetisme onder volwassenen en nationaal inkomen per hoofd van de bevolking. Dergelijke indicatoren kunnen in een satellietrekening worden opgenomen. |
1.48 |
Om een consistent en internationaal compatibel raamwerk te verkrijgen, worden in het ESR geen administratieve begrippen gebruikt. Toch kunnen cijfers die op dergelijke begrippen zijn gebaseerd, voor allerlei nationale doeleinden zeer nuttig zijn. Voor een raming van de belastinginkomsten zijn bijvoorbeeld statistieken over het belastbaar inkomen noodzakelijk. Dergelijke statistieken kunnen worden verkregen door enkele wijzigingen aan te brengen in de statistieken van de nationale rekeningen. |
1.49 |
Een soortgelijke benadering is mogelijk voor bij het nationale economische beleid gehanteerde begrippen als:
Satellietrekeningen of aanvullende tabellen kunnen aan dergelijke gegevensbehoeften voldoen. |
ESR 2010 en 2008 SNA
1.50 |
Het ESR 2010 is gebaseerd op de begrippen van het 2008 SNA, dat richtlijnen geeft voor het opstellen van nationale rekeningen voor alle landen ter wereld. Niettemin zijn er diverse verschillen tussen het ESR 2010 en het 2008 SNA:
|
ESR 2010 EN ESR 95
1.51 |
Het ESR 2010 verschilt zowel in reikwijdte als qua begrippen van het ESR 95. De meeste verschillen komen overeen met die tussen het 1993 SNA en het 2008 SNA. De grootste verschillen zijn:
|
1.52 |
De wijzigingen in het ESR 2010 in vergelijking tot het ESR 95 blijven niet beperkt tot begripsmatige wijzigingen. Er zijn grote verschillen in reikwijdte, met nieuwe hoofdstukken over satellietrekeningen, overheidsrekeningen en buitenlandrekeningen. Voorts zijn ook de hoofdstukken over kwartaalrekeningen en regionale rekeningen aanzienlijk uitgebreid. |
GRONDBEGINSELEN VAN HET ESR 2010 ALS SYSTEEM
1.53 |
De hoofdkenmerken van het systeem zijn:
|
Statistische eenheden en hun indeling
1.54 |
Het ESR 2010-systeem gebruikt twee soorten eenheden en twee overeenkomstige indelingen van de economie, die geheel van elkaar verschillen en elk voor bepaalde analytische doeleinden bestemd zijn. |
1.55 |
Aan het eerste doel, namelijk de beschrijving van inkomens-, bestedings- en financiële stromen en balansen, wordt voldaan door institutionele eenheden op basis van hun hoofdfuncties, gedrag en doelstellingen tot sectoren samen te voegen. |
1.56 |
Aan het tweede doel, namelijk de beschrijving van productieprocessen en het maken van input-outputanalysen wordt voldaan door eenheden van economische activiteit op lokaal niveau (lokale EEA's) op basis van de aard van hun activiteit tot bedrijfstakken samen te voegen. Een activiteit wordt gekenmerkt door een input van producten, een productieproces en een output van producten. |
Institutionele eenheden en sectoren
1.57 |
Institutionele eenheden zijn economische entiteiten die zelfstandig goederen en activa kunnen bezitten, verplichtingen kunnen aangaan en economische activiteiten en transacties met andere eenheden kunnen verrichten. Voor het ESR-systeem zijn de institutionele eenheden ingedeeld in vijf elkaar uitsluitende binnenlandse institutionele sectoren:
De vijf sectoren vormen tezamen de totale binnenlandse economie. Iedere sector is onderverdeeld in subsectoren. Dankzij het ESR 2010-systeem kan een volledig rekeningenstelsel (inclusief balansen) worden samengesteld voor iedere sector en subsector, alsmede voor de totale economie. Niet-ingezeten eenheden kunnen betrekkingen aangaan met deze vijf binnenlandse sectoren; de interacties worden in dat geval weergegeven tussen de binnenlandse sectoren en een zesde institutionele sector, de sector buitenland. |
Eenheden van economische activiteit op lokaal niveau (lokale EEA's) en bedrijfstakken
1.58 |
Wanneer institutionele eenheden meer dan één activiteit verrichten, worden zij opgesplitst op basis van de aard van de economische activiteit. Lokale EEA's maken deze presentatie mogelijk. Een lokale EEA omvat alle delen van een institutionele eenheid in haar hoedanigheid van producent die op één enkele locatie of op een paar dicht bijeen gelegen locaties zijn gevestigd en die bijdragen aan de uitvoering van een activiteit op viercijferniveau (klassen) van de NACE Rev. 2. |
1.59 |
Voor elke nevenactiviteit wordt een lokale EEA gecreëerd; indien voor een afzonderlijke beschrijving van een dergelijke activiteit de benodigde boekhouding ontbreekt, zal een lokale EEA meerdere nevenactiviteiten combineren. Alle lokale EEA's die dezelfde of soortgelijke activiteiten verrichten, vormen tezamen een bedrijfstak. Een institutionele eenheid omvat één of meer lokale EEA's; een lokale EEA behoort steeds tot slechts één institutionele eenheid. |
1.60 |
Voor de analyse van het productieproces wordt gebruikgemaakt van een analytische productie-eenheid. Deze eenheid is alleen waarneembaar wanneer een lokale EEA één soort product voortbrengt, zonder dat zij nevenactiviteiten verricht. Deze eenheid wordt homogene productie-eenheid genoemd. Door deze eenheden samen te voegen, worden homogene branches verkregen. |
Ingezeten en niet-ingezeten eenheden; totale economie en buitenland
1.61 |
De gehele economie bestaat uit de ingezeten eenheden. Een in een land ingezeten eenheid heeft een economisch hoofdbelangencentrum in het economische gebied van dat land — d.w.z. zij verricht gedurende een periode van minimaal één jaar economische activiteiten in dat gebied. De in punt 1.57 genoemde institutionele sectoren zijn groepen ingezeten institutionele eenheden. |
1.62 |
Ingezeten eenheden kunnen transacties aangaan met niet-ingezeten eenheden (d.w.z. eenheden die ingezetene zijn van een andere economie). Gesproken wordt dan van transacties met het buitenland, die in de buitenlandrekening worden opgenomen. Het buitenland speelt dus een rol die overeenkomt met die van een institutionele sector; niet-ingezeten eenheden worden echter alleen geregistreerd voor zover zij betrokken zijn bij transacties met ingezeten institutionele eenheden. |
1.63 |
Fictieve ingezeten eenheden, die in het ESR 2010-systeem als institutionele eenheden worden beschouwd, zijn:
|
Stromen en standen
1.64 |
Er worden twee basissoorten informatie geregistreerd: stromen en standen. Stromen hebben betrekking op acties en gevolgen van gebeurtenissen die tijdens een bepaalde periode plaatsvinden, terwijl standen betrekking hebben op momentopnamen. |
Stromen
1.65 |
Stromen weerspiegelen het ontstaan, transformeren, ruilen, overdragen of teloorgaan van economische waarden. Zij hebben betrekking op veranderingen in de waarde van de activa of passiva van een institutionele eenheid. Er zijn twee soorten economische stromen: transacties en overige mutaties in activa. Transacties komen voor in alle rekeningen en tabellen waar ook stromen voorkomen, behalve in de rekening voor overige volumemutaties in activa en de herwaarderingsrekening. Alleen in deze twee rekeningen worden overige mutaties in activa geregistreerd. Elementaire transacties en andere stromen worden naargelang van hun aard ingedeeld in een betrekkelijk klein aantal soorten. |
Transacties
1.66 |
Een transactie is een economische stroom, d.w.z. een interactie met wederzijdse instemming tussen institutionele eenheden of een actie binnen een institutionele eenheid, waarvan het zinvol is deze als transactie te beschouwen, omdat de eenheid in twee verschillende hoedanigheden functioneert. Transacties worden in vier hoofdgroepen ingedeeld:
|
Kenmerken van transacties
Interacties en interne transacties
1.67 |
De meeste transacties zijn interacties tussen twee of meer institutionele eenheden. In het ESR 2010-systeem worden bepaalde acties binnen een institutionele eenheid echter ook als transactie geregistreerd. Met de registratie van deze interne transacties wordt beoogd een analytisch bruikbaarder beeld van output, finaal gebruik en kosten te geven. |
1.68 |
Het verbruik van vaste activa, in het ESR 2010-systeem geregistreerd als kosten, is een interne transactie. De meeste andere interne transacties zijn transacties in producten, die worden geregistreerd wanneer een institutionele eenheid die zowel producent als finale consument is, een deel van haar output zelf verbruikt. Dit is vaak het geval bij huishoudens en de overheid. |
1.69 |
Alle output van een institutionele eenheid voor eigen finaal gebruik wordt geregistreerd. Output die voor eigen intermediair verbruik bestemd is, mag daarentegen alleen worden geregistreerd wanneer de productie en het intermediair verbruik in verschillende lokale EEA's van de institutionele eenheid plaatsvinden. Output van een lokale EEA voor eigen intermediair verbruik mag niet worden geregistreerd. |
Monetaire en niet-monetaire transacties
1.70 |
Transacties zijn monetaire transacties wanneer de betrokken eenheden geld betalen of ontvangen, dan wel in geld uitgedrukte verplichtingen aangaan of activa verwerven. Transacties die geen overdracht van contant geld, noch in geld luidende activa of verplichtingen behelzen, zijn niet-monetaire transacties. Interne transacties zijn niet-monetair. Niet-monetaire transacties tussen twee of meer institutionele eenheden komen voor bij de transacties in producten (ruil), verdelingstransacties (beloning in natura, overdrachten in natura enz.) en overige transacties (ruil van niet-geproduceerde, niet-financiële activa). Het ESR 2010-systeem registreert alle transacties in monetaire termen. De waarde van niet-monetaire transacties moet derhalve indirect worden gemeten of anderszins worden geraamd. |
Transacties met en zonder tegenprestatie
1.71 |
Er zijn twee soorten transacties waarbij meer dan één eenheid betrokken is. Het kan gaan om „iets voor iets”-transacties, d.w.z. bilaterale transacties, of om „iets voor niets”-transacties, d.w.z. unilaterale transacties. Bij bilaterale transacties worden goederen, diensten of activa tussen institutionele eenheden uitgewisseld in ruil voor een tegenprestatie, bijvoorbeeld geld. Unilaterale transacties zijn betalingen in contant geld of in natura van een institutionele eenheid aan een andere zonder tegenprestatie. Bilaterale transacties komen voor in alle vier groepen transacties, terwijl unilaterale transacties voornamelijk verdelingstransacties zijn, bijvoorbeeld belastingen, sociale bijstandsuitkeringen of giften. Dergelijke unilaterale transacties worden overdrachten genoemd. |
Herordende transacties
1.72 |
Transacties worden op dezelfde wijze geregistreerd als zij zich aan de betrokken institutionele eenheden voordoen. Sommige transacties worden echter herordend om de onderliggende economische relaties beter te doen uitkomen. Dit kan op drie manieren: omleiding, splitsing en vaststelling van de principaal van een transactie. |
Omleiding
1.73 |
Een transactie die voor de betrokken eenheden rechtstreeks plaatsvindt tussen de eenheden A en C, kan in de rekeningen worden geregistreerd alsof deze indirect, via een derde eenheid B, plaatsvindt. De enkelvoudige transactie tussen A en C wordt dan geregistreerd in twee transacties: één tussen A en B, en één tussen B en C. In dit geval wordt de transactie omgeleid. |
1.74 |
Een voorbeeld van omleiding is de wijze waarop sociale premies ten laste van werkgevers, die door dezen rechtstreeks aan socialeverzekeringsfondsen worden afgedragen, in de rekeningen worden geregistreerd. Dergelijke betalingen worden als twee transacties geregistreerd: werkgevers betalen de sociale premies t.l.v. werkgevers aan hun werknemers, en de werknemers betalen dezelfde premies aan de socialeverzekeringsfondsen. Zoals dit voor alle vormen van omleiding geldt, is deze registratiewijze bedoeld om de economische realiteit achter de transactie aan het licht te brengen; in dit geval wordt getoond dat de door werkgevers afgedragen sociale premies worden betaald ten bate van hun werknemers. |
1.75 |
Een andere vorm van omleiding betreft de registratie van transacties tussen twee of meer institutionele eenheden, hoewel er volgens de betrokken partijen in het geheel geen transactie heeft plaatsgevonden. Een voorbeeld is de behandeling van inkomen uit vermogen dat wordt verdiend op bepaalde verzekeringsfondsen, en dat door de verzekeringsmaatschappijen wordt ingehouden. Het systeem registreert dit inkomen uit vermogen alsof het door verzekeringsmaatschappijen is betaald aan de polishouders, die vervolgens hetzelfde bedrag als aanvullende premie terugbetalen aan de verzekeringsmaatschappijen. |
Splitsing
1.76 |
Wanneer een in de ogen van de betrokken partijen enkelvoudige transactie wordt geregistreerd als twee of meer verschillend ingedeelde transacties, is er sprake van splitsing. Splitsing van transacties impliceert niet dat andere eenheden bij de transacties betrokken zijn. |
1.77 |
De betaling van schadeverzekeringspremies is een typisch voorbeeld van een gesplitste transactie. Polishouders en verzekeraars zullen dergelijke betalingen als één enkele transactie beschouwen, maar in het ESR 2010-systeem worden deze in twee geheel verschillende transacties gesplitst: betalingen voor verleende schadeverzekeringsdiensten, en nettoschadeverzekeringspremies. Een ander voorbeeld van splitsing is de registratie van de verkoop van een product als de verkoop van het product en de verkoop van een handelsmarge. |
Vaststelling van de principaal van een transactie
1.78 |
Wanneer een eenheid een transactie verricht ten behoeve van een andere eenheid (de principaal) en door die eenheid wordt gefinancierd, wordt de transactie uitsluitend in de rekeningen van de principaal geregistreerd. Men moet bij de toepassing van dit beginsel niet te ver gaan door bijvoorbeeld te proberen op grond van bepaalde veronderstellingen belastingen of subsidies toe te rekenen aan de uiteindelijke betalers of begunstigden. Een voorbeeld hiervan is de inning van belastingen door een overheidseenheid namens een andere overheidseenheid. Een belasting wordt toegerekend aan de overheidseenheid die bevoegd is de belasting op te leggen (hetzij als principaal, hetzij via de gedelegeerde bevoegdheid van de principaal) en in laatste instantie beslist over de vaststelling van het belastingtarief en van uiteenlopende tarieven. |
Grensgevallen
1.79 |
De definitie van een transactie gaat ervan uit dat een interactie tussen institutionele eenheden met wederzijdse instemming plaatsvindt. Dit impliceert dat de institutionele eenheden er kennis van hadden en er toestemming voor gaven. De betaling van belastingen, schadevergoedingen en boetes geschiedt met wederzijdse instemming in die zin dat de betaler een aan de wet van het land onderworpen burger is. Niet-gecompenseerde confiscaties van activa worden echter niet als transactie beschouwd, ook al zijn zij wettelijk voorgeschreven. Illegale economische activiteiten moeten als transactie worden beschouwd wanneer alle betrokken eenheden met wederzijdse instemming aan de activiteiten deelnemen. Koop, verkoop of ruil van verboden verdovende middelen of van gestolen goederen zijn derhalve transacties, maar diefstal is dat niet. |
Overige mutaties in activa
1.80 |
Onder overige mutaties in activa vallen mutaties die niet het gevolg zijn van transacties. Het betreft:
|
Overige volumemutaties in activa en passiva
1.81 |
Overige volumemutaties in activa en passiva worden verdeeld in drie hoofdcategorieën:
|
1.82 |
Voorbeelden van mutaties die vallen onder de categorie als bedoeld in punt 1.81, onder a), zijn de ontdekking of uitputting van minerale reserves en de natuurlijke aanwas van niet in cultuur gebrachte biologische hulpbronnen. Voorbeelden van wijzigingen in de categorie als bedoeld in punt 1.81, onder b), zijn verliezen van activa door natuurrampen, oorlog of ernstige misdrijven. Eenzijdige kwijtschelding van schulden en niet-gecompenseerde confiscaties van activa behoren eveneens tot categorie b). Een voorbeeld van een wijziging in de categorie als bedoeld in punt 1.81, onder c), is de herclassificatie van een institutionele eenheid in een andere sector. |
Waarderingsverschillen
1.83 |
Waarderingsverschillen doen zich voor bij veranderingen van de prijzen van activa. Zij komen voor bij alle soorten financiële en niet-financiële activa, en bij passiva. Voor de bezitters van activa en passiva ontstaan waarderingsverschillen uitsluitend als gevolg van het enige tijd in bezit hebben van activa of passiva, zonder dat zij deze transformeren. |
1.84 |
Waarderingsverschillen die worden gemeten aan de hand van de geldende marktprijzen, worden nominale waarderingsverschillen genoemd. Deze kunnen worden onderverdeeld in neutrale waarderingsverschillen, die veranderingen in het algemene prijsniveau weerspiegelen, en reële waarderingsverschillen, die veranderingen in de prijzen van de activa bovenop de algemene prijsverandering weergeven. |
Standen
1.85 |
Standen zijn de activa en passiva die op een bepaald moment in het bezit van een eenheid zijn. Standen worden geregistreerd aan het begin en aan het einde van elke verslagperiode. Rekeningen die standen registreren, worden balansen genoemd. |
1.86 |
Er worden ook standen geregistreerd voor de bevolking en de werkzame personen. Dergelijke standen worden echter geregistreerd als gemiddelde voor de verslagperiode. Standen worden geregistreerd voor alle activa die binnen het kader van het systeem vallen, d.w.z. voor financiële activa en passiva en voor niet-financiële activa, zowel geproduceerde als niet-geproduceerde. Wel worden alleen activa in aanmerking genomen die voor een economische activiteit worden gebruikt en waarover eigendomsrechten kunnen worden uitgeoefend. |
1.87 |
Er worden dus geen standen geregistreerd van activa zoals menselijk kapitaal en van natuurlijke hulpbronnen die geen eigenaar hebben. Het ESR 2010-systeem omvat, binnen zijn grenzen, alle stromen en standen. Alle balansmutaties kunnen daarom volledig worden verklaard aan de hand van de geregistreerde stromen. |
Het rekeningenstelsel en de aggregaten
Registratieregels
1.88 |
Een rekening registreert veranderingen in waarde die voor een eenheid of sector ontstaan naargelang van de aard van de economische stromen die in de rekening worden weergegeven. Een rekening is een tabel met twee kolommen. De lopende rekeningen zijn de rekeningen waarin de productie, de inkomensvorming en -bestemming, de inkomensverdeling en -herverdeling en de inkomensbesteding worden weergegeven. De accumulatierekeningen zijn de kapitaalrekening, de financiële rekeningen en de rekening voor overige volumemutaties. |
Terminologie voor beide zijden van de rekeningen
1.89 |
In het ESR 2010-systeem staan de „middelen” aan de rechterzijde van de lopende rekeningen, waar transacties worden opgenomen die de economische waarde van een eenheid of sector verhogen. Aan de linkerzijde van de rekeningen staan de „bestedingen” — transacties die de economische waarde verminderen. Aan de rechterzijde van de accumulatierekeningen staan de „mutaties in passiva en vermogenssaldo”, en aan de linkerzijde de „mutaties in activa”. Balansen worden gepresenteerd met de „passiva en vermogenssaldo” (het vermogenssaldo is het verschil tussen activa en passiva) aan de rechterzijde en de „activa” aan de linkerzijde. Vergelijking van twee opeenvolgende balansen resulteert in de mutaties in passiva en vermogenssaldo, en de mutaties in activa. |
1.90 |
In het ESR wordt een onderscheid gemaakt tussen juridische eigendom en economische eigendom. Het criterium voor de registratie van de overdracht van goederen van een eenheid aan een andere is dat de economische eigendom overgaat van de ene op de andere. De juridische eigenaar is de eenheid die volgens de wet recht heeft op de voordelen van het bezit. Een juridische eigenaar kan echter met een andere eenheid overeenkomen dat laatstgenoemde de risico's en de voordelen van het gebruik van de goederen bij de productie aanvaardt in ruil voor een overeengekomen vergoeding. Bij deze overeenkomst gaat het om financiële lease, waarbij de betalingen alleen betrekking hebben op de beschikbaarstelling van het actief door de verstrekker aan de lener. Wanneer bijvoorbeeld een bank de juridische eigenaar van een vliegtuig is, maar met een luchtvaartmaatschappij een financiëleleaseovereenkomst voor de exploitatie van het vliegtuig sluit, wordt de luchtvaartmaatschappij als eigenaar van het vliegtuig beschouwd voor zover het transacties in de rekeningen betreft. Op het moment dat de luchtvaartmaatschappij als koper van het vliegtuig wordt opgevoerd, wordt een lening van de bank aan de luchtvaartmaatschappij toegerekend voor de bedragen die in de toekomst voor het gebruik van het vliegtuig verschuldigd zijn. |
Dubbele registratie/viervoudige registratie
1.91 |
Voor een bepaalde eenheid of sector zijn de nationale rekeningen gebaseerd op het beginsel van dubbele registratie. Iedere transactie moet tweemaal worden opgenomen, eenmaal bij de middelen (of de mutaties in passiva) en eenmaal bij de bestedingen (of de mutaties in activa). Het totaal van de transacties die als middelen of als mutatie in passiva worden geregistreerd, moet gelijk zijn aan het totaal van de transacties die als bestedingen of als mutaties in activa worden geregistreerd, zodat de consistentie binnen het rekeningenstelsel kan worden gecontroleerd. |
1.92 |
De nationale rekeningen moeten — voor alle eenheden en sectoren — gebaseerd zijn op het beginsel van viervoudige registratie, omdat bij de meeste transacties twee institutionele eenheden betrokken zijn. Elke transactie wordt tweemaal geregistreerd bij beide betrokken eenheden. Zo wordt een sociale uitkering in geld, betaald door een overheidseenheid aan een huishouden, in de rekeningen van de overheid als een besteding onder overdrachten en als een onttrekking van activa onder chartaal geld en deposito's geregistreerd; in de rekeningen van de sector huishoudens wordt zij geregistreerd als middel onder overdrachten en als verwerving van activa onder chartaal geld en deposito's. |
1.93 |
Transacties binnen eenzelfde eenheid (zoals de consumptie van eigen output) vereisen slechts twee boekingen, waarvan de waarde moet worden geraamd. |
Waardering
1.94 |
Met uitzondering van enkele variabelen betreffende bevolking en arbeid geeft het ESR 2010-systeem alle stromen en standen in monetaire termen weer. Stromen en standen worden gemeten naar hun ruilwaarde, d.w.z. de waarde waartegen stromen en standen feitelijk zijn of kunnen worden ingewisseld voor geld. Waardebepaling vindt in het ESR derhalve plaats op basis van marktprijzen. |
1.95 |
Bij monetaire transacties en activa en passiva in geld zijn de gezochte waarden direct beschikbaar. In de meeste andere gevallen is de beste waarderingsmethode de methode die gebaseerd is op marktprijzen voor vergelijkbare goederen, diensten of activa. Deze methode wordt bijvoorbeeld gebruikt bij ruilhandel en bij de productie van woondiensten door bewoners van een eigen huis. Indien er geen marktprijzen voor vergelijkbare producten beschikbaar zijn, bijvoorbeeld in geval van door de overheid geproduceerde niet-marktdiensten, vindt de waardering plaats door de productiekosten op te tellen. Indien er geen marktprijs is waarop de waardering kan worden gebaseerd en de kosten niet beschikbaar zijn, kunnen stromen en standen worden gewaardeerd tegen de contante waarde van verwachte opbrengsten in de toekomst. Laatstgenoemde methode mag alleen als laatste hulpmiddel worden toegepast. |
1.96 |
Standen worden gewaardeerd tegen de geldende prijzen op het moment waarop de balans betrekking heeft, niet die op het moment van productie of aankoop van de goederen of activa waarop de stand betrekking heeft. Het is noodzakelijk standen te waarderen tegen hun geraamde gedeprecieerde aankoopwaarde of productiekosten in lopende prijzen. |
Bijzondere waarderingsmethoden voor producten
1.97 |
Als gevolg van de vervoerskosten, de handelsmarges en het saldo van productgebonden belastingen en subsidies geven de producent en de gebruiker gewoonlijk een verschillende waarde aan een bepaald product. Teneinde zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de perceptie van de betrokken partijen, registreert het ESR 2010-systeem alle bestedingen tegen aankoopprijzen, d.w.z. inclusief vervoerskosten, handelsmarges en het saldo van productgebonden belastingen en subsidies, terwijl de output wordt geregistreerd tegen basisprijzen, waarbij deze elementen buiten beschouwing blijven. |
1.98 |
In- en uitvoer van producten moeten worden geregistreerd tegen de waarde aan de grens. Alle invoer en uitvoer wordt gewaardeerd aan de grens van het land van uitvoer of „free on board” (fob). Door buitenlandse ondernemingen verleende vervoers- en verzekeringsdiensten voor het traject tussen de grens van het land van uitvoer en het land van invoer zijn niet begrepen in de waarde van de goederen, maar worden als diensten geregistreerd. Aangezien het soms niet mogelijk is fob-waarden te verkrijgen voor gedetailleerde productindelingen, geven de tabellen met uitvoerige gegevens over de buitenlandse handel de invoer tegen de prijs vanaf de grens van het land van invoer (cif-waarde). Alle vervoers- en verzekeringsdiensten tot aan de grens van het land van invoer zijn dan begrepen in de waarde van de ingevoerde goederen. Wanneer het hierbij gaat om door binnenlandse ondernemingen verleende diensten, wordt in de presentatie een globale cif/fob-correctie aangebracht. |
Waardering in constante prijzen
1.99 |
Een waardering in constante prijzen betekent dat de stromen en standen in een bepaalde verslagperiode worden gewaardeerd tegen de prijzen van een voorgaande periode, om zo veranderingen in de waarde van stromen en standen in de loop der tijd te ontleden in prijsveranderingen en volumeveranderingen. Bij de beschrijving van stromen en standen in constante prijzen wordt de term volume gebruikt. |
1.100 |
Veel stromen en standen, zoals inkomen, hebben zelf geen prijs- en volumecomponent. De koopkracht van dergelijke variabelen kan echter worden verkregen door de lopende waarde te defleren aan de hand van een geschikt prijsindexcijfer, bijvoorbeeld dat van de nationale finale bestedingen exclusief veranderingen in voorraden. Bij de beschrijving van gedefleerde stromen en standen wordt de term reëel gebruikt. Een voorbeeld is het reëel beschikbaar inkomen. |
Moment van registratie
1.101 |
Stromen worden op transactiebasis geregistreerd, d.w.z. op het moment dat de economische waarde tot stand komt, wordt gewijzigd of verloren gaat, dan wel op het moment dat aanspraken en verplichtingen tot stand komen, worden getransformeerd of worden geannuleerd. |
1.102 |
De output van goederen en diensten wordt geregistreerd op het moment van productie en niet wanneer een koper ervoor betaalt. De verkoop van een actief wordt geregistreerd op het moment dat het bezit overgaat en niet wanneer betaling plaatsvindt. Rente wordt geregistreerd in de verslagperiode waarin deze wordt gevormd, ongeacht of de rente in die periode wordt uitbetaald. Registratie op transactiebasis wordt toepast op alle stromen, zowel monetaire als niet-monetaire stromen en zowel stromen binnen een eenheid als stromen tussen eenheden. |
1.103 |
Het kan nodig zijn deze aanpak te versoepelen voor belastingen en andere stromen betreffende de overheid, die in de overheidsrekeningen vaak op kasbasis worden geregistreerd. Het kan moeilijk zijn dergelijke stromen op kasbasis exact om te zetten in stromen op transactiebasis, en daarom mag een benaderende methode worden toegepast. |
1.104 |
Bij wijze van uitzondering op de algemene regels voor de registratie van aan de overheid verschuldigde belastingen en sociale premies kunnen deze worden geregistreerd zonder het gedeelte dat waarschijnlijk niet zal worden geïnd; indien dit gedeelte wel is inbegrepen, wordt dit in dezelfde verslagperiode geneutraliseerd door een kapitaaloverdracht van de overheid naar de desbetreffende sectoren. |
1.105 |
Stromen worden voor alle betrokken institutionele eenheden en in alle rekeningen op hetzelfde moment geregistreerd. Institutionele eenheden passen niet altijd dezelfde registratieregels toe. Ook wanneer zij dit wel doen, kunnen er in de praktijk nog verschillen optreden in de feitelijke registratie, bijvoorbeeld door vertragingen in de communicatie. Daarom kunnen transacties door de betrokken partijen op verschillende tijdstippen worden geregistreerd. Dergelijke discrepanties worden verwijderd door correcties. |
Consolidatie en saldering
Consolidatie
1.106 |
Consolidatie is de eliminatie, zowel bij de middelen als bij de bestedingen, van transacties tussen eenheden wanneer die eenheden worden samengevoegd, alsmede de eliminatie van onderlinge vorderingen en verplichtingen. Dit komt vaak voor wanneer de rekeningen van subsectoren van de overheid worden gecombineerd. |
1.107 |
Als beginsel dienen stromen en standen tussen samenstellende eenheden binnen subsectoren of sectoren niet te worden geconsolideerd. |
1.108 |
Er kunnen wel geconsolideerde rekeningen worden opgesteld voor aanvullende tabellen en analysen. Informatie over de transacties van dergelijke (sub)sectoren met andere sectoren en de daarmee overeenstemmende „externe” financiële positie kan relevanter zijn dan brutocijfers. |
1.109 |
Bovendien geven de rekeningen en tabellen betreffende de crediteur/debiteurrelatie een gedetailleerd beeld van de financiering van de economie en bieden zij een zeer goed inzicht in de kanalen waarlangs de financieringsoverschotten zich bewegen van uiteindelijke geldverschaffers naar uiteindelijke geldnemers. |
Saldering
1.110 |
Individuele eenheden of sectoren kunnen dezelfde soort transactie zowel aan de bestedingen- als aan de middelenzijde hebben (bv. zij betalen en ontvangen rente); ook kunnen zij hetzelfde soort financieel instrument als actief en als passief hebben. In het ESR is gekozen voor brutoregistratie, afgezien van het niveau van saldering dat inherent is aan de classificaties zelf. |
1.111 |
Saldering is per definitie begrepen in diverse transactiecategorieën, met als bekendste voorbeeld de „veranderingen in voorraden”, waarbij het analytisch relevante aspect van de totale investeringen beter uitkomt dan bij het dagelijks noteren van toevoegingen en onttrekkingen. In de financiële rekening en in de rekening voor overige mutaties in activa wordt de toename van activa en passiva, op een paar uitzonderingen na, netto geregistreerd, zodat een beeld wordt verkregen van het eindresultaat van deze stromen aan het einde van de verslagperiode. |
Rekeningen, saldi en aggregaten
1.112 |
Voor eenheden of groepen eenheden worden in diverse rekeningen transacties geregistreerd die verband houden met een aspect van de economie (bv. productie). Voor de productierekening zullen de transacties geen evenwicht tussen bestedingen en middelen te zien geven wanneer geen saldopost is ingevoerd. Zo moet ook een saldopost (vermogenssaldo) worden ingevoerd tussen het totaal aan activa en het totaal aan passiva van een institutionele eenheid of sector. Saldi zijn op zichzelf belangrijk bij het meten van economische prestaties. Indien zij voor de gehele economie worden gesommeerd, zijn zij relevante aggregaten. |
Het rekeningenstelsel
1.113 |
Het ESR 2010-systeem is opgebouwd uit een reeks onderling verbonden rekeningen. Een volledig rekeningenstelsel voor de institutionele eenheden en sectoren bestaat uit lopende rekeningen, accumulatierekeningen en balansen. |
1.114 |
De lopende rekeningen behandelen de productie, de inkomensvorming, de inkomensverdeling en -herverdeling, en de besteding van dergelijk inkomen in de vorm van finale consumptie. Accumulatierekeningen hebben betrekking op de mutaties in activa en passiva en in het vermogenssaldo (het verschil tussen de activa en passiva van een institutionele eenheid of groep eenheden). Balansen geven de stand van activa en passiva en het vermogenssaldo weer. |
1.115 |
Het rekeningenstelsel voor lokale EEA's en bedrijfstakken is beperkt tot de eerste lopende rekeningen: productierekening en inkomensvormingsrekening, waarvan het exploitatieoverschot het saldo is. |
Goederen-en-dienstenrekening
1.116 |
De goederen-en-dienstenrekening geeft, voor de gehele economie of voor productgroepen, een beeld van de totale middelen (output en invoer) en bestedingen van goederen en diensten (intermediair verbruik, finale consumptie, veranderingen in voorraden, bruto-investeringen in vaste activa, saldo van aan- en verkopen van kostbaarheden, en uitvoer). Deze rekening is geen rekening in dezelfde zin als de andere rekeningen in het stelsel en levert geen saldo op dat wordt overgebracht naar de volgende rekening in het stelsel. Het is veeleer de presentatie in tabelvorm van een boekhoudkundige identiteit, volgens welke voor alle producten en productgroepen in de economie het aanbod gelijk is aan de vraag. |
Buitenlandrekening
1.117 |
De buitenlandrekening betreft de transacties tussen ingezeten en niet-ingezeten institutionele eenheden, en de hiermee verband houdende standen aan activa en passiva. Aangezien het buitenland in de rekeningenstructuur een soortgelijke rol speelt als een institutionele sector, wordt de buitenlandrekening opgesteld vanuit het oogpunt van het buitenland. Middelen voor het buitenland zijn bestedingen voor de totale economie en omgekeerd. Indien een saldo positief is, betekent dit een overschot voor het buitenland en een tekort voor het betrokken land, en vice versa. De buitenlandrekening verschilt van de andere sectorrekeningen doordat zij niet alle boekhoudkundige transacties in het buitenland weergeeft, maar alleen die waarbij een van de betrokken partijen deel uitmaakt van de binnenlandse economie die wordt gemeten. |
Saldi
1.118 |
Een saldo wordt verkregen door van de totale waarde van de posten aan de ene zijde van een rekening de totale waarde van de posten aan de andere zijde af te trekken. Saldi bevatten veel informatie en behoren tot de belangrijkste posten in de rekeningen, zoals de volgende voorbeelden van saldi aantonen: toegevoegde waarde, exploitatieoverschot, beschikbaar inkomen, besparingen en vorderingenoverschot (+) c.q. –tekort (–). Hieronder is het rekeningenstelsel in de vorm van een stroomschema weergegeven — elk saldo is vet aangegeven. Schema van het rekeningenstelsel
|
1.119 |
De eerste rekening in het stelsel is de productierekening, waarin de output en de input van het productieproces worden geregistreerd, met de toegevoegde waarde als saldo. |
1.120 |
De toegevoegde waarde wordt overgebracht naar de volgende rekening, de inkomensvormingsrekening. In deze rekening worden de beloning van werknemers in het productieproces en de uit hoofde van de productie aan de overheid verschuldigde belastingen geregistreerd, zodat voor elke sector het exploitatieoverschot (of het gemengde inkomen van de zelfstandigen in de sector huishoudens) als saldo kan worden afgeleid. Deze stap is noodzakelijk om de toegevoegde waarde, die in de producerende sector als exploitatieoverschot of gemengd inkomen wordt overgehouden, te kunnen meten. |
1.121 |
Daarna wordt de toegevoegde waarde, verdeeld over beloning van werknemers, belastingen en exploitatieoverschot/gemengd inkomen, overgebracht naar de rekening voor bestemming van primaire inkomens. Door deze uitsplitsing kan elk factorinkomen worden toegerekend aan de ontvangende sector, in tegenstelling tot de producerende sector. Zo wordt de beloning van werknemers verdeeld over de sector huishoudens en de sector buitenland, terwijl het exploitatieoverschot blijft in de sector vennootschappen waar het werd gegenereerd. In deze rekening worden ook de inkomensstromen uit vermogen naar en uit de sector geregistreerd, zodat het saldo wordt gevormd door het saldo primaire inkomens die naar de sector stromen. |
1.122 |
In de volgende rekening wordt de herverdeling van deze inkomens door overdrachten geregistreerd — de secundaire inkomensverdelingsrekening. De belangrijkste herverdelingsinstrumenten zijn de overheidsbelastingen en de sociale uitkeringen die door de sector huishoudens worden betaald respectievelijk ontvangen. Het saldo is het beschikbaar inkomen. |
1.123 |
De volgende stap in de hoofdas van het rekeningenstelsel is de rekening voor besteding van het beschikbaar inkomen; dit is een voor de sector huishoudens relevante rekening omdat hierin de finale bestedingen van huishoudens worden geregistreerd, met als saldo de besparingen van huishoudens. |
1.124 |
Tegelijkertijd wordt een parallelle rekening gecreëerd, de tertiaire inkomensverdelingsrekening. Deze rekening is specifiek bedoeld om de sociale overdrachten in natura als toegerekende overdracht van de overheid aan de sector huishoudens weer te geven, zodat het inkomen van huishoudens kan stijgen met de waarde van de door de overheid verstrekte individuele diensten. In de volgende rekening (de rekening voor besteding van het alternatief beschikbaar inkomen) wordt de besteding van het beschikbaar inkomen door huishoudens met hetzelfde bedrag verhoogd, alsof de sector huishoudens de door de overheid verstrekte individuele diensten had gekocht. Deze twee toerekeningen compenseren elkaar, zodat het saldo wordt gevormd door de besparingen, die identiek zijn aan de besparingen in de hoofdas van het rekeningenstelsel. |
1.125 |
De besparingen worden overgebracht naar de kapitaalrekening, waar zij worden gebruikt om investeringen te financieren, waardoor kapitaaloverdrachten naar en uit de sectoren mogelijk worden. Onderbesteding of overbesteding bij de verwerving van reële activa resulteert in het saldo vorderingenoverschot (+) c.q. –tekort (–). Het vorderingenoverschot is een overschot dat is uitgeleend, en het vorderingentekort is de financiering van een tekort. |
1.126 |
Ten slotte zijn er de financiële rekeningen, waarin de verstrekte en de opgenomen gelden voor elke sector in detail worden weergegeven zodat als saldo het vorderingenoverschot (+) c.q. –tekort (–) wordt verkregen. Dit moet precies overeenstemmen met het saldo vorderingenoverschot (+) c.q. -tekort (–) van de kapitaalrekening; eventuele verschillen moeten verschillen in meting zijn tussen de reële en de financiële registratie van economische activiteit. |
1.127 |
In de onderste rij van het schema is de rekening links de beginbalans, waarin de stand van alle activa en passiva, zowel reële als financiële, aan het begin van een bepaalde periode wordt weergegeven. Het vermogen van een economie wordt gemeten aan de hand van het vermogenssaldo (activa minus passiva) dat onderaan in de balans staat. |
1.128 |
Rechts van de beginbalansen worden de verschillende mutaties in activa en passiva geregistreerd die zich in de verslagperiode voordoen. De kapitaalrekening en de financiële rekening geven de mutaties als gevolg van respectievelijk transacties in reële activa en financiële activa en passiva weer. Zonder andere effecten zou onmiddellijk de eindpositie kunnen worden berekend door optelling van de mutaties bij de beginpositie. |
1.129 |
Er kunnen zich echter veranderingen voordoen buiten de economische kringloop van productie en consumptie, en dergelijke veranderingen zullen van invloed zijn op de waarden van activa en passiva aan het einde van de periode. Onder die veranderingen vallen onder meer volumemutaties in activa — reële mutaties in vaste activa die worden teweeggebracht door gebeurtenissen die geen deel uitmaken van de economie. Een voorbeeld daarvan is een verlies als gevolg van een natuurramp — een zware aardbeving waarbij een aanzienlijk deel van de activa wordt vernietigd zonder dat dit het gevolg is van een economische transactie in de vorm van ruil of overdracht. Dit verlies moet in de rekening voor overige volumemutaties worden geregistreerd als verklaring voor de lagere dan louter op basis van economische activiteiten te verwachten stand van de activa. Een tweede manier waarop activa (en passiva) in waarde kunnen veranderen zonder dat dit het gevolg is van een economische transactie, is door een verandering in prijs die leidt tot waarderingsverschillen in de stand van de activa. Deze verandering wordt in de herwaarderingsrekening geregistreerd. Door rekening te houden met deze twee extra effecten op de waarden van de stand van activa en passiva kunnen de waarden van de eindbalans worden geraamd als de beginpositie gecorrigeerd voor de mutaties in de stroomrekeningen in de onderste rij van het schema. |
Aggregaten
1.130 |
Aggregaten zijn samengestelde waarden die de resultaten van de activiteit van de totale economie meten: output, toegevoegde waarde, beschikbaar inkomen, finale consumptie, besparingen, investeringen enz. Hoewel de berekening van de aggregaten niet het enige doel van het ESR is, zijn zij belangrijk als beknopte indicatoren voor macro-economisch onderzoek en vergelijkingen in tijd en ruimte. |
1.131 |
Er worden twee soorten aggregaten onderscheiden:
|
1.132 |
Er zijn belangrijke toepassingen voor de uit de nationale rekeningen afgeleide waarden per hoofd van de bevolking. Voor grote aggregaten als het bbp, het nationaal inkomen of de finale consumptie van huishoudens, is de meest gebruikelijke noemer de totale (ingezeten) bevolking. Bij de opsplitsing van de rekeningen of van een deel van de rekeningen van de sector huishoudens in rekeningen voor subsectoren worden gegevens over het aantal huishoudens en het aantal personen in iedere subsector gebruikt. |
Bbp: een aggregaat van cruciaal belang
1.133 |
Het bbp is een van de belangrijkste aggregaten van het ESR. Het is een maatstaf voor de totale economische activiteit in een economisch gebied die leidt tot een output waarmee aan de finale behoeften van de economie wordt voldaan. Er zijn drie methoden om het bbp tegen marktprijzen te meten:
|
1.134 |
Deze drie methoden voor het meten van het bbp laten ook zien dat de componenten van het bbp vanuit verschillende oogpunten kunnen worden bekeken. De toegevoegde waarde kan worden uitgesplitst naar institutionele sector en naar soort activiteit of bedrijfstak die aan het totaal bijdraagt, bijvoorbeeld landbouw, industrie, bouwnijverheid, diensten enz. De finale bestedingen kunnen worden uitgesplitst naar soort: bestedingen door huishoudens, finale bestedingen door izw's t.b.v. huishoudens, finale bestedingen door de overheid, veranderingen in voorraden, investeringen in vaste activa en uitvoer minus invoer. Het totaal van de verdiende inkomens kan worden uitgesplitst naar soort inkomen — beloning van werknemers en exploitatieoverschot. |
1.135 |
Om de beste raming van het bbp te verkrijgen, is het een goede praktijk de elementen van deze drie methoden in een aanbod- en gebruikssysteem op te nemen. Op die manier kunnen de ramingen van de toegevoegde waarde en het inkomen naar bedrijfstak met elkaar in overeenstemming worden gebracht en kunnen de vraag naar en het aanbod van producten met elkaar in evenwicht worden gebracht. Met deze geïntegreerde aanpak wordt gezorgd voor consistentie tussen de componenten van het bbp en voor een betere raming van het bbp dan met slechts een van de drie methoden. Door het bbp te verminderen met het verbruik van vaste activa, wordt het netto binnenlands product (nbp) tegen marktprijzen verkregen. |
Het input-outputsysteem
1.136 |
Het input-outputsysteem combineert componenten van de bruto toegevoegde waarde, de input en output van de bedrijfstakken, de vraag naar en het aanbod van producten, en de samenstelling van bestedingen en middelen voor de verschillende institutionele sectoren van de economie. In dit systeem wordt de economie uitgesplitst en worden voor alle goederen en diensten de transacties tussen bedrijfstakken en finale consumenten gedurende een bepaalde periode (bv. een kwartaal of een jaar) weergegeven. De informatie kan op twee manieren worden gepresenteerd:
|
Aanbod- en gebruiktabellen
1.137 |
De aanbod- en gebruiktabellen geven een beeld van de hele economie per bedrijfstak (bv. de auto-industrie) en per product (bv. sportartikelen). De tabellen leggen verbanden tussen componenten van de bruto toegevoegde waarde, de input en output van de bedrijfstakken en de vraag naar en het aanbod van producten. Aanbod- en gebruiktabellen koppelen verschillende institutionele sectoren van de economie (bv. vennootschappen in handen van de overheid) aan elkaar en verstrekken gegevens over de in- en uitvoer van goederen en diensten, de overheidsuitgaven, de bestedingen door huishoudens en izw's t.b.v. huishoudens, en de investeringen. |
1.138 |
Door aanbod- en gebruiktabellen samen te stellen kan binnen een enkel gedetailleerd raamwerk worden nagegaan of de componenten van de nationale rekeningen consistent en coherent zijn, en door de componenten van de drie methoden voor het meten van het bbp (d.w.z. productie, inkomen en bestedingen) in dat raamwerk op te nemen kan een enkele raming van het bbp worden vastgesteld. |
1.139 |
Wanneer de aanbod- en gebruiktabellen op geïntegreerde wijze worden samengesteld, garanderen zij ook coherentie en consistentie bij het aan elkaar koppelen van de componenten van de volgende drie rekeningen:
|
Symmetrische input-outputtabellen
1.140 |
Symmetrische input-outputtabellen worden afgeleid van de gegevens in de aanbod- en gebruiktabellen en andere aanvullende bronnen; zij vormen de theoretische basis voor latere analysen. |
1.141 |
Deze tabellen bevatten symmetrische (product per product of bedrijfstak per bedrijfstak) tabellen, de Leontief-inverse en andere diagnostische analysen zoals outputmultipliers. In deze tabellen wordt het verbruik van in het binnenland geproduceerde en ingevoerde goederen en diensten afzonderlijk weergegeven, waardoor een theoretisch raamwerk wordt geboden voor een verdergaande structurele analyse van de economie, met inbegrip van de samenstelling alsook het effect van veranderingen in de finale vraag op de economie. |
(1) Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap (PB L 310 van 30.11.1996, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1).
(3) Verordening (EG) nr. 451/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een nieuwe statistische classificatie van producten gekoppeld aan activiteiten (CPA) (PB L 145 van 4.6.2007, blz. 65).
HOOFDSTUK 2
EENHEDEN EN INDELING VAN EENHEDEN
2.01 |
De economie van een land is een systeem van interactie tussen instellingen en mensen die goederen, diensten en betaalmiddelen (bv. geld) met elkaar uitwisselen en aan elkaar overdragen om goederen en diensten te produceren en te consumeren. In de economie zijn de met elkaar in wisselwerking staande eenheden economische entiteiten die in staat zijn activa te bezitten, verplichtingen in de vorm van financiële passiva aan te gaan, economische activiteiten uit te oefenen en transacties met andere entiteiten te verrichten. Zij worden institutionele eenheden genoemd. Het definiëren van de in de nationale rekeningen gebruikte eenheden dient meer dan één doel. Ten eerste zijn zij de essentiële bouwstenen voor de geografische afbakening van economieën, bijvoorbeeld landen, regio's, en groepen landen zoals monetaire of politieke unies. Ten tweede zijn zij de essentiële bouwstenen voor de indeling van eenheden in institutionele sectoren. Ten derde zijn zij van essentieel belang om te bepalen welke stromen en standen worden geregistreerd. Transacties tussen verschillende delen van dezelfde institutionele eenheid worden in principe niet in de nationale rekeningen geregistreerd. |
2.02 |
Eenheden en groepen van eenheden die in het kader van de nationale rekeningen worden gebruikt, worden gedefinieerd op grond van de economische analyse waarvoor ze bestemd zijn, en niet op grond van de soort eenheden die gewoonlijk bij de statistische waarneming worden gebruikt. Het is mogelijk dat de tweede soort eenheden (bv. bedrijven, holdings, eenheden met economische activiteit, lokale eenheden, overheidsinstellingen, instellingen zonder winstoogmerk, huishoudens enz.) niet geschikt zijn voor de nationale rekeningen, omdat zij gebaseerd zijn op criteria van juridische, administratieve en boekhoudkundige aard. Statistici moeten rekening houden met de in het ESR 2010 gebruikte definities van de analytische eenheden, zodat in de enquêtes waarmee gegevens worden verzameld, geleidelijk alle informatie-elementen worden opgenomen die nodig zijn voor het samenstellen van gegevens op basis van de analytische eenheden van het ESR 2010. |
2.03 |
Het ESR 2010 wordt gekenmerkt door het gebruik van soorten eenheden die behoren bij drie onderverdelingen van de economie:
Institutionele eenheden worden gedefinieerd om aan het eerstgenoemde doel te voldoen. Voor de in punt 1) beschreven gedragsrelaties zijn eenheden nodig die hun volledige institutionele economische activiteit weergeven. Voor de in de punten 2) en 3) bedoelde productieprocessen, technisch-economische relaties en regionale analysen zijn eenheden nodig zoals lokale EEA's. Deze eenheden worden verderop in dit hoofdstuk beschreven. Voordat de in het ESR 2010 gebruikte eenheden worden gedefinieerd, moeten echter de grenzen van de nationale economie worden afgebakend. |
AFBAKENING VAN DE NATIONALE ECONOMIE
2.04 |
De eenheden die de economie van een land vormen en waarvan de stromen en standen in het ESR 2010 worden geregistreerd, zijn de eenheden die in het land ingezeten zijn. Een institutionele eenheid is ingezetene in een land indien deze haar belangrijkste economische belangencentrum in het economische gebied van dat land heeft. Dergelijke eenheden worden aangeduid als ingezeten eenheden, ongeacht hun nationaliteit, rechtsvorm of aanwezigheid in het economische gebied op het ogenblik dat zij een transactie verrichten. |
2.05 |
Het economische gebied bestaat uit:
Vissersschepen, andere schepen, drijvende platforms en luchtvaartuigen worden in het ESR behandeld als mobiele werktuigen in eigendom van en/of geëxploiteerd door ingezeten eenheden, dan wel in eigendom van niet-ingezetenen en geëxploiteerd door ingezeten eenheden. Transacties met betrekking tot de eigendom (bruto-investeringen in vaste activa) en exploitatie (verhuur, verzekering enz.) van mobiele werktuigen worden gerekend tot de economie van het land waarvan de eigenaar en/of de exploitant ingezetene(n) is (zijn). Bij financiële lease wordt de eigendom geacht in andere handen over te gaan. Het economische gebied kan groter of kleiner zijn dan het hierboven gedefinieerde gebied. Een voorbeeld van een groter gebied is een muntunie zoals de Europese Monetaire Unie; een voorbeeld van een kleiner gebied is een deel van een land, zoals een regio. |
2.06 |
Economisch gebied omvat geen extraterritoriale enclaves. Ook uitgesloten zijn de delen van het geografische gebied van een land die door de volgende organisaties worden gebruikt:
De gebieden die door de instellingen en organen van de Europese Unie en door internationale organisaties worden gebruikt, zijn afzonderlijke economische gebieden. Een kenmerk van deze gebieden is dat de enige ingezetenen de instellingen zijn. |
2.07 |
Belangrijkst economisch belangencentrum geeft aan dat er in het economische gebied van een land een locatie bestaat waar een eenheid voor onbepaalde tijd of gedurende een vastgestelde lange periode (één jaar of langer) economische activiteiten en transacties van voldoende omvang verricht. Van eigenaars van grond en gebouwen in een economisch gebied wordt aangenomen dat zij daar een belangrijkst economisch belangencentrum hebben. Ondernemingen zijn bijna altijd met slechts één economie verbonden. In verband met fiscale en andere wettelijke voorschriften wordt doorgaans voor elk rechtsgebied gebruikgemaakt van een afzonderlijke juridische entiteit voor de in dat rechtsgebied te verrichten transacties. Bovendien wordt voor statistische doeleinden een afzonderlijke institutionele eenheid vastgesteld wanneer een enkele juridische entiteit aanmerkelijke transacties in twee of meer gebieden verricht (bv. in het geval van filialen, grondeigendom, en in meerdere gebieden gevestigde ondernemingen). Door de splitsing van dergelijke juridische entiteiten is de vestigingsplaats van elk van de aldus vastgestelde ondernemingen duidelijk. Belangrijkst economisch belangencentrum betekent niet dat entiteiten met aanmerkelijke transacties in twee of meer gebieden niet hoeven te worden gesplitst. Indien een onderneming geen fysieke dimensie heeft, wordt de vestigingsplaats ervan bepaald volgens het economische gebied waarvan de wetgeving van toepassing is op de oprichting of registratie van de onderneming. |
2.08 |
Eenheden die als ingezetenen van een land worden beschouwd, kunnen als volgt worden ingedeeld:
|
2.09 |
Bij andere eenheden dan huishoudens kan voor alle transacties, met uitzondering van die welke betrekking hebben op de eigendom van grond en gebouwen, het volgende onderscheid worden gemaakt:
Een ingezeten institutionele eenheid kan een fictieve ingezeten eenheid zijn met betrekking tot de activiteit die gedurende één jaar of langer door een niet-ingezeten eenheid in het land werd uitgeoefend. Wanneer de activiteit gedurende minder dan één jaar wordt verricht, blijft zij deel uitmaken van de activiteiten van de producerende institutionele eenheid en wordt geen afzonderlijke institutionele eenheid erkend. Wanneer de activiteit van gering belang is, ook al duurt zij langer dan één jaar, en voor installatiewerkzaamheden in het buitenland wordt geen afzonderlijke eenheid erkend en worden de activiteiten geregistreerd als activiteiten van de producerende institutionele eenheid. |
2.10 |
Huishoudens, met uitzondering van hun hoedanigheid als eigenaar van grond en gebouwen, zijn ingezeten eenheden van het economische gebied waar zij een belangrijkst economisch belangencentrum hebben. Zij zijn ingezeten, ongeacht de in het buiten doorgebrachte perioden van minder dan één jaar. Tot dergelijke huishoudens moeten in het bijzonder worden gerekend:
Studenten worden altijd als ingezetenen beschouwd, ongeacht de duur van hun studie in het buitenland. |
2.11 |
Alle eenheden in hun hoedanigheid van eigenaar van grond en/of gebouwen die deel uitmaken van het economische gebied, zijn ingezeten eenheden of fictieve ingezeten eenheden van het land waar deze grond en/of gebouwen gelegen zijn. |
INSTITUTIONELE EENHEDEN
2.12 |
Definitie: een institutionele eenheid is een economische entiteit die wordt gekenmerkt door zelfstandige beslissingsbevoegdheid bij de uitoefening van haar hoofdfunctie. Een ingezeten eenheid wordt beschouwd als een institutionele eenheid in het economische gebied waar zij haar belangrijkste economische belangencentrum heeft wanneer zij zelfstandige beslissingsbevoegdheid bezit en een volledige boekhouding voert dan wel in staat is een volledige boekhouding op te stellen. Een eenheid heeft zelfstandige beslissingsbevoegdheid bij de uitoefening van haar hoofdfunctie indien zij:
|
2.13 |
De volgende beginselen zijn van toepassing op een entiteit die niet de kenmerken van een institutionele eenheid bezit:
|
Hoofdkantoren en holdings
2.14 |
Hoofdkantoren en holdings zijn institutionele eenheden die als volgt worden omschreven:
|
Groepen ondernemingen
2.15 |
Er ontstaan grote groepen ondernemingen wanneer een moederonderneming zeggenschap heeft over meerdere dochterondernemingen, die op hun beurt zeggenschap kunnen hebben over hun eigen dochterondernemingen, enzovoort. Elk lid van de groep dat aan de definitie van een institutionele eenheid beantwoordt, wordt als afzonderlijke institutionele eenheid behandeld. |
2.16 |
De reden waarom groepen ondernemingen niet als één institutionele eenheid worden behandeld, is dat groepen niet altijd in de tijd stabiel zijn en in de praktijk niet gemakkelijk te identificeren zijn. Het kan moeilijk zijn om gegevens te verkrijgen over groepen waarvan de activiteiten niet sterk geïntegreerd zijn. Veel groepen zijn te groot en heterogeen om als eenheid te worden behandeld, en hun omvang en samenstelling kunnen na verloop van tijd veranderen als gevolg van fusies en overnames. |
Entiteiten voor specifieke doeleinden
2.17 |
Een entiteit voor specifieke doeleinden (Special Purpose Entity — SPE, of special purpose vehicle — SPV) is in de regel een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een commanditaire vennootschap die met scherpomlijnde, specifieke of tijdelijke doelstellingen wordt opgericht om een financieel risico, een bepaalde belasting of een wet- en regelgevingsrisico af te zonderen. |
2.18 |
Er bestaat geen algemeen gangbare definitie van een SPE, maar de volgende kenmerken zijn typerend:
|
2.19 |
Ongeacht of een eenheid al deze kenmerken of geen enkel ervan bezit, en of zij als SPE of met een soortgelijke term wordt aangeduid, wordt zij op dezelfde wijze behandeld als elke andere institutionele eenheid en volgens haar hoofdactiviteit in een sector en bedrijfstak ingedeeld, tenzij zij niet bevoegd is om zelfstandig op te treden. |
2.20 |
Derhalve worden financiële instellingen binnen concernverband, kunstmatige dochterondernemingen en instellingen van de overheid voor specifieke doeleinden die niet bevoegd zijn om zelfstandig op te treden, ingedeeld in de sector waartoe de instelling behoort die er zeggenschap over heeft. Dit is niet het geval wanneer zij niet ingezeten zijn; in dat geval worden zij gescheiden van de instelling die er zeggenschap over heeft, behandeld. In het geval van de overheid echter worden de activiteiten van dochterondernemingen in de overheidsrekeningen opgenomen. |
Financiële instellingen binnen concernverband
2.21 |
Een holding die alleen de activa van dochterondernemingen bezit, is een voorbeeld van een financiële instelling binnen concernverband. Voorbeelden van andere eenheden die ook als financiële instelling binnen concernverband worden behandeld, zijn eenheden met de kenmerken van SPE's zoals hierboven beschreven, met inbegrip van beleggings- en pensioenfondsen en eenheden die worden gebruikt voor het in bezit hebben en beheren van het vermogen van particulieren of families, het uitgeven van schuldbewijzen namens verbonden ondernemingen (een dergelijke onderneming kan een doorstroomlichaam worden genoemd) en het uitvoeren van andere financiële taken. |
2.22 |
De mate van onafhankelijkheid van de instelling ten opzichte van de moederonderneming wordt bepaald door de zeggenschap die de instelling heeft over haar activa en passiva; deze zeggenschap kan zover gaan dat zij zelf de risico's draagt en de baten int die aan de activa en passiva verbonden zijn. Dergelijke eenheden worden in de sector financiële instellingen ingedeeld. |
2.23 |
Wanneer een dergelijke entiteit niet onafhankelijk van de moederonderneming kan optreden en enkel een passieve bezitter van activa en passiva is, wordt zij niet als afzonderlijke institutionele eenheid behandeld, tenzij zij ingezeten is in een andere economie dan die van de moederonderneming. Is zij ingezeten in dezelfde economie als de moedermaatschappij, dan wordt zij behandeld als „kunstmatige dochteronderneming”, zoals hierna beschreven. |
Kunstmatige dochterondernemingen
2.24 |
Een dochteronderneming die volledig in het bezit is van een moederonderneming, kan worden opgericht voor de verlening van diensten aan de moederonderneming of aan andere ondernemingen in dezelfde groep, om op die manier belastingen te vermijden, de verplichtingen bij een faillissement tot een minimum te beperken, en andere technische voordelen te verkrijgen overeenkomstig het belasting- of vennootschapsrecht dat in een bepaald land van kracht is. |
2.25 |
Over het algemeen beantwoorden dergelijke typen van entiteiten niet aan de definitie van een institutionele eenheid, omdat zij niet beschikken over de bevoegdheid om onafhankelijk van de moederonderneming op te treden en omdat zij onderworpen kunnen zijn aan beperkingen van hun bevoegdheid om het bezitsrecht uit te oefenen over de in hun balans opgenomen activa of om deze activa te verhandelen. De omvang van hun output en de prijs die zij ervoor ontvangen, worden bepaald door de moederonderneming die (eventueel samen met andere ondernemingen in dezelfde groep) hun enige afnemer is. Zij worden derhalve niet als afzonderlijke institutionele eenheid behandeld, maar als integrerend deel van de moederonderneming, en hun rekeningen worden geconsolideerd met die van de moederonderneming, tenzij zij ingezeten zijn in een economisch gebied dat verschilt van dat waar de moederonderneming ingezeten is. |
2.26 |
Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de hierboven beschreven kunstmatige dochterondernemingen en eenheden die alleen hulpactiviteiten uitoefenen. Hulpactiviteiten blijven beperkt tot het soort dienstverleningsfuncties waaraan praktisch alle ondernemingen in zekere mate behoefte hebben, zoals het schoonmaken van gebouwen, het beheer van de loonlijst of het voorzien in de IT-infrastructuur voor de onderneming (zie hoofdstuk 1, punt 1.31). |
Voor specifieke doeleinden opgerichte eenheden van de overheid
2.27 |
De overheid kan ook eenheden voor specifieke doeleinden oprichten met soortgelijke kenmerken en functies als die van financiële instellingen binnen concernverband en kunstmatige dochterondernemingen. Dergelijke eenheden hebben niet de bevoegdheid om zelfstandig op te treden en zijn beperkt wat betreft de soorten transacties die zij kunnen verrichten. Zij dragen niet de risico's en innen niet de baten die verbonden zijn aan de activa en passiva die zij in bezit hebben. Indien deze eenheden ingezeten zijn, worden zij als integrerend deel van de overheid en niet als afzonderlijke eenheden behandeld. Indien zij niet ingezeten zijn, worden zij als afzonderlijke eenheden behandeld. De door hen in het buitenland verrichte transacties zijn terug te vinden in overeenkomstige transacties met de overheid. Een eenheid die in het buitenland een lening aangaat, wordt dan geacht hetzelfde bedrag aan de overheid te lenen op dezelfde voorwaarden als die van de oorspronkelijke lening. |
2.28 |
Kortom, de rekeningen van SPE's die niet bevoegd zijn om zelfstandig op te treden, worden geconsolideerd met die van de moederonderneming, tenzij zij ingezeten zijn in een andere economie dan die van de moederonderneming. Er is één uitzondering op deze algemene regel, namelijk wanneer een niet-ingezeten SPE door de overheid wordt opgericht. |
2.29 |
Onder fictieve ingezeten eenheden van een land worden verstaan:
Fictieve ingezeten eenheden worden, ook al voeren zij slechts een gedeeltelijke boekhouding en hebben zij geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid, als institutionele eenheid behandeld. |
2.30 |
De volgende eenheden worden als institutionele eenheid beschouwd:
|
INSTITUTIONELE SECTOREN
2.31 |
Bij macro-economische analysen worden niet de activiteiten van elke institutionele eenheid afzonderlijk beschouwd, maar de geaggregeerde activiteiten van soortgelijke instellingen. Daarom worden eenheden gegroepeerd in zogenaamde institutionele sectoren, die soms worden onderverdeeld in subsectoren. Tabel 2.1 — Sectoren en subsectoren
|
2.32 |
Elke sector en subsector brengt de institutionele eenheden samen die worden gekenmerkt door een gelijksoortig economisch gedrag. Schema 2.1 — Indeling van eenheden in sectoren
|
2.33 |
De institutionele eenheden worden in sectoren ingedeeld op basis van het type producent dat zij zijn, en op basis van hun hoofdactiviteit of -functie; de genoemde kenmerken worden als indicatief voor hun economisch gedrag beschouwd. |
2.34 |
Schema 2.1 geeft weer hoe eenheden in de hoofdsectoren worden ingedeeld. Om de sector te bepalen van een ingezeten eenheid die geen huishouden is, moet volgens het schema worden bepaald of zij al dan niet onder zeggenschap van de overheid staat en of zij marktproducent of niet-marktproducent is. |
2.35 |
Zeggenschap over een financiële instelling of een niet-financiële vennootschap wordt gedefinieerd als de bevoegdheid om het algemene ondernemingsbeleid te bepalen, bijvoorbeeld door zo nodig geschikte directieleden te benoemen. |
2.36 |
Een institutionele eenheid — een andere onderneming, een huishouden, een instelling zonder winstoogmerk of een overheidsinstelling — heeft zeggenschap over een onderneming of quasivennootschap wanneer zij in het bezit is van meer dan de helft van de stemgerechtigde aandelen of op een andere wijze meer dan de helft van de stemrechten van aandeelhouders kan uitoefenen. |
2.37 |
Om meer dan de helft van de stemrechten van aandeelhouders te kunnen uitoefenen, hoeft een institutionele eenheid niet zelf aandelen met stemrecht te bezitten. Een gegeven onderneming, onderneming C, kan een dochteronderneming zijn van onderneming B waarvan de meerderheid van de aandelen met stemrecht in handen is van een derde onderneming A. Onderneming C wordt als dochteronderneming van onderneming B beschouwd wanneer onderneming B meer dan de helft van de aandelen met stemrecht in onderneming C in handen heeft of wanneer onderneming B aandeelhouder van C is met het recht een meerderheid van de directieleden van C te benoemen of af te zetten. |
2.38 |
De overheid heeft zeggenschap over een onderneming op grond van een speciale wet, besluit of verordening waarbij de overheid wordt gemachtigd het ondernemingsbeleid te bepalen. De volgende indicatoren zijn de voornaamste factoren waarmee rekening moet worden gehouden om te bepalen of de overheid zeggenschap over een onderneming heeft:
Een enkele indicator kan voldoende zijn om te besluiten dat er sprake is van zeggenschap, maar in andere gevallen kunnen meerdere indicatoren tezamen wijzen op zeggenschap. |
2.39 |
Voor instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid moeten de volgende vijf indicatoren voor zeggenschap in aanmerking worden genomen:
Zoals bij ondernemingen kan één enkele indicator in sommige gevallen voldoende zijn om te besluiten dat er sprake is van zeggenschap; in andere gevallen kunnen meerdere indicatoren tezamen wijzen op zeggenschap. |
2.40 |
Om het onderscheid te maken tussen markt en niet-markt en dus om overheidsentiteiten in te delen in de sector overheid of de sector ondernemingen, geschiedt op basis van de criteria van punt 1.37. |
2.41 |
Een sector wordt in subsectoren onderverdeeld volgens criteria die voor die sector relevant zijn; de overheid kan bijvoorbeeld worden uitgesplitst in centrale overheid, deelstaatoverheid, lagere overheid en socialezekerheidsfondsen. Hierdoor is een nauwkeuriger omschrijving van het economisch gedrag van de eenheden mogelijk. De rekeningen van sectoren en subsectoren geven alle activiteiten — hoofdactiviteit en nevenactiviteiten — weer van de institutionele eenheden die onder de desbetreffende sector vallen. Iedere institutionele eenheid valt onder slechts één sector of subsector. |
2.42 |
Om een institutionele eenheid die tot hoofdfunctie heeft goederen en diensten voort te brengen, in een sector te kunnen indelen, moet eerst worden bepaald tot welk type producent zij behoort. |
2.43 |
Tabel 2.2 geeft een overzicht van het type producent en de hoofdactiviteiten of -functies waardoor iedere sector wordt gekenmerkt. Tabel 2.2 — Type producent en hoofdactiviteiten of -functies per sector
|
2.44 |
De sector buitenland (S.2) betreft stromen en standen tussen ingezeten en niet-ingezeten eenheden — de niet-ingezeten eenheden worden niet gekenmerkt door vergelijkbare doelen en gedragingen, maar worden slechts in de rekeningen opgenomen vanwege hun stromen en standen ten opzichte van ingezeten eenheden. |
Niet-financiële vennootschappen (s.11)
2.45 |
Definitie: de sector niet-financiële vennootschappen (S.11) bestaat uit institutionele eenheden met eigen rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn en van wie de hoofdactiviteit bestaat in de productie van goederen en niet-financiële diensten. De sector niet-financiële vennootschappen omvat tevens niet-financiële quasivennootschappen (zie punt 2.13, onder f)). |
2.46 |
Het betreft de volgende institutionele eenheden:
|
2.47 |
Niet-financiële quasivennootschappen zijn alle entiteiten die marktproducent zijn met als hoofdfunctie de productie van goederen en niet-financiële diensten en die aan de voorwaarden voor quasivennootschappen voldoen (zie punt 2.13, onder f)). Niet-financiële quasivennootschappen moeten voldoende informatie bewaren om een volledige boekhouding te kunnen opstellen; zij worden bestuurd als vennootschappen. De feitelijke relatie met de eigenaar is als die van een vennootschap met haar aandeelhouders. Niet-financiële quasivennootschappen die eigendom zijn van huishoudens, overheidsinstellingen of instellingen zonder winstoogmerk, behoren samen met de niet-financiële vennootschappen tot de sector niet-financiële vennootschappen, en niet tot de sector waartoe de eigenaar behoort. |
2.48 |
Het feit dat een marktproducent over een volledige boekhouding, inclusief een balans, beschikt, volstaat niet om hem als een institutionele eenheid zoals een quasivennootschap te behandelen. Personenvennootschappen en overheidsproducenten, m.u.v. die welke worden genoemd in punt 2.46, onder a), b), c) en f), alsmede eenmanszaken zijn — ook al voeren zij een volledige boekhouding — in het algemeen geen afzonderlijke institutionele eenheden, omdat zij geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid bezitten; het beheer van deze eenheden valt namelijk onder de zeggenschap van de huishoudens, instellingen zonder winstoogmerk of overheden waarvan zij eigendom zijn. |
2.49 |
Tot de niet-financiële vennootschappen worden fictieve ingezeten eenheden gerekend die als quasivennootschappen worden behandeld. |
2.50 |
De sector niet-financiële vennootschappen valt in drie subsectoren uiteen:
|
2.51 |
Definitie: de subsector niet-financiële vennootschappen in handen van de overheid (S.11001) bestaat uit alle niet-financiële vennootschappen, quasivennootschappen en instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn en waarover overheidsinstellingen zeggenschap hebben. |
2.52 |
Quasivennootschappen in handen van de overheid zijn quasivennootschappen die rechtstreeks eigendom zijn van overheidsinstellingen. |
Subsector nationale niet-financiële vennootschappen in handen van de particuliere sector (S.11002)
2.53 |
Definitie: de subsector nationale niet-financiële vennootschappen in handen van de particuliere sector (S.11002) bestaat uit alle niet-financiële vennootschappen, quasivennootschappen en instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn en waarover de overheid of niet-ingezeten institutionele eenheden geen zeggenschap hebben. Deze subsector omvat verder vennootschappen en quasivennootschappen met buitenlandse directe investeringen, die niet zijn ingedeeld in de subsector niet-financiële vennootschappen in handen van het buitenland (S.11003). |
Subsector niet-financiële vennootschappen in handen van het buitenland (S.11003)
2.54 |
Definitie: de subsector niet-financiële vennootschappen in handen van het buitenland (S.11003) bestaat uit alle niet-financiële vennootschappen en quasivennootschappen waarover niet-ingezeten institutionele eenheden zeggenschap hebben. Deze subsector omvat:
|
Financiële instellingen (s.12)
2.55 |
Definitie: de sector financiële instellingen (S.12) bestaat uit institutionele eenheden met eigen rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn en van wie de hoofdactiviteit bestaat in de productie van financiële diensten. Tot dergelijke institutionele eenheden behoren alle vennootschappen en quasivennootschappen die zich hoofdzakelijk bezighouden met:
Ook behoren daartoe institutionele eenheden die financiële diensten verstrekken en die het merendeel van hetzij hun activa hetzij hun passiva niet op open markten verhandelen. |
2.56 |
Onder financiële intermediatie wordt verstaan de activiteit waarbij een institutionele eenheid door het verrichten van transacties op de financiële markt voor eigen rekening financiële activa verwerft en verplichtingen aangaat. De activa en passiva van financiële intermediairs worden in het proces van financiële intermediatie getransformeerd of herverpakt wat betreft bijvoorbeeld looptijd, omvang, risico et cetera. Financiële hulpdiensten zijn diensten die verband houden met financiële intermediatie, maar die zelf geen financiële intermediatie betreffen. |
Financiële intermediairs
2.57 |
Bij financiële intermediatie worden financiële middelen overgeheveld van derden met een overschot aan middelen naar die met een tekort aan middelen. Een financiële intermediair treedt niet alleen als tussenpersoon voor andere institutionele eenheden op, maar neemt zelf risico's door voor eigen rekening financiële activa te verwerven en verplichtingen aan te gaan. |
2.58 |
Bij financiële intermediatie kunnen alle categorieën financiële passiva een rol spelen; een uitzondering geldt voor passiva in de categorie handelskredieten en transitorische posten (AF.8). De financiële activa waarop de financiële intermediatie betrekking heeft, kunnen activa uit alle categorieën zijn met uitzondering van verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen (AF.6), maar met inbegrip van de categorie handelskredieten en transitorische posten. Financiële intermediairs kunnen investeren in niet-financiële activa, waaronder onroerend goed. Om als financieel intermediair te worden beschouwd, moet een instelling verplichtingen op de financiële markt aangaan en financiële middelen transformeren. Vastgoedmakelaars zijn geen financiële intermediairs. |
2.59 |
De functie van verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen is het poolen van risico's. De passiva van dergelijke instellingen zijn verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen (AF.6). Tegenover de passiva staan beleggingen van verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen, die daarmee als financiële intermediairs optreden. |
2.60 |
Beleggingsfondsen, hierna geldmarktfondsen (GMF's) en beleggingsfondsen m.u.v. GMF's genoemd, gaan voornamelijk verplichtingen in de vorm van financiële passiva aan door de uitgifte van aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (AF.52). Zij zetten dergelijke fondsen om in financiële activa en/of onroerend goed. Beleggingsfondsen worden ingedeeld als financiële intermediairs. Elke wijziging in de waarde van hun activa en passiva, afgezien van hun eigen aandelen, heeft invloed op de omvang van hun eigen vermogen (zie punt 7.07). Aangezien de omvang van het eigen vermogen van een beleggingsfonds gelijk is aan de totale waarde van de uitstaande aandelen of rechten van deelneming, wordt elke wijziging in de waarde van de activa en passiva van het fonds zichtbaar in de marktwaarde van dergelijke aandelen of rechten van deelneming. Beleggingsfondsen die in onroerend goed beleggen, zijn financiële intermediairs. |
2.61 |
Financiële intermediatie beperkt zich tot het verwerven van activa en het aangaan van verplichtingen in de vorm van financiële passiva ten opzichte van het grote publiek of een specifiek en relatief groot deel ervan. Indien de activiteit beperkt blijft tot kleine groepen van personen of families, is er geen sprake van financiële intermediatie. |
2.62 |
Er kunnen uitzonderingen zijn op de algemene regel dat financiële intermediatie beperkt is tot financiële transacties op de markt. Voorbeelden hiervan zijn gemeentelijke kredietbanken en spaarbanken die steunen op de betrokken gemeente, of financiëleleasemaatschappijen die voor de verwerving of uitzetting van middelen afhankelijk zijn van een moederonderneming. Om tot de financiële intermediairs te worden gerekend, moeten zij onafhankelijk van de gemeente resp. moederonderneming middelen kunnen aantrekken en uitzetten. |
Financiële hulpbedrijven
2.63 |
Het verlenen van financiële hulpdiensten omvat ondersteunende activiteiten met betrekking tot het verrichten van transacties in financiële activa en passiva of het transformeren of herverpakken van financiële middelen. Financiële hulpbedrijven nemen zelf geen risico's door financiële activa te verwerven of verplichtingen in de vorm van financiële passiva aan te gaan, maar ondersteunen een goed verloop van de financiële intermediatie. Hoofdkantoren waarvan de meeste of alle dochterondernemingen financiële instellingen zijn, zijn financiële hulpbedrijven. |
Financiële instellingen m.u.v. financiële intermediairs en financiële hulpbedrijven
2.64 |
Financiële instellingen m.u.v. financiële intermediairs en financiële hulpbedrijven zijn institutionele eenheden die financiële diensten verlenen waarbij hetzij hun activa hetzij hun passiva voor het merendeel niet op open markten worden verhandeld. |
Institutionele eenheden die tot de sector financiële instellingen behoren
2.65 |
De sector financiële instellingen (S.12) omvat de volgende institutionele eenheden:
|
Subsectoren van financiële instellingen
2.66 |
De sector financiële instellingen wordt onderverdeeld in de volgende subsectoren:
|
Combinaties van subsectoren van financiële instellingen
2.67 |
Onder monetaire financiële instellingen (MFI's), zoals gedefinieerd door de ECB, vallen alle institutionele eenheden in de subsectoren centrale bank (S.121), deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank (S.122) en GMF's (S.123). |
2.68 |
Onder overige monetaire financiële instellingen vallen de financiële intermediairs via welke de effecten van het monetaire beleid van de centrale bank (S.121) worden doorgegeven naar de overige entiteiten van de economie. Het betreft de deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank (S.122) en de GMF's (S.123). |
2.69 |
Financiële intermediairs die zich bezighouden met het poolen van risico's, zijn verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (VIPF's). Zij bestaan uit de subsectoren verzekeringsinstellingen (S.128) en pensioenfondsen (S.129). |
2.70 |
Onder financiële instellingen m.u.v. MFI's en VIPF's vallen de subsectoren beleggingsfondsen m.u.v. GMF's (S.124), overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (S.125), financiële hulpbedrijven (S.126) en financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband (S.127). |
Onderverdeling van subsectoren van financiële instellingen in financiële instellingen in handen van de overheid, nationale financiële instellingen in handen van de particuliere sector en financiële instellingen in handen van het buitenland
2.71 |
Met uitzondering van subsector S.121 wordt iedere subsector onderverdeeld in:
Voor deze onderverdeling gelden dezelfde criteria als voor de onderverdeling van niet-financiële vennootschappen (zie de punten 2.51 tot en met 2.54). Tabel 2.3 — Sector financiële instellingen en subsectoren
|
Centrale bank (S.121)
2.72 |
Definitie: de subsector centrale bank (S.121) omvat alle financiële instellingen en quasivennootschappen met als hoofdfunctie de uitgifte van betaalmiddelen, handhaving van de interne en externe waarde van de valuta en het aanhouden van alle of een gedeelte van de internationale reserves van het land. |
2.73 |
In subsector S.121 worden de volgende financiële intermediairs ingedeeld:
|
2.74 |
Subsector S.121 omvat geen instellingen, andere dan de centrale bank, die belast zijn met de reglementering van of het toezicht op financiële instellingen of financiële markten. Zij worden ingedeeld in subsector S.126. |
Deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank (S.122)
2.75 |
Definitie: de subsector deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank (S.122) bestaat uit alle financiële instellingen en quasivennootschappen, m.u.v. die welke in de subsectoren centrale bank en GMF's worden ingedeeld, die zich hoofdzakelijk bezighouden met financiële intermediatie en waarvan de activiteiten erin bestaan deposito's en/of daarmee vergelijkbare financiële titels van andere institutionele eenheden, en derhalve niet alleen van MFI's, in ontvangst te nemen en voor eigen rekening leningen toe te kennen en/of beleggingen in effecten te verrichten. |
2.76 |
Deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank kunnen niet gewoon „banken” worden genoemd omdat er ook financiële instellingen toe kunnen behoren die zich geen bank noemen of financiële instellingen die zich in bepaalde landen geen bank mogen noemen, terwijl er anderzijds ook financiële instellingen zijn die zich wel bank noemen, maar die in feite geen deposito-instelling zijn. In subsector S.122 worden de volgende financiële intermediairs ingedeeld:
|
2.77 |
De volgende financiële intermediairs worden in subsector S.122 ingedeeld indien zij hun middelen verkrijgen via opeisbare schuldtitels, ongeacht of dat geschiedt in de vorm van deposito's of in andere vormen, zoals via de doorlopende uitgifte van langlopende schuldbewijzen:
Anders worden zij in subsector S.124 ingedeeld. |
2.78 |
Subsector S.122 omvat niet:
|
GMF's (S.123)
2.79 |
Definitie: de subsector GMF's (S.123) bestaat uit alle financiële instellingen en quasivennootschappen, m.u.v. die welke in de subsectoren centrale bank en kredietinstellingen worden ingedeeld, die zich hoofdzakelijk bezighouden met financiële intermediatie. Hun activiteiten bestaan erin aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen uit te geven die met deposito's van institutionele eenheden vergelijkbare financiële titels zijn, en voor eigen rekening beleggingen te verrichten, hoofdzakelijk in aandelen of rechten van deelneming in geldmarktfondsen, kortlopende schuldbewijzen, en/of deposito's. |
2.80 |
In subsector S.123 worden de volgende financiële intermediairs ingedeeld: beleggingsfondsen, met inbegrip van beleggingsmaatschappijen, „unit trusts” en andere collectieve-beleggingsprogramma's waarvan de aandelen of rechten van deelneming met deposito's vergelijkbare financiële titels zijn. |
2.81 |
Subsector S.123 omvat niet:
|
Beleggingsfondsen m.u.v. GMF's (S.124)
2.82 |
Definitie: de subsector beleggingsfondsen m.u.v. GMF's (S.124) bestaat uit alle collectieve-beleggingsprogramma's, m.u.v. die welke in de subsector GMF's worden ingedeeld, die zich hoofdzakelijk bezighouden met financiële intermediatie. Hun activiteiten bestaan erin aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen uit te geven die geen met deposito's van institutionele eenheden vergelijkbare financiële titels zijn, en voor eigen rekening beleggingen te verrichten, hoofdzakelijk in andere financiële activa dan kortlopende financiële activa en in niet-financiële activa (gewoonlijk onroerend goed). |
2.83 |
Beleggingsfondsen m.u.v. GMF's omvatten beleggingsmaatschappijen, „unit trusts” en andere collectieve beleggingsprogramma's waarvan de aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen niet worden beschouwd als met deposito's vergelijkbare financiële titels. |
2.84 |
In subsector S.124 worden de volgende financiële intermediairs ingedeeld:
|
2.85 |
Subsector S.124 omvat niet:
|
Overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (S.125)
2.86 |
Definitie: de subsector overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (S.125) bestaat uit alle financiële instellingen en quasivennootschappen met als hoofdfunctie financiële intermediatie door het aangaan van verplichtingen, andere dan in chartaal geld, deposito's, aandelen in beleggingsfondsen of in verband met verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen, bij institutionele eenheden. |
2.87 |
Subsector S.125 omvat financiële intermediairs die zich voornamelijk bezighouden met langlopende financieringen. Deze overwegend lange looptijd van de financieringen vormt in de meeste gevallen het onderscheid met de OMFI's-subsectoren (S.122 en S.123). Op basis van het ontbreken van verplichtingen in de vorm van aandelen in beleggingsfondsen die niet als met financiële titels vergelijkbare deposito's worden beschouwd, of van verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen kan de scheidslijn met de subsectoren beleggingsfondsen m.u.v. GMF's (S.124), verzekeringsinstellingen (S.128) en pensioenfondsen (S.129) worden getrokken. |
2.88 |
De subsector overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (S.125) is op zijn beurt onderverdeeld in subsectoren die bestaan uit lege financiële instellingen die securitisatietransacties verrichten, handelaren in effecten en derivaten, financiële instellingen die zich bezighouden met het verstrekken van leningen en gespecialiseerde financiële instellingen. Dit wordt in tabel 2.4 weergegeven. Tabel 2.4 — Subsector overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (S.125) en de onderverdeling ervan Overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen lege financiële instellingen die securitisatietransacties verrichten (LFI's); handelaren in effecten en derivaten; financiële instellingen die zich bezighouden met het verstrekken van leningen, en gespecialiseerde financiële instellingen. |
2.89 |
Subsector S.125 omvat geen instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die diensten verlenen aan overige financiële intermediairs, maar die zich zelf niet bezighouden met financiële intermediatie. Zij worden ingedeeld in subsector S.126. |
Lege financiële instellingen die securitisatietransacties verrichten (LFI's)
2.90 |
Definitie: lege financiële instellingen die securitisatietransacties verrichten (LFI's) zijn ondernemingen die securitisatietransacties tot stand brengen. LFI's die voldoen aan de criteria om als institutionele eenheid te worden beschouwd, worden in S.125 ingedeeld; zo niet, dan worden zij als integrerend deel van de moederonderneming behandeld. |
Handelaren in effecten en derivaten, financiële instellingen die zich bezighouden met het verstrekken van leningen, en gespecialiseerde financiële instellingen
2.91 |
Handelaren in effecten en derivaten (voor eigen rekening) zijn financiële intermediairs voor eigen rekening. |
2.92 |
Financiële instellingen die zich bezighouden met het verstrekken van leningen, omvatten bijvoorbeeld financiële intermediairs die zich bezighouden met:
|
2.93 |
Gespecialiseerde financiële instellingen zijn financiële intermediairs, zoals:
|
2.94 |
Hoofdkantoren die toezicht uitoefenen op en het beheer hebben over een groep dochterondernemingen met als hoofdfunctie financiële intermediatie en/of het verlenen van financiële hulpdiensten, worden ingedeeld in subsector S.126. |
Financiële hulpbedrijven (S.126)
2.95 |
Definitie: de subsector financiële hulpbedrijven (S.126) bestaat uit alle financiële instellingen en quasivennootschappen die zich hoofdzakelijk bezighouden met activiteiten die nauw verband houden met financiële intermediatie, maar zelf geen financiële intermediairs zijn. |
2.96 |
De volgende financiële instellingen en quasivennootschappen worden in subsector S.126 ingedeeld:
|
2.97 |
Subsector S.126 omvat ook hoofdkantoren waarvan de dochterondernemingen allemaal of voor het merendeel financiële instellingen zijn. |
Financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband (S.127)
2.98 |
Definitie: de subsector financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband (S.127) bestaat uit alle financiële instellingen en quasivennootschappen die zich noch met financiële intermediatie, noch met het verlenen van financiële hulpdiensten bezighouden en waarvan het merendeel van hetzij de activa hetzij de passiva niet op open markten wordt verhandeld. |
2.99 |
Met name de volgende financiële instellingen en quasivennootschappen worden in subsector S.127 ingedeeld:
|
Verzekeringsinstellingen (S.128)
2.100 |
Definitie: de subsector verzekeringsinstellingen (S.128) bestaat uit alle financiële instellingen en quasivennootschappen met als hoofdfunctie financiële intermediatie door middel van het poolen van risico's, hoofdzakelijk in de vorm van directe verzekering of herverzekering (zie punt 2.59). |
2.101 |
Verzekeringsinstellingen verlenen diensten bestaande in:
|
2.102 |
Schadeverzekeringsdiensten kunnen de volgende vorm aannemen:
Financiëleverzekerings- of kredietverzekeringsinstellingen, ook garantiebanken genoemd, verstrekken garanties of borgstellingen om securitisatie- en andere kredietproducten te dekken. |
2.103 |
Verzekeringsinstellingen zijn doorgaans naamloze vennootschappen of onderlinge maatschappijen. Als naamloze vennootschap zijn zij in handen van aandeelhouders; vaak betreft het beursgenoteerde bedrijven. Onderlinge maatschappijen zijn in handen van hun polishouders en keren hun winst door middel van dividenden of bonussen uit aan de „winstgerechtigde” of „participerende” polishouders. Verzekeraars „binnen concernverband” zijn normaliter in handen van een niet-financiële vennootschap en verzekeren meestal de risico's van hun aandeelhouders. Kader 2.1 — Soorten verzekeringen
|
2.104 |
Subsector S.128 omvat niet:
|
Pensioenfondsen (S.129)
2.105 |
Definitie: de subsector pensioenfondsen (S.129) bestaat uit alle financiële instellingen en quasivennootschappen met als hoofdfunctie financiële intermediatie door middel van het poolen van sociale risico's en behoeften van de verzekerden (sociale verzekering). Pensioenfondsen als socialeverzekeringsregelingen verschaffen een inkomen aan gepensioneerden en vaak uitkeringen bij overlijden en invaliditeit. |
2.106 |
Subsector S.129 bestaat uitsluitend uit de socialeverzekeringspensioenfondsen die als institutionele eenheden losstaan van de eenheden waardoor ze zijn opgericht. Deze fondsen hebben zelfstandige beslissingsbevoegdheid en beschikken over een volledige boekhouding. Niet-zelfstandige pensioenfondsen zijn geen institutionele eenheden en blijven onderdeel van de institutionele eenheid waardoor ze zijn opgericht. |
2.107 |
Voorbeelden van deelnemers aan pensioenfondsregelingen zijn de werknemers van een enkele onderneming of een groep ondernemingen, de werknemers uit een branche of bedrijfstak, dan wel personen met hetzelfde beroep. De uitkeringen die ingevolge het verzekeringscontract worden verstrekt, kunnen zijn:
|
2.108 |
In sommige landen kunnen al deze soorten risico's zowel bij levensverzekeringsinstellingen als bij pensioenfondsen worden verzekerd. In andere landen moeten sommige van deze risico's bij levensverzekeringsinstellingen worden verzekerd. In tegenstelling tot levensverzekeringsinstellingen zijn pensioenfondsen wettelijk beperkt tot specifieke groepen werknemers en zelfstandigen. |
2.109 |
Pensioenfondsregelingen kunnen door werkgevers of door de overheid worden georganiseerd; zij kunnen ook door verzekeringsinstellingen namens werknemers worden georganiseerd; bovendien kunnen er afzonderlijke institutionele eenheden worden opgericht voor het in bezit hebben en beheren van de activa die worden gebruikt om de pensioenrechten te honoreren en de pensioenen uit te keren. |
2.110 |
Subsector S.129 omvat niet:
|
Overheid (S.13)
2.111 |
Definitie: de sector overheid (S.13) bestaat uit institutionele eenheden die niet-marktproducenten zijn waarvan de output voor individueel of collectief verbruik is bestemd, en die worden gefinancierd uit verplichte betalingen door eenheden die tot andere sectoren behoren, en institutionele eenheden die zich in hoofdzaak bezighouden met de herverdeling van het nationale inkomen en vermogen. |
2.112 |
Tot sector S.13 behoren bijvoorbeeld de volgende institutionele eenheden:
|
2.113 |
De sector overheid is onderverdeeld in vier subsectoren:
|
Centrale overheid (m.u.v. socialezekerheidsfondsen) (S.1311)
2.114 |
Definitie: de subsector centrale overheid (m.u.v. socialezekerheidsfondsen) (S.1311) omvat alle bestuursinstellingen van de staat en andere centrale organen waarvan de bevoegdheid zich gewoonlijk over het gehele economische gebied uitstrekt, met uitzondering van socialezekerheidsfondsen. Subsector S.1311 omvat ook de instellingen zonder winstoogmerk waarover de centrale overheid zeggenschap heeft en waarvan de bevoegdheid zich over het gehele economische gebied uitstrekt. Marktregulerende instellingen die uitsluitend of hoofdzakelijk subsidies verdelen, worden in subsector S.1311 ingedeeld. Marktregulerende instellingen die uitsluitend of hoofdzakelijk landbouwproducten of levensmiddelen aankopen, opslaan en verkopen, worden in subsector S.11 ingedeeld. |
Deelstaatoverheid (m.u.v. socialezekerheidsfondsen) (S.1312)
2.115 |
Definitie: de subsector deelstaatoverheid (m.u.v. socialezekerheidsfondsen) (S.1312) bestaat uit die typen van bestuursinstellingen die afzonderlijke institutionele eenheden zijn en die bepaalde overheidsfuncties, met uitzondering van het beheer van sociale zekerheidsfondsen, uitoefenen op een lager niveau dan de centrale overheid en op een hoger niveau dan de institutionele eenheden van de lagere overheid. Subsector S.1312 omvat ook de instellingen zonder winstoogmerk waarover de deelstaatoverheid zeggenschap heeft en waarvan de bevoegdheid beperkt is tot het economische gebied van de deelstaat. |
Lagere overheid (m.u.v. socialezekerheidsfondsen) (S.1313)
2.116 |
Definitie: de subsector lagere overheid (m.u.v. socialezekerheidsfondsen) (S.1313) omvat de instellingen van openbaar bestuur waarvan de bevoegdheid zich slechts tot een lokaal gedeelte van het economische gebied uitstrekt, met uitzondering van de plaatselijke instellingen van socialezekerheidsfondsen. Subsector S.1313 omvat ook de instellingen zonder winstoogmerk waarover de lagere overheid zeggenschap heeft en waarvan de bevoegdheid beperkt is tot het economische gebied van de lagere overheid. |
Socialezekerheidsfondsen (S.1314)
2.117 |
Definitie: de subsector socialezekerheidsfondsen (S.1314) omvat de institutionele eenheden op centraal, deelstaat- en lokaal niveau waarvan de hoofdactiviteit bestaat in het verstrekken van sociale uitkeringen en die aan elk van de volgende twee criteria voldoen:
Gewoonlijk is er geen rechtstreeks verband tussen de hoogte van een door een individu betaalde premie en het risico waaraan hij is blootgesteld. |
Huishoudens (S.14)
2.118 |
Definitie: de sector huishoudens (S.14) bestaat uit personen of groepen van personen in hun hoedanigheid van consument en personen of groepen van personen die als ondernemer goederen en al dan niet financiële diensten voor de markt produceren (marktproducenten), voor zover de goederen en diensten niet worden geproduceerd door afzonderlijke entiteiten die als quasivennootschap worden aangemerkt. Deze sector omvat ook personen of groepen van personen die als producent uitsluitend voor eigen finaal gebruik goederen en niet-financiële diensten voortbrengen. Huishoudens in hun hoedanigheid van consument kunnen worden gedefinieerd als kleine groepen van personen die dezelfde woning delen, die hun inkomen en vermogen samenvoegen en die bepaalde soorten goederen en diensten, voornamelijk huisvesting en voedsel, gezamenlijk verbruiken. De voornaamste middelen van huishoudens zijn:
|
2.119 |
De sector huishoudens omvat:
|
2.120 |
In het ESR 2010 is de sector huishoudens onderverdeeld in de volgende subsectoren:
|
2.121 |
Bij de indeling van de huishoudens in subsectoren wordt uitgegaan van de voornaamste inkomensbron (inkomen uit zelfstandige bedrijfsuitoefening, beloning van werknemers enz.) van het huishouden in zijn geheel. Indien door een huishouden meer dan één inkomen van dezelfde categorie wordt ontvangen, wordt bij de indeling rekening gehouden met het totale inkomen van het huishouden in elk van de categorieën. |
Werkgevers en zelfstandigen (S.141 en S.142)
2.122 |
Definitie: de subsector werkgevers en zelfstandigen (S.141 en S.142) bestaat uit de huishoudens waarvoor het (gemengde) inkomen (B.3) dat de eigenaars van tot het huishouden behorende ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid uit hun activiteit als producent van marktgoederen en -diensten (al dan niet met betaalde werknemers) ontvangen, de voornaamste bron van inkomsten voor het huishouden in zijn geheel is, zelfs al is dat niet meer dan de helft van het totale inkomen van het huishouden. |
Werknemers (S.143)
2.123 |
Definitie: de subsector werknemers (S.143) bestaat uit de huishoudens waarvoor het inkomen uit de beloning van werknemers (D.1) de voornaamste bron van inkomsten voor het huishouden in zijn geheel is. |
Huishoudens met inkomen uit vermogen (S.1441)
2.124 |
Definitie: de subsector huishoudens met inkomen uit vermogen (S.1441) bestaat uit de huishoudens waarvoor het inkomen uit vermogen (D.4) de voornaamste bron van inkomsten voor het huishouden in zijn geheel is. |
Huishoudens met pensioeninkomen (S.1442)
2.125 |
Definitie: de subsector huishoudens met pensioeninkomen (S.1442) bestaat uit de huishoudens waarvoor het inkomen uit pensioenen de voornaamste bron van inkomsten voor het huishouden in zijn geheel is. Huishoudens met pensioeninkomen zijn huishoudens waarvan het grootste bron van het inkomen bestaat uit ouderdoms- of andere pensioenen, inclusief pensioenen van vorige werkgevers. |
Huishoudens met overige overdrachten (S.1443)
2.126 |
Definitie: de subsector huishoudens met overige overdrachten (S.1443) bestaat uit de huishoudens waarvoor het inkomen uit overige overdrachten de voornaamste bron van inkomsten voor het huishouden in zijn geheel is. Onder overige overdrachten worden verstaan alle lopende inkomsten behalve inkomen uit vermogen, pensioenen en inkomen van personen die blijvend in instellingen wonen. |
2.127 |
Indien geen informatie over de relatieve bijdragen van de bronnen van inkomsten van een huishouden in zijn geheel beschikbaar is voor de indeling in subsectoren, wordt het inkomen van de referentiepersoon gebruikt voor de indeling. De referentiepersoon van een huishouden is degene met het hoogste inkomen. Indien dit niet bekend is, wordt de indeling gebaseerd op het inkomen van de persoon die verklaart de referentiepersoon te zijn. |
2.128 |
Er kunnen andere criteria worden gebruikt voor de indeling van huishoudens in subsectoren, bijvoorbeeld naar de activiteit van huishoudens in hun hoedanigheid van ondernemer: agrarische huishoudens en niet-agrarische huishoudens. |
Instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishoudens (S.15)
2.129 |
Definitie: de sector instellingen zonder winstoogmerk izw's) ten behoeve van huishoudens (S.15) bestaat uit izw's met rechtspersoonlijkheid die werken ten behoeve van huishoudens en die particuliere niet-marktproducent zijn. De voornaamste middelen van deze instellingen zijn vrijwillige bijdragen, in geld of in natura, van huishoudens in hun hoedanigheid van consument, betalingen door de overheid en inkomen uit vermogen. |
2.130 |
Indien dergelijke instellingen van geringe betekenis zijn, worden zij niet tot de sector izw's t.b.v. huishoudens, maar tot de sector huishoudens (S.14) gerekend, omdat hun transacties niet te onderscheiden zijn van de transacties van eenheden in die sector. Niet-markt-izw's t.b.v. huishoudens waarover de overheid zeggenschap heeft, worden ingedeeld in de sector overheid (S.13). De sector izw's t.b.v. huishoudens omvat met name de volgende instellingen die niet-marktgoederen en -diensten aan huishoudens leveren:
Sector S.15 omvat liefdadigheidsinstellingen en hulporganisaties ten behoeve van niet-ingezeten eenheden, maar geen entiteiten waarvan de leden een recht hebben op een van te voren vastgesteld pakket goederen en diensten. |
Buitenland (S.2)
2.131 |
Definitie: onder de sector buitenland (S.2) wordt een groep eenheden verstaan die niet worden gekenmerkt door hun functie of inkomensbron. Het omvat niet-ingezeten eenheden, voor zover deze transacties plegen met ingezeten institutionele eenheden of andere economische banden hebben met ingezeten eenheden. De buitenlandrekeningen geven een overzicht van de economische betrekkingen tussen de nationale economie en het buitenland. De instellingen van de EU en internationale organisaties behoren ook hiertoe. |
2.132 |
Het buitenland is geen sector waarvoor een volledig rekeningenstelsel moet worden samengesteld, maar wordt gemakshalve als sector behandeld. Sectoren worden verkregen door opsplitsing van de totale economie in homogene groepen van ingezeten institutionele eenheden die wat hun economisch gedrag, doelstellingen en functies betreft, bepaalde overeenkomsten vertonen. Dit geldt niet voor de sector buitenland: onder deze sector vallen de transacties en overige stromen van niet-financiële vennootschappen, financiële instellingen, instellingen zonder winstoogmerk, huishoudens en overheid enerzijds met niet-ingezeten institutionele eenheden anderzijds, alsmede andere economische betrekkingen tussen ingezetenen en niet-ingezetenen, bijvoorbeeld vorderingen van ingezetenen op niet-ingezetenen. |
2.133 |
De buitenlandrekeningen omvatten uitsluitend transacties tussen ingezeten institutionele eenheden en niet-ingezeten eenheden, met de volgende uitzonderingen:
|
2.134 |
De sector buitenland (S.2) wordt onderverdeeld in:
|
Sectorindeling van de productie-eenheden naar gangbare rechtsvorm
2.135 |
Het volgende overzicht en de punten 2.31 tot en met 2.44 vatten de beginselen van de sectorindeling van de productie-eenheden samen, waarbij wordt uitgegaan van de gangbare benamingen van de voornaamste soorten instellingen. |
2.136 |
Particuliere en overheidsondernemingen die marktproducent zijn, worden als volgt ingedeeld:
|
2.137 |
Coöperaties en personenvennootschappen met eigen rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn, worden als volgt ingedeeld:
|
2.138 |
Overheidsproducenten die op grond van een bijzonder statuut rechtspersoonlijkheid bezitten en marktproducent zijn, worden als volgt ingedeeld:
|
2.139 |
Overheidsproducenten zonder rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn, worden als volgt ingedeeld:
|
2.140 |
Instellingen zonder winstoogmerk (verenigingen en stichtingen) met eigen rechtspersoonlijkheid worden als volgt ingedeeld:
|
2.141 |
Eenmanszaken en personenvennootschappen zonder eigen rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn, worden als volgt ingedeeld:
|
2.142 |
Hoofdkantoren worden als volgt ingedeeld:
|