EUR-Lex Access to European Union law
This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document L:2020:141:FULL
Official Journal of the European Union, L 141, 5 May 2020
Publicatieblad van de Europese Unie, L 141, 5 mei 2020
Publicatieblad van de Europese Unie, L 141, 5 mei 2020
ISSN 1977-0758 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 141 |
|
![]() |
||
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
63e jaargang |
Inhoud |
|
II Niet-wetgevingshandelingen |
Bladzijde |
|
|
VERORDENINGEN |
|
|
* |
||
|
|
RICHTLIJNEN |
|
|
* |
Richtlijn (EU) 2020/612 van de Commissie van 4 mei 2020 tot wijziging van Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het rijbewijs ( 1 ) |
|
|
|
BESLUITEN |
|
|
* |
Besluit (EU) 2020/613 van de Commissie van 7 februari 2020 betreffende steunmaatregel SA.17653 — C36/2007 (ex NN 25/2007) van Duitsland ten gunste van Deutsche Post AG (Kennisgeving geschied onder nummer C(2020) 593) ( 1 ) |
|
|
* |
|
|
Rectificaties |
|
|
* |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst. |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
II Niet-wetgevingshandelingen
VERORDENINGEN
5.5.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 141/1 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2020/611 VAN DE COMMISSIE
van 30 april 2020
tot het opnieuw instellen van het bij Verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad ingestelde definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China ten aanzien van bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (“VWEU”),
Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) (“de basisverordening”), en met name artikel 13 en artikel 14, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
1. PROCEDURE
(1) |
Bij Verordening (EG) nr. 91/2009 (2) heeft de Raad een definitief antidumpingrecht ingesteld op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (“de VRC”). Deze maatregelen worden hierna “de oorspronkelijke maatregelen” genoemd, en het onderzoek dat tot deze maatregelen heeft geleid, wordt hierna “het oorspronkelijke onderzoek” genoemd. |
(2) |
Na de instelling van het definitieve antidumpingrecht heeft de Commissie bewijsmateriaal ontvangen waaruit bleek dat deze maatregelen werden ontweken door middel van overlading via Maleisië. |
(3) |
Daarom heeft de Commissie op 28 november 2010 bij Verordening (EU) nr. 966/2010 (3) een onderzoek geopend naar de mogelijke ontwijking van de bij Verordening (EG) nr. 91/2009 ingestelde antidumpingmaatregelen (“het onderzoek naar ontwijking”). |
(4) |
Op 26 juli 2011 heeft de Raad bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 (4) (“de antiontwijkingsverordening”) het bij Verordening (EG) nr. 91/2009 ingestelde antidumpingrecht uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië. |
(5) |
Op 27 februari 2016 heeft de Commissie bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 (5) het bij Verordening (EG) nr. 91/2009 ingestelde definitieve antidumpingrecht, zoals uitgebreid bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011, ingetrokken. |
(6) |
Bij arrest van 3 juli 2019 in zaak C‐644/17, Eurobolt (6), heeft het Hof van Justitie Uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 ongeldig verklaard omdat deze is vastgesteld in strijd met de in artikel 15, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad (7) voorziene raadplegingsprocedure. |
2. UITVOERING VAN HET ARREST VAN HET HOF VAN JUSTITIE IN ZAAK C‐644/17, EUROBOLT
(7) |
Volgens het Hof van Justitie behoort het in artikel 15, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 geformuleerde vereiste dat alle relevante gegevens uiterlijk tien werkdagen voorafgaand aan de vergadering van het raadgevend comité aan dat comité worden meegedeeld, tot de wezenlijke vormvoorschriften van de regelmatigheid van de procedure waarvan de niet-inachtneming tot ongeldigheid van de betrokken handeling leidt (8). Het Hof acht deze bepaling geschonden, omdat de opmerkingen van Eurobolt, een Nederlandse importeur van bevestigingsmiddelen uit Maleisië, niet uiterlijk tien werkdagen voorafgaand aan de vergadering van het raadgevend comité aan de lidstaten zijn medegedeeld. |
(8) |
Overeenkomstig artikel 266 VWEU moeten de instellingen van de Unie de maatregelen nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De Commissie heeft derhalve op 27 augustus 2019 het onderzoek naar ontwijking heropend om de door het Hof van Justitie vastgestelde onwettigheid te verhelpen (9). |
(9) |
De heropening van het onderzoek naar ontwijking was beperkt tot de uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in zaak C‐644/17, Eurobolt, namelijk waarborgen dat wordt voldaan aan alle vormvoorschriften in verband met de procedure van het raadgevend comité als bedoeld in artikel 15, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 (10). Deze procedure is inmiddels vervangen door de onderzoeksprocedure van artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (11). |
(10) |
In dit verband moet erop worden gewezen dat handelingen van de Europese Unie moeten worden vastgesteld overeenkomstig de ten tijde van de vaststelling geldende procedurevoorschriften. Artikel 15, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 in de versie die gold op het tijdstip van het achterliggende onderzoek, is ingetrokken. Derhalve kan een procedure als de huidige procedure tot heropening van een uit hoofde van artikel 13, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 geopend onderzoek naar ontwijking sinds het tijdstip van intrekking van artikel 15, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 in de ten tijde van de vaststelling van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 geldende versie, uitsluitend worden afgerond op basis van de momenteel voor het instellen van antiontwijkingsmaatregelen geldende comitéprocedure (12). Ingevolge artikel 15, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1225/2009, zoals gewijzigd en gecodificeerd bij Verordening (EU) 2016/1036, moet voor deze heropening de procedure bedoeld in artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 worden gevolgd. |
3. BEOORDELING VAN DE ARGUMENTEN
3.1. In het onderzoek naar ontwijking geformuleerde argumenten
(11) |
Eurobolt trok in haar opmerkingen van 13 juni 2011 de rechtmatigheid van de uitlegging van artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1225/2009 door de Commissie op twee punten in twijfel. In de eerste plaats mochten volgens haar de maatregelen zoals uitgebreid niet ten aanzien van het betrokken product worden toegepast als dat daadwerkelijk van oorsprong uit Maleisië is. In de tweede plaats was de Commissie volgens haar niet bevoegd om in het kader van een ambtshalve geopend onderzoek naar ontwijking op basis van gegevens uit het oorspronkelijke onderzoek aan te voeren dat er sprake was van schade zonder daarvoor bewijs aan te dragen. |
(12) |
Volgens de Commissie betreft geen van beide argumenten de uitvoering van het arrest. De opmerkingen van Eurobolt houden derhalve verband met kwesties die losstaan van de uitvoering van het arrest. Hoe dan ook zouden de argumenten eveneens ten gronde kunnen worden afgewezen. |
(13) |
Wat het eerste argument van Eurobolt betreft, voorziet artikel 13, lid 1, van basisverordening, zoals opgemerkt in overweging 46 van de antiontwijkingsverordening, in uitbreiding van de maatregelen tot de invoer van soortgelijke producten uit “derde landen”. Artikel 13, lid 4, van de basisverordening staat uitzonderingen toe voor echte producenten uit dat derde land. Aangezien het onderzoek naar ontwijking — in overeenstemming met de bevindingen van door OLAF en de Maleisische autoriteiten uitgevoerde onderzoeken — ontwijkingspraktijken aan het licht had gebracht, werden de antidumpingmaatregelen bij artikel 1 van de antiontwijkingsverordening uitgebreid tot de uit Maleisië verzonden invoer. Ondernemingen die hadden aangetoond daadwerkelijk in Maleisië te produceren, werden evenwel vrijgesteld van de maatregelen zoals uitgebreid. Bovendien konden op grond van artikel 2 van de antiontwijkingsverordening verzoeken om toekomstige vrijstellingen worden ingediend. Aangezien het bestaan van overlading van producten van oorsprong uit de VRC via Maleisië was bevestigd (zie de overwegingen 34 en 45 van de antiontwijkingsverordening), en de uitvoer afkomstig van echte Maleisische producenten van de uitbreiding van de maatregelen was vrijgesteld, is het eerste argument van Eurobolt afgewezen. |
(14) |
Met betrekking tot het tweede argument van Eurobolt moet worden opgemerkt dat op grond van artikel 13, lid 1, van de basisverordening onder meer vereist is dat “wordt bewezen dat er sprake is van schade of dat de corrigerende werking van het recht, gezien de prijzen en/of de hoeveelheden van het soortgelijke product, wordt ondermijnd” (cursivering toegevoegd). Deze twee voorwaarden zijn niet cumulatief. Uit de overwegingen 37 en 38 van de antiontwijkingsverordening blijkt dat de corrigerende werking van het bij de oorspronkelijke verordening ingestelde antidumpingrecht zowel wat prijzen als hoeveelheden betreft, door de ontwijking werd ondermijnd. Derhalve was aan de wettelijke vereisten van artikel 13 van de basisverordening voldaan. Er bestond dan ook geen noodzaak of wettelijke verplichting om de gegevens over schade die uit het oorspronkelijke onderzoek met betrekking tot de invoer uit de VRC naar voren waren gekomen, opnieuw te beoordelen of opnieuw te gebruiken. Derhalve is ook dit argument afgewezen. |
(15) |
De Commissie heeft op grond van het bovenstaande geconcludeerd dat de opmerkingen van Eurobolt van 13 juni 2011 naar behoren waren onderzocht en dat de argumenten van Eurobolt in de antiontwijkingsverordening, met name in de punten 2.8 en 4 daarvan, waren behandeld. In dit verband is van belang dat Eurobolt noch het bewijs van overlading van producten van oorsprong uit de VRC via Maleisië, noch de vaststelling dat de ondernemingen waarbij Eurobolt het betrokken product had aangekocht de Commissie misleidende informatie hadden verstrekt en niet hadden kunnen aantonen dat zij echte Maleisische producenten waren, in twijfel heeft getrokken. |
3.2. Beoordeling van de na de heropening van het onderzoek geformuleerde argumenten
(16) |
Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1374 van de Commissie tot heropening van het onderzoek naar ontwijking zijn de belanghebbenden verzocht opmerkingen te maken over de heropening van het desbetreffende onderzoek. Twee belanghebbenden hebben opmerkingen ingediend. |
(17) |
Eurobolt heeft aangevoerd dat de door het Hof van Justitie vastgestelde schending van artikel 15, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 niet achteraf ongedaan kan worden gemaakt, omdat het de schending van een wezenlijk vormvoorschrift betreft, die het gehele verloop van het oorspronkelijke onderzoek naar ontwijking aantast. |
(18) |
Dit argument is om de volgende redenen ongegrond. Een schending van artikel 15, lid 2, leidt niet tot de ongeldigheid van de gehele procedure, aangezien de door het Hof vastgestelde onwettigheid geen betrekking had op de vaststelling ten gronde inzake het bestaan van ontwijking. De schending kan derhalve ongedaan worden gemaakt door het onderzoek naar ontwijking te heropenen op het punt waarop de onwettigheid is ontstaan. Dit heeft ertoe geleid dat de oorspronkelijke opmerkingen van Eurobolt samen met de ontwerpuitvoeringshandeling zijn toegezonden aan het comité, in overeenstemming met de momenteel geldende procedure voor het instellen van antiontwijkingsmaatregelen. Dit is de procedure die wordt bedoeld in overweging 10. De wettelijke termijn voor de indiening van de ter zake dienende informatie bij het comité bedraagt uiterlijk 14 dagen vóór de vergadering van dat comité. Hierdoor kan het comité, dat bestaat uit vertegenwoordigers van de lidstaten, kennisnemen van alle ter zake dienende informatie, zodat de lidstaten een standpunt over de ontwerpuitvoeringshandeling kunnen formuleren. Zoals het Hof van Justitie onlangs heeft erkend, kunnen de hervatting van de administratieve procedure en het opnieuw instellen van antidumpingrechten ten aanzien van invoer die plaatsvond in de periode waarin de nietig verklaarde verordening van toepassing was, evenmin in strijd met het verbod van terugwerkende kracht worden geacht (13). |
(19) |
Wanneer een antidumpingverordening bij een arrest van het Hof van Justitie ongeldig wordt verklaard, kan de instelling die dat arrest uitvoert (in casu de Commissie) de aan die verordening ten grondslag liggende procedure heropenen (14). Tenzij de gehele procedure ongeldig is door de vastgestelde onregelmatigheid, kan de instelling bovendien de procedure heropenen in de fase waarin die onregelmatigheid is begaan, teneinde een handeling vast te stellen ter vervanging van een eerdere, ongeldig verklaarde handeling (15). |
(20) |
Eurobolt heeft ook aangevoerd dat het ongepast zou zijn als de Commissie de antiontwijkingsmaatregelen opnieuw zou instellen, aangezien deze zijn vervallen en bovendien inmiddels zijn ingetrokken. |
(21) |
In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie, door een procedurele onregelmatigheid te verhelpen en de bij het betrokken arrest niet betwiste resultaten van het onderzoek te bevestigen, voldoet aan haar verplichting om maatregelen in te stellen ten aanzien van de invoer van het betrokken product die tijdens de geldigheidsduur van deze maatregelen, dat wil zeggen in de periode van 27 juli 2011 tot en met 27 februari 2016, heeft plaatsgevonden. De Commissie heeft dit argument van Eurobolt derhalve afgewezen. |
(22) |
De andere belanghebbende, de European Fastener Distributor Association (EFDA), wees erop dat “de valabele en zorgvuldig afgewogen opmerkingen van de Europese distributeurs van bevestigingsmiddelen en hun representatieve organen steevast niet serieus worden genomen”. Daarnaast voerde de EFDA aan dat een importeur die kan aantonen dat hij de juiste zorgvuldigheid heeft betracht en alle redelijke en gepaste maatregelen heeft getroffen om te waarborgen dat het ingevoerde product rechtmatig in Maleisië is vervaardigd, niet verantwoordelijk zou mogen zijn voor het betalen van het antidumpingrecht, en dat eventueel betaalde rechten moeten worden terugbetaald. |
(23) |
De Commissie heeft het eerste argument van de EFDA afgewezen, aangezien daarmee niet specifiek werd aangetoond dat de procedure bij de heropening van het onderzoek niet naar behoren is toegepast en er in dit verband geen bewijsmateriaal werd verstrekt. |
(24) |
Wat het tweede argument van de EFDA betreft, wordt in artikel 13, lid 4, van de basisverordening bepaald dat wanneer de praktijken, processen of werkzaamheden ter ontwijking buiten de Unie geschieden, vrijstellingen kunnen worden verleend aan producenten van het betrokken product van wie wordt vastgesteld dat zij niet bij ontwijkingspraktijken betrokken zijn. Bijgevolg is er geen ruimte voor vrijstellingen op basis van de door de importeur betrachte nodige zorgvuldigheid wanneer de ontwijking buiten de EU plaatsvindt (zoals in casu het geval is). Het is veeleer aan de exporteur om te bewijzen dat hij daadwerkelijk een Maleisische producent is en een vrijstelling aan te vragen. Zoals vermeld in punt 4 van de antiontwijkingsverordening, heeft een aantal Maleisische exporteurs verzoeken om vrijstelling ingediend die zijn onderzocht, en de Commissie heeft aan in totaal negen ondernemingen een vrijstelling toegekend. De Commissie heeft het tweede argument van de EFDA dan ook afgewezen. |
(25) |
Op basis van de gemaakte opmerkingen en de analyse daarvan heeft de Commissie geconcludeerd dat de oorspronkelijke maatregelen ten aanzien van de invoer van het betrokken product verzonden uit Maleisië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, opnieuw moeten worden ingesteld. |
4. MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN
(26) |
Alle partijen die zich tijdens de heropening van het onderzoek naar ontwijking kenbaar hebben gemaakt, werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan werd beoogd het antidumpingrecht opnieuw in te stellen. Zij konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen indienen ten aanzien van de mededeling van feiten en overwegingen. Eurobolt en de EFDA hebben opmerkingen ingediend. |
(27) |
Eurobolt heeft in de eerste plaats aangevoerd dat schendingen van wezenlijke vormvoorschriften tot de ongeldigheid van de gehele procedure leiden en dus niet achteraf ongedaan kunnen worden gemaakt. In de tweede plaats is volgens haar het opnieuw instellen van maatregelen waarvan de rechtsgrondslag een door de WTO onwettig bevonden handeling is, in strijd met de rechtsstaat en het beginsel van behoorlijk bestuur. In de derde plaats leidt het voorstel van de Commissie om de maatregelen opnieuw in te stellen, ertoe dat doeltreffende rechtsbescherming ontbreekt, aangezien de Commissie aldus elke schending eenvoudigweg achteraf ongedaan zou kunnen maken; dit resultaat verstoort het machtsevenwicht in handelsbeschermingsprocedures. In de vierde plaats heeft Eurobolt aangevoerd dat het voorstel van de Commissie voorbijgaat aan het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden in de zaak Eurobolt t. Staatssecretaris van Financiën (16), en heeft zij er bij de Commissie op aangedrongen niet te treden in de exclusieve bevoegdheid van de douaneautoriteiten om te beslissen over de terugbetaling van de door Eurobolt betaalde antiontwijkingsrechten. |
(28) |
Met betrekking tot het eerste argument van Eurobolt, dat reeds bij de heropening van het onderzoek naar ontwijking naar voren werd gebracht, verwijst de Commissie naar de overwegingen 18 en 19. Aangezien geen nieuwe elementen zijn aangevoerd, is dit argument afgewezen. |
(29) |
Wat het tweede argument van Eurobolt betreft, heeft de Commissie besloten de maatregelen in overeenstemming te brengen met de bevindingen van de panels en de beroepsinstantie van de WTO; om deze reden heeft zij de verordening van 26 februari 2016 (zie overweging 5) aangenomen. Zij heeft besloten dit niet met werking ex tunc te doen. Vervolgens was de Commissie verplicht de nodige stappen te ondernemen om aan een arrest van het Hof van Justitie te voldoen, dat wil zeggen om een door het Hof vastgestelde onwettigheid te verhelpen. Aangezien de procedurefout kon worden hersteld en het bestaan van ontwijking werd bevestigd, mocht de Commissie op basis van de niet-betwiste bevindingen van het onderzoek naar ontwijking de antiontwijkingsrechten voor de geldigheidsduur van de maatregelen opnieuw instellen. Geen van de bovengenoemde handelingen maakt inbreuk op het beginsel van behoorlijk bestuur. Hoe dan ook heeft Eurobolt weliswaar naar het beginsel van behoorlijk bestuur verwezen, maar niet gepreciseerd welk recht in dit verband zou zijn geschonden (17). De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen. |
(30) |
Wat het derde argument van Eurobolt betreft, is het vaste rechtspraak dat de draagwijdte van een arrest van het Hof tot ongeldigverklaring per geval moeten worden bepaald, met inaanmerkingneming van de rechtsoverwegingen die tot dat arrest hebben geleid (arrest van het Hof van Justitie van 28 januari 2016, CM Eurologistik en GLS, C‐283/14 en C‐284/14, ECLI:EU:C:2016:57, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en van dien aard kan zijn dat er geen reden is om de betrokken rechten onmiddellijk en volledig terug te betalen (arrest van het Hof van Justitie van 15 maart 2018, Deichmann, C‐256/16, punt 70). In het onderhavige geval heeft de betrokken onregelmatigheid niet geleid tot de ongeldigheid van de gehele procedure. Zoals in de overwegingen 7 tot en met 10 is uiteengezet, zou in dit geval de schending van het vormvoorschrift ongedaan kunnen worden gemaakt en de maatregel opnieuw kunnen worden ingesteld in overeenstemming met de toepasselijke procedurevoorschriften. Deze verplichtingen ondergraven het beginsel van doeltreffende rechtsbescherming niet. De Commissie heeft dit argument derhalve eveneens afgewezen. |
(31) |
Wat het vierde argument van Eurobolt betreft, moest de Commissie, zoals uiteengezet in overweging 8, de maatregelen nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden, die daarnaast betrekking had op de vraag of in geval van terugbetaling van de antidumpingrechten rente verschuldigd zou zijn, kon de Commissie niet ontslaan van haar uit het arrest van het Hof van Justitie voortvloeiende verplichting. In elk geval treedt de Commissie met haar optreden evenmin in de bevoegdheden van de douaneautoriteiten van de lidstaten, zoals het Hof van Justitie in de arresten C & J Clark International (18) en Deichmann (19) heeft erkend. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen. |
(32) |
De EFDA betreurde de afwijzing van haar eerdere verzoek om vrijstelling van de betaling van antidumpingrechten voor importeurs die konden aantonen de nodige zorgvuldigheid te hebben betracht bij hun inspanningen om erop toe te zien dat het ingevoerde product rechtmatig in Maleisië werd geproduceerd. Zij heeft de Commissie verzocht haar bezwaren te heroverwegen. |
(33) |
Zoals vermeld in overweging 24, is er geen ruimte voor vrijstellingen op basis van de door de importeur betrachte nodige zorgvuldigheid wanneer de ontwijking buiten de EU plaatsvindt (zoals in casu het geval is). Daarom heeft de Commissie haar eerdere afwijzing van het verzoek van de EFDA bevestigd. |
(34) |
Gelet op het bovenstaande gaven de na de mededeling van feiten en overwegingen gemaakte opmerkingen geen aanleiding tot een wijziging van de conclusie van de Commissie als bedoeld in overweging 25. |
(35) |
Indien een bedrag moet worden terugbetaald na een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, geldt als rentevoet, in het licht van artikel 109 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (20), de rentevoet die de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties hanteert, zoals bekendgemaakt in de C‐serie van het Publicatieblad van de Europese Unie op de eerste kalenderdag van elke maand. |
(36) |
Deze verordening is in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Het definitieve antidumpingrecht voor “alle andere ondernemingen” dat bij artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 91/2009 is ingesteld op bepaalde soorten ijzeren of stalen (met uitzondering van roestvrijstalen) bevestigingsmiddelen, d.w.z. houtschroeven (met uitzondering van kraagschroeven), zelftappende schroeven, andere schroeven en bouten met kop (ook indien met bijbehorende moeren of sluitringen, maar met uitzondering van schroeven, gedraaid of gedecolleteerd uit massief materiaal en waarvan de dikte van de schacht niet meer bedraagt dan 6 mm en met uitzondering van schroeven en bouten voor het bevestigen van bestanddelen van spoorbanen) alsmede sluitringen, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, wordt uitgebreid tot bepaalde soorten ijzeren of stalen (met uitzondering van roestvrijstalen) bevestigingsmiddelen, d.w.z. houtschroeven (met uitzondering van kraagschroeven), zelftappende schroeven, andere schroeven en bouten met kop (ook indien met bijbehorende moeren of sluitringen, maar met uitzondering van schroeven, gedraaid of gedecolleteerd uit massief materiaal en waarvan de dikte van de schacht niet meer bedraagt dan 6 mm en met uitzondering van schroeven en bouten voor het bevestigen van bestanddelen van spoorbanen) alsmede sluitringen, verzonden vanuit Maleisië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, en tijdens de toepassingsperiode van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 ingedeeld onder de GN-codes ex 7318 12 90, ex 7318 14 91, ex 7318 14 99, ex 7318 15 59, ex 7318 15 69, ex 7318 15 81, ex 7318 15 89, ex 7318 15 90, ex 7318 21 00 en ex 7318 22 00. De Taric-codes zijn opgenomen in bijlage I bij de onderhavige verordening.
2. Lid 1 van dit artikel geldt niet voor de in bijlage II vermelde producenten-exporteurs.
3. Het bij lid 1 van dit artikel uitgebreide recht wordt geïnd op ingevoerde producten verzonden uit Maleisië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, die overeenkomstig artikel 2 van Verordening (EU) nr. 966/2010 en artikel 13, lid 3, en artikel 14, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 zijn geregistreerd, met uitzondering van de producten die door de in lid 2 vermelde ondernemingen worden geproduceerd.
Artikel 2
1. Rechten die zijn geïnd op grond van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 worden niet terugbetaald.
2. Terugbetalingen die hebben plaatsgevonden na het arrest Eurobolt van het Hof van Justitie (C‐644/17, EU:C:2019:555), worden teruggevorderd door de autoriteiten die deze terugbetalingen hebben verricht.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 30 april 2020.
Voor de Commissie
De voorzitter
Ursula VON DER LEYEN
(1) PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.
(2) Verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 29 van 31.1.2009, blz. 1).
(3) Verordening (EU) nr. 966/2010 van de Commissie van 27 oktober 2010 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij Verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad ingestelde antidumpingmaatregelen op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China door de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, verzonden uit Maleisië en al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, en tot registratie van deze invoer (PB L 282 van 28.10.2010, blz. 29).
(4) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 van de Raad van 18 juli 2011 tot uitbreiding van het bij Verordening (EG) nr. 91/2009 ingestelde definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (PB L 194 van 26.7.2011, blz. 6).
(5) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 van de Commissie van 26 februari 2016 tot intrekking van het definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (PB L 52 van 27.2.2016, blz. 24).
(6) Zaak C‐644/17, Eurobolt, ECLI:EU:C:2019:555.
(7) Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51). Ingetrokken bij en vervangen door Verordening (EU) 2016/1036.
(8) Zaak C‐644/17, Eurobolt, ECLI:EU:C:2019:555, punt 51.
(9) Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1374 van de Commissie van 26 augustus 2019 tot heropening van het onderzoek naar aanleiding van het arrest van 3 juli 2019 in zaak C‐644/17, Eurobolt, met betrekking tot Uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 van de Raad van 18 juli 2011 tot uitbreiding van het bij Verordening (EG) nr. 91/2009 ingestelde definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (PB L 223 van 27.8.2019, blz. 1).
(10) De bevindingen die in het betrokken arrest niet zijn betwist, blijven volledig geldig (zie, mutatis mutandis, zaak T‐650/17, Jinan Meide Casting Co. Ltd, ECLI:EU:T:2019:644, punten 333‐342.
(11) Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13). Zie in dit verband Verordening (EU) nr. 37/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2014 tot wijziging van bepaalde verordeningen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek voor wat de procedures tot het nemen van bepaalde maatregelen betreft (PB L 18 van 21.1.2014, blz. 1).
(12) Arrest van het Hof van Justitie van 15 maart 2018, Deichmann, C‐256/16, ECLI:EU:C:2018:187, punten 44‐55.
(13) Arrest van het Hof van Justitie van 15 maart 2018, Deichmann, C‐256/16, ECLI:EU:C:2018:187, punt 79, en arrest van het Hof van Justitie van 19 juni 2019, C & J Clark International, C‐612/16, ECLI:EU:C:2019:508, punt 58.
(14) Arrest van het Hof van Justitie van 15 maart 2018, Deichmann, C‐256/16, ECLI:EU:C:2018:187, punt 73; zie ook arrest van het Hof van Justitie van 19 juni 2019, C & J Clark International, C‐612/16, ECLI:EU:C:2019:508, punt 43.
(15) Ibid., punt 74; zie ook ht arrest van het Hof van Justitie van 19 juni 2019, C & J Clark International, C‐612/16, ECLI:EU:C:2019:508, punt 43.
(16) Arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 29 november 2019, Eurobolt t. Staatssecretaris van Financiën, 15/04667 bis, NL:HR:2019:1875.
(17) Zie de arresten van het Gerecht van eerste aanleg van 2 oktober 2003, Area Cova/Raad en Commissie, T‐196/99, ECLI:EU:T:2001:281 punt 43; 4 oktober 2006, Tillack/Commissie, T‐193/04, ECLI:EU:T:2006:292, punt 127, en 13 november 2008, SPM/Raad en Commissie, T‐128/05, ECLI:EU:T:2008:494, punt 127.
(18) Arrest van het Hof van Justitie van 19 juni 2019, C & J Clark International, C‐612/16, ECLI:EU:C:2019:508, punten 84 en 85.
(19) Arrest van het Hof van Justitie van 15 maart 2018, Deichmann, C‐256/16, ECLI:EU:C:2018:187, punt 84.
(20) Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).
BIJLAGE I
Taric-codes voor bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen als omschreven in artikel 1
a) Geldig van 27 juli 2011 tot en met 27 februari 2016
GN-codes ex 7318 12 90, ex 7318 14 91, ex 7318 14 99, ex 7318 15 59, ex 7318 15 69, ex 7318 15 81, ex 7318 15 89, ex 7318 15 90, ex 7318 21 00 en ex 7318 22 00 (Taric-codes 7318129011, 7318129091, 7318149111, 7318149191, 7318149911, 7318155911, 7318155961, 7318155981, 7318156911, 7318156961, 7318156981, 7318158111, 7318158161, 7318158181, 7318158911, 7318158961, 7318158981, 7318159021, 7318159071, 7318159091, 7318210031, 7318210095, 7318220031 en 7318220095)
b) Geldig van 27 juli 2011 tot en met 30 juni 2012
7318149991
c) Geldig van 1 juli 2012 tot en met 27 februari 2016
7318149920, 7318149992
BIJLAGE II
Lijst van producenten-exporteurs
Naam van de producent-exporteur |
Aanvullende Taric-code |
Acku Metal Industries (M) Sdn. Bhd |
B123 |
Chin Well Fasteners Company Sdn. Bhd |
B124 |
Jinfast Industries Sdn. Bhd |
B125 |
Power Steel and Electroplating Sdn. Bhd |
B126 |
Sofasco Industries (M) Sdn. Bhd |
B127 |
Tigges Fastener Technology (M) Sdn. Bhd |
B128 |
TI Metal Forgings Sdn. Bhd |
B129 |
United Bolt and Nut Sdn. Bhd |
B130 |
Andfast Malaysia Sdn. Bhd. |
B265 |
RICHTLIJNEN
5.5.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 141/9 |
RICHTLIJN (EU) 2020/612 VAN DE COMMISSIE
van 4 mei 2020
tot wijziging van Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het rijbewijs
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (1), met name artikel 8,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De bestaande specifieke bepalingen die lidstaten de keuze geven om te beslissen dat houders van een rijbewijs in de categorieën C, CE, D of DE zonder beperkingen met automatisch geschakelde voertuigen mogen rijden, moeten worden uitgebreid naar rijbewijzen BE, C1, C1E, D1 en D1E, mits de houder reeds een rijbewijs heeft behaald met een handgeschakeld voertuig in minstens een van de volgende categorieën: B, BE, C, CE, C1, C1E, D, DE, D1 of D1E. |
(2) |
Deze uitbreiding moet worden uitgevoerd in het licht van de technische vooruitgang en met name om rekening te houden met de ontwikkeling van de modernere, veiligere, en minder vervuilende voertuigen die vaker door de vervoerssector worden gebruikt en verkrijgbaar zijn met een breed scala van halfautomatische, automatische en hybride transmissies. Bovendien zou de versoepeling van de bestaande beperkingen op automatisch geschakelde voertuigen de administratieve en financiële last verminderen voor belanghebbenden, waaronder kleine en middelgrote ondernemingen die actief zijn in de vervoerssector. |
(3) |
De normen voor motorfietsen van categorie A2 die tijdens rijexamens worden gebruikt om vaardigheden en gedrag te testen, moeten worden aangepast aan de technische vooruitgang, met name aan de ontwikkeling van verbrandingsmotoren en chassis, en aan het toenemende gebruik van elektrische motorfietsen. De technische specificaties voor examenvoertuigen van categorie A2 moeten ook worden aangepast om ervoor te zorgen dat kandidaat-bestuurders hun examen afleggen met voertuigen die representatief zijn voor het rijbewijs dat ze al dan niet ontvangen. |
(4) |
Richtlijn 2006/126/EG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(5) |
Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (2) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. |
(6) |
De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor het rijbewijs, |
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage II bij Richtlijn 2006/126/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.
Artikel 2
1. De lidstaten dienen uiterlijk op 1 november 2020 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.
Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 november 2020.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 3
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 4
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 4 mei 2020.
Voor de Commissie
De voorzitter
Ursula VON DER LEYEN
BIJLAGE
Bijlage II bij Richtlijn 2006/126/EG wordt als volgt gewijzigd:
a) |
punt 5.1.3 wordt vervangen door: “5.1.3. Specifieke bepalingen voor voertuigen van de categorieën BE, C, CE, C1, C1E, D, DE, D1 en D1E De lidstaten kunnen besluiten geen beperking tot voertuigen met automatische schakeling op te nemen in een rijbewijs voor een voertuig van categorie BE, C, CE, C1, C1E, D, DE, D1 of D1E als bedoeld in punt 5.1.2 wanneer de bestuurder reeds een rijbewijs bezit voor een voertuig met handschakeling in minstens één van de volgende categorieën: B, BE, C, CE, C1, C1E, D, DE, D1 of D1E, en hij de in punt 8.4 beschreven handelingen heeft uitgevoerd tijdens het examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag.”. |
b) |
In punt 5.2 wordt de tweede alinea van de tweede ondertitel “Categorie A2” vervangen door: “Indien het motorrijwiel door een verbrandingsmotor wordt aangedreven, dient de cilinderinhoud daarvan minstens 250 cm3 te bedragen.”. |
BESLUITEN
5.5.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 141/12 |
BESLUIT (EU) 2020/613 VAN DE COMMISSIE
van 7 februari 2020
betreffende steunmaatregel SA.17653 — C36/2007 (ex NN 25/2007) van Duitsland ten gunste van Deutsche Post AG
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2020) 593)
(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea,
Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),
Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen (1) te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, en gezien hun opmerkingen,
Overwegende hetgeen volgt:
1. PROCEDURE
1.1. Overzicht van de desbetreffende staatssteunprocedures
1.1.1. Inleidingsbesluit
(1) |
In 1994 heeft United Parcel Service (“UPS”) een klacht ingediend omdat aan Deutsche Bundespost POSTDIENST (“DB Postdienst”) onrechtmatige staatssteun zou zijn verleend. |
(2) |
Op 23 oktober 1999 heeft de Commissie de formele onderzoeksprocedure ingeleid (“het inleidingsbesluit”) met betrekking tot meerdere maatregelen van de staat: compensaties voor de universeledienstverplichting, een staatsgarantie en pensioensubsidies voor de periode 1995‐1999. |
(3) |
Dit inleidingsbesluit werd in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt (2). Tegelijkertijd werden de belanghebbenden aangemaand hun opmerkingen te maken. |
(4) |
Duitsland heeft op 16 september 1999 opmerkingen ingediend. |
(5) |
Na de bekendmaking van het inleidingsbesluit heeft de Commissie van 14 belanghebbenden opmerkingen ontvangen, die zij bij schrijven van 15 december 1999 voor een reactie heeft doorgezonden naar de Bondsregering. |
(6) |
Duitsland heeft geantwoord bij schrijven van 1 februari 2000, dat op 2 februari 2000 is geregistreerd. |
1.1.2. De beschikking van 2002
(7) |
Op 19 juni 2002 heeft de Commissie Beschikking 2002/753/EG (3) (“de beschikking van 2002”) vastgesteld, waarin zij tot de bevinding kwam dat DB Postdienst en haar opvolger Deutsche Post AG (“DPAG”, terwijl DB Postdienst én DPAG hierna tezamen “Deutsche Post” worden genoemd) voor deur-tot-deur-pakketdiensten tarieven hanteerden die onder de incrementele kosten lagen, en dat dit agressieve tariefbeleid geen deel uitmaakte van de publieke opdracht van Deutsche Post. |
(8) |
De Commissie was van mening dat het daardoor ontstane verlies van 572 miljoen EUR in strijd met de artikelen 106 en 107 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) uiteindelijk werd gefinancierd uit staatsmiddelen, die Deutsche Post in uiteenlopende vorm ontving (bv. via publieke compensatiebetalingen door haar zusteronderneming Deutsche Bundespost TELEKOM (“DB Telekom”), kredietgaranties van de overheid en overheidssteun ter bekostiging van de pensioenen van postambtenaren (“de pensioensubsidies”)). |
(9) |
Naar aanleiding van de beschikking van 2002 vorderde Duitsland de met de interne markt onverenigbare staatssteun ter hoogte van 572 miljoen EUR van DPAG terug. Deutsche Post stelde tegen de beschikking beroep in bij de rechterlijke instanties van de Unie. |
1.1.3. Verdere klachten na de beschikking van 2002
(10) |
Op 13 mei 2004 diende UPS een nieuwe klacht in, dat Deutsche Post ná de beschikking van 2002 onrechtmatige steun zou zijn verleend. Volgens UPS waren in de beschikking van 2002 niet alle in de oorspronkelijke klacht van 1994 beschreven maatregelen onderzocht en zouden de aan Deutsche Post verleende financiële voordelen duidelijk hoger uitkomen dan de met de staatssteunregels onverenigbare steun ter hoogte van 572 miljoen EUR. Deutsche Post zou staatsmiddelen hebben gebruikt om haar pakketdiensten uit te bouwen (bv. door de overname van andere ondernemingen) en zou tegen veel te lage verrekenprijzen diensten hebben geleverd aan haar dochterondernemingen Postbank AG (“Postbank”) en Deutsche Post Euro Express GmbH & Co OHG, die actief zijn in, onderscheidenlijk, bankdiensten en, onder de merknaam DHL, pakketdiensten voor zakelijke klanten. |
(11) |
De Commissie zond Duitsland op 9 november 2004 en op 1 april 2005 een verzoek om inlichtingen. Op 2 december 2004 en op 3 juni 2005 deelde Duitsland zijn opmerkingen mee. |
(12) |
Op 16 juli 2004 diende TNT Post AG & Co KG (“TNT”) een klacht in, waarin ook zij aanvoerde dat Deutsche Post diensten tegen veel te lage verrekenprijzen aan Postbank had geleverd. TNT voerde aan dat Postbank alleen de variabele kosten voor de geleverde diensten betaalde, terwijl Deutsche Post de gemeenschappelijke vaste kosten voor het distributienetwerk volledig uit de opbrengsten van haar monopolie op de briefpost financierde. |
(13) |
De Commissie zond Duitsland op 11 november 2004 en op 25 april 2005 een verzoek om inlichtingen. Op 17 december 2004 en op 23 juni 2005 deelde Duitsland zijn opmerkingen mee. |
1.1.4. Het besluit van 2007 tot uitbreiding van de procedure
(14) |
Nadat de Commissie nog andere klachten had ontvangen, stelde zij Duitsland bij schrijven van 12 september 2007 (4) in kennis van haar besluit tot uitbreiding van de in 1999 ingeleide procedure (“het besluit van 2007 tot uitbreiding van de procedure”). |
(15) |
Dit besluit van 2007 was erop gericht alle nieuw ontvangen informatie in de procedure op te nemen en alle eventueel door de overheidsmaatregelen ten gunste van Deutsche Post veroorzaakte concurrentieverstoringen diepgaand te onderzoeken. |
(16) |
Op 14 december 2007 nam Duitsland een standpunt in tegen het besluit van 2007 tot uitbreiding van de procedure en Deutsche Post stelde beroep in tegen dat besluit (5). Op 16 november 2007 dienden UPS en TNT hun opmerkingen in. Nadat Duitsland op 20 december 2007 om een verlenging van de antwoordtermijn had verzocht, diende de Bondsregering op 12 maart 2008 haar opmerkingen bij de opmerkingen van UPS en TNT in. |
1.1.5. Het verzoek om inlichtingen van 17 juli 2008
(17) |
Op 17 juli 2008 zond de Commissie Duitsland een verzoek om inlichtingen, dat zag op alle te onderzoeken overheidsmaatregelen en dat een vragenlijst met betrekking tot de opbrengsten en kosten van Deutsche Post in de periode 1989-2007 bevatte. Op 5 augustus 2008 verzocht Duitsland om de antwoordtermijn met een niet nader bepaalde tijd te verlengen, omdat de beschikbaarheid van bepaalde gegevens diende te worden nagegaan alvorens een antwoord kon worden gegeven. |
(18) |
Op 12 augustus 2008 lichtte de Commissie toe waarom de opbrengsten en kosten van Deutsche Post voor de periode 1989-2007 dienden te worden onderzocht, en drong zij aan op de toezending van de verlangde inlichtingen. |
(19) |
In zijn bericht van 14 augustus 2008 betoogde Duitsland opnieuw dat er geen redenen waren om de opbrengsten en kosten van Deutsche Post voor de periode ná 1994 te onderzoeken. Op 22 augustus 2008 behield de Commissie zich voor om, mocht Duitsland de verlangde inlichtingen niet verstrekken, overeenkomstig artikel 10, lid 3, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad (6) een bevel tot het verstrekken van inlichtingen te doen uitgaan. |
(20) |
Op 2 oktober 2008 deelde Duitsland de uitkomsten mee van een ander juridisch advies, om zijn standpunt te onderbouwen dat een analyse van de boekhouding voor de periode ná 1994 niet noodzakelijk was en dat de periode 1990-1994 het correcte onderzoektijdvak was. |
(21) |
Op 28 oktober 2008 verschafte Duitsland informatie over de staatsgaranties en over de pensioenmaatregel. |
1.1.6. Bevel tot het verstrekken van inlichtingen van 30 oktober 2008
(22) |
De Commissie kon niet instemmen met de argumenten van Duitsland en beklemtoonde dat een analyse van de periode tot 2007 noodzakelijk was om een volledige beoordeling te kunnen maken van de effecten, uit oogpunt van het mededingingsrecht, van de uitgevoerde overheidsmaatregelen. Aansluitend bij beide rappelbrieven van 12 augustus 2008 en 22 augustus 2008 deed de Commissie op 30 oktober 2008 een bevel tot het verstrekken van inlichtingen uitgaan, waarin Duitsland werd opgedragen om alle vereiste boekhoudkundige gegevens voor de volledige periode 1989-2007 te verschaffen. |
(23) |
Duitsland en Deutsche Post bestreden de geldigheid van dit bevel tot het verstrekken van inlichtingen (7). |
(24) |
Op 27 november 2008 deelde Duitsland de verlangde boekhoudkundige gegevens voor de periode 1989-1994 mee. Op 5 en 16 december 2008 actualiseerde Duitsland de op 27 november 2008 meegedeelde boekhoudkundige gegevens. |
1.1.7. De mededeling van boekhoudkundige gegevens voor de periode 1989‐2007
(25) |
Na een bijeenkomst op 6 februari 2009 van de verantwoordelijke Duitse staatssecretaris, de bestuursvoorzitter van DAPG en het met het mededingingsbeleid belaste lid van de Commissie verklaarden Duitsland en Deutsche Post zich bereid om boekhoudkundige gegevens voor de periode ná 1994 ter beschikking te stellen. |
(26) |
Op 3 maart 2009 deelde Duitsland een eerste reeks boekhoudkundige gegevens mee voor het volledige onderzoektijdvak 1989‐2007. |
(27) |
Bijeenkomsten tussen Deutsche Post en de diensten van de Commissie vonden plaats op 3 maart 2009 in Brussel, alsmede op 12 maart 2009, 2 april 2009, 28 mei 2009, 23 juni 2009 en 18 september 2009 te Bonn. Duitsland deelde verdere gegevens van Deutsche Post op 26 maart 2009, 7 mei 2009 en 22 juni 2009 mee. |
(28) |
Na deze bijeenkomsten en na een reeks vragen die de diensten van de Commissie op 4 juni en 30 juli 2009 aan Deutsche Post richtten, deelde Duitsland op 9 juli 2009, 31 juli 2009, 17 augustus 2009, 8 september 2009, 10 september 2009 en 15 oktober 2009 geactualiseerde boekhoudkundige gegevens en verdere toelichtingen mee. |
(29) |
Op 16 en 24 september 2009 zonden de diensten van de Commissie verdere vragen, waarop Duitsland op 14 oktober 2009 antwoordde. |
1.1.8. Het besluit van 2011 tot uitbreiding van de procedure
(30) |
Bij schrijven van 10 mei 2011 (8) stelde de Commissie Duitsland in kennis van haar besluit om de in 1999 ingeleide en in 2007 uitgebreide procedure van artikel 108, lid 2, VWEU verder uit te breiden, om de pensioensubsidie, die Deutsche Post sinds 1995 ontvangt, grondig te kunnen onderzoeken (“het besluit van 2011 tot uitbreiding van de procedure”). |
(31) |
Nadat Duitsland op 23 mei 2011 om een verlenging van de antwoordtermijn had verzocht, diende de Bondsregering op 29 juli 2011 haar opmerkingen in. |
(32) |
Op 4 oktober 2011 deed UPS zijn opmerkingen toekomen. Op 5 oktober 2011 deed het Free and Fair Post Initiative zijn opmerkingen toekomen, terwijl het Bundesverband Internationaler Express- und Kurierdienste eV (“BIEK”) dat op 7 oktober 2011 deed. De Commissie heeft deze opmerkingen van belanghebbenden op 13 oktober 2011 naar Duitsland doorgeleid. |
(33) |
Op 14 november 2011 formuleerde Duitsland zijn opmerkingen bij deze opmerkingen van belanghebbenden. |
(34) |
Op 18 november 2011 zond de Commissie een verder verzoek om inlichtingen, waarbij het over details met betrekking tot de financiering van de pensioenrechten in de periode ná 2007 ging. Duitsland antwoordde bij brieven van 2 en 19 januari 2012. Op 16 december 2011 deed de Commissie Duitsland een studie van Charles River Associates toekomen over het thema benchmarking van winsten (9); op 16 januari 2012 formuleerde Duitsland opmerkingen bij deze studie. |
1.1.9. Het besluit van 2012
(35) |
Op 25 januari 2012 heeft de Commissie Besluit 2012/636/EU (10) (“het besluit van 2012”) vastgesteld. |
(36) |
In dat besluit stelde de Commissie met betrekking tot de pensioenmaatregel vast dat deze neerkwam op onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare staatssteun, en gelastte de terugvordering van de steun voor de periode vanaf 1 januari 2003 tot en met het tijdstip waarop het comparatieve voordeel volledig was afgebouwd. Ten aanzien van de steun voor de periode 1995-2002 stelde de Commissie vast dat het bedrag van de onverenigbare steun onmogelijk kon worden gekwantificeerd. Wat deze periode betreft, ging de Commissie dan ook niet over tot het gelasten van de terugvordering van de steun. |
(37) |
Met betrekking tot de compensatiebetalingen door de staat kwam de Commissie tot de slotsom dat die weliswaar onrechtmatig door Duitsland zijn verricht in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU, maar wel verenigbaar zijn met de interne markt. Ten aanzien van de staatsgarantie concludeerde de Commissie dat de maatregel bestaande steun voor Deutsche Post vormt in de zin van artikel 107, lid 1, en artikel 108, lid 3, VWEU. |
1.2. Overzicht van de desbetreffende gerechtelijke procedures
1.2.1. Nietigverklaring van de beschikking van 2002
(38) |
Het Gerecht verklaarde in zijn arrest van 2008 (11) de beschikking van 2002 nietig, omdat de Commissie geen omvattende analyse had uitgevoerd van alle door de universeledienstverplichtingen gegenereerde opbrengsten en kosten, om te kunnen bepalen of Deutsche Post onder- dan wel overgecompenseerd was. |
(39) |
Daarop betaalde Duitsland de teruggevorderde staatssteun ter hoogte van 572 miljoen EUR, met rente, aan Deutsche Post terug. |
(40) |
Op 2 september 2010 wees het Hof van Justitie de door de Commissie tegen het arrest van het Gerecht ingestelde hogere voorziening af (12). |
1.2.2. Nietigverklaring van het besluit van 2007 tot uitbreiding van de procedure
(41) |
Deutsche Post heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 2007 tot uitbreiding van de procedure en voerde daarbij aan dat door de beschikking van 2002 het gewettigde vertrouwen was gewekt dat de Commissie haar onderzoek niet opnieuw ter hand zou nemen. |
(42) |
Op 8 december 2011 verklaarde het Gerecht dat beroep niet-ontvankelijk (13) omdat het besluit van 2007 tot uitbreiding van de procedure dezelfde maatregelen betrof als die waarop het inleidingsbesluit betrekking had. |
(43) |
Op 24 oktober 2013 verklaarde het Hof van Justitie het arrest van 2011 van het Gerecht inzake het besluit van 2007 tot uitbreiding van de procedure nietig (14) en verwees het de zaak terug naar het Gerecht. |
(44) |
Op 18 september 2015 verklaarde het Gerecht het besluit van 2007 tot uitbreiding van de procedure nietig (15). Tegen het arrest werd geen hogere voorziening ingesteld. |
1.2.3. Gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit van 2012
(45) |
Op 14 juli 2016 verklaarde het Gerecht de artikelen 1 en 4 van het besluit van 2012 nietig (16), aangezien het oordeelde dat de Commissie het bestaan van een aan Deutsche Post verschaft voordeel niet had bewezen. Tegen het arrest werd geen hogere voorziening ingesteld. |
(46) |
Dit arrest raakte niet aan de overige bepalingen van het besluit van 2012. |
1.2.4. Nietigverklaring van het besluit van 2011 tot uitbreiding van de procedure
(47) |
Op 10 april 2019 verklaarde het Gerecht het besluit van 2011 tot uitbreiding van de procedure nietig (17), aangezien het oordeelde dat de Commissie de inleiding van de formele procedure ontoereikend heeft gemotiveerd (schending van artikel 296 VWEU) met betrekking tot het bestaan van een voordeel. Tegen het arrest werd geen hogere voorziening ingesteld. |
1.3. Opmerkingen die zijn ontvangen naar aanleiding van de nietigverklaring van het besluit van 2012 en het besluit van 2011 tot uitbreiding van de procedure
(48) |
Naar aanleiding van de nietigverklaring van het besluit van 2012 en het besluit van 2011 tot uitbreiding van de procedure heeft de Commissie aanvullende opmerkingen van UPS ontvangen bij schrijven van 24 mei 2019 en 17 juli 2019, en van BIEK bij schrijven van 31 mei 2019. In hun brieven, waarin UPS en BIEK hebben benadrukt dat hun bezorgdheid ten aanzien van de pensioenmaatregel niet is weggenomen, hebben zij er bij de Commissie op aangedrongen haar onderzoek voort te zetten en dienaangaande tot een slotsom te komen. Op 28 november 2019 deed UPS verdere opmerkingen toekomen. |
2. BESCHRIJVING VAN DE ONDERZOCHTE MAATREGEL
2.1. Reikwijdte van het onderhavige besluit
(49) |
Om te beginnen acht de Commissie het noodzakelijk de reikwijdte van het onderhavige besluit te verduidelijken gezien het grote aantal door de Commissie vastgestelde besluiten en de nietigverklaring van bepaalde besluiten. |
(50) |
De Commissie brengt in herinnering dat het in het besluit van 2012 heeft vastgesteld:
|
(51) |
Aangezien het besluit van 2012 wat deze conclusies aangaat op generlei wijze is aangevochten, blijft het in dat opzicht onverminderd van kracht. |
(52) |
Voorts merkt de Commissie op dat het besluit van 2007 tot uitbreiding van de procedure en het besluit van 2011 tot uitbreiding van de procedure nietig zijn verklaard door de rechterlijke instanties van de Unie. |
(53) |
Het onderzoek betreft dan ook enkel de in het inleidingsbesluit beschreven betalingen. |
(54) |
Meer in het bijzonder heeft het inleidingsbesluit betrekking op:
|
(55) |
De hierboven beschreven pensioenmaatregel vormt aldus het onderwerp van onderhavig besluit. |
2.2. De pensioenmaatregel voor de periode 1995-1999
(56) |
Sinds 1995 is een groot deel van de pensioenen voor gepensioneerde ambtenaren van Deutsche Post bekostigd uit de pensioenmaatregel, die als rechtsgrondslag de wet houdende de voorschriften betreffende de personeelsleden van de voormalige Duitse federale postdienst (Gesetz zum Personalrecht der Beschäftigten der früheren Deutschen Bundespost (Postpersonalrechtsgesetz)) (18) (“PostPersRG”) heeft. Om de effecten van de pensioenmaatregel bij de beoordeling in deel 5 volledig te kunnen inschatten, worden in de volgende delen de sociale voorzieningen en sociale premies voor ambtenaren nader beschreven en vergeleken met de verplichte sociale verzekeringen voor werknemers in een privaatrechtelijke dienstbetrekking (“particuliere werknemers”). |
2.2.1. Sociale voorzieningen voor ambtenaren
(57) |
Ambtenaren hebben recht op pensioenvoorzieningen, gezondheidszorg en langdurige zorg. De uitkeringen voor de ambtenaren van Deutsche Post zijn dezelfde als die voor alle andere ambtenaren.
|
2.2.2. De financiering van de sociale voorzieningen voor ambtenaren van DB Postdienst in de periode 1989-1994
(58) |
Na de eerste posthervorming van 1989 moesten DB Postdienst, DB Telekom en Postbank de pensioenbetalingen en ziektekosten van de gepensioneerde ambtenaren die aan de respectievelijke ondernemingen waren toebedeeld op basis van hun vroegere activiteiten, volledig zelf financieren overeenkomstig artikel 54, lid 2, van de wet inzake de juridische ondernemingsstructuur van de Duitse federale postdienst (Gesetz über die Unternehmensverfassung der Deutschen Bundespost (Postverfassungsgesetz — PostVerfG)) (20). |
(59) |
Volgens die bepaling blijven de aanspraken van de ambtenaren bestaan ten opzichte van de staat, die het totale bedrag echter bij DB Postdienst, DB Telekom of Postbank kan invorderen. |
2.2.3. De financiering van de sociale voorzieningen voor ambtenaren van DPAG vanaf 1995
(60) |
In het kader van de hervorming van postdiensten en telecommunicatie in 1994 (Gesetz zur Neuordnung des Postwesens und der Telekommunikation) gingen ambtenaren die voor DB Postdienst hadden gewerkt, overeenkomstig artikel 2, lid 1, PostPersRG, over naar DPAG. Daarbij behielden die ambtenaren, overeenkomstig artikel 2, lid 3, PostPersRG, hun rechtspositie. DPAG nam, overeenkomstig artikel 1, lid 1, PostPersRG, van de Bondsstaat alle op de werkgever rustende rechten en plichten over en, overeenkomstig artikel 2, lid 3, PostPersRG, alle vermogensrechtelijke aanspraken van de ambtenaren. |
(61) |
Overeenkomstig artikel 15 PostPersRG werd de uitkering van de pensioen- en zorgvoorzieningen aan gepensioneerde ambtenaren overgenomen door een nieuw opgericht pensioenfonds voor de ambtenaren van Deutsche Post. Op 1 juli 2001 gingen de pensioenfondsen voor Deutsche Post, DB Telekom en Postbank op in het pensioenfonds voor ambtenaren van de postdienst (Postbeamtenversorgungskasse) (“het pensioenfonds”). |
(62) |
Overeenkomstig artikel 16, lid 1, PostPersRG, moest Deutsche Post in de periode 1995-1999 jaarlijkse bijdragen van 2,045 miljard EUR, of in totaal 10,225 miljard EUR, aan het pensioenfonds betalen. |
(63) |
Het resterende saldo (d.w.z. het verschil tussen de pensioenuitkeringen voor de gepensioneerde ambtenaren en de bijdrage van Deutsche Post in het pensioenfonds) werd gedekt door een pensioenmaatregel overeenkomstig artikel 16, lid 2, PostPersRG. Het met de pensioenmaatregel gemoeide bedrag steeg van 151 miljoen EUR in 1995 naar 1,118 miljard EUR in 1999. |
(64) |
De grafieken in de figuren 1 en 2 geven de respectievelijke betalingen van Deutsche Post en Duitsland (in bedragen en percentages) aan het pensioenfonds weer.
|
2.2.4. Verplichte sociale verzekeringen en aanvullende pensioenverzekering voor particuliere werknemers van Deutsche Post
(65) |
Particuliere werknemers zijn verplicht aangesloten bij vier verplichte sociale verzekeringen: pensioen-, werkloosheids-, ziektekosten- en langdurigezorgverzekering (21). In de verplichte socialeverzekeringsstelsels voor particuliere werknemers wordt voor de pensioen-, ziektekosten- en langdurigezorgverzekering voorzien in een andere verzekeringsdekking dan in het voor ambtenaren geldende stelsel:
|
(66) |
Ook bij de financiering van de sociale voorzieningen zijn er opvallende verschillen met de regelingen die voor ambtenaren gelden:
|
(67) |
Figuur 3 geeft in percentages de verplichte sociale premies voor particuliere werknemers voor de periode 1995-1999 weer.
|
(68) |
Figuur 3 laat zien dat de percentages van de verplichte sociale premies tussen ongeveer 39 en 42 % van het brutoloon (brutoloon = nettoloon + werknemersaandeel) liggen. Aangezien het werkgeversaandeel en het werknemersaandeel elk ongeveer de helft van het totale bedrag van de verplichte sociale premies uitmaken, lagen hun respectievelijke percentages voor die premies tussen ongeveer 19 en 21 % van het brutoloon. |
(69) |
De particuliere werknemers van Deutsche Post hebben niet alleen de verplichte sociale verzekeringen genoten, maar ook een aanvullende pensioenverzekering. Particuliere werknemers die vóór 1997 in dienst kwamen, kregen een aanvullende pensioenverzekering aangeboden, waardoor zij een pensioen zouden ontvangen dat vergelijkbaar is met dat van ambtenaren. De aanvullende pensioenverzekering dekte zo het verschil tussen het wettelijke pensioen voor particuliere werknemers (dat overeenkomt met een bepaald percentage van het middenloon) en het ambtenarenpensioen (dat overeenkomt met een bepaald percentage van het laatstverdiende loon). De gedetailleerde voorschriften zijn vastgesteld in de statuten van de dienst voor aanvullende pensioenen van de Duitse federale postdienst (Satzung der Versorgungsanstalt der Deutschen Bundespost). |
3. REDENEN VOOR DE INLEIDING VAN DE PROCEDURE
(70) |
De Commissie gaf in het inleidingsbesluit te kennen dat het feit dat de staat het tekort dekte dat tot en met 1999 was opgelopen — in verband met de vervroegde uittreding van een groot aantal ambtenaren van Deutsche Post tussen 1995 en 1999 — mogelijk een voordeel heeft verschaft aan Deutsche Post. |
(71) |
De Commissie stelde dan ook dat zij op basis van haar eerste onderzoek naar de maatregel niet kon concluderen dat de maatregel geen staatssteun vormde. |
(72) |
Bovendien concludeerde de Commissie in het inleidingsbesluit dat er bij haar op basis van dit eerste onderzoek twijfels waren gerezen ten aanzien van de verenigbaarheid van de maatregel met de interne markt. |
4. RELEVANTE OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN
(73) |
Belanghebbenden maakten opmerkingen bij het inleidingsbesluit en de (inmiddels nietig verklaarde) besluiten van 2007 en van 2011 tot uitbreiding van de procedure. |
(74) |
Aangezien in dit deel enkel de opmerkingen worden samengevat die relevant worden geacht voor de beoordeling van de onderhavige maatregel (de pensioenmaatregel voor de periode 1995-1999), blijven de opmerkingen die in de loop van eerdere onderzoeken zijn ontvangen over andere maatregelen en/of de pensioenmaatregel voor de periode na 1999, hier verder buiten beschouwing. |
4.1. Opmerkingen van derden
(75) |
Volgens de Britse Post Office (“Post Office”) vormt de overname van pensioenverplichtingen die op DPAG rustten als gevolg van de vervroegde uittreding van 25 % van haar personeel, staatssteun. Post Office stelt dat het pensioentekort had moeten worden gefinancierd via de verkoop van bedrijfsactiva. |
(76) |
Volgens UPS is Deutsche Post een voordeel verleend doordat de onderneming voor een deel wordt vrijgesteld van de betalingsverplichtingen die vóór 1995 bestonden. Omdat normale exploitanten hun pensioenkosten zelf moesten dragen, bevond Deutsche Post zich ten opzichte van haar concurrenten in een betere positie. |
(77) |
In haar schrijven van 28 november 2019 (naar aanleiding van het arrest van het Gerecht uit 2019 waarmee het besluit van 2011 tot uitbreiding van de procedure nietig werd verklaard) voert UPS aan dat de Commissie het onderzoek naar de pensioenmaatregel moet voortzetten en, meer in het bijzonder, bij de beoordeling van die maatregel moet uitgaan van het Orange-arrest (22), en niet van het Combus-arrest (23). Overigens is UPS van mening dat de Commissie ook op basis van het Combus-arrest tot dezelfde slotsom zou moeten komen, namelijk dat de pensioenmaatregel onverenigbare steun vormt. |
4.2. Opmerkingen van Duitsland
(78) |
Volgens Duitsland ging de staatsbijdrage aan het pensioenfonds niet verder dan wat strikt noodzakelijk was om een objectief nadeel voor DPAG als gevolg van het handelen van de staat te compenseren. |
(79) |
Duitsland betoogt dat de financiering van de vervoegde uittreding van ambtenaren die waren geworven vóór de privatisering van DPAG, niets meer of minder is dan een basisverplichting jegens zijn ambtenaren die op de staat blijft rusten. De medeverantwoordelijkheid van DPAG voor de financiering van het pensioenfonds bracht atypische bijzondere kosten met zich mee. De staatsbijdrage in verband met de pensioenverplichtingen compenseert het bovenbedoelde objectieve nadeel slechts ten dele. Duitsland is dan ook van mening dat er geen sprake is van een voordeel voor DPAG en evenmin van een verstoring van de mededinging of het handelsverkeer wanneer de staat een bijdrage levert aan het pensioenfonds. |
(80) |
Verwijzend naar het Combus-arrest (24) stelt Duitsland zich op het standpunt dat het feit dat de staat aan universele diensten verrichtende voormalige staatsbedrijven pensioenkosten betaalt die hoger liggen dan hetgeen normaal gesproken door particuliere concurrenten wordt gedragen, geen steun vormt. Om te kunnen beoordelen of er sprake is van steun, moeten volgens Duitsland de sociale voorzieningen voor de ambtenaren van Deutsche Post worden vergeleken met de voorzieningen die gebruikelijk zijn bij haar concurrenten. |
5. DE PENSIOENMAATREGEL AAN DE STEUNVOORSCHRIFTEN GETOETST
(81) |
Volgens artikel 107, lid 1, VWEU zijn “steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt”. |
(82) |
Een maatregel wordt als staatssteun aangemerkt als aan elk van de volgende voorwaarden wordt voldaan: a) de maatregel wordt met staatsmiddelen bekostigd verleend door een lidstaat; b) de maatregel verschaft een selectief economisch voordeel aan bepaalde ondernemingen of bepaalde producties; c) het voordeel vervalst de mededinging of dreigt deze te vervalsen, en d) de maatregel beïnvloedt het handelsverkeer binnen de Unie ongunstig. |
(83) |
De pensioenmaatregel heeft artikel 16 PostPersG als rechtsgrondslag en wordt bekostigd uit de staatsbegroting, zodat deze de staat valt toe te rekenen en daarmee in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU uit staatsmiddelen wordt verleend. Omdat de pensioenmaatregel alleen is uitgevoerd om Deutsche Post deels te bevrijden van de kosten voor de ambtenarenpensioenen — en uiteindelijk dus Deutsche Post ten goede komt — betreft het een selectieve maatregel. |
5.1. Bestaan van een financieel voordeel
5.1.1. Toepasselijke methode om te beoordelen of er al dan niet sprake is van een voordeel
(84) |
Op grond van het Combus-arrest betoogt Duitsland dat de pensioenmaatregel geen financieel voordeel opleverde, omdat de maatregel Deutsche Post van niet bij concurrenten gebruikelijke pensioenkosten heeft bevrijd. |
(85) |
In het besluit van 2012 wees de Commissie het argument van Duitsland af dat het bestaan van een voordeel moest worden vastgesteld op basis van het Combus-arrest. |
(86) |
Naar aanleiding van de nietigverklaring van het besluit van 2012 en het besluit van 2011 tot uitbreiding van de procedure is de Commissie evenwel van oordeel dat zij op grond van de arresten van het Gerecht in de zaken T‐143/12 (25) en T‐388/11 (26), en in overeenstemming met artikel 266 VWEU, verplicht is het Combus-arrest toe te passen op de pensioenmaatregel. De eerste alinea van artikel 266 VWEU luidt immers als volgt: “De instelling […] welker handeling nietig is verklaard of welker nalatigheid strijdig met de Verdragen is verklaard, is gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie.” |
(87) |
In zijn arrest van 14 juli 2016 oordeelde het Gerecht dat “de loutere bewering dat de pensioenlasten deel uitmaken van de kosten die normaal gesproken op het budget van een onderneming drukken, niet volstond om in casu vast te stellen dat sprake was van een daadwerkelijk economisch voordeel ten gunste van Deutsche Post. De Commissie is haar verplichting om dit voordeel te bewijzen, niet nagekomen en heeft het recht dus onjuist toegepast” (27). |
(88) |
Gelet op het voorgaande zal de Commissie zich bij de beoordeling van de vraag of er al dan niet sprake is van een voordeel voor Deutsche Post, laten leiden door het Combus-arrest. Anders dan UPS is de Commissie met name van mening dat zij verplicht is de pensioenmaatregel te toetsen aan het Combus-arrest in plaats van het Orange-arrest (28). Meer in het bijzonder is de Commissie de mening toegedaan dat het feit dat het Hof van Justitie in dat arrest zijn juridische benadering in Combus mogelijk heeft losgelaten, en dat bijgevolg het Combus-arrest mogelijk niet langer van toepassing zou zijn op soortgelijke maatregelen in andere zaken, niets afdoet aan de omstandigheid dat de Commissie in onderhavige zaak verplicht is de Combus-methode toe te passen op de maatregel overeenkomstig de eerste alinea van artikel 266 VWEU (zie overweging 86). |
5.1.2. Bestaan van een voordeel in de onderhavige zaak
(89) |
Gezien de toepasselijkheid van het Combus-arrest in onderhavige zaak zal de Commissie nagaan of Duitsland, door de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor het verschil tussen het vaste bedrag zoals vastgesteld tussen 1995 en 1999 en het totale bedrag van de kosten van de pensioenen van voormalige ambtenaren van Deutsche Post, Deutsche Post vergeleken met haar concurrenten een economisch voordeel heeft verschaft. |
(90) |
De Commissie zal hierbij in drie stappen bepalen of er sprake is van een voordeel:
|
5.1.2.1.
5.1.2.1.1. Berekening van het benchmarkpercentage
(91) |
De particuliere concurrenten moeten uit hun opbrengsten zowel het werkgeversaandeel als het werknemersaandeel van de sociale premies aan de staat betalen, Zoals blijkt uit figuur 3, lagen de percentages van de verplichte sociale premies voor de periode 1995-1999 tussen ongeveer 39 en 42 % van het brutoloon. Zowel het werkgevers- als het werknemersaandeel in die verplichte sociale premies lag tussen ongeveer 19 en 21 % van het brutoloon (zie overweging 68). |
(92) |
Anders dan particuliere werknemers hoeven ambtenaren geen aandeel aan sociale premies te betalen voor hun ziektekosten en kosten voor langdurige zorg, maar komt 30 % tot 50 % van beide kostensoorten wel voor hun eigen rekening (welke kosten zij kunnen dekken via een aanvullende particuliere verzekering). Bij de bijdrage van 30 % tot 50 % van de ambtenaren voor hun ziektekosten en kosten voor langdurige zorg mag er evenwel van worden uitgegaan dat het economische effect ervan grotendeels gelijkloopt met de bijdrage van de particuliere werknemers aan de verplichte verzekering tegen ziektekosten en kosten van langdurige zorg (29). |
(93) |
Bovendien dragen ambtenaren geen premies af voor hun pensioen- en werkloosheidsverzekering. De bijdrage van Deutsche Post zou dus hoger moeten liggen dan het aandeel van de particuliere werkgevers en alle kosten van de pensioen- en werkloosheidsverzekering, alsmede de resterende ziektekosten en kosten voor langdurige zorg van de ambtenaren moeten omvatten. |
(94) |
Het benchmarkpercentage voor de sociale premies van Deutsche Post (“het benchmarkpercentage”) moet dus de totale bijdragen (totale bijdragen = werkgeversaandeel + werknemersaandeel) voor de pensioen- en werkloosheidsverzekering, plus het werkgeversaandeel in de verzekering voor ziektekosten en langdurige zorg omvatten. |
(95) |
Zoals blijkt uit tabel 1, lag het benchmarkpercentage voor de periode 1995-1999 tussen 32 % en 34,5 % van het brutoloon van particuliere werknemers. Tabel 1 Benchmarkpercentage sociale premies Deutsche Post
|
5.1.2.1.2. Berekening van de brutoloongrondslag
(96) |
Omdat het niveau van de sociale premies die Deutsche Post voor haar ambtenaren moet dragen, gelijk moet zijn aan dat van de verplichte sociale premies, is het van belang dat voor Deutsche Post niet alleen hetzelfde premiepercentage geldt, maar ook dat dit percentage op een daarmee overeenstemmende brutoloongrondslag wordt berekend. |
(97) |
Bijgevolg moet een bruto ambtenarensalaris worden berekend dat een met het brutoloon van particuliere werknemers overeenstemmende grondslag biedt. |
(98) |
De aanname is dat de premies van ambtenaren voor hun ziektekosten en kosten voor langdurige zorg gelijk zijn aan de premies van particuliere werknemers voor de verplichte verzekering tegen ziektekosten en kosten van langdurige zorg (zie overweging 92). In dit opzicht is dan ook geen aanpassing van de loongrondslag nodig. Daar ambtenaren echter geen premies afdragen voor hun pensioen- en werkloosheidsverzekering (zie overweging 93), dient — om tot de daadwerkelijke loonkosten te komen — het nettoloon te worden verhoogd door toepassing van een factor waarin het aandeel van particuliere werknemers in de premies voor de verplichte pensioen- en werkloosheidsverzekering wordt meegenomen. |
(99) |
Met de volgende formule wordt het nettoloon omgerekend — in een brutosalaris dat met het brutoloon van particuliere werknemers overeenstemt:
|
(100) |
Bij toepassing op het jaar 1997 zou dit het volgende resultaat geven:
|
(101) |
Worden bijvoorbeeld de premiepercentages voor 1997 beschouwd, dan ligt het brutosalaris van ambtenaren rond 15 % hoger dan het netto ambtenarensalaris. |
5.1.2.2.
5.1.2.2.1. Voordeel op basis van een vergelijking met het benchmarkpercentage
(102) |
Overeenkomstig artikel 16, lid 1, PostPersRG, moest Deutsche Post in de periode 1995-1999 jaarlijkse bijdragen van 2,045 miljard EUR, of in totaal 10,225 miljard EUR, aan het pensioenfonds betalen. |
(103) |
Daarvan uitgaande en gelet op het bovenstaande, kunnen de sociale premies die Deutsche Post, met het brutoloon als grondslag, ten laste heeft genomen voor de periode 1995-1999, worden berekend en worden vergeleken met het in overweging 97 vastgestelde benchmarkpercentage. Tabel 2 Deutsche Post, sociale premies met brutoloon als grondslag en benchmarkpercentage
|
(104) |
Uit die berekening blijkt niet dat Deutsche Post een voordeel heeft genoten, aangezien zij meer heeft betaald dan het berekende benchmarkpercentage. |
5.1.2.2.2. Voordeel op basis van een vergelijking met het benchmarkpercentage waarbij het mogelijke effect van tariefregulering in aanmerking wordt genomen
(105) |
De Commissie heeft in de overwegingen 332 tot en met 338 van het besluit van 2012 heeft gesteld dat de tariefregulering van Deutsche Post een relevante factor was voor de berekening van de daadwerkelijk door Deutsche Post ten laste genomen sociale premies met het brutoloon als grondslag en de beoordeling van de evenredigheid van de pensioenmaatregel. |
(106) |
De onderbouwing hiervan lag in het feit dat Deutsche Post volgens artikel 20, leden 1 en 2, van de wet inzake de postdiensten (Postgesetz) van 22 december 1997 (30) (“PostG”) de toezichthouder voor de postsector kan verzoeken om, bij het vaststellen van het toegestane niveau van de opbrengsten uit de uitsluitende vergunning en de diensten met tariefregulering, in de aan de gebruikers door te berekenen kosten de “niet bij concurrenten gebruikelijke sociale lasten” en de kosten voor een “doelmatige universeledienstverrichting” (effiziente Bereitstellung des Universaldienstes) op te nemen. |
(107) |
De toezichthouder voor de postsector is voor het eerst met deze benadering akkoord gegaan in the het price-cap-besluit van 2002 (toegepast vanaf 1 januari 2003) en heeft ook zijn goedkeuring gehecht aan de “niet bij concurrenten gebruikelijke sociale lasten” in de price-cap-besluiten van 2007 en 2011. Volgens de Commissie leidde dit er economisch gezien toe dat Deutsche Post feitelijk lagere premies in de sociale kosten ten laste nam dan haar klaarblijkelijke bijdrage aan het pensioenfonds. Hiervan uitgaande kon de Commissie in het besluit van 2012 het bedrag van de onverenigbare steun vaststellen en kwantificeren dat moest worden teruggevorderd voor de periode vanaf 1 januari 2003 tot en met het tijdstip waarop het comparatieve voordeel volledig was afgebouwd. |
(108) |
Met betrekking tot onderhavig besluit, i.e. de beoordeling van de pensioenmaatregel voor de periode 1995-1999, zou in principe de vraag opgeworpen kunnen worden of bij de beoordeling van de vraag of er al dan niet sprake is van een voordeel bij toepassing van de Combus-methode, rekening zou moeten worden gehouden met het mogelijke effect van de tariefregulering van Deutsche Post bij de bepaling van het mogelijk via de pensioenmaatregel aan de exploitant verleende voordeel. |
(109) |
De Commissie is evenwel van mening dat het mogelijke effect van de tariefregulering hoe dan ook niet van belang is voor de tijdsspanne van de maatregel die in onderhavig besluit wordt beoordeeld, namelijk de periode 1995-1999. |
(110) |
Zoals de Commissie al opmerkte in het besluit van 2012, werd het eerste price-cap-besluit van de toezichthouder voor de postsector, waarin rekening werd gehouden met “niet bij concurrenten gebruikelijke sociale lasten” zoals bepaald in de PostG, pas in 2002 genomen voor de periode 2003-2007 (31). Met betrekking tot de periode vóór 2003 stelde de Commissie daarentegen dat uit de rechtsgrondslag voor de in de periode 1995-2002 geldende gereguleerde tarieven niet ondubbelzinnig kon worden afgeleid dat de bevoegde autoriteiten vooraf over de samenstelling van de gereguleerde tarieven hadden beslist (32). De Commissie verklaarde dan ook dat het bij gebreke van een speciaal daartoe bestemd bestanddeel van de tarieven voor sociale kosten onmogelijk was de hoogte van de sociale premies met het brutoloon als grondslag te bepalen met inaanmerkingneming van de tariefregulering van Deutsche Post (33). Op basis van deze overwegingen stelde de Commissie in het besluit van 2012 vast dat zij voor de periode 1995-2002 geen bedrag aan onverenigbare steun kon vaststellen en kwantificeren (34). |
(111) |
Wat het onderhavige besluit betreft, is de Commissie van mening dat deze overwegingen op dezelfde manier gelden bij de beoordeling van de vraag of er al dan niet sprake is van een voordeel bij toepassing van de Combus-methode, d.w.z. de in overweging 90 beschreven, drie stappen omvattende beoordeling. Aangezien de Commissie ondanks al haar inspanningen niet in staat is tot kwantificering van een mogelijk effect van de tariefregulering op de door Deutsche Post ten behoeve van haar ambtenaren ten laste genomen sociale premies met het brutoloon als grondslag, kan zij op die basis niet het bestaan van een voordeel vaststellen. |
5.2. Conclusie met betrekking tot het bestaan van een financieel voordeel
(112) |
Uit het voorgaande volgt dat de Commissie geen voordeel voor Deutsche Post kan vaststellen indien zij zich beperkt tot een rechtstreekse vergelijking tussen de bijdragen van Deutsche Post aan het pensioenfonds en het desbetreffende benchmarkpercentage. Maar zelfs als de Commissie — vooropgesteld dat dit gerechtvaardigd zou zijn — in haar beoordeling ook het mogelijke effect van de regulering van de tarieven van Deutsche Post zou betrekken, dan nog zou het onmogelijk zijn om voor de periode 1995-1999 een exact voordeel vast te stellen, te kwantificeren en dit in verband te brengen met de pensioenmaatregel. |
(113) |
Gezien het bovenstaande oordeelt de Commissie dat zij niet kan vaststellen dat de pensioenmaatregel ten gunste van Deutsche Post voor de periode 1995-1999 de exploitant een voordeel heeft verschaft in de zin van artikel 107, lid 1), VWEU. Aangezien aan één van de cumulatieve voorwaarden voor het bestaan van staatssteun, namelijk het bestaan van een voordeel, niet is voldaan omdat zulk voordeel niet kan worden vastgesteld, concludeert de Commissie dat de pensioenmaatregel geen staatssteun vormt. |
6. CONCLUSIE
(114) |
De Commissie komt tot de bevinding dat de pensioenmaatregel van Duitsland voor de periode 1995-1999 geen staatssteun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De pensioenmaatregel van Duitsland ten gunste van Deutsche Post voor de periode 1995-1999 vormt geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Artikel 2
Dit besluit is gericht tot Duitsland.
Gedaan te Brussel, 7 februari 2020.
Voor de Commissie
Margrethe VESTAGER
Uitvoerend vicevoorzitter
(1) PB C 306 van 23.10.1999, blz. 25.
(2) PB C 306 van 23.10.1999, blz. 25.
(3) Beschikking 2002/753/EG van de Commissie van 19 juni 2002 betreffende maatregelen van de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van Deutsche Post AG (PB L 247 van 14.9.2002, blz. 27).
(4) PB C 245 van 19.10.2007, blz. 21.
(5) Arrest van het Gerecht van 8 december 2011, Deutsche Post/Commissie, T‐421/07, ECLI:EU:T:2011:720.
(6) Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1).
(7) Beschikkingen van het Gerecht van 14 juli 2010, Deutsche Post/Commissie, T‐570/08, ECLI:EU:T:2010:31, en Duitsland/Commissie, T‐571/08, ECLI:EU:T:2010:312; arrest van het Hof van Justitie van 13 oktober 2011, Deutsche Post AG, Bondsrepubliek Duitsland/Europese Commissie, C‐463/10 P en C‐475/10 P, ECLI:EU:C:2011:656; beschikking van de president van het Gerecht (Tweede kamer) van 10 mei 2012, Duitsland/Commissie, T‐571/08 RENV, ECLI:EU:T:2012:228, en arrest van het Gerecht van 12 november 2013, Deutsche Post/Commissie, T‐570/08 RENV, ECLI:EU:T:2013:589.
(8) PB C 263 van 7.9.2011, blz. 4.
(9) Studie van Charles River Associates (maart 2011), “Estimating a reasonable profit margin for provision of letter services”; deze studie werd door België ingediend in de zaak van steunmaatregel SA.14588 — Staatssteun ten behoeve van bpost.
(10) Besluit 2012/636/EU van de Commissie van 25 januari 2012 betreffende Steunmaatregel C 36/07 (ex NN 25/07) van Duitsland ten faveure van Deutsche Post AG (PB L 289 van 19.10.2012, blz. 1).
(11) Arrest van het Gerecht van 1 juli 2008, Deutsche Post/Commissie, T‐266/02, ECLI:EU:T:2008:235.
(12) Arrest van het Hof van Justitie van 2 september 2010, Commissie/Deutsche Post, C‐399/08 P, ECLI:EU:C:2010:481.
(13) Arrest van het Gerecht van 8 december 2011, Deutsche Post/Commissie, T‐421/07, ECLI:EU:T:2011:720.
(14) Arrest van het Hof van Justitie van 24 oktober 2013, Deutsche Post AG/Europese Commissie, C‐77/12 P, ECLI:EU:C:2013:695.
(15) Arrest van het Gerecht van 18 september 2015, Deutsche Post/Europese Commissie, T‐421/07 RENV, ECLI:EU:T:2015:654.
(16) Arrest van het Gerecht van 14 juli 2016, Bondsrepubliek Duitsland/Europese Commissie, T‐143/12, ECLI:EU:T:2016:406.
(17) Arrest van het Gerecht van 10 april 2019, Deutsche Post AG/Europese Commissie, T‐388/11, ECLI:EU:T:2019:237.
(18) Artikel 4 van de wet inzake de hervorming van postdiensten en telecommunicatie (Gesetz zur Neuordnung des Postwesens und der Telekommunikation (Postneuordnungsgesetz — PTNeuOG)), 14 september 1994, staatsblad van de Bondsrepubliek Duitsland (Bundesgesetzblatt) (“BGBl.”) 1994, deel I, nr. 61, blz. 2325.
(19) BGBl. 1976, deel I, nr. 111, blz. 2485.
(20) Artikel 1 van de wet inzake de herstructurering van post- en telecommunicatiediensten en van de Duitse federale postdienst (Gesetz zur Neustrukturierung des Post- und Fernmeldewesens und der Deutschen Bundespost (Poststrukturgesetz — PostStruktG)), 8 juni 1989, BGBl. 1989, deel I, nr. 25, blz. 1026.
(21) Het zesde deel van het socialezekerheidswetboek (Sozialgesetzbuch, Sechstes Buch (SGB VI)) regelt de pensioenverzekering; het derde deel van het Sozialgesetzbuch (SGB III) regelt de werkloosheidsverzekering; het vijfde deel van het Sozialgesetzbuch (SGB V) regelt de ziektekostenverzekering; de wet inzake langdurige zorg (Gesetz zur sozialen Absicherung des Risikos der Pflegebedürftigkeit (Pflege-Versicherungsgesetz — PflegeVG)) van 26 mei 1994 (BGBl. 1994, deel I, nr. 30, blz. 1014) en het elfde deel van het Sozialgesetzbuch (SGB XI) regelen de langdurigezorgverzekering.
(22) Arrest van het Hof van Justitie van 26 oktober 2016, Orange/Europese Commissie, C‐211/15 P, ECLI:EU:C:2016:798.
(23) Arrest van het Gerecht van 16 maart 2004, Danske Busvognmænd/Commissie van de Europese Gemeenschappen, T‐157/01, ECLI:EU:T:2004:76.
(24) Arrest van het Gerecht van 16 maart 2004, Danske Busvognmænd/Commissie van de Europese Gemeenschappen, T‐157/01, ECLI:EU:T:2004:76, punt 57.
(25) Arrest van het Gerecht van 14 juli 2016, Bondsrepubliek Duitsland/Europese Commissie, T‐143/12, ECLI:EU:T:2016:406.
(26) Arrest van het Gerecht van 10 april 2019, Deutsche Post AG/Europese Commissie, T‐388/11, ECLI:EU:T:2019:237.
(27) Arrest van het Gerecht van 14 juli 2016, Bondsrepubliek Duitsland/Europese Commissie, T‐143/12, ECLI:EU:T:2016:406, punt 154.
(28) Arrest van het Hof van Justitie van 26 oktober 2016, Orange/Europese Commissie, C‐211/15 P, ECLI:EU:C:2016:798.
(29) Aangezien het werknemersaandeel bij de verplichte verzekering tegen ziektekosten en kosten van langdurige zorg voor particuliere werknemers neerkomt op circa de helft van het totale premiebedrag (zie overweging 68), mag ervan worden uitgegaan dat de kosten van ambtenaren voor een aanvullende particuliere verzekering ter dekking van die 30 % tot 50 % grotendeels gelijklopen met de bijdrage van de particuliere werknemers.
(30) BGBl. 1997, deel I, nr. 88, blz. 3294.
(31) Besluit 2012/636/EU, overweging 332.
(32) Ibid., overweging 329.
(33) Ibid., overweging 329.
(34) Ibid., overweging 408.
5.5.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 141/28 |
BESLUIT (EU) 2020/614 VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK
van 30 april 2020
tot wijziging van Besluit (EU) 2019/1311 betreffende een derde reeks gerichte langerlopende herfinancieringstransacties(ECB/2020/25)
DE RAAD VAN BESTUUR VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 127, lid 2, het eerste streepje,
Gezien de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, met name artikel 3.1, het eerste streepje, artikel 12.1, artikel 18.1, het tweede streepje en artikel 34.1, het tweede streepje,
Gezien Richtsnoer (EU) 2015/510 van de Europese Centrale Bank van 19 december 2014 betreffende de tenuitvoerlegging van het monetairbeleidskader van het Eurosysteem (richtsnoer algemene documentatie) (ECB/2014/60)’ (1);
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Krachtens artikel 1, lid 4, van Richtsnoer (EU) 2015/510 (ECB/2014/60) kan de Raad van bestuur te allen tijde besluiten tot aanpassing van hulpmiddelen, instrumenten, vereisten, criteria en procedures voor de implementatie van de monetairbeleidstransacties van het Eurosysteem. |
(2) |
Op 22 juli 2019 heeft de Raad van bestuur in de uitoefening van het mandaat inzake prijsstabiliteit en om gunstige voorwaarden voor bancaire kredieten te handhaven en om het accomoderend monetair beleid in lidstaten die de euro als munt hebben te ondersteunen, Besluit (EU) 2019/1311 (ECB/2019/21) (2) vastgesteld. Dit besluit voorziet in een derde reeks gerichte langerlopende herfinancieringstransacties (targeted longer-term refinancing operations, TLTRO's-III) die in de periode van september 2019 tot en met maart 2021 worden uitgevoerd. |
(3) |
Op 12 maart 2020 heeft de Raad van bestuur besloten om ter ondersteuning van de bancaire kredietverlening aan degenen die het meest getroffen zijn door de verspreiding van de door het coronavirus veroorzaakte ziekte (COVD-19), in het bijzonder kleine en middelgrote ondernemingen, bepaalde belangrijke TLTRO-III-parameters te wijzigen. Op 16 maart 2020 heeft de Raad van bestuur Besluit (EU) 2020/407 van de Europese Centrale Bank (ECB/2020/13) (3) vastgesteld om een aantal van deze wijzigingen door te voeren. Dit besluit is noodzakelijk om de door de Raad van bestuur vastgestelde aanvullende wijzigingen door te voeren, met name om te voorzien in een tijdelijke verlaging van de voor alle TLTRO’s-III geldende rentevoeten en om de kredietprestatiedrempel onder bepaalde omstandigheden te verlagen. |
(4) |
Met betrekking tot het besluit om de kredietprestatiedrempel te verlagen, heeft de Raad van bestuur op 12 maart 2020 besloten dat deze in de periode van 1 april 2020 en 31 maart 2020 tot 0% moet worden teruggebracht. Mede rekening houdend met het reeds door banken verstrekte krediet sinds het begin van de met de door het coronavirus veroorzaakte ziekte (COVID-19) verband houdende crisis in Europa, is op 30 april 2020 besloten om de begindatum van deze periode te verschuiven naar 1 maart 2020, terwijl de einddatum ongewijzigd blijft vastgesteld op 31 maart 2021. Om daarnaast de verwachte daling in bancaire kredietverlening sinds 1 maart 2020 op te vangen, wordt de afwijking van de uitstaandbedragbenchmark teruggebracht van 2.5% naar. 1,15% teneinde de maximale korting via eerdere prestatiecriteria voor kredietverlening te realiseren. |
(5) |
Voorts heeft de Raad van bestuur op 30 april 2020 besloten om te voorzien in een aanvullende tijdelijke verlaging van de rentevoeten die onder bepaalde voorwaarden voor alle TLTRO’s-III gelden, teneinde de kredietverstrekking aan huishoudens en ondernemingen tegen de achtergrond van de heersende economische verstoringen en toegenomen onzekerheid te ondersteunen. |
(6) |
Om deze aangepaste parameters met onmiddellijke ingang toe te passen, moet dit besluit onverwijld in werking treden. |
(7) |
Besluit (EU) 2019/1311 (ECB/2019/21) moet derhalve dienovereenkomstig gewijzigd worden, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Wijzigingen
Besluit (EU) 2019/1311 (ECB/2019/21) wordt als volgt gewijzigd:
1. |
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
|
2. |
Artikel 5 wordt vervangen door: “Artikel 5 Rente 1. De rentevoet die van toepassing is op de uit hoofde van elke TLTRO-III geleende bedragen door deelnemers wier het in aanmerking komend vorderingenoverschot gedurende de bijzondere referentieperiode gelijk is aan of groter is dan hun vorderingenoverschotbenchmark, wordt als volgt berekend, met inachtneming van de in artikel 6, lid 3 bis, gestelde voorwaarde:
2. De rentevoet die van toepassing is op de uit hoofde van elke TLTRO-III geleende bedragen door deelnemers wier in aanmerking komend vorderingenoverschot gedurende de bijzondere referentieperiode lager is dan hun vorderingenoverschotbenchmark, maar wier in aanmerking komend vorderingenoverschot tijdens de tweede referentieperiode hun vorderingenoverschotbenchmark overschrijdt, wordt als volgt berekend:
3. De rentevoet die van toepassing is op de uit hoofde van elke TLTRO-III geleende bedragen door deelnemers wier in aanmerking komend vorderingenoverschot gedurende zowel de bijzondere referentieperiode en gedurende de tweede referentieperiode lager is dan hun vorderingenoverschotbenchmark, wordt als volgt berekend:
4. In bijlage I zijn nadere details over de rentevoetberekeningen opgenomen. De definitieve rentevoet en relevante gegevens met betrekking tot de berekening ervan worden aan de deelnemers gecommuniceerd overeenkomstig het op de ECB-website bekendgemaakte indicatieve tijdschema voor TLTRO's-III. 5. Rente moet achteraf betaald worden op de vervaldag van elke TLTRO-III of bij vervroegde aflossing, zoals bedoeld in artikel 5 bis, naar gelang het geval. 6. Indien een deelnemer, als gevolg van de toepassing van rechtsmiddelen waarover een NCB beschikt overeenkomstig haar contractuele of reglementaire regelingen, gehouden is de uitstaande TLTRO-III-bedragen af te lossen voordat de afwijking van het uitstaandbedragbenchmark en de eventuele resulterende rentestimulansaanpassing aan die deelnemer worden gecommuniceerd, wordt de rentevoet die van toepassing is op uit hoofde van elke TLTRO-III geleende bedragen door die deelnemer bepaald op: voor wat betreft de bijzondere renteperiode: de gemiddelde rentevoet voor de basisherfinancieringstransactie in die periode minus 50 basispunten; en b) voor wat betreft de rest van de looptijd van de respectieve TLTRO-III: de gemiddelde rentevoet voor de basisherfinancieringstransactie gedurende de looptijd van de respectieve TLTRO-III tot de datum waarop de NCB de aflossing moest verrichten. Indien een dergelijke aflossing vereist is na de eventuele afwijking van de uitstaandbedragbenchmark en de resulterende rentestimulansaanpassing aan de deelnemer zijn gecommuniceerd, wordt de rentevoet die van toepassing is op de bedragen die door die deelnemer uit hoofde van elke TLTRO-III worden geleend, bepaald met inachtneming van de leden 1 tot en met 3.”; |
3. |
artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
|
4. |
In artikel 7, lid 1, worden de punten b), d) en e) vervangen door:
|
5. |
Bijlagen I en II worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij dit besluit. |
Artikel 2
Inwerkingtreding
Dit besluit treedt op 5 mei 2020 in werking.
Gedaan te Frankfurt am Main, 30 april 2020.
Voor de Raad van bestuur van de ECB
De president van de ECB
Christine LAGARDE
(1) PB L 91 van 2.4.2015, blz. 3.
(2) Besluit ECB/2019/1311 van de Europese Centrale Bank van 22 juli 2019 betreffende een derde reeks gerichte langerlopende herfinancieringstransacties (ECB/2019/21) (PB L 204 van 2.8.2019, blz. 100).
(3) Besluit ECB/2020/407 van de Europese Centrale Bank van 16 maart 2020 betreffende een derde reeks gerichte langerlopende herfinancieringstransacties (ECB/2020/13) (PB L 80 van 17.3.2020, blz. 23).
BIJLAGE
Bijlagen I en II en de TLTRO-III-rapportagesjabloon B worden als volgt gewijzigd:
1. |
in bijlage III wordt afdeling 3 vervangen door: |
“3. Rentevoetberekening
A. |
![]() |
B. |
![]() Nu staat ![]() EX wordt afgerond tot op 15 decimalen. Indien OAB gelijk is aan nul, wordt EX geacht gelijk te zijn aan 1,15. |
C. |
![]() ![]() In bovenstaande vergelijkingen staat |
D. |
kspecial staat voor de bijzondere renteperiode, zijnde periode van 24 juni 2020 tot en met 23 juni 2021, and krol staat voor de twee perioden die de rest van de looptijd van de respectieve TLTRO-III k beslaan: (verwijzend naar de periode vanaf de afwikkelingsdatum van de respectieve TLTRO-III tot en met 23 juni 2020 en de periode van 24 juni 2021 tot en met de vervaldag van de respectieve TLTRO-III of tot de vervroegde aflossingsdatum, naar gelang het geval).
![]() ![]() In de bovenstaande vergelijkingen staat |
E. |
De rentestimulansaanpassing, waar van toepassing, gemeten als een fractie van de gemiddelde corridor tussen
|
F. |
De rentevoet die van toepassing is gedurende looptijd van TLTRO-III k (uiteindelijke rentevoet) uitgedrukt als een jaarlijks percentage, wordt aangeduid als
|
G. |
De rentevoet
![]() In de bovenstaande vergelijking staat |
De rentevoet die van toepassing is op elke TLTRO-III k voet wordt als volgt berekend:
a) |
Indien een deelnemer zijn vorderingenoverschotbenchmark tijdens referentieperiode evenaart of overschrijdt, is de rentevoet die moet worden toegepast op uit hoofde van TLTRO’s-III geleende bedragen door die deelnemer:
|
b) |
Indien een deelnemer zijn vorderingenoverschotbenchmark in de bijzondere referentieperiode niet evenaart of overschrijdt, maar zijn uitstaandbedragbenchmark van in aanmerking komende leningen in de tweede referentieperiode overschrijdt met ten minste 1,15 %, is de rentevoet die moet worden toegepast op uit hoofde van TLTRO’s-III geleende bedragen door die deelnemer:
|
c) |
Indien een deelnemer zijn vorderingenoverschotbenchmark in de bijzondere referentieperiode niet evenaart of overschrijdt, maar zijn uitstaandbedragbenchmark van in aanmerking komende leningen in de tweede referentieperiode met ten minste 1,15 % overschrijdt, is de rentevoet die moet worden toegepast op uit hoofde van TLTRO’s-III geleende bedragen door die deelnemer:
|
d) |
Indien een deelnemer zijn vorderingenoverschotbenchmark in de bijzondere referentieperiode niet evenaart of overschrijdt en tevens zijn uitstaandbedragbenchmark in de tweede referentieperiode niet overschrijdt, is de rentevoet moet worden toegepast op de door die deelnemer geleende bedragen uit hoofde van TLTRO-III:
De rentestimulansaanpassing ( De rentevoeten De uiteindelijke rentevoet |
2. |
Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:
|
“TLTRO-III-rapportagesjabloon B
Rectificaties
5.5.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 141/37 |
Rectificatie van Verordening (EU) 2020/171 van de Commissie van 6 februari 2020 tot wijziging van bijlage XIV bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH)
( Publicatieblad van de Europese Unie L 35 van 7 februari 2020 )
Op blz. 4 komt de tabel in de bijlage als volgt te luiden:
|
|
|
Overgangsregelingen |
|
|
|
“Vermelding nr. |
Stof |
Intrinsieke eigenschap(pen) bedoeld in artikel 57 |
Uiterste aanvraagdatum (1) |
Verbodsdatum (2) |
Vrijgestelde (categorieën van) vormen van gebruik |
Herbeoordelingsperioden |
44. |
1,2-Benzeendicarbonzuur, dihexylester, vertakt en lineair EG-nr.: 271-093-5 CAS-nr.: 68515-50-4 |
Giftig voor de voortplanting (categorie 1B) |
27 augustus 2021 (*) |
27 februari 2023 (**) |
- |
- |
45. |
Dihexylftalaat EG-nr.: 201-559-5 CAS-nr.: 84-75-3 |
Giftig voor de voortplanting (categorie 1B) |
27 augustus 2021 (*) |
27 februari 2023 (**) |
- |
- |
46. |
1,2-Benzeendicarbonzuur, di-C6-10-alkylesters; 1,2-benzeendicarbonzuur, gemengde decyl-, hexyl- en octyldiësters met ≥ 0,3 % dihexylftalaat (EG-nr. 201-559-5) EG-nr.: 271-094-0; 272-013-1 CAS-nr.: 68515-51-5; 68648-93-1 |
Giftig voor de voortplanting (categorie 1B) |
27 augustus 2021 (*) |
27 februari 2023 (**) |
- |
- |
47. |
Trixylylfosfaat EG-nr.: 246-677-8 CAS-nr.: 25155-23-1 |
Giftig voor de voortplanting (categorie 1B) |
27 november 2021 |
27 mei 2023 |
- |
- |
48. |
Natriumperboraat; perboorzuur, natriumzout EG-nr.: 239-172-9; 234-390-0 CAS-nr.: - |
Giftig voor de voortplanting (categorie 1B) |
27 november 2021 |
27 mei 2023 |
- |
- |
49. |
Natriumperoxometaboraat EG-nr.: 231-556-4 CAS-nr.: 7632-04-4 |
Giftig voor de voortplanting (categorie 1B) |
27 november 2021 |
27 mei 2023 |
- |
- |
50. |
5-sec-Butyl-2-(2,4-dimethylcyclohex-3-een-1-yl)-5-methyl-1,3-dioxaan [1], 5-sec-butyl-2-(4,6-dimethylcyclohex-3-een-1-yl)-5-methyl-1,3-dioxaan [2] (omvat elke afzonderlijke stereo-isomeer van [1] en [2] en elke combinatie daarvan) EG-nr.: - CAS-nr.: - |
zPzB |
27 februari 2022 |
27 augustus 2023 |
- |
- |
51. |
2-(2H-Benzotriazool-2-yl)-4,6-di-tert-pentylfenol (UV-328) EG-nr.: 247-384-8 CAS-nr.: 25973-55-1 |
PBT, zPzB |
27 mei 2022 |
27 november 2023 |
- |
- |
52. |
2,4-Di-tert-butyl-6-(5-chloorbenzotriazool-2-yl)fenol (UV-327) EG-nr.: 223-383-8 CAS-nr.: 3864-99-1 |
zPzB |
27 mei 2022 |
27 november 2023 |
- |
- |
53. |
2-(2H-Benzotriazool-2-yl)-4-(tert-butyl)-6-(sec-butyl)fenol (UV-350) EG-nr.: 253-037-1 CAS-nr.: 36437-37-3 |
zPzB |
27 mei 2022 |
27 november 2023 |
- |
- |
54. |
2-Benzotriazool-2-yl-4,6-di-tert-butylfenol (UV-320) EG-nr.: 223-346-6 CAS-nr.: 3846-71-7 |
PBT, zPzB |
27 mei 2022 |
27 november 2023 |
- |
- |
(1) Datum bedoeld in artikel 58, lid 1, onder c), ii).
(2) Datum bedoeld in artikel 58, lid 1, onder c), i).”