Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62023TJ1042

Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 19 maart 2025.
AAT Byelorussian Steel Works – management company of „Byelorussian Metallurgical Company” holding (BSW - management company of „BMC” holding) tegen Raad van de Europese Unie.
Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen met het oog op de situatie in Belarus en in het licht van de betrokkenheid van Belarus bij de Russische agressie tegen Oekraïne – Bevriezing van tegoeden – Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Plaatsing van verzoeksters naam op de lijst – Steun aan het Loekasjenko-regime – Profijt dat van het Loekasjenko-regime wordt getrokken – Overheidsonderneming – Beoordelingsfout – Eigendomsrecht – Vrijheid van ondernemerschap.
Zaak T-1042/23.

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2025:314

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

19 maart 2025 (*)

„ Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen met het oog op de situatie in Belarus en in het licht van de betrokkenheid van Belarus bij de Russische agressie tegen Oekraïne – Bevriezing van tegoeden – Lijsten van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Plaatsing van verzoeksters naam op de lijst – Steun aan het Loekasjenko-regime – Profijt dat van het Loekasjenko-regime wordt getrokken – Overheidsonderneming – Beoordelingsfout – Eigendomsrecht – Vrijheid van ondernemerschap ”

In zaak T‑1042/23,

AAT Byelorussian Steel Works – management company of „Byelorussian Metallurgical Company” holding (BSW – management company of „BMC” holding), gevestigd te Jlobine (Belarus), vertegenwoordigd door N. Montag en M. Krestiyanova, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Boggio-Tomasaz en A. Antoniadis als gemachtigden, bijgestaan door E. Raoult, advocaat,

verweerder,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: R. da Silva Passos, president, N. Półtorak (rapporteur) en H. Cassagnabère, rechters,

griffier: M. Zwozdziak-Carbonne, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 21 november 2024,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, AAT Byelorussian Steel Works – management company of „Byelorussian Metallurgical Company” holding (BSW – management company of „BMC” holding), nietigverklaring van, ten eerste, uitvoeringsbesluit (GBVB) 2023/1592 van de Raad van 3 augustus 2023 tot uitvoering van besluit 2012/642/GBVB betreffende beperkende maatregelen met het oog op de situatie in Belarus en in het licht van de betrokkenheid van Belarus bij de Russische agressie tegen Oekraïne (PB 2023 L 195 I, blz. 31) en, ten tweede, uitvoeringsverordening (EU) 2023/1591 van de Raad van 3 augustus 2023 tot uitvoering van artikel 8 bis, lid 1, van verordening (EG) nr. 765/2006 betreffende beperkende maatregelen met het oog op de situatie in Belarus en de betrokkenheid van Belarus bij de Russische agressie tegen Oekraïne (PB 2023 L 195 I, blz. 1) (hierna samen: „bestreden handelingen”), voor zover die handelingen haar betreffen.

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoekster is een Belarussische vennootschap die actief is op het gebied van ijzer- en staalproducten.

3        De onderhavige zaak houdt verband met de beperkende maatregelen die de Europese Unie sinds 2004 heeft vastgesteld met het oog op de situatie in Belarus wat de democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten betreft en in het licht van de betrokkenheid van Belarus bij de Russische agressie tegen Oekraïne.

4        De Raad van de Europese Unie heeft op 18 mei 2006, op basis van de artikelen 75 en 215 VWEU, verordening (EG) nr. 765/2006 betreffende beperkende maatregelen tegen president Loekasjenko en bepaalde functionarissen van Belarus vastgesteld, en op 15 oktober 2012, op basis van artikel 29 VEU, besluit 2012/642/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Belarus (PB 2012, L 285, blz. 1) vastgesteld.

5        In de versie die van toepassing was op de datum van vaststelling van de bestreden handelingen, bepalen artikel 4, lid 1, onder b), van besluit 2012/642 en artikel 2, leden 1 en 5, van verordening nr. 765/2006 dat alle tegoeden en economische middelen die eigendom zijn, in het bezit zijn, of onder zeggenschap staan van natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die van het Loekasjenko-regime profiteren of het steunen, worden bevroren.

6        Op 24 februari 2022 heeft de Russische Federatie Oekraïne militair aangevallen.

7        Zoals blijkt uit overweging 2 van de bestreden handelingen, werden deze vastgesteld wegens de ernst van de situatie in Belarus en de betrokkenheid van dat land bij de Russische agressie tegen Oekraïne.

8        Verzoeksters naam is bij de bestreden handelingen opgenomen in regel 37 van tabel B van de lijst van personen, entiteiten en lichamen die onderworpen zijn aan de beperkende maatregelen in de bijlage bij besluit 2012/642 en bijlage I bij verordening nr. 765/2006 (hierna samen: „betrokken lijsten”).

9        De plaatsing van verzoeksters naam op de betrokken lijsten werd als volgt gemotiveerd:

„De openbare aandelenvennootschap ‚BSW – beheermaatschappij van de „BMC”-holding’ is een uniek staatsbedrijf in de metaalsector in Belarus, en een van de grootste bedrijven in het land. Als zodanig is het bedrijf een grote inkomstenbron voor het [Loekasjenko-regime]. De Belarussische Staat profiteert rechtstreeks van de winsten van de openbare aandelenvennootschap ‚BSW – beheermaatschappij van de „BMC”-holding’. Bovendien ontvangt de onderneming aanzienlijke overheidssubsidies en politieke steun van het [Loekasjenko-regime]. De algemeen directeur van de openbare aandelenvennootschap ‚BSW – beheermaatschappij van de „BMC”-holding’ werd persoonlijk benoemd door president [Loekasjenko].

Werknemers van de openbare aandelenvennootschap ‚BSW – beheermaatschappij van de „BMC”-holding’ die na de presidentsverkiezingen van 2020 in Belarus hebben geprotesteerd en gestaakt, zijn ontslagen. Sindsdien blijft de onderneming maatregelen nemen tegen werknemers die stakingen proberen te organiseren, door middel van dreigementen en ontslagen. Aldus trekt de openbare aandelenvennootschap ‚BSW – beheermaatschappij van de „BMC”-holding’ profijt van en steunt ze het [Loekasjenko-regime]. Voorts is ze verantwoordelijk voor de repressie van het maatschappelijk middenveld in Belarus.”

10      Op 4 augustus 2023 heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie een kennisgeving gepubliceerd ten behoeve van de personen en entiteiten die onderworpen zijn aan de beperkende maatregelen van de bestreden handelingen (PB 2023, C 275, blz. 21). De personen en entiteiten waarop deze kennisgeving betrekking had konden overeenkomstig die kennisgeving vóór 30 november 2023 een verzoek bij de Raad indienen tot heroverweging van het besluit waarbij hun naam op de betrokken lijsten was geplaatst.

11      Op 5 augustus 2023 heeft verzoekster verzocht om toegang tot de gegevens en het bewijsmateriaal op basis waarvan haar naam op de lijsten was geplaatst.

12      Op 11 augustus 2023 heeft de Raad verzoekster het werkdocument met referentie WK 10044/2023 INIT toegezonden met daarin de gegevens die in aanmerking waren genomen om haar naam op de betrokken lijsten te plaatsen.

 Conclusies van partijen

13      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden handelingen nietig te verklaren voor zover zij haar betreffen;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

14      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

15      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan een „kennelijke” beoordelingsfout en het tweede aan schending van het eigendomsrecht en van de vrijheid van ondernemerschap.

 Eerste middel: beoordelingsfout

16      Het eerste middel bestaat uit drie onderdelen, waarvan het eerste is ontleend aan het feit dat verzoekster geen aanzienlijke inkomstenbron vormt voor het Loekasjenko-regime, het tweede aan het feit dat zij geen profijt trekt van dat regime en het niet steunt, en het derde aan het feit dat zij niet verantwoordelijk is voor de repressie van het maatschappelijk middenveld in Belarus.

17      In casu acht het Gerecht het zinvol om eerst de motivering van de bestreden handelingen te onderzoeken die betrekking heeft op het feit dat verzoekster het Loekasjenko-regime steunt en er profijt van trekt.

18      Verzoekster betoogt dat zij geen profijt van trekt van het Loekasjenko-regime en dat regime niet steunt.

19      Wat dienaangaande in de eerste plaats de grond betreft die is gebaseerd op het feit dat verzoekster het Loekasjenko-regime steunt, voert zij aan dat zij dat regime niet steunt. Zij merkt tevens op dat deze grond, zoals geformuleerd in de bestreden handelingen, uitsluitend betrekking heeft op een „aanzienlijke inkomstenbron”, waarvan het bestaan niet is aangetoond, en niet op „steun van kwantitatief of kwalitatief belang” of „strategische steun”.  

20      Verzoekster betoogt dat zij geen aanzienlijke inkomstenbron voor het Loekasjenko-regime vormt. Bovendien zou haar winst in 2021 en 2022 laag zijn geweest. Zij betoogt dat er voor de periode van 2018 tot en met 2022 maar een klein bedrag aan dividenden was overgemaakt en dat zij volgens het dossier van de Raad staatssteun nodig had.

21      Verzoekster voegt daaraan toe dat zij als staatsbedrijf bij wet verplicht is om aan de Staat dividenden uit te keren, die door de belastingdienst kunnen worden geïnd, en overeenkomstig edict nr. 637 van de president van de Republiek Belarus van 28 december 2005 inzake de procedure voor het in de begroting opnemen van een deel van de winst van staatsbedrijven en staatsverenigingen die commerciële organisaties zijn, alsmede van de inkomsten uit dividenden (deelneming in het aandelenkapitaal) van bedrijfsentiteiten die eigendom zijn van de Staat of van gemeenten, en inzake de oprichting van een speciaal staatsbegrotingsfonds voor nationale ontwikkeling (nationaal register van rechtshandelingen van de Republiek Belarus nr. 1/7075 van 29 december 2005) (hierna: „edict nr. 637”), moeten de als staatsbedrijf aangemerkte commerciële entiteiten hun winsten overdragen naar de begroting van de Republiek Belarus in verhouding tot het aantal aandelen dat de Staat en de bestuurlijke en territoriale eenheden in de statutaire fondsen van die commerciële entiteiten bezitten.

22      Verzoekster verduidelijkt dat noch de betaling van belastingen noch de uitkering van verplichte dividenden als steun aan een regime kan worden aangemerkt, aangezien het gaat om wettelijke verplichtingen.

23      Verzoekster voegt hieraan toe dat het enkele feit dat een Staat eigenaar is van een onderneming niet volstaat om te voldoen aan het criterium van steun aan een regime.

24      Wat in de tweede plaats de grond betreft die is gebaseerd op het feit dat verzoekster profijt trekt van het regime, wijst zij erop dat haar algemeen directeur niet is benoemd door de president van de Republiek Belarus. Overigens kan het voordeel dat haar algemeen directeur uit het regime haalt niet worden gelijkgesteld met profijt dat verzoekster zelf van dat regime trekt.

25      Hieraan voegt verzoekster toe dat de mogelijkheid om obligaties uit te geven tegen marktconforme voorwaarden geen bewijs vormt van financiële steun door het regime.

26      Verzoekster voert tevens aan dat er voor de ontvangst van een vergoeding van de rente op bankleningen voor de uitvoering van een investeringsproject prestatievereisten golden. Deze terugbetaling was onderworpen aan een selectieprocedure en verzoekster was niet de enige begunstigde. Bovendien werd een van de betreffende subsidies ontvangen door een bank en niet door verzoekster.

27      Met betrekking tot de onderscheidingen die verzoekster of haar algemeen directeur net als andere personen zouden hebben ontvangen, verduidelijkt verzoekster voorts dat deze onderscheidingen worden toegekend door particuliere ondernemingen op basis van transparante criteria die uitsluitend gebaseerd zijn op verdienste.

28      Ten slotte zijn alle onderscheidingen die aan verzoekster, haar algemeen directeur en haar producten zijn toegekend, verklaringen van publieke figuren aan een aantal Belarussische, zelfs verlieslatende, bedrijven.

29      De Raad betwist verzoeksters betoog.

30      In casu moet om te beginnen worden verduidelijkt dat het eerste middel aldus moet worden opgevat dat het betrekking heeft op een beoordelingsfout, en niet op een kennelijke beoordelingsfout. De Raad beschikt namelijk weliswaar over een zekere beoordelingsbevoegdheid om per geval te bepalen of is voldaan aan de juridische criteria waarop de betrokken beperkende maatregelen zijn gebaseerd, doch dit neemt niet weg dat de rechterlijke instanties van de Unie de rechtmatigheid van alle Uniehandelingen, in beginsel volledig, moeten toetsen (zie arrest van 6 september 2023, Pumpyanskiy/Raad, T‑291/22, niet gepubliceerd, EU:T:2023:499, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Voorts dient in herinnering te worden gebracht dat de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) met name vereist dat de Unierechter bij de toetsing van de wettigheid van de redenen die ten grondslag liggen aan het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een persoon of entiteit op een lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat een individuele strekking heeft voor die persoon of entiteit, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dat betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste één daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, zijn gestaafd (arrest van 13 september 2023, Synesis/Raad, T‑97/21 en T‑215/22, niet gepubliceerd, EU:T:2023:531, punt 35).

32      Het is namelijk aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon of entiteit in aanmerking genomen redenen gegrond zijn en niet aan laatstbedoelden om het negatief bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (zie arrest van 13 september 2023, Synesis/Raad, T‑97/21 en T‑215/22, niet gepubliceerd, EU:T:2023:531, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Indien de bevoegde autoriteit van de Unie relevante informatie of relevant bewijs verstrekt, moet de Unierechter nagaan of de aangevoerde feiten materieel juist zijn gelet op die informatie of bewijzen, en de bewijskracht ervan beoordelen aan de hand van de omstandigheden van het geval en tegen de achtergrond van de eventuele opmerkingen die met name de betrokken persoon of entiteit daarover heeft ingediend (zie arrest van 13 september 2023, Synesis/Raad, T‑97/21 en T‑215/22, niet gepubliceerd, EU:T:2023:531, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Tevens moet worden vastgesteld dat de motivering die betrekking heeft op het profijt dat verzoekster trekt van het Loekasjenko-regime en op de steun aan dit regime, is gebaseerd op de criteria van artikel 4, lid 1, onder b), van besluit 2012/642, waarnaar in artikel 2, lid 5, van verordening nr. 765/2006 wordt verwezen, met dien verstande dat uit artikel 4, lid 1, onder b), van besluit 2012/642 naar voren komt dat de „steun” aan het Loekasjenko-regime en het van dat regime getrokken „profijt” afzonderlijke criteria vormen voor plaatsing op de betrokken lijsten (zie arrest van 18 oktober 2023, Belaz-upravljajusaja kompanija holdinga Belaz Holding/Raad, T‑533/21, niet gepubliceerd, EU:T:2023:657, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Wat in casu in de eerste plaats de in de eerste alinea van punt 9 hierboven genoemde motivering betreft die is gebaseerd op de steun van verzoekster aan het Loekasjenko-regime, wordt vermeld dat verzoekster een uniek staatsbedrijf is in de metaalsector in Belarus en een van de grootste bedrijven in het land, en dat zij als zodanig een aanzienlijke inkomstenbron is voor het Loekasjenko-regime, waarvan dit regime rechtstreeks profiteert.

36      Deze grond is gebaseerd op het criterium van het „steunen” van het Loekasjenko-regime, bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b), van besluit 2012/642, waarnaar in artikel 2, lid 5, van verordening nr. 765/2006 wordt verwezen.

37      Derhalve moet eerst worden onderzocht of de door de Raad in punt 35 hierboven vermelde feitelijke gegevens vaststaan en, in voorkomend geval, vervolgens of zij onder artikel 4, lid 1, onder b), van besluit 2012/642 vallen.

38      Wat om te beginnen het bewijs van deze feitelijke gegevens betreft, staat het om te beginnen vast dat verzoekster eigendom van de Staat is, aangezien haar volledige kapitaal in handen is van de Republiek Belarus.

39      Bovendien komt uit het dossier van de Raad naar voren dat verzoekster door president Loekasjenko wordt erkend als een van de „vlaggenschepen” van Belarus, en een van de vijf grootste ondernemingen in het land is, die haar productie naar meer dan zestig landen in de wereld exporteert. Deze verklaring van president Loekasjenko vindt steun in het in het dossier van de Raad opgenomen artikel dat is gepubliceerd op de website „belta.by” van het staatsnieuwsagentschap van de Republiek Belarus op 3 juli 2021, waarin wordt gesteld dat „[d]e Belarussische productiesector [...] het imago [en] de status van het land volledig [bepaalt] en [...] de basis [vormt] voor zijn economische en politieke soevereiniteit” en waarin verzoekster een „industriële gigant” wordt genoemd. Daarnaast stelt verzoekster dat zij op 30 september 2023 in totaal 11 633 werknemers in dienst had, dat zij behoort tot de belangrijkste Belarussische exporteurs van ijzer- en staalproducten en dat haar geografische exportzone voorheen meer dan honderd landen in de wereld omvatte, waaronder verschillende lidstaten van de Unie.

40      Ten slotte verklaart verzoekster in haar schriftelijke stukken dat zij aan de Belarussische Staat dividenden heeft uitgekeerd van 2 817 224,38 Belarussische roebel (BYN) (ongeveer 1 171 208,27 EUR) voor 2018, 0 BYN voor 2019, 406 004,70 BYN (ongeveer 146 265,83 EUR) voor 2020, 1 432 841,50 BYN (ongeveer 476 819,10 EUR) voor 2021 en 1 741 862,61 BYN (ongeveer 632 737,33 EUR) voor 2022. Voor het overige betwist verzoekster niet dat zij in 2021, zoals blijkt uit bewijsstuk nr. 3 van het dossier van de Raad, ten eerste, een inkomstenbelasting van 11,6 miljoen US-dollar (USD) heeft betaald, ten tweede, bijdragen van 27,9 miljoen USD aan het fonds voor sociale bescherming heeft betaald en, ten derde, een grondbelasting van 6,78 miljoen USD op bebouwde en onbebouwde eigendommen heeft betaald.

41      Bijgevolg heeft de Raad geen fout gemaakt door te oordelen dat verzoekster een uniek staatsbedrijf is in de metaalsector in Belarus en een van de grootste bedrijven in het land, en dat zij als zodanig een grote inkomstenbron is voor het Loekasjenko-regime, waarvan dit regime rechtstreeks profiteert.

42      Wat daarnaast verzoeksters betoog betreft dat de in de punten 38 tot en met 40 hierboven genoemde gegevens niet aantonen dat er sprake is van „steun aan het regime” in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), van besluit 2012/642, zij eraan herinnerd dat – zoals blijkt uit de overwegingen 1 tot en met 5 en 8 van besluit 2012/642 – de beperkende maatregelen tegen Belarus zijn genomen en verlengd wegens het feit dat de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat in dat land nog altijd niet geëerbiedigd worden. Deze maatregelen zijn derhalve gericht tegen degenen die verantwoordelijk zijn voor fraude en voor schendingen van de internationale normen voor verkiezingen bij bepaalde verkiezings- of referendumprocedures in Belarus, alsmede tegen de personen die verantwoordelijk zijn voor de ernstige mensenrechtenschendingen en de onderdrukking van een vreedzame betoging in de nasleep van die procedures.

43      Zoals blijkt uit overweging 6 van besluit 2012/642, werden bovendien – gezien de ernst van de situatie – maatregelen genomen tegen met name personen en entiteiten die baat hebben bij het Loekasjenko-regime of dat regime steunen, in het bijzonder personen en entiteiten die het regime financieel of materieel steunen.

44      Aldus heeft de Raad, door in artikel 4, lid 1, onder b), van besluit 2012/642 de steun aan het Loekasjenko-regime vast te stellen als criterium om een naam op de betrokken lijsten te plaatsen en gelet op de ernstige en aanhoudende schending van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat alsmede de repressie van het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie in Belarus, meer druk op dat regime willen uitoefenen door de beperkende maatregelen van de Unie op een grotere kring van personen en entiteiten toe te passen. In dit verband heeft de Raad voorzien in de mogelijkheid om maatregelen tot bevriezing van tegoeden en economische middelen toe te passen op personen en entiteiten die het Loekasjenko-regime steunen, en met name op personen en entiteiten die het regime financieel steunen (zie in die zin arresten van 18 oktober 2023, MAZ-upravljajusaja kompanija holdinga Belavtomaz/Raad, T‑532/21, niet gepubliceerd, EU:T:2023:656, punt 60, en 18 oktober 2023, Belaz-upravljajusaja kompanija holdinga Belaz Holding/Raad, T‑533/21, niet gepubliceerd, EU:T:2023:657, punt 57).

45      In het licht van deze overwegingen moet worden opgemerkt dat, anders dan verzoekster stelt, de Raad zich niet alleen heeft gebaseerd op de omstandigheid dat zij eigendom is van de Belarussische Staat om aan te nemen dat zij het Loekasjenko-regime steunt, zoals blijkt uit de punten 39 en 40 hierboven.

46      Volgens overweging 6 van besluit 2012/642 ziet het in artikel 4, lid 1, onder b), van besluit 2012/642 vastgestelde criterium van steun immers „met name” op personen en entiteiten die het Loekasjenko-regime financieel steunen.

47      Hieruit volgt dat het begrip „steun aan het regime” andere vormen van steun omvat dan politieke steun aan het Loekasjenko-regime (zie in die zin arrest van 21 februari 2024, Grodno Azot en Khimvolokno Plant/Raad, T‑117/22, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2024:112, punt 52).

48      Wat in dit verband de uitkering van dividenden betreft, zij eraan herinnerd dat uit de omstandigheid dat verzoekster – een onderneming die eigendom is van de Belarussische Staat en winst maakt – dividenden uitkeert aan de Belarussische Staat als enige aandeelhouder, die bijgevolg ter beschikking staan van het Loekasjenko-regime, kan worden afgeleid dat zij voor dat regime een inkomstenbron vormt en kan worden aangetoond dat er sprake is van financiële steun (zie in die zin arresten van 18 oktober 2023, MAZ-upravljajusaja kompanija holdinga Belavtomaz/Raad, T‑532/21, niet gepubliceerd, EU:T:2023:656, punt 72, en 18 oktober 2023, Belaz-upravljajusaja kompanija holdinga Belaz Holding/Raad, T‑533/21, niet gepubliceerd, EU:T:2023:657, punt 69).

49      Het is juist dat het Gerecht in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 6 oktober 2015, Chyzh e.a./Raad (T‑276/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:748, punt 169), heeft geoordeeld dat de Raad uit de loutere betaling van belastingen niet kan afleiden dat er sprake is van „steun aan het regime”, aangezien een dergelijke betaling een wettelijke verplichting vormt die geldt voor alle Belarussische belastingplichtigen.

50      In casu kan verzoeksters argument inzake de gelijkstelling van dividenden met belastingen in de zin van de in punt 49 hierboven aangehaalde rechtspraak evenwel niet worden aanvaard.

51      Uit punt 1‑1 van edict nr. 637 komt namelijk naar voren dat de ondernemingen waarop de verplichting rust om een deel van de winst uit te keren aan de Staat of aan lagere overheden, ondernemingen zijn waarvan de Staat of die overheden de besluiten bepalen. Die verplichting geldt dus slechts voor een afgebakende categorie van marktdeelnemers, en niet voor alle Belarussische belastingplichtigen (zie in die zin arresten van 18 oktober 2023, MAZ-upravljajusaja kompanija holdinga Belavtomaz/Raad, T‑532/21, niet gepubliceerd, EU:T:2023:656, punt 79, en 18 oktober 2023, Belaz-upravljajusaja kompanija holdinga Belaz Holding/Raad, T‑533/21, niet gepubliceerd, EU:T:2023:657, punt 76).

52      Bovendien wordt het deel van de winst van de betrokken ondernemingen dat verplicht aan de Belarussische overheidsinstanties dient te worden uitgekeerd, volgens punt 1‑2 van edict nr. 637 berekend op basis van het verschil tussen de gemaakte winst en, met name, de kosten van belastingen en heffingen. Deze uitkering staat formeel dus los van de belastingen en komt er bovenop. Aan die vaststelling kan niet worden afgedaan door het feit dat, zoals blijkt uit punt 3‑1 van edict nr. 637, dat gedeelte van de winst moet worden ingevorderd door de belastingdienst overeenkomstig de toepasselijke belastingprocedures (zie in die zin arresten van 18 oktober 2023, MAZ-upravljajusaja kompanija holdinga Belavtomaz/Raad, T‑532/21, niet gepubliceerd, EU:T:2023:656, punt 80, en 18 oktober 2023, Belaz-upravljajusaja kompanija holdinga Belaz Holding/Raad, T‑533/21, niet gepubliceerd, EU:T:2023:657, punt 77).

53      De omstandigheid dat op verzoekster krachtens edict nr. 637 de verplichting rust om haar winst uit te keren aan de Staat is dus niet in tegenspraak met de beoordeling dat zij het Loekasjenko-regime financieel steunt. Integendeel, een dergelijk gegeven bevestigt deze beoordeling, aangezien dat regime met dat edict de zeggenschap die het als enige aandeelhouder reeds uitoefende over verzoeksters middelen heeft vergroot door ervoor te zorgen dat het stelselmatig beschikt over de door verzoekster behaalde winst (zie in die zin arresten van 18 oktober 2023, MAZ-upravljajusaja kompanija holdinga Belavtomaz/Raad, T‑532/21, niet gepubliceerd, EU:T:2023:656, punt 81, en 18 oktober 2023, Belaz-upravljajusaja kompanija holdinga Belaz Holding/Raad, T‑533/21, niet gepubliceerd, EU:T:2023:657, punt 78).

54      Dientengevolge heeft de Raad geen beoordelingsfout gemaakt met zijn standpunt dat hij op grond van de hierboven onderzochte bewijselementen en feiten met betrekking tot de door verzoekster aan het Loekasjenko-regime uitgekeerde dividenden, kon oordelen dat zij dat regime had gesteund in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), van besluit 2012/642.

55      Wat voorts de belastingbetalingen betreft, moet worden opgemerkt dat de Raad, voor zijn oordeel dat verzoekster het regime steunt, ook rekening heeft gehouden met de enorme belastingbedragen die verzoekster aan de Belarussische Staat heeft betaald.

56      Dienaangaande is het juist dat het Gerecht in het arrest van 6 oktober 2015, Chyzh e.a./Raad (T‑276/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:748, punt 169), reeds heeft geoordeeld dat de Raad uit de loutere betaling van belastingen niet kan afleiden dat er sprake is van „steun aan het regime”, aangezien een dergelijke betaling een wettelijke verplichting vormt die geldt voor alle Belarussische belastingplichtigen (zie punt 49 hierboven). Niettemin zij erop gewezen dat in de zaak die tot dat arrest heeft geleid een andere situatie aan de orde was dan in de onderhavige zaak, aangezien het ging om steun aan het regime door natuurlijke personen en particuliere rechtspersonen, die zijn onderworpen aan de verplichting om belastingen te betalen als „wettelijke verplichting [...] die geldt voor alle Belarussische belastingplichtigen”.

57      Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat de kwalificatie van de aan de regering betaalde bedragen als belasting of als dividend niet doorslaggevend is om te bepalen of er sprake is van „steun aan de regering”. In beide gevallen gaat het immers om bedragen die door een overheidsentiteit als die welke aan de orde is, aan de Staat zijn betaald op grond van een overheidsregeling die deze betaling oplegt. Door dergelijke betalingen uit te sluiten van het begrip „steun aan de regering”, op de enkele grond dat de verschuldigde bedragen als belastingen worden aangemerkt, zou het mogelijk zijn de Unieregels te omzeilen door het belastingtarief op de door dergelijke entiteiten behaalde winst te verhogen in ruil voor een verlaging van het bedrag aan dividenden, waarvan de betaling aan de Staat door de nationale regeling aan alle overheidsbedrijven wordt opgelegd (zie naar analogie arrest van 12 mei 2016, Bank of lndustry and Mine/Raad, C‑358/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:338, punt 80).

58      In casu zij eraan herinnerd dat – zoals blijkt uit punt 38 hierboven – vaststaat dat verzoekster, anders dan de personen over wie het ging in het arrest van 6 oktober 2015, Chyzh e.a./Raad (T‑276/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:748), een publiekrechtelijke rechtspersoon en eigendom van de Staat is, aangezien haar volledige kapitaal in handen is van de Republiek Belarus.

59      In dit verband kan de Staat, anders dan bij de inkomsten en winst van particuliere natuurlijke personen en rechtspersonen, over verzoeksters inkomsten en winst beschikken door gebruik te maken van zowel publiekrechtelijke instrumenten, zoals belastingen, als van het eigendomsrecht afgeleide instrumenten, zoals dividenden. De vorm waarin verzoeksters middelen aan de Staat worden overgedragen hangt eveneens af van de Staat, die wetgever en eigenaar is. Met betrekking tot de middelen die zijn ontvangen om het regime te steunen, is het niet van belang of de Staat deze middelen ontvangt in de vorm van door een overheidsbedrijf betaalde belastingen of in de vorm van dividenden, dat wil zeggen in de vorm van een deelneming in de winst van dat bedrijf na aftrek van belasting. Gelet op het feit dat verzoekster volledig in handen is van de Belarussische Staat, volgt daaruit immers dat zij, bij gebreke van bewijzen van het tegendeel in het dossier, haar beslissingen met betrekking tot de financiële steun die zij aan het regime verleent, niet onafhankelijk van de Belarussische Staat vaststelt.

60      Zoals naar voren komt uit de redenen om verzoeksters naam op de betrokken lijsten te plaatsen, is zij bovendien „een uniek staatsbedrijf in de metaalsector in Belarus, en een van de grootste bedrijven in het land” en „als zodanig een aanzienlijke inkomstenbron voor het Loekasjenko-regime”. Hieruit volgt dat alle inkomsten of winsten van verzoekster aan de Staat kunnen worden uitgekeerd, ongeacht de vorm die dergelijke steun kan aannemen.

61      In het geval van een onderneming waarvan het volledige kapitaal in handen is van de Staat, kunnen bijgevolg in het kader van het onderzoek van de eventuele steun aan een regime zowel betalingen van dividenden als belastingen in aanmerking worden genomen om vast te stellen of zij een aanzienlijke inkomstenbron voor dat regime vormt. In casu heeft verzoekster in 2021, zoals blijkt uit bewijsstuk nr. 3 van het dossier van de Raad en waarvan de cijfers door haar niet worden betwist, ten eerste, inkomstenbelasting van 11,6 miljoen USD betaald, ten tweede, bijdragen van 27,9 miljoen USD aan het fonds voor sociale bescherming betaald en, ten derde, grondbelasting van 6,78 miljoen USD op bebouwde en onbebouwde eigendommen betaald.

62      Derhalve moet worden geconcludeerd dat de Raad geen beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat verzoekster een aanzienlijke inkomstenbron vormt voor het Loekasjenko-regime en voor de Belarussische Staat, die rechtstreeks van deze inkomsten profiteert, en dat zij dientengevolge het Loekasjenko-regime steunt in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), van besluit 2012/642.

63      Wat in de tweede plaats het argument in de eerste alinea van de in punt 9 hierboven uiteengezette motivering betreft dat verzoekster profijt trekt van het Loekasjenko-regime, wordt vermeld dat verzoekster aanzienlijke overheidssubsidies en politieke steun van het Loekasjenko-regime ontvangt en dat haar algemeen directeur persoonlijk is benoemd door president Loekasjenko.

64      Deze grond is gebaseerd op het criterium van het „profiteren” van het Loekasjenko-regime, dat is bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b), van besluit 2012/642, waarnaar in artikel 2, lid 5, van verordening nr. 765/2006 wordt verwezen.

65      Derhalve moet eerst worden onderzocht of de door de Raad in punt 63 hierboven vermelde feitelijke gegevens vaststaan en, in voorkomend geval, vervolgens of zij onder artikel 4, lid 1, onder b), van besluit 2012/642 vallen.

66      Wat om te beginnen de juiste vaststelling van de feiten betreft, moet ten eerste worden opgemerkt dat uit het artikel dat op 3 juli 2021 is gepubliceerd op de website „belta.by” van het staatsnieuwsagentschap van de Republiek Belarus, en als bewijsstuk nr. 7 in het dossier van de Raad is opgenomen, naar voren komt dat de Belarussische regering in 2023 heeft besloten de verliezen van een Belarussische bank op de aan verzoekster verleende exportkredieten te compenseren voor een bedrag van 2,65 miljard Russische roebel (RUB) (ongeveer 25 miljoen EUR), met een rentevoet van twee derde van de basisrente van de Russische Centrale Bank en onder voorbehoud van een verzekering tegen exportrisico’s of een verzekering tegen exportrisico’s met steun van de Staat. Ofschoon verzoekster – die deze omstandigheid niet betwist – aanvoert dat de steun van de Staat niet door haarzelf maar door een bank is ontvangen,  neemt dit niet weg dat zij de uiteindelijke begunstigde van de betreffende steun blijkt te zijn geweest, die haar in staat heeft gesteld om de financiële last van een aanzienlijke lening, die overigens tegen preferentiële voorwaarden en met steun van de Staat is verstrekt, niet te moeten dragen.

67      In diezelfde zin blijkt uit een persartikel van 19 februari 2021, dat van de website van de media „Nasha Niva” is gehaald en als bewijsstuk nr. 33 in het dossier van de Raad is opgenomen, dat een deel van verzoeksters schulden aan de Staat is overgedragen en in overheidsschuld is omgezet, terwijl de vennootschap moeilijkheden ondervond om haar kredieten terug te betalen of haar leningen te betalen. Dienaangaande betoogt verzoekster weliswaar dat dit bewijselement is gebaseerd op gegevens die „ongegrond zijn met betrekking tot vermeende mysterieuze staatssteun”, maar dit neemt niet weg dat het voldoende is om te bevestigen dat er sprake is van financiële steun door de Belarussische Staat.

68      Ten tweede wordt in publicaties op verzoeksters officiële website met betrekking tot haar geconsolideerde jaarrekeningen voor 2017 tot en met 2019, die als bewijsstukken nrs. 10 tot en met 12 van het dossier van de Raad zijn opgenomen, vermeld dat zij tussen 2016 en 2019 verschillende aanzienlijke overheidssubsidies heeft ontvangen voor bedragen van 21 976 000 BYN (ongeveer 6 miljoen EUR), 42 790 000 BYN (ongeveer 12 miljoen EUR), 24 525 000 BYN (ongeveer 7 miljoen EUR) en 24 683 000 BYN (ongeveer 7 miljoen EUR). Deze bewijselementen worden gestaafd door het in het dossier van de Raad als bewijsstuk nr. 18 opgenomen artikel dat op 22 december 2021 is gepubliceerd op de website „belta.by” van het staatsnieuwsagentschap van de Republiek Belarus, waarin een verklaring van president Loekasjenko is opgenomen dat verzoekster „belangrijke overheidssteun” had ontvangen.

69      Hoewel verzoekster in dit verband opmerkt dat er voor deze subsidies strikte voorwaarden golden voor de ontwikkeling van het machinebouwcomplex van de Republiek Belarus in de periode 2017‑2020, dat in 2020 is beëindigd, betwist zij de betaling van die subsidies niet en voert zij geen bewijzen aan tegen de door de Raad verstrekte bewijselementen. Derhalve heeft zij niet ernstig betwist dat deze subsidies bestaan en dat zij aanzienlijk zijn. De omstandigheid dat in de motivering van de plaatsing van de naam van de verzoekster op de betrokken lijsten wordt verwezen naar feiten die zich vóór de vaststelling van de bestreden handelingen hebben voorgedaan en waarvan op dat tijdstip niet langer sprake was, heeft bovendien volgens de rechtspraak niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat de beperkende maatregelen die bij deze handelingen tegen de persoon of entiteit worden gehandhaafd, achterhaald zijn. Om aan te tonen dat verzoekster profiteert van of steun verleent aan het Loekasjenko-regime, kan een dergelijke verwijzing immers in beginsel niet als irrelevant worden beschouwd enkel omdat bepaalde gedragingen tot een min of meer ver verleden behoren (zie in die zin arresten van 12 februari 2020, Boshab/Raad, T‑171/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:55, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 juni 2023, Shakutin/Raad, T‑141/21, niet gepubliceerd, EU:T:2023:303, punt 163).

70      Ten derde blijkt uit een artikel dat is gepubliceerd op de website „lidergoda.by”, dat als bewijsstuk nr. 13 van het dossier van de Raad is opgenomen, dat aan verzoeksters algemeen directeur de grote prijs van Manager van het Jaar 2020 is toegekend, waardoor de aandacht van de consument kon worden gevestigd op verzoeksters producten en diensten en de hoge kwaliteit ervan kon worden benadrukt. Deze prijs is toegekend bij besluit van een raad van deskundigen, samengesteld uit vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, van de betrokken ministeries en diensten alsmede van overheidsorganisaties.

71      Blijkens een publicatie op de officiële website van verzoekster, die als bewijsstuk nr. 14 van het dossier van de Raad is opgenomen, heeft zij in 2021 eveneens een grote prijs gekregen in het kader van de prijzen waarmee de managers van 2021 werden beloond. Deze prijzen worden ondersteund door het Belarussische ministerie van Industrie en het Belarussische ministerie van Volksgezondheid en Onderwijs, alsook door het Staatscomité voor Wetenschap en Technologie en de Republikeinse Confederatie van Ondernemerschap.

72      In diezelfde zin blijkt uit bewijsstuk nr. 17 van het dossier van de Raad, waarin een publicatie is opgenomen van de website van het agentschap Gosstandart dat – zonder dat verzoekster dit betwist – een agentschap van de Belarussische raad van ministers is, dat dit agentschap aan verzoekster de prijs voor het beste product heeft toegekend.

73      Deze drie overeenstemmende bewijsstukken tonen dus aan dat het Belarussische regime verzoekster verschillende beloningen heeft toegekend die, zoals de Raad terecht stelt, dit regime in staat stellen om verzoeksters activiteit goed te keuren en die activiteit bij het publiek te promoten, door de aandacht van de consument op haar producten en diensten te vestigen. Hoewel verzoekster stelt dat deze onderscheidingen op nationaal niveau bedoeld zijn om producten te promoten die in Belarus zijn vervaardigd en niet specifiek die van haar, en dat de prijzen worden toegekend door een raad van deskundigen, neemt dit evenwel niet weg dat verzoekster met een dergelijk betoog – waarmee kort gezegd enkel de wijze wordt betwist waarop zij de verleende steun zou hebben ontvangen, maar niet ter discussie wordt gesteld of er daadwerkelijk sprake is van de in de door de Raad overgelegde bewijselementen genoemde omstandigheden – niet kan betwisten dat er eervolle beloningen bestaan die haar ter ondersteuning van haar activiteit zijn toegekend door het regime.

74      Ten vierde blijkt uit een artikel op de website „primepress.by”, dat als bewijsstuk nr. 8 in het dossier van de Raad is opgenomen, dat president Loekasjenko in 2019 de benoeming van verzoeksters algemeen directeur, voormalig onderminister van Industrie van Belarus, heeft goedgekeurd. Een dergelijke door het staatshoofd goedgekeurde benoeming van een lid van de regering als hoofd van verzoekster volstaat om een nauwe band tussen verzoekster en het heersende regime alsmede een vorm van politieke steun vast te stellen. In die omstandigheden is verzoeksters betoog dat deze verandering van functie niet als een promotie kan worden beschouwd, en dat een vermeend profijt dat haar algemeen directeur van het regime trekt niet kan aantonen dat zij zelf een dergelijk profijt behaalt, irrelevant. Hoewel verzoekster daaraan toevoegt dat de president van de Republiek Belarus de benoeming van haar algemeen directeur louter bekrachtigt, hetgeen niet hetzelfde is als een eigenlijke benoeming, getuigt een dergelijke procedure bovendien niettemin van een uiteindelijke goedkeuring van deze benoeming door de president, en dus door het regime.

75      Uit al deze overwegingen komt dus naar voren dat de Raad geen beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat verzoekster aanzienlijke overheidssubsidies en politieke steun van het Loekasjenko-regime had ontvangen en dat haar algemeen directeur persoonlijk was benoemd door president Loekasjenko.

76      Wat voorts de vraag betreft of de feiten waarop de Raad zich heeft gebaseerd wijzen op het „profiteren van het regime” door verzoekster, in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), van besluit 2012/642, moet worden opgemerkt dat verzoekster weliswaar meent dat dit niet het geval is, maar dat zij dienaangaande geen enkel relevant argument of bewijs aanvoert.

77      Zoals blijkt uit de uiteenzetting in de punten 66 tot en met 69 hierboven, betwist verzoekster namelijk niet dat zij de betreffende subsidies heeft ontvangen, maar betoogt zij dat er voor de toekenning van deze subsidies strikte voorwaarden golden. Dit doet echter geen afbreuk aan de daadwerkelijke toekenning en het aanzienlijke bedrag van die subsidies en, bijgevolg, de financiële steun aan verzoekster. Verzoekster kan evenmin stellen dat het feit dat de verliezen die een Belarussische bank op verzoeksters exportkredieten heeft geleden door de Staat zijn gecompenseerd, geen financiële steun vanwege het regime aan verzoekster vormt, aangezien een dergelijke maatregel haar in staat stelt om, dankzij de Staat, tegen bijzonder gunstige voorwaarden een krediet te verkrijgen. Het is juist dat verzoekster ter terechtzitting heeft aangegeven dat deze maatregel haar schulden niet had doen verdwijnen, maar deze tijdelijk had opgeschort. Ook al zou deze bewering vaststaan, zonder dat verzoekster dienaangaande enig bewijs heeft verstrekt, vormt een tijdelijke vermindering van haar tekort evenwel door het regime verleende financiële steun, waaruit naar voren komt dat zij ervan profiteert.

78      Wat de aan verzoekster toegekende prijzen betreft – zoals blijkt uit de overwegingen in de punten 70 tot en met 73 hierboven – betwist verzoekster bovendien niet dat zij de betrokken prijzen heeft ontvangen en verstrekt zij geen enkel bewijs dat de invloed van het regime op de toewijzing van die prijzen ter discussie kan stellen. Bovendien heeft het feit dat andere ondernemingen prijzen hebben ontvangen geen invloed op het feit dat verzoekster ook prijzen heeft ontvangen en op de bewijskracht en de relevantie van deze omstandigheid om aan te tonen dat er sprake is van door het regime aan verzoekster verleende commerciële en politieke steun.

79      Wat ten slotte het in punt 74 hierboven genoemde bewijsstuk nr. 8 van het dossier van de Raad betreft, blijkt daaruit dat president Loekasjenko in 2019 akkoord is gegaan met de benoeming van een lid van de regering tot algemeen directeur van verzoekster. Hoewel inderdaad niet is gebleken dat hij hem heeft benoemd, heeft verzoekster evenwel aangevoerd noch aangetoond dat deze akkoord facultatief was, zodat de goedkeuring door president Loekasjenko de noodzakelijke voorwaarde bleek te zijn geweest, hetgeen wijst op een nauwe band tussen het regime en het bestuur van de vennootschap en dus op een vorm van politieke steun aan verzoekster.

80      Uit het voorgaande volgt dat de Raad geen beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat verzoekster aanzienlijke overheidssubsidies en politieke steun van het Loekasjenko-regime had ontvangen en dat president Loekasjenko persoonlijk haar algemeen directeur had benoemd, hetgeen samen voldoende bewijs vormde om aan te nemen dat zij van dat regime heeft geprofiteerd in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), van besluit 2012/642.

81      Bovendien is het Gerecht van oordeel dat de gronden met betrekking tot verzoeksters steun aan het regime en het profijt dat zij daarvan trekt, die voldoende nauwkeurig en concreet zijn en geen beoordelingsfout bevatten, op zichzelf een toereikende grondslag vormen om de plaatsing van haar naam op de betrokken lijsten te rechtvaardigen.

82      In dit verband zij eraan herinnerd dat, gelet op de preventieve aard van de betrokken beperkende maatregelen, indien de Unierechter in het kader van zijn toetsing van de rechtmatigheid van de bestreden handelingen oordeelt dat ten minste één van de redenen in de betrokken uiteenzetting voldoende nauwkeurig en concreet is gestaafd en op zich een toereikende grondslag voor dat besluit vormt, de omstandigheid dat andere van die redenen dat niet zijn, niet kan leiden tot de nietigverklaring van dat besluit (zie arrest van 18 oktober 2023, Belaz-upravljajusaja kompanija holdinga Belaz Holding/Raad, T‑533/21, niet gepubliceerd, EU:T:2023:657, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      Bijgevolg moet het eerste middel worden afgewezen, zonder dat onderzoek hoeft te worden gedaan naar de argumenten waarmee verzoekster ingaat tegen de onderbouwing van de bestreden handelingen waarmee is gesteld dat verzoekster verantwoordelijk is voor de repressie van het maatschappelijk middenveld in Belarus, aangezien de omstandigheid dat deze onderbouwing niet is gestaafd, niet kan leiden tot de nietigverklaring van die handelingen.

 Tweede middel: schending van het eigendomsrecht en van de vrijheid van ondernemerschap

84      Verzoekster betoogt dat de haar opgelegde bevriezing van tegoeden een beperking vormt van de uitoefening van de in het Handvest erkende rechten en vrijheden en van de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden.  

85      Dienaangaande betoogt verzoekster dat de bestreden handelingen wegens een beoordelingsfout ongeldig zijn en dat de uit die handelingen voortvloeiende beperkingen van haar grondrechten iedere Unierechtelijke rechtsgrondslag ontberen, en dus niet „bij wet worden gesteld” in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest.  

86      Verzoekster voegt daaraan toe dat de jegens haar vastgestelde beperkende maatregelen noodzakelijk noch geschikt zijn in het licht van het doel ervan. Er is namelijk geen verband tussen de plaatsing van haar naam op de betrokken lijsten en het doel van de bestreden handelingen dat verband houdt met de oorlog in Oekraïne, zonder dat die handelingen dienaangaande een motivering verschaffen. Bovendien lijdt verzoekster door deze oorlog schade en haalt zij er geen voordeel uit.  

87      Daarnaast kan de vraag of verzoekster heeft gebruikgemaakt van specifieke afwijkingen van de maatregel tot bevriezing van tegoeden, niet aantonen dat zij door de bestreden handelingen niet in haar rechten is geraakt.

88      Ten slotte betoogt verzoekster dat niet is toegelicht hoe de bestreden beperkende maatregelen zullen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstelling van de bestreden handelingen, hetgeen neerkomt op niet-nakoming van de motiveringsplicht, schending van het recht op een eerlijk proces en schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

89      De Raad betwist verzoeksters betoog.

90      Vooraf moet worden opgemerkt dat verzoekster ter terechtzitting heeft betoogd dat, ten eerste, de grieven betreffende niet-nakoming van de motiveringsplicht, schending van het recht op een eerlijk proces en schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming geen nieuwe grieven vormden die verschilden van de grieven inzake schending van het eigendomsrecht en van de vrijheid van ondernemerschap en, ten tweede, zij zich in het kader van het onderhavige middel niet op het in artikel 5 VEU neergelegde evenredigheidsbeginsel, maar op schending van de artikelen 16, 17 en 52 van het Handvest had gebaseerd.

91      Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat het recht op eigendom deel uitmaakt van de algemene beginselen van het Unierecht en is neergelegd in artikel 17 van het Handvest. Voorts is de vrijheid van ondernemerschap neergelegd in artikel 16 van het Handvest.

92      In casu zijn de beperkende maatregelen die ten aanzien van verzoekster zijn vastgesteld, bewarende maatregelen, die niet worden geacht de betrokken personen hun eigendom of hun vrijheid van ondernemerschap te ontnemen. De betrokken beperkende maatregelen hebben echter ontegenzeggelijk tot gevolg dat verzoekster in de uitoefening van haar recht op eigendom wordt beperkt en doen afbreuk aan verzoeksters recht om vrij een economische activiteit uit te oefenen (zie arrest van 30 november 2016, Rotenberg/Raad, T‑720/14, EU:T:2016:689, punt 167 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93      De door verzoekster ingeroepen grondrechten, namelijk de vrijheid van ondernemerschap en het recht op eigendom, hebben echter geen absolute gelding en kunnen dientengevolge worden beperkt onder de voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest (zie arrest van 13 september 2018, Gazprom Neft/Raad, T‑735/14 en T‑799/14, EU:T:2018:548, punt 161 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94      In dat verband zij eraan herinnerd dat volgens de bewoordingen van artikel 52, lid 1, van het Handvest „[b]eperkingen op de uitoefening van de in [het] Handvest erkende rechten en vrijheden [...] bij wet [moeten] worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden [moeten] eerbiedigen” en „[m]et inachtneming van het evenredigheidsbeginsel [...] slechts beperkingen [kunnen] worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”.

95      Om in overeenstemming met het Unierecht te zijn, moet een beperking op de uitoefening van de betrokken grondrechten dus voldoen aan een drievoudige voorwaarde. Ten eerste moet de beperking bij wet worden gesteld. Met andere woorden, er moet voor de maatregel een rechtsgrondslag zijn. Ten tweede moet de beperking beantwoorden aan een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang. Ten derde mag de beperking niet buitensporig zijn. Zij moet noodzakelijk zijn en evenredig met het nagestreefde doel. Voorts mag de „wezenlijke inhoud”, dat wil zeggen de kern van het betrokken recht of de betrokken vrijheid, niet worden aangetast (zie in die zin arrest van 30 november 2016, Rotenberg/Raad, T‑720/14, EU:T:2016:689, punten 170‑173 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      In casu is aan die drie voorwaarden voldaan.

97      Wat betreft de eerste voorwaarde moet namelijk worden vastgesteld dat de betrokken beperkende maatregelen „bij wet worden gesteld”, aangezien zij zijn vastgelegd in handelingen die met name een algemene draagwijdte hebben en een duidelijke rechtsgrondslag in het Unierecht, te weten artikel 29 VEU voor uitvoeringsbesluit 2023/1592 en artikel 215 VWEU voor uitvoeringsverordening 2023/1591. Deze bepalingen zijn voor de betrokkenen voldoende voorzienbaar om als rechtsgrondslag te dienen voor de vaststelling van beperkende maatregelen die de grondrechten kunnen aantasten of beperken (zie arrest van 27 juli 2022, RT France/Raad, T‑125/22, EU:T:2022:483, punt 149 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98      Bovendien heeft de Raad, zoals bij het onderzoek van het eerste middel is vastgesteld, geen beoordelingsfout gemaakt door verzoeksters naam op de betrokken lijsten te plaatsen.

99      Met betrekking tot de tweede voorwaarde, waarvoor verzoekster geen argumenten aanvoert, moet worden vastgesteld dat de bestreden handelingen wat verzoekster betreft in overeenstemming zijn met de doelstelling van artikel 21, lid 2, onder b) en c), VEU om de democratie en de rechtsstaat te consolideren en te ondersteunen alsook de vrede te handhaven, conflicten te voorkomen en de internationale veiligheid te versterken.

100    Wat betreft de derde voorwaarde moet in herinnering worden gebracht dat het evenredigheidsbeginsel, dat een algemeen beginsel van het Unierecht is, vereist dat de handelingen van de instellingen van de Unie niet verder reiken dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd (zie arrest van 14 juli 2021, Cabello Rondón/Raad, T‑248/18, EU:T:2021:450, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

101    Dienaangaande beschikt de Uniewetgever met betrekking tot het rechterlijk toezicht op de naleving van het evenredigheidsbeginsel over een ruime beoordelingsvrijheid op gebieden waarin van hem politieke, economische en sociale keuzen worden verlangd en waarin hij ingewikkelde beoordelingen moet maken. Aan de rechtmatigheid van een op die gebieden vastgestelde maatregel kan dus slechts worden afgedaan, wanneer de maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (zie arrest van 14 juli 2021, Cabello Rondón/Raad, T‑248/18, EU:T:2021:450, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102    Met betrekking tot de mogelijkheid om met de betrokken maatregelen de nagestreefde doelstellingen te bereiken, zij opgemerkt dat deze als zodanig, gelet op voor de internationale gemeenschap zo fundamentele doelstellingen van algemeen belang als die welke hierboven in punt 99 worden genoemd, niet voor ongeschikt kunnen worden gehouden (zie in die zin arrest van 15 november 2023, OT/Raad, T‑193/22, EU:T:2023:716, punt 199 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103    Bovendien zijn de door de beperkende maatregelen veroorzaakte nadelen volgens de rechtspraak niet onevenredig aan de nagestreefde doelstellingen, rekening houdende met het feit dat die maatregelen naar de aard ervan tijdelijk en omkeerbaar zijn en dat zij dus de „wezenlijke inhoud” van het recht op eigendom niet aantasten, en verder dat daarvan mag worden afgeweken teneinde de basisbehoeften, de kosten in verband met de verlening van juridische diensten of de buitengewone lasten van de betrokken personen te dekken (arrest van 21 februari 2018, Klyuyev/Raad, T‑731/15, EU:T:2018:90, punt 182; zie in die zin ook arrest van 27 juli 2022, RT France/Raad, T‑125/22, EU:T:2022:483, punt 225).

104    In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 5, lid 1, van besluit 2012/642 en artikel 3 van verordening nr. 765/2006 voorzien in de mogelijkheid om toestemming te verlenen voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen teneinde de betrokken personen in staat te stellen in hun basisbehoeften te voorzien of bepaalde verplichtingen na te komen.

105    Ten slotte zij opgemerkt dat het belang van de met de bestreden beperkende maatregelen nagestreefde doelstelling zelfs aanzienlijke negatieve economische gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers die op geen enkele wijze verantwoordelijk zijn voor de situatie naar aanleiding waarvan de sancties zijn ingesteld, kan rechtvaardigen (zie arrest van 6 maart 2024, BSW – management company of „BMC” holding/Raad, T‑258/22, niet gepubliceerd, EU:T:2024:150, punt 118 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106    In die omstandigheden kan de inmenging in verzoeksters recht op eigendom en in haar vrijheid van ondernemerschap niet als onevenredig worden beschouwd.

107    Hieruit volgt dat het tweede middel moet worden afgewezen.

108    Aangezien ook het eerste middel is afgewezen, moet het beroep bijgevolg in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

109    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

110    Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      AAT Byelorussian Steel Works – management company of „Byelorussian Metallurgical Company” holding (BSW – management company of „BMC” holding) wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Raad van de Europese Unie.

da Silva Passos

Półtorak

Cassagnabère

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 maart 2025.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.

Top