Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62023TJ0350_EXT

Arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 19 maart 2025 (Uittreksels).
Rems Kargins tegen Europese Commissie.
Niet-contractuele aansprakelijkheid – Staatssteun – Interventie van de Commissie als amicus curiae voor een nationale rechterlijke instantie – Onrechtmatigheid van de aan de instelling van de Unie verweten gedraging – Exceptie van onwettigheid – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent – Artikel 29, lid 2, van verordening (EU) 2015/1589 – Beginselen van scheiding der machten, onafhankelijkheid van de nationale rechterlijke instanties en recht op een doeltreffende voorziening in rechte, onpartijdigheid en neutraliteit.
Zaak T-350/23.

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2025:312

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

19 maart 2025 (*)

„ Niet-contractuele aansprakelijkheid – Staatssteun – Interventie van de Commissie als amicus curiae voor een nationale rechterlijke instantie – Onrechtmatigheid van de aan de instelling van de Unie verweten gedraging – Exceptie van onwettigheid – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent – Artikel 29, lid 2, van verordening (EU) 2015/1589 – Beginselen van scheiding der machten, onafhankelijkheid van de nationale rechterlijke instanties en recht op een doeltreffende voorziening in rechte, onpartijdigheid en neutraliteit ”

In zaak T‑350/23,

Rems Kargins, wonende te Riga (Letland), vertegenwoordigd door O. Behrends, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Flynn en B. Stromsky als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A.‑L. Meyer en A. Jensen als gemachtigden,

interveniënt,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Marcoulli, president, V. Tomljenović (rapporteur) en W. Valasidis, rechters,

griffier: P. Cullen, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 6 november 2024,

het navolgende

Arrest (1)

1        Met zijn beroep krachtens artikel 268 VWEU en artikel 340, tweede alinea, VWEU vordert verzoeker, Rems Kargins, vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden omdat de Europese Commissie onrechtmatig zou hebben gehandeld wegens haar interventie als amicus curiae in het kader van een procedure tussen hem en een derde vennootschap voor de Augstākā tiesa (hoogste rechterlijke instantie, Letland).

[omissis]

 Conclusies van partijen

17      Verzoeker verzoekt het Gerecht in wezen:

–        vast te stellen dat de Commissie aansprakelijk is voor de schade die de Commissie hem heeft berokkend door de inmenging in een nationale gerechtelijke procedure;

–        de Commissie te veroordelen tot vergoeding van die schade, ten bedrage van ten minste 15 028 841,93 EUR vermeerderd met 12 % rente per jaar vanaf 23 juni 2016 tot de datum van volledige betaling;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

18       De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

19      De Raad van de Europese Unie verzoekt het Gerecht in wezen het beroep te verwerpen.

 In rechte

[omissis]

23      In casu voert verzoeker aan dat de Commissie onrechtmatig heeft gehandeld door als amicus curiae opmerkingen in te dienen bij de Augstākā tiesa.

[omissis]

 Exceptie van onwettigheid

26      Verzoeker verzoekt het Gerecht incidenteel om artikel 29, lid 2, van verordening 2015/1589 niet-toepasselijk te verklaren, aangezien het geen rechtsgrondslag heeft, verschillende Unierechtelijke bepalingen schendt, te weten artikel 267 en artikel 108, lid 2, tweede alinea, VWEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), en onvoldoende procedurele waarborgen biedt.

27      De Commissie en de Raad betwisten het betoog van verzoeker.

28      Artikel 29 van verordening 2015/1589 luidt:

„1.      De rechterlijke instanties van de lidstaten kunnen naar aanleiding van de toepassing van artikel 107, lid 1, en artikel 108 VWEU de Commissie verzoeken informatie te verstrekken waarover zij beschikt, of een advies te geven over vragen betreffende de toepassing van staatssteunregels.

2.      Indien de coherente toepassing van artikel 107, lid 1, of artikel 108 VWEU zulks vereist, kan de Commissie, eigener beweging, schriftelijke opmerkingen indienen bij de rechterlijke instanties van de lidstaten die belast zijn met de toepassing van de regels inzake staatssteun. [...]

[...]”

29      Wat in de eerste plaats de rechtsgrondslag van het in artikel 29, lid 2, van verordening 2015/1589 neergelegde mechanisme betreft, zij eraan herinnerd dat deze verordening is vastgesteld op de grondslag van artikel 109 VWEU. Laatstgenoemde bepaling stelt dat de Raad verordeningen kan vaststellen die dienstig zijn voor de toepassing van de artikelen 107 en 108 VWEU. Zij verleent de Raad dus een ruime bevoegdheid door te verwijzen naar „alle verordeningen”, voor zover deze verband houden met de toepassing van de artikelen 107 en 108 VWEU.

30      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Commissie een centrale en exclusieve rol speelt bij het onderzoek naar de verenigbaarheid van de steunmaatregelen met de interne markt. Voorts hebben de nationale rechterlijke instanties krachtens artikel 108, lid 3, VWEU tot taak de rechten van de justitiabelen te beschermen in afwachting van een eindbesluit van de Commissie, en moeten zij, wanneer dat eindbesluit is vastgesteld, op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht de consequenties trekken uit het bindende karakter van dat besluit.

31      Zowel de Commissie, die een centrale rol vervult, als de nationale rechterlijke instanties moeten dus, elk in hun eigen rol, de artikelen 107 en 108 VWEU toepassen om de rechten van de justitiabelen uit hoofde van artikel 108 VWEU en de gevolgen van besluiten uit hoofde van datzelfde artikel te beschermen.

32      In die omstandigheden zij opgemerkt dat de Raad het – bij de uitoefening van de bij artikel 109 VWEU toegekende ruime bevoegdheid – voor de toepassing van de artikelen 107 en 108 VWEU nuttig kon achten om de Commissie bevoegdheden toe te kennen met het oog op met name een geharmoniseerde toepassing binnen de Unie en samenwerking tussen de Commissie en de nationale rechterlijke instanties.

33      In overweging 37 van verordening 2015/1589 wordt immers vermeld dat voor een coherente toepassing van de staatssteunregels regelingen moeten worden uitgewerkt voor de samenwerking tussen de rechterlijke instanties van de lidstaten en de Commissie, die de nationale rechterlijke instanties in staat stellen zich tot de Commissie te wenden om informatie of adviezen over de toepassing van de regels betreffende de staatssteun te verkrijgen, en de Commissie in staat stellen schriftelijke of mondelinge opmerkingen in te dienen bij die rechterlijke instanties, overeenkomstig haar verplichting om het algemeen belang te verdedigen.

34      Bovendien preciseert overweging 38 van verordening 2015/1589 om te beginnen dat de opmerkingen van de Commissie artikel 267 VWEU onverlet dienen te laten en de nationale rechterlijke instanties rechtens niet binden. Vervolgens wordt bepaald dat de opmerkingen worden ingediend binnen het kader van de nationale procedures, waaronder die welke de rechten van de partijen beschermen. Bovendien wordt erop gewezen dat de opmerkingen van de Commissie de onafhankelijkheid van de nationale rechterlijke instanties eerbiedigen. Wat ten slotte meer in het bijzonder de door de Commissie ambtshalve ingediende opmerkingen betreft, wordt gepreciseerd dat deze beperkt blijven tot zaken die van belang zijn voor de coherente toepassing van artikel 107, lid 1, of artikel 108 VWEU.

35      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het in artikel 29, lid 2, van verordening 2015/1589 neergelegde mechanisme voor samenwerking tussen de Commissie en de nationale rechterlijke instanties kan worden geacht dienstig te zijn voor de toepassing van de artikelen 107 en 108 VWEU, in de zin van artikel 109 VWEU.

36      In die omstandigheden moet verzoekers argument dat het in artikel 29, lid 2, van verordening 2015/1589 neergelegde mechanisme geen grondslag vindt in het primaire Unierecht, worden afgewezen.

37      Wat in de tweede plaats de verenigbaarheid met artikel 267 VWEU betreft, zij opgemerkt dat uit artikel 29 van verordening 2015/1589 niet blijkt dat de interventie van de Commissie, hetzij op verzoek van de nationale rechterlijke instanties, hetzij ambtshalve, de mogelijkheid of – naargelang van de omstandigheden – de verplichting van de nationale rechterlijke instanties om het Hof krachtens artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag voor te leggen, belemmert of daarop vooruitloopt.

38      Zoals in overweging 38 van verordening 2015/1589 is aangegeven, dienen de opmerkingen van de Commissie als amicus curiae artikel 267 VWEU immers onverlet te laten. Het in artikel 29 van deze verordening neergelegde mechanisme past dus in de geest van loyale samenwerking van artikel 4 VEU. Het biedt de nationale rechterlijke instanties een mogelijkheid om de Commissie te verzoeken advies uit te brengen en de Commissie om opmerkingen in te dienen die deze rechterlijke instanties niet binden. Hierbij gaat het om steun die beschikbaar is voor de nationale rechterlijke instanties, voor zover zij dit nuttig achten voor de toepassing van de artikelen 107 en 108 VWEU.

39      In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat indien de nationale rechter bij de toepassing van de artikelen 107 en 108 VWEU twijfels heeft of moeilijkheden ondervindt, hij zich steeds kan wenden tot de Commissie, zodat deze instelling hem overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking kan bijstaan (zie in die zin arrest van 13 februari 2014, Mediaset, C‑69/13, EU:C:2014:71, punt 30).

40      Evenzo heeft het Hof met betrekking tot de mogelijkheid voor de Commissie om ambtshalve schriftelijke opmerkingen in te dienen bij de rechterlijke instanties van de lidstaten, geoordeeld dat artikel 15, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), dat met betrekking tot de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU voorziet in een mechanisme dat identiek is aan dat van artikel 29, lid 2, van verordening 2015/1589, een dergelijk mechanisme voor samenwerking is in lijn met het in artikel 4 VEU genoemde algemene beginsel van loyale samenwerking, dat van bijzonder belang is in de betrekkingen met de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten, die tot taak hebben te waken over de toepassing en de eerbiediging van het Unierecht in de nationale rechtsorde (zie in die zin arrest van 11 juni 2009, X, C‑429/07, EU:C:2009:359, punt 21).

41      De mogelijkheid of de verplichting voor de nationale rechterlijke instanties om krachtens artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag te stellen, vindt daarentegen haar grondslag in de beginselen van eenvormige toepassing en voorrang van het Unierecht. Deze bepaling verleent de nationale rechterlijke instanties dus de bevoegdheid, en legt hun in voorkomend geval de verplichting op, om een prejudiciële vraag te stellen wanneer de nationale rechter ambtshalve of op verzoek van partijen vaststelt dat in het geding ten gronde een in de eerste alinea van dat artikel bedoelde vraag rijst. Hieruit volgt dat de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid bezitten om zich tot het Hof te wenden, indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen opwerpt die een uitlegging of een beoordeling van de geldigheid van bepalingen van Unierecht verlangen en ter zake waarvan zij een beslissing moeten nemen (zie arrest van 21 juli 2011, Kelly, C‑104/10, EU:C:2011:506, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Het mechanisme van artikel 267 VWEU en dat van artikel 29 van verordening 2015/1589 vormen dus aanvullende mechanismen die elkaar niet uitsluiten, aangezien het volkomen denkbaar is dat een nationale rechter, na opmerkingen van de Commissie uit hoofde van artikel 29 van verordening 2015/1589 te hebben ontvangen over een vraag betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 VWEU, vervolgens krachtens artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag over diezelfde vraag aan het Hof voorlegt.

43      In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 5 maart 2019, Eesti Pagar (C‑349/17, EU:C:2019:172), heeft het Hof zich immers uitgesproken in het kader van een prejudiciële verwijzing krachtens artikel 267 VWEU, terwijl de Commissie in het hoofdgeding voor de betrokken nationale rechter als amicus curiae opmerkingen had ingediend (arrest van 5 maart 2019, Eesti Pagar, C‑349/17, EU:C:2019:172, punt 37).

44      Voorts zij eraan herinnerd dat de opmerkingen van de Commissie als amicus curiae de nationale rechterlijke instanties niet binden.

45      In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de mogelijkheid voor de nationale rechterlijke instanties om de Commissie om opheldering over de toepassing van de artikelen 107 en 108 VWEU te verzoeken, niet afdoet aan de mogelijkheid of de verplichting van de nationale rechterlijke instanties om het Hof krachtens artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag over de uitlegging van die bepalingen te stellen (zie in die zin arrest van 11 juli 1996, SFEI e.a., C‑39/94, EU:C:1996:285, punten 50 en 51).

46      Hieruit volgt dat het in artikel 29 van verordening 2015/1589 neergelegde mechanisme, anders dan verzoeker stelt, niet in strijd is met artikel 267 VWEU.

47      Wat in de derde plaats de argumenten van verzoeker betreft dat het in artikel 29 van verordening 2015/1589 neergelegde mechanisme onverenigbaar is met artikel 108, lid 2, tweede alinea, VWEU omdat het afbreuk doet aan de bevoegdheid van het Hof om een eventuele niet-nakoming door de betrokken lidstaat te onderzoeken, moet het volgende worden opgemerkt.

48      Krachtens artikel 108, lid 2, VWEU kan de Commissie zich in het kader van een inbreukprocedure rechtstreeks tot het Hof wenden wanneer een lidstaat een besluit van de Commissie niet nakomt waarbij wordt vastgesteld dat staatssteun volgens artikel 107 VWEU niet verenigbaar is met de interne markt en moet worden ingetrokken of gewijzigd.

49      Daarentegen volgt uit artikel 108 VWEU niet dat de Commissie geen mogelijkheid meer heeft om zich rechtstreeks tot het Hof te wenden, omdat zij al op grond van artikel 29 van verordening 2015/1589 als amicus curiae heeft geïntervenieerd in het kader van een nationale procedure. Evenmin blijkt uit laatstgenoemde bepaling dat de mogelijkheid om als amicus curiae op te treden afhankelijk is van de vraag of de Commissie zich krachtens artikel 108, lid 2, tweede alinea, VWEU al dan niet tot het Hof kan wenden. Hieruit volgt dat het mechanisme van artikel 29 van verordening 2015/1589 geenszins afdoet aan het in artikel 108, lid 2, VWEU neergelegde systeem van toezicht op staatssteun door de Commissie. Het feit dat de Commissie in het kader van een nationaal geschil intervenieert door voor de nationale rechterlijke instanties niet-bindende opmerkingen in te dienen, in een niet-rechtsprekende functie, doet dus geen afbreuk aan de procedure die de Commissie krachtens artikel 108, lid 2, VWEU kan inleiden indien zij van mening is dat een overheidsmaatregel in strijd is met artikel 107 VWEU en moet worden ingetrokken of gewijzigd.

50      Het gaat dus om afzonderlijke, elkaar aanvullende mechanismen die elkaar niet uitsluiten.

51      Hieruit volgt dat het mechanisme van artikel 29 van verordening 2015/1589 niet in strijd is met artikel 108 VWEU.

52      Het geenszins onderbouwde argument waarmee verzoeker de onrechtmatigheid aanvoerde van artikel 108 VWEU zelf is, aangenomen dat het ontvankelijk is, volstrekt ongegrond. Het in artikel 107 VWEU neergelegde verbod van staatssteun ligt namelijk ten grondslag aan de werking van de interne markt, waarvan de mededinging niet mag worden vervalst door overheidsmaatregelen. Evenzo vormt de bij artikel 108 VWEU aan de Commissie toegekende toezichthoudende taak een essentieel onderdeel van de bij de Verdragen ingevoerde toezichtregeling voor staatssteun.

53      Wat in de vierde plaats de procedurele waarborgen voor de toepassing van artikel 29, lid 2, van verordening 2015/1589 betreft, blijkt uit overweging 38 van deze verordening dat de opmerkingen van de Commissie worden ingediend binnen het kader van de nationale procedures, waaronder die welke de rechten van de partijen beschermen, en de onafhankelijkheid van de nationale rechterlijke instanties eerbiedigen.

54      Bijgevolg zijn de procedurele waarborgen waarin het nationale recht voorziet van toepassing in het kader van de betrokken nationale procedure, die wordt geacht in overeenstemming te zijn met artikel 19 VEU en artikel 47 van het Handvest. Verzoekers argument dat het mechanisme van artikel 29 van verordening 2015/1589 niet in voldoende procedurele waarborgen voorziet, moet dus worden afgewezen.

[omissis]


HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Rems Kargins wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

3)      De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten.

Marcoulli

Tomljenović

Valasidis

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 maart 2025.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.


1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.

Top