This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62021CJ0767
Judgment of the Court (Third Chamber) of 14 December 2023.#Jérôme Rivière and Others v European Parliament.#Appeal – Law governing the institutions – Members of the European Parliament – Rules of Procedure of the European Parliament – Standards of conduct – Rule 10(3) – Prohibition on displaying banners during the sittings of Parliament – Oral measure of the President of the Parliament prohibiting MEPs from displaying national flags on their lecterns – Action for annulment – Article 263 TFEU – Concept of ‘challengeable act’.#Case C-767/21 P.
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 december 2023.
Jérôme Rivière e.a. tegen Europees Parlement.
Hogere voorziening – Institutioneel recht – Leden van het Europees Parlement – Reglement van het Europees Parlement – Gedragsregels – Artikel 10, lid 3 – Verbod om spandoeken te tonen tijdens zittingen van het Parlement – Mondelinge maatregel van de voorzitter van het Parlement waarbij het de parlementsleden wordt verboden nationale vlaggen op hun banken neer te zetten – Beroep tot nietigverklaring – Artikel 263 VWEU – Begrip ‚voor beroep vatbare handeling’.
Zaak C-767/21 P.
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 december 2023.
Jérôme Rivière e.a. tegen Europees Parlement.
Hogere voorziening – Institutioneel recht – Leden van het Europees Parlement – Reglement van het Europees Parlement – Gedragsregels – Artikel 10, lid 3 – Verbod om spandoeken te tonen tijdens zittingen van het Parlement – Mondelinge maatregel van de voorzitter van het Parlement waarbij het de parlementsleden wordt verboden nationale vlaggen op hun banken neer te zetten – Beroep tot nietigverklaring – Artikel 263 VWEU – Begrip ‚voor beroep vatbare handeling’.
Zaak C-767/21 P.
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:987
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
14 december 2023 ( *1 )
„Hogere voorziening – Institutioneel recht – Leden van het Europees Parlement – Reglement van het Europees Parlement – Gedragsregels – Artikel 10, lid 3 – Verbod om spandoeken te tonen tijdens zittingen van het Parlement – Mondelinge maatregel van de voorzitter van het Parlement waarbij het de parlementsleden wordt verboden nationale vlaggen op hun banken neer te zetten – Beroep tot nietigverklaring – Artikel 263 VWEU – Begrip ‚voor beroep vatbare handeling’”
In zaak C‑767/21 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 8 december 2021,
Jérôme Rivière, wonende te Nice (Frankrijk),
Dominique Bilde, wonende te Lagarde (Frankrijk),
Joëlle Mélin, wonende te Aubagne (Frankrijk),
Aurélia Beigneux, wonende te Hénin-Beaumont (Frankrijk),
Thierry Mariani, wonende te Parijs (Frankrijk),
Jordan Bardella, wonende te Montmorency (Frankrijk),
Jean-Paul Garraud, wonende te Libourne (Frankrijk),
Jean-François Jalkh, wonende te Gretz-Armainvilliers (Frankrijk),
Gilbert Collard, wonende te Marseille (Frankrijk),
Gilles Lebreton, wonende te Montivilliers (Frankrijk),
Nicolaus Fest, wonende te Berlijn (Duitsland),
Gunnar Beck, wonende te Neuss (Duitsland),
Philippe Olivier, wonende te Draveil (Frankrijk),
vertegenwoordigd door F. Wagner, avocat,
rekwiranten,
andere partij in de procedure:
Europees Parlement, vertegenwoordigd door N. Lorenz en T. Lukácsi als gemachtigden,
verweerder in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, N. Piçarra (rapporteur), M. Safjan, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,
advocaat-generaal: T. Ćapeta,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 februari 2023,
het navolgende
Arrest
1 |
Met hun hogere voorziening verzoeken Jérôme Rivière Dominique Bilde, Joëlle Mélin, Aurélia Beigneux, Thierry Mariani, Jordan Bardella, Jean‑Paul Garraud, Jean-François Jalkh, Gilbert Collard, Gilles Lebreton, Nicolaus Fest, Gunnar Beck en Philippe Olivier, leden van het Europees Parlement, om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 6 oktober 2021, Rivière e.a./Parlement (T‑88/20, EU:T:2021:664; hierna: „bestreden arrest”), waarbij die rechter hun beroep tot nietigverklaring van de op 13 januari 2020 door de voorzitter van het Parlement genomen mondelinge maatregel waarbij het de parlementsleden is verboden nationale vlaggen op hun banken neer te zetten (hierna: „litigieuze maatregel”), niet-ontvankelijk heeft verklaard. |
Toepasselijke bepalingen
2 |
Artikel 10 van het Reglement van het Europees Parlement (Negende zittingsperiode – 2019‑2024) (hierna: „Reglement”), met als opschrift „Gedragsregels”, bepaalt: „1. Het gedrag van de leden wordt ingegeven door wederzijds respect en berust op de waarden en beginselen zoals vastgelegd in de Verdragen en met name in het Handvest van de grondrechten. […] 2. De leden doen geen afbreuk aan het goede verloop van de werkzaamheden van het Parlement, de handhaving van veiligheid en orde in de gebouwen van het Parlement en de werking van de apparatuur van het Parlement. 3. De leden verstoren de orde in de vergaderzaal niet en onthouden zich van ongepast gedrag. Zij tonen geen spandoeken. […]” |
3 |
Artikel 171 van het Reglement, getiteld „Verdeling van de spreektijd en sprekerslijst”, bepaalt in lid 4: „De spreektijd voor [het eerste] gedeelte van het debat wordt op grond van de volgende criteria verdeeld:
|
4 |
In artikel 175 van het Reglement, met als opschrift „Onmiddellijke maatregelen”, is bepaald: „1. De Voorzitter roept een lid dat de in artikel 10, lid 3 of lid 4, vastgestelde gedragsregels schendt, tot de orde. 2. Bij herhaling van de inbreuk roept de Voorzitter het lid een tweede keer tot de orde en in dat geval wordt hiervan melding gemaakt in de notulen. 3. Indien de inbreuk aanhoudt of bij een nieuwe herhaling van de inbreuk kan de Voorzitter het lid het woord ontnemen en voor de verdere duur van de vergadering de toegang tot de vergaderzaal ontzeggen. […] […]” |
Voorgeschiedenis van het geding
5 |
De voorgeschiedenis van het geding, zoals deze uit de punten 1 tot en met 3 van het bestreden arrest naar voren komt, kan worden samengevat als volgt. |
6 |
Tijdens de plenaire vergadering van 13 januari 2020 heeft de voorzitter van het Parlement op grond van artikel 10, lid 3, van het Reglement mondeling maatregelen genomen om de orde in de vergaderzaal te doen naleven, waaronder de litigieuze maatregel. |
7 |
Ook tijdens de plenaire vergaderingen van 29 en 30 januari 2020 hebben de ondervoorzitters die deze zittingen voorzaten de litigieuze maatregel genomen. |
Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest
8 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 februari 2020, hebben rekwiranten beroep tot nietigverklaring van de litigieuze maatregel ingesteld. |
9 |
Ter ondersteuning van hun beroep hebben zij vier middelen aangevoerd. Het eerste middel bestond uit twee onderdelen: ten eerste schending en onjuiste opvatting van artikel 10 van het Reglement, en ten tweede schending van artikel 4, lid 2, VEU. Het tweede middel was ontleend aan schending van het beginsel van rechtszekerheid, het derde aan misbruik van bevoegdheid, en het vierde aan schending van de beginselen van gelijke behandeling, wettigheid behoorlijk bestuur en fumus persecutionis, en aan schending van de vrijheid van meningsuiting van de parlementsleden. |
10 |
Het Parlement heeft primair een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, die gebaseerd was op het ontbreken van ten eerste een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 263 VWEU, ten tweede procesbevoegdheid, en ten derde procesbelang van rekwiranten. Subsidiair heeft het Parlement betoogd dat het beroep ongegrond was. |
11 |
Het Gerecht heeft het op het ontbreken van een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 263 VWEU gebaseerde middel van niet-ontvankelijkheid aanvaard. |
12 |
In punt 38 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat uit de schrifturen van partijen bleek dat de litigieuze maatregel bestond in een krachtens artikel 10, lid 3, van het Reglement tot de parlementsleden gericht verbod op om nationale vlaggen op hun bank te hebben staan. In dit verband heeft het Gerecht verduidelijkt dat, hoewel rekwiranten ook hadden gewezen op een verbod om het woord te voeren dat was opgelegd aan de parlementsleden die de litigieuze maatregel niet naleefden, er geen enkele grond was om aan te nemen dat die maatregel verder ging dan het verbod op het hebben staan van nationale vlaggen. |
13 |
In de punten 42 tot en met 44 van het bestreden arrest merkt het Gerecht op dat volgens het Reglement dat is gebaseerd op de parlementaire tradities die de lidstaten gemeen hebben, parlementsleden „zich uitdrukken door het woord te voeren”. Die rechter heeft verduidelijkt dat afgezien van de mogelijkheid die het Reglement hen biedt om eenmaal per zitting een geschreven verklaring van 200 woorden in te dienen, dat Reglement „niet voorziet in een ander uitdrukkingsmiddel dat deelnemers tijdens de debatten kunnen gebruiken”. Volgens het Gerecht beoogt de aldus vastgestelde beperking van de uitdrukkingsmiddelen van de parlementsleden dus de gelijkheid van die leden en bijgevolg het goede verloop van de parlementaire werkzaamheden te waarborgen. Deze tweeledige doelstelling wordt ook nagestreefd door artikel 171, lid 4, van het Reglement waarin nauwkeurige criteria zijn neergelegd voor de verdeling van de spreektijd over de parlementsleden. |
14 |
In de punten 45 tot en met 48 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat „een afbeelding of een voorwerp, middels het symbool dat het voorstelt of de boodschap die het meedeelt, ongetwijfeld kan dienen als uitdrukkingsmiddel, waardoor de parlementsleden die daarvan gebruikmaken buiten hun spreektijd hun politieke overtuigingen kunnen uiten en verdedigen” tijdens de plenaire vergaderingen van het Parlement. Die rechter heeft in casu geoordeeld dat de door rekwiranten op hun banken geplaatste vlag „een soort vaandel van een politieke groepering en een symbool van de door haar verdedigde zaak” was geworden. Bovendien heeft het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest geoordeeld dat „het tonen van een vlag van een lidstaat, in het bijzonder op de bank van een verkozen lid van het Parlement, niet strookt met de representatieve functie van [dat] parlementslid” zoals die met name is omschreven in artikel 14, lid 2, VEU, en artikel 22, lid 2, VWEU. |
15 |
In punt 50 van dat arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de nationale vlag op de banken van rekwiranten, vanwege de betekenis die zij aan die vlag toekennen werd „teruggebracht tot een louter uitdrukkingsmiddel [dat] of een meningsuiting” die zich niet onderscheidt van de voorwerpen die worden bedoeld met de in de Franse taalversie van artikel 10, lid 3, van het Reglement gebruikte termen „bannières” en „banderoles” („spandoeken”) of gelijkwaardige termen die in de andere taalversies van deze bepaling worden gebruikt. |
16 |
Gelet op een en ander heeft het Gerecht in de punten 51 en 52 van het bestreden arrest geoordeeld dat het gedrag van rekwiranten de goede werking van de parlementaire werkzaamheden kon verstoren en daarom binnen de werkingssfeer van artikel 10, lid 3, van het Reglement viel, dat de litigieuze maatregel in de lijn van „de interne organisatie van de werkzaamheden van het Parlement” lag en dat die maatregel geen rechtsgevolgen teweegbracht die de voorwaarden waaronder rekwiranten hun mandaat van parlementslid uitoefenen aantastten door hun rechtspositie aanmerkelijk te wijzigen. Die maatregel vormde derhalve geen voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 263 VWEU. |
17 |
Het Gerecht heeft het beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaard. |
Conclusies van partijen
18 |
Rekwiranten verzoeken het Hof:
|
19 |
Het Parlement verzoekt dat de hogere voorziening wordt afgewezen en dat rekwiranten worden verwezen in de kosten. |
Hogere voorziening
Ontvankelijkheid van de hogere voorziening
20 |
Het Parlement betoogt dat de hogere voorziening niet voldoet aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 168 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof omdat zij niet nauwkeurig aangeeft welke argumenten rechtens zijn aangevoerd ter ondersteuning van de aangevoerde middelen, die geen juridische argumentatie bevatten. |
21 |
In dat verband volgt uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie alsmede uit artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke punten van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening of van het betrokken middel (arrest van 23 november 2021, Raad/Hamas, C‑833/19 P, EU:C:2021:950, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
22 |
In het verzoekschrift in hogere voorziening kunnen er echter ondubbelzinnig twee middelen worden gevonden waarmee rekwiranten het Gerecht verwijten, ten eerste, dat het in punt 38 van het bestreden arrest de feiten onjuist heeft opgevat en rechtens onjuist heeft gekwalificeerd en, ten tweede, dat de punten 41 tot en met 50 van dat arrest onjuiste rechtsopvattingen bevatten met betrekking tot de uitlegging van artikel 10, lid 3, van het Reglement. Voorts blijkt uit de memorie van antwoord van het Parlement dat die instelling in staat is geweest om de inhoud van die middelen te begrijpen en om er ten gronde op te antwoorden. |
23 |
Derhalve moet worden geoordeeld dat de hogere voorziening in elk van haar middelen met voldoende nauwkeurigheid aangeeft tegen welke punten van het bestreden arrest zij is gericht en motiveert waarom deze punten volgens rekwiranten onjuiste rechtsopvattingen bevatten, zodat het Hof zijn wettigheidstoetsing kan uitoefenen. |
24 |
Bijgevolg moet het beroep ontvankelijk worden verklaard. |
Gegrondheid van de hogere voorziening
Eerste middel
– Argumenten van partijen
25 |
Met hun eerste middel betogen rekwiranten dat het Gerecht in punt 38 van het bestreden arrest de feiten onjuist heeft opgevat en die feiten juridisch onjuist heeft gekwalificeerd door niet te oordelen dat de litigieuze maatregel als praktisch gevolg heeft gehad dat de parlementsleden het woord werd ontnomen, en dat bijgevolg de voorwaarden voor de uitoefening van het mandaat van degenen die die tijdens de plenaire vergaderingen van 29 en 30 januari 2020 hadden geweigerd om de nationale vlaggen van hun banken te verwijderen, aanmerkelijk werden gewijzigd. |
26 |
Het Parlement acht het eerste middel kennelijk ongegrond. |
– Beoordeling door het Hof
27 |
Uit artikel 256, lid 1, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de hogere voorziening beperkt is tot rechtsvragen, en dat daarom het Gerecht als enige bevoegd is om de relevante feiten en het bewijs vast te stellen en te beoordelen. Die beoordeling levert, behoudens het geval van onjuiste opvatting, geen rechtsvraag op die als zodanig in hogere voorziening door het Hof kan worden getoetst (arrest van 10 juli 2019, VG/Commissie, C‑19/18 P, EU:C:2019:578, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
28 |
Van een dergelijke onjuiste opvatting is sprake wanneer, zonder gebruik te maken van nieuwe bewijsmiddelen, de beoordeling van de bestaande bewijsmiddelen kennelijk onjuist blijkt te zijn. Deze onjuiste opvatting moet duidelijk uit de stukken van het dossier blijken, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen dient te worden verricht. Wanneer een rekwirant onjuiste opvatting van de bewijselementen aanvoert, moet hij precies aangeven welke elementen volgens hem door het Gerecht onjuist zijn opgevat en aantonen welke fouten in de analyse het Gerecht tot deze onjuiste opvatting hebben gebracht (arrest van 3 december 2015, Italië/Commissie, C‑280/14 P, EU:C:2015:792, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
29 |
Uit het verzoekschrift in eerste aanleg blijkt evenwel ondubbelzinnig dat rekwiranten voor het Gerecht enkel nietigverklaring hebben gevorderd van de litigieuze maatregel, die uitsluitend bestaat in een mondeling verbod om nationale vlaggen op hun banken te zetten. Zij zijn voor het Gerecht niet opgekomen tegen de latere maatregelen waarbij hun het woord werd ontnomen tijdens de plenaire vergaderingen van 29 en 30 januari 2020. In die omstandigheden kunnen zij het Gerecht niet verwijten in het bestreden arrest blijk te hebben gegeven van een onjuiste opvatting en daarin de feiten onjuist te hebben gekwalificeerd. |
30 |
Hoe dan ook moet hieraan worden toegevoegd dat het Gerecht in punt 38 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld dat, hoewel rekwiranten zich ook hadden beroepen op een verbod om het woord te voeren dat was opgelegd aan de parlementsleden die de litigieuze maatregel niet naleefden, niets erop wees dat deze maatregel „verder ging dan een krachtens artikel 10, lid 3, van het Reglement tot de leden van het Parlement gericht verbod om nationale vlaggen op hun bank te hebben staan”. |
31 |
Het Gerecht heeft de feiten dan ook niet onjuist opgevat of juridisch onjuist gekwalificeerd door te oordelen dat de litigieuze maatregel enkel beoogde een einde te maken aan de aanwezigheid van de nationale vlaggen op de bank van de parlementsleden, zonder dat deze maatregel concreet tot gevolg heeft gehad dat het de betrokken parlementsleden tijdens de plenaire vergaderingen van 29 en 30 januari 2020 werd verboden het woord te voeren. |
32 |
Bijgevolg is het eerste middel ongegrond zodat het moet worden afgewezen. |
Tweede middel
– Argumenten van partijen
33 |
Met hun tweede middel voeren rekwiranten aan dat het Gerecht in de punten 41 tot en met 50 van het bestreden arrest artikel 10, lid 3, van het Reglement „heeft geschonden en rechtens en feitelijk onjuist heeft opgevat” en blijk heeft gegeven van een „kennelijk onjuiste beoordeling” op grond waarvan die rechter in punt 52 van dat arrest heeft geoordeeld dat de litigieuze maatregel in de lijn lag van de interne organisatie van de werkzaamheden van het Parlement, geen rechtsgevolgen in het leven had geroepen die de voorwaarden voor de uitoefening van het parlementair mandaat van rekwiranten konden aantasten, en dus geen voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 263 VWEU vormde. |
34 |
In dit verband betogen rekwiranten ten eerste dat de nationale „vlaggen” niet vallen binnen de werkingssfeer van artikel 10, lid 3, van het Reglement dat enkel verwijst naar „spandoeken” („banderoles” en „bannières” in de Franse taalversie). Het Gerecht had moeten vaststellen dat een nationale vlag een „spandoek” in de zin van deze bepaling is, alvorens te bepalen of het gebruik van een dergelijke vlag door de parlementsleden de goede orde in de vergaderzaal verstoorde of ongepast gedrag vormde dat het goede verloop van de parlementaire werkzaamheden in gevaar kon brengen. |
35 |
In dit verband betogen rekwiranten dat de Franse termen „banderoles” en „bannières” moeten worden gedefinieerd overeenkomstig de gebruikelijke betekenis van deze termen in het Frans, zoals gepreciseerd in het standpunt dat de Service du Dictionnaire de l’Académie française (dienst van het woordenboek voor de Franse taal van de Académie française) bij brief van 20 februari 2020 heeft medegedeeld in antwoord op een verzoek dat twee rekwiranten tot die dienst hadden gericht. |
36 |
Zij voeren tevens aan dat het Gerecht in punt 50 van het bestreden arrest geen rekening had mogen houden met de verschillende taalversies van artikel 10, lid 3, van het Reglement om te bepalen of de betrokken „nationale vlaggen” konden worden aangemerkt als „banderoles” dan wel als „bannières” in de zin van deze bepaling. Door aldus te oordelen heeft het Gerecht artikel 1 van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 517/2013 van de Raad van 13 mei 2013 (PB 2013, L 158, blz. 1), geschonden. In dit artikel wordt bepaald dat het Frans een officiële taal en een werktaal van de instellingen van de Unie is. De betrokken bewoordingen hadden dus ten aanzien van de Franse parlementsleden slechts moeten worden uitgelegd in het licht van de betekenis die zij hebben in de Franse taal. |
37 |
Ten tweede betogen rekwiranten dat het Gerecht een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan artikel 10, lid 3, tweede volzin, van het Reglement, dat alleen het tonen van „spandoeken” verbiedt, maar niet dat van „vlaggen”. Bijgevolg heeft het Gerecht een „kleine vlag” op de bank van de parlementsleden ten onrechte gelijkgesteld met het tonen van „spandoeken”, terwijl rekwiranten de nationale vlaggen hoe dan ook niet „te pas en te onpas” zouden hebben getoond. |
38 |
Ten derde heeft het Gerecht in het kader van een contextuele analyse van artikel 10, leden 2 en 3, van het Reglement niet onderzocht of de litigieuze maatregel beoogde een eventuele, door de aanwezigheid van die vlaggen veroorzaakte, verstoring van het verloop van de parlementaire werkzaamheden of van de orde en veiligheid van de zittingen te verhelpen. Het Gerecht heeft dus niet uiteengezet waarom het tonen van een nationale vlag op de bank van een parlementslid ongepast gedrag was. |
39 |
Ten vierde betogen rekwiranten dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 43 tot en met 45 van het bestreden arrest te oordelen dat de litigieuze maatregel ertoe strekte de gelijkheid van de parlementsleden te waarborgen en kon worden gebaseerd op artikel 10 van het Reglement, terwijl een dergelijke doelstelling wordt nagestreefd door artikel 171 van dat Reglement. |
40 |
Ten vijfde worden volgens rekwiranten „parlementsleden in de eerste plaats […] verkozen door de burgers van hun lidstaat op basis van nationale lijsten binnen een door elke [lidstaat] vastgesteld kader”. Het feit dat burgers van andere lidstaten op die lijsten kunnen staan en kunnen stemmen in die lidstaat doet niet af aan dit „nationale karakter van de stemming”. Bovendien volgt de stelling dat er sprake is van een „nationale verbondenheid” uit artikel 4, lid 2, VEU. Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld in punt 49 van het bestreden arrest is de aanwezigheid van een nationale vlag op de bank van een parlementslid niet in strijd met de representatieve functie van dat parlementslid zoals die in de Verdragen is omschreven, en kan die evenmin het goede verloop van de parlementaire werkzaamheden verstoren. |
41 |
Het Parlement acht het tweede middel kennelijk ongegrond. |
– Beoordeling door het Hof
42 |
Met hun tweede middel verwijten rekwiranten in wezen het Gerecht in de punten 41 tot en met 50 van het bestreden arrest artikel 10, lid 3, van het Reglement onjuist te hebben uitgelegd. Volgens hen kan die bepaling niet de grondslag vormen voor de litigieuze maatregel aangezien nationale vlaggen niet binnen de werkingssfeer ervan vallen. Daardoor kan een dergelijke maatregel de voorwaarden waaronder zij hun parlementair mandaat uitoefenen aantasten door hun rechtspositie aanmerkelijk te wijzigen, en bijgevolg een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 263 VWEU vormen. |
43 |
Er zij aan herinnerd dat als „voor beroep vatbare handelingen” in de zin van artikel 263 VWEU worden aangemerkt, alle door de instellingen van de Unie vastgestelde bepalingen, ongeacht de vorm, die tot doel hebben bindende rechtsgevolgen tot stand te brengen (arresten van 20 februari 2018, België/Commissie, C‑16/16 P, EU:C:2018:79, punt 31, en 9 juli 2020, Tsjechië/Commissie,C‑575/18 P, EU:C:2020:530, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
44 |
Om vast te stellen of de bestreden handeling bindende rechtsgevolgen in het leven roept, moet er worden gekeken naar de kern van die handeling en moeten die gevolgen worden beoordeeld aan de hand van objectieve criteria, zoals de inhoud van die handeling waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met de context waarin de handeling is vastgesteld en met de bevoegdheden van de instelling die de handeling heeft vastgesteld (zie in die zin arresten van 20 februari 2018, België/Commissie, C‑16/16 P, EU:C:2018:79, punt 32, en 9 juli 2020, Tsjechië/Commissie, C‑575/18 P, EU:C:2020:530, punt 47). |
45 |
Er zij aan herinnerd dat de litigieuze maatregel bestaat in een mondeling verbod om nationale vlaggen op de banken van de parlementsleden te hebben staan, en dat die maatregel is genomen op grond van artikel 10, lid 3, tweede volzin, van het Reglement, dat bepaalt dat „[de parlementsleden] [tijdens de parlementaire zittingen] […] geen spandoeken [tonen]”. Zoals de advocaat-generaal in punt 71 van haar conclusie heeft opgemerkt, is die bepaling van toepassing zonder dat er uitvoeringsbepalingen nodig zijn. |
46 |
Om te bepalen of het Gerecht – zoals rekwiranten aanvoeren – blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 10, lid 3, tweede volzin, van het Reglement, moet er – zoals in punt 40 van het bestreden arrest in herinnering is gebracht – niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met haar context en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 28 september 2023, Gargždų geležinkelis, C‑671/21, EU:C:2023:709, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
47 |
De in een van de taalversies gebruikte formulering van een Unierechtelijke bepaling kan niet als enige grondslag dienen voor de uitlegging van die bepaling of voorrang hebben boven de overige taalversies. De noodzaak om elke bepaling van het Unierecht op eenvormige wijze uit te leggen en toe te passen sluit uit dat slechts één taalversie in de beschouwing wordt betrokken, maar vereist veeleer dat bij de uitlegging ervan wordt gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt [zie in die zin arresten van 27 oktober 1977, Bouchereau, 30/77, EU:C:1977:172, punt 14, en 15 september 2022, minister for Justice and Equality (Derdelander die neef is van een burger van de Unie), C‑22/21, EU:C:2022:683, punt 20]. |
48 |
Het Gerecht heeft in punt 50 van het bestreden arrest dus terecht andere taalversies van artikel 10, lid 3, tweede volzin, van het Reglement dan de Franse taalversie in aanmerking genomen om te bepalen of de nationale vlaggen „spandoeken” in de zin van deze bepaling waren. Bovendien heeft het Gerecht, anders dan rekwiranten stellen, daarmee geenszins artikel 1 geschonden van verordening nr. 1 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 517/2013, waarin enkel de officiële talen en de werktalen van de instellingen van de Unie worden opgesomd. |
49 |
Met betrekking tot de vraag of het in artikel 10, lid 3, tweede volzin, van het Reglement neergelegde verbod op het tonen van „spandoeken” ook betrekking heeft op de nationale vlaggen, heeft het Gerecht in punt 50 van het bestreden arrest opgemerkt dat de in andere taalversies van deze bepaling gebruikte termen – die overeenkomen met de Franse termen „banderoles” en „bannières” – in het algemeen voorwerpen aanduiden die vaak in textiel worden vervaardigd, soms op houten stokken zijn aangebracht en waarop met name politieke slogans, een spreuk of een oproep of een politiek doel zijn vermeld. Het Gerecht kon dus terecht in dat punt 50 oordelen dat die vlag wegens de functie die rekwiranten in casu aan de nationale vlag toekenden, kon worden beschouwd als een aan spandoeken identiek uitdrukkings- of communicatiemiddel. |
50 |
Een dergelijke uitlegging vindt steun in de contextuele en teleologische elementen van artikel 10, lid 3, tweede volzin, van het Reglement. |
51 |
Zoals het Gerecht in de punten 42 tot en met 44 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, wordt de traditie van het mondelinge debat die kenmerkend is voor de parlementaire activiteit namelijk weerspiegeld in het Reglement. Uit de algemene opzet ervan blijkt dat de parlementsleden zich uitdrukken door het woord te nemen en in beginsel niet over enig ander uitdrukkingsmiddel beschikken. In deze context beperkt artikel 10, lid 3, tweede volzin, van het Reglement, gelezen in samenhang met artikel 175 ervan, de uitdrukkingsmiddelen van de parlementsleden buiten hun spreektijd teneinde zowel hun gelijkheid als de goede orde in de vergaderzaal te waarborgen. |
52 |
Anders dan rekwiranten stellen, heeft het Gerecht bijgevolg terecht geoordeeld dat zij door een nationale vlag op hun banken te plaatsen een spandoek in de zin van artikel 10, lid 3, tweede volzin, van het Reglement hadden getoond. De handeling van de betrokken parlementsleden moet in het licht van de politieke functie die zij aan die vlaggen hebben toebedeeld dan ook, net als het tonen van de in artikel 10, lid 3, tweede volzin, van het Reglement bedoelde „spandoeken”, worden opgevat als de uiting van een politieke mening. |
53 |
Wat het betoog van rekwiranten betreft dat het Gerecht ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom het van oordeel was dat het tonen van die nationale vlaggen de goede orde van de vergaderzaal verstoorde en ongepast gedrag van de parlementsleden vormde, volstaat het op te merken dat het verbod van artikel 10, lid 3, tweede volzin, van het Reglement niet afhangt van het concrete bewijs dat het tonen van die vlaggen het goede verloop van de parlementaire werkzaamheden verstoort. |
54 |
Wat het betoog van rekwiranten betreft dat het Gerecht artikel 10, lid 3, tweede volzin, van het Reglement onjuist heeft uitgelegd in die zin dat deze bepaling tot doel heeft de gelijkheid van de parlementsleden wat betreft hun spreektijd te handhaven, volstaat het op te merken dat het Gerecht in punt 44 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 175 van dat Reglement, tot doel heeft de gelijkheid van de parlementsleden met betrekking tot hun uitdrukkingsmiddelen en dus – gelet op het feit dat de parlementsleden zich in beginsel mondeling uitdrukken – met betrekking tot hun spreektijd te waarborgen. |
55 |
Wat ten slotte het betoog van rekwiranten betreft dat zij op grond van het door artikel 4, lid 2, VEU gewaarborgde recht op eerbiediging van de nationale identiteit een kleine nationale vlag op hun bank mogen plaatsen, moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat die bepaling, anders dan rekwiranten betogen, niet verwijst naar een „nationale verbondenheid”. Deze bepaling verplicht de Unie daarentegen tot eerbiediging van de gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen, alsmede van hun nationale identiteit die besloten ligt in hun politieke en constitutionele basisstructuren en van de essentiële staatsfuncties. |
56 |
Bovendien vertegenwoordigen de parlementsleden – zoals uitdrukkelijk blijkt uit artikel 10, lid 2, en artikel 14, lid 2, VEU en artikel 22, lid 2, VWEU – de burgers van de Unie, ook al worden zij verkozen op lijsten die op het niveau van de lidstaten zijn opgesteld. Overeenkomstig het beginsel van de representatieve democratie waar volgens artikel 10, lid 1, VEU de werking van de Unie op is gebaseerd, vormt de samenstelling van het Parlement een getrouwe en volledige weerspiegeling van de door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen gemaakte vrije keuze van de burgers van de Unie voor de personen door wie zij tijdens een bepaalde zittingsperiode wensen te worden vertegenwoordigd (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies, C‑502/19, EU:C:2019:1115, punt 83). |
57 |
Hieruit volgt dat, zoals het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld, het tonen van vlaggen van de lidstaten op de banken van de in het Parlement verkozen leden in strijd is met de in de Verdragen omschreven representatieve functie van die parlementsleden waar artikel 10, lid 1, van het Reglement uitdrukkelijk naar verwijst. |
58 |
In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de litigieuze maatregel geen rechtsgevolgen in het leven roept die de voorwaarden waaronder rekwiranten hun parlementair mandaat uitoefenen aantasten doordat zij hun rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, aangezien de gevolgen ervan niet verder gaan dan die welke voortvloeien uit het verbod van artikel 10, lid 3, tweede volzin, van het Reglement. |
59 |
Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 52 van het bestreden arrest te oordelen dat de litigieuze maatregel geen voor beroep vatbare handeling vormt. |
60 |
Bijgevolg moet het tweede middel ongegrond worden verklaard. |
61 |
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen. |
Kosten
62 |
Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. |
63 |
Aangezien rekwiranten in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van het Parlement worden verwezen in hun eigen kosten en in die van het Parlement. |
Het Hof (Derde kamer) verklaart: |
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Frans.