EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CC0168

Conclusie van advocaat-generaal A. Rantos van 31 maart 2022.
KL.
Verzoek van de Cour de cassation (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 2, lid 4 – Voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit – Artikel 4, aanhef en punt 1 – Grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel – Toetsing door de uitvoerende rechterlijke autoriteit – Feiten die naar het recht van de uitvoerende lidstaat ten dele een strafbaar feit vormen – Artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen.
Zaak C-168/21.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:246

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

A. RANTOS

van 31 maart 2022 ( 1 )

Zaak C‑168/21

Procureur général près la cour d’appel d’Angers

tegen

KL

[verzoek van de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1 – Voorwaarde van dubbele strafbaarheid – Controle door de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat – Bestanddelen van het strafbare feit die tussen de uitvaardigende lidstaat en de uitvoerende lidstaat verschillen – Straf voor één strafbaar feit dat verschillende feiten omvat, waarvan sommige niet strafbaar zijn gesteld in de uitvoerende lidstaat – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 49, lid 3 – Beginsel van evenredigheid van de straf”

I. Inleiding

1.

In het Unierecht kan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid worden gedefinieerd als het feit dat de gedraging waarop de samenwerking betrekking heeft zowel in de verzoekende staat (of uitvaardigende lidstaat) als in de aangezochte staat (of uitvoerende lidstaat) een strafbaar feit oplevert. ( 2 ) In bepaalde gevallen kan de overlevering van de persoon die wordt gezocht op grond van een Europees aanhoudingsbevel (hierna: „EAB”) afhankelijk worden gesteld van de naleving van deze voorwaarde van dubbele strafbaarheid.

2.

In de onderhavige zaak is door de Italiaanse rechterlijke autoriteiten een EAB uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een veroordeling die met name betrekking heeft op één strafbaar feit waarbij verschillende feiten als een en dezelfde strafbare handeling worden bestraft. De Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk), de verwijzende rechter, vraagt of de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat, te weten Frankrijk, kunnen weigeren dit EAB ten uitvoer te leggen in het licht van artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ ( 3 ), en artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

3.

Dienaangaande merkt deze rechter op dat de bestanddelen van dat strafbare feit in de twee betrokken lidstaten verschillen, en dat sommige van de onder dat strafbare feit vallende feiten niet strafbaar zijn in de uitvoerende lidstaat. Het Hof wordt daarom verzocht de strekking van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid, zoals voorzien in kaderbesluit 2002/584, te verduidelijken.

4.

In deze conclusie geef ik het Hof in overweging de gestelde vragen in die zin te beantwoorden dat de bepalingen van dit kaderbesluit er in de door de verwijzende rechter beschreven omstandigheden toe leiden dat het EAB ten uitvoer wordt gelegd.

II. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

5.

De overwegingen 6, 10 en 12 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:

„(6)

Het [EAB] waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

[…]

(10)

De regeling inzake het [EAB] berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, [VEU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, [VEU].

[…]

(12)

Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [VEU] en zijn weergegeven in het [Handvest], met name in hoofdstuk VI. […]”

6.

Artikel 1 van dit kaderbesluit („Verplichting tot tenuitvoerlegging van het [EAB]”) bepaalt het volgende:

„1.   Het [EAB] is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.   De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk [EAB] ten uitvoer te leggen.

3.   Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”

7.

Artikel 2 van dit kaderbesluit („Toepassingsgebied van het [EAB]”) luidt:

„1.   Een [EAB] kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden.

2.   Tot overlevering op grond van een [EAB] kunnen leiden, onder de voorwaarden van dit kaderbesluit en zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit, de navolgende strafbare feiten, indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat:

[…]

4.   Ten aanzien van andere dan de in lid 2 van dit artikel bedoelde strafbare feiten kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat het [EAB] berust op een naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar feit, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan.”

8.

Artikel 4, aanhef en punt 1, van dit kaderbesluit („Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging”) bepaalt het volgende:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het [EAB] weigeren in de volgende gevallen:

1.

in een van de in artikel 2, lid 4, bedoelde gevallen is het feit dat aan het [EAB] ten grondslag ligt naar het recht van de uitvoerende lidstaat niet strafbaar; […]”

[…]

B.   Frans recht

9.

Artikel 695‑23 van de code de procédure pénale (Frans wetboek van strafvordering), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt het volgende:

„De tenuitvoerlegging van een [EAB] wordt tevens geweigerd indien het feit waarvoor genoemd aanhoudingsbevel is uitgevaardigd geen strafbaar feit naar Frans recht vormt.

In afwijking van de eerste alinea wordt een [EAB] ten uitvoer gelegd zonder verificatie van de dubbele strafbaarheid van de ten laste gelegde feiten wanneer de betrokken gedragingen volgens het recht van de uitvaardigende lidstaat worden bestraft met een vrijheidsstraf voor de duur van ten minste drie jaar of met een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel van evenredige duur, en wanneer zij behoren tot een van de categorieën strafbare feiten bedoeld in artikel 694‑32.

Wanneer de bepalingen van de vorige alinea van toepassing zijn, vallen de juridische kwalificatie van de feiten en de vaststelling van de opgelegde straf onder de uitsluitende bevoegdheid van de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat.

[…]”

III. Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

10.

Op 6 juni 2016 hebben de Italiaanse rechterlijke autoriteiten tegen KL een EAB uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van twaalf jaar en zes maanden, uitgesproken door de Corte d’appello di Genova (rechter in tweede aanleg Genua, Italië) bij arrest van 9 oktober 2009, welke straf na de verwerping van het cassatieberoep van KL door de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) op 13 juli 2012 uitvoerbaar is geworden.

11.

Deze veroordeling kwam overeen met de cumulatie van vier straffen die waren opgelegd voor de volgende vier strafbare feiten: gewapende diefstal in vereniging (één jaar gevangenisstraf), vernieling en plundering (tien jaar gevangenisstraf), wapenbezit (negen maanden gevangenisstraf) en het tot ontploffing brengen van een explosief (negen maanden gevangenisstraf).

12.

Wat met name het in artikel 419 van de codice penale (Italiaans wetboek van strafrecht) ( 4 ) als „vernieling en plundering” gekwalificeerde strafbare feit betreft, omschrijft het EAB de omstandigheden waaronder dit feit is gepleegd als volgt: „[KL] heeft, in vereniging, zijnde meer dan vijf personen, deelnemend aan het protest tegen de G8-top, [handelingen van] vernieling en plundering gepleegd in een context waarin, vanuit het oogpunt van plaats en tijd, sprake was van een objectief gevaar voor de openbare orde; verschillende gevallen van beschadiging van stedelijke voorzieningen en openbare eigendommen met grote schade die niet nauwkeurig kon worden gekwantificeerd, maar niet minder dan honderden miljoenen [Italiaanse] lire [(ITL) (tientallen duizenden EUR)] bedraagt; beschadiging, plundering, vernieling mede door brand van kredietinstelling[en], auto’s en andere winkels, met de verzwarende omstandigheid dat de betrokkenen aanzienlijke vermogensschade is berokkend”.

13.

Uit het arrest van de Corte d’appello di Genova van 9 oktober 2009 volgt dat onder deze kwalificatie van „vernieling en plundering” aan KL zeven feitelijke handelingen zijn toegerekend die als één enkel strafbaar feit worden beschouwd, namelijk: beschadiging van stedelijke voorzieningen en openbaar bezit; beschadiging en plundering van een bouwplaats; volledige vernieling van de kantoren van de kredietinstelling „Credito Italiano”; volledige vernieling van een auto van het type Fiat Uno door brandstichting; volledige vernieling van de kantoren van de kredietinstelling „Carige” door brandstichting; volledige vernieling van een auto van het type Fiat Brava door brandstichting, en volledige vernieling en plundering van een supermarkt.

14.

KL heeft niet met zijn overlevering ter tenuitvoerlegging van het EAB ingestemd. Bij beslissing van 23 augustus 2019 heeft de chambre de l’instruction de la cour d’appel de Rennes (onderzoekskamer bij de rechter van tweede aanleg Rennes, Frankrijk) bevolen aanvullende informatie over te leggen, en meer bepaald het arrest van de Corte d’appello di Genova van 9 oktober 2009 en het daaropvolgende arrest van de Corte suprema di cassazione. Bij arrest van 15 november 2019 heeft deze chambre de l’instruction de overlevering van KL geweigerd op grond dat de procedure geen bewijs bevatte van de toezending aan de Italiaanse Republiek van het verzoek van KL om een advocaat, en heeft diens vrijlating gelast.

15.

De Cour de cassation heeft dat arrest bij arrest van 18 december 2019 vernietigd en de zaak verwezen naar de chambre de l’instruction de la cour d’appel d’Angers (onderzoekskamer bij de rechter van tweede aanleg Angers, Frankrijk). Bij arrest van 4 november 2020 heeft deze chambre de l’instruction ten eerste geweigerd om KL aan de Italiaanse autoriteiten over te leveren ter tenuitvoerlegging van het EAB voor zover dit was uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf van tien jaar wegens „vernieling en plundering”. Voorts heeft deze chambre de l’instruction bevolen aanvullende informatie over te leggen teneinde te verduidelijken of de Italiaanse justitiële autoriteiten wilden dat de gevangenisstraf van twee jaar en zes maanden voor de drie andere in het EAB genoemde strafbare feiten in Frankrijk ten uitvoer zou worden gelegd. De procureur général près la cour d’appel d’Angers (advocaat-generaal bij de rechterlijke instantie in tweede aanleg Angers, Frankrijk) en KL zijn tegen dat arrest opgekomen bij de Cour de cassation, de verwijzende rechter.

16.

De Cour de cassation herinnert eraan dat het Hof de voorwaarde van dubbele strafbaarheid heeft uitgelegd in het arrest van 11 januari 2017, Grundza (C‑289/15, EU:C:2017:4; hierna „arrest Grundza”) ( 5 ), en zet uiteen dat de chambre de l’instruction de la cour d’appel d’Angers er ter weigering van de overlevering van KL aan de Italiaanse rechterlijke autoriteiten met betrekking tot het als „vernieling en plundering” gekwalificeerde strafbare feit op heeft gewezen dat twee van de zeven aan deze straf ten grondslag liggende feiten in Frankrijk mogelijk niet strafbaar zijn gesteld, namelijk, om te beginnen, de vernieling van het kantoor van de kredietinstelling Credito Italiano en, voorts, de brandschade aan een auto van het type Fiat Brava. De chambre de l’instruction zou hieruit hebben afgeleid dat, aangezien de Corte d’appello di Genova en de Corte suprema di cassazione „de ondubbelzinnige wens hebben uitgesproken” om deze zeven feiten als één onlosmakelijk geheel te bezien, deze onlosmakelijke feiten op grond van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid terzijde moeten worden geschoven.

17.

Volgens de verwijzende rechter volgt uit het arrest van de Corte suprema di cassazione van 13 juli 2012 dat het objectieve element van het strafbare feit „vernieling en plundering”, bedoeld in artikel 419 van het Italiaans wetboek van strafrecht, bestaat in het begaan van vernielingen, door welke handeling en op welke wijze dan ook, die leiden tot verwoesting, vernieling alsook beschadiging, die in elk geval volledig, willekeurig, uitgebreid en ernstig is, van een groot aantal roerende of onroerende goederen, op zodanige wijze dat niet alleen schade aan de eigendom van een of meer burgers en uit aantasting van de privé‑eigendom voortvloeiende maatschappelijke schade worden veroorzaakt, maar ook een daadwerkelijke bedreiging van, en gevaar voor de openbare orde worden veroorzaakt in de specifieke zin van het ordelijke en normale verloop van het maatschappelijk leven, dat, in de maatschappij, overeenkomt met de opvatting en het begrip van rust en veiligheid. De verwijzende rechter leidt hieruit af dat het strafbare feit „vernieling en plundering” naar Italiaans strafrecht duidt op meerdere en ernstige daden van vernieling en beschadiging, die niet alleen schade berokkenen aan de eigenaren van de betrokken goederen, maar die ook gepaard gaan met een verstoring van de openbare orde die het normale verloop van het maatschappelijk leven in gevaar brengt.

18.

Deze rechter benadrukt dat het in gevaar brengen van de openbare orde door grootschalige vernieling van roerende of onroerende goederen naar Frans strafrecht niet uitdrukkelijk als strafbaar feit gekwalificeerd is. Deze kwalificatie als strafbaar feit geldt alleen voor vernielingen, beschadigingen en diefstal met beschadiging, al dan niet gepleegd in vereniging, die schade berokkenen voor de eigenaren van de betrokken goederen. Derhalve rijst, volgens deze rechter, de vraag of aan deze verstoring van de openbare orde die de Corte d’appello di Genova en de Corte suprema di cassazione KL verwijten als wezenlijk bestanddeel van het strafbare feit „vernieling en plundering”, relevantie toekomt bij de toetsing van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid.

19.

Voor het geval dat in casu aan de voorwaarde inzake dubbele strafbaarheid is voldaan, merkt de verwijzende rechter op dat kaderbesluit 2002/584 geen bepaling bevat op grond waarvan de uitvoerende lidstaat kan weigeren de betrokken persoon over te leveren op grond dat de door de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf kennelijk niet in verhouding zou staan tot de in het EAB bedoelde feiten. Voorts kan, volgens de bewoordingen van artikel 5 van dit kaderbesluit, de tenuitvoerlegging van het EAB door de uitvoerende rechterlijke autoriteit weliswaar door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat in het rechtsstelsel van de uitvaardigende lidstaat de mogelijkheid van herziening van de opgelegde straf bestaat, maar dit geldt enkel wanneer het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt, strafbaar is gesteld met een levenslange vrijheidsstraf of een maatregel welke levenslange vrijheidsbeneming meebrengt. Derhalve mag de uitvoerende lidstaat, zelfs wanneer deze ernstige twijfels koestert over de evenredigheid van het EAB, om die reden niet weigeren overlevering te bevelen van de gezochte persoon met het oog op de tenuitvoerlegging van de door de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf.

20.

Ook al staat het in beginsel aan de uitvaardigende lidstaat om de evenredigheid te controleren van het EAB alvorens het uit te vaardigen, toch kan schending van het evenredigheidsbeginsel niet met deze controle worden voorkomen wanneer, zoals in het hoofdgeding, het EAB is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf die is opgelegd ter bestraffing van één strafbaar feit bestaande in verschillende feiten waarvan slechts enkele in het recht van de uitvoerende lidstaat als strafbaar feit zijn gekwalificeerd. In dat geval is de straf namelijk door de uitvaardigende lidstaat opgelegd wegens al deze feiten, terwijl de overlevering voor sommige van die feiten uitgesloten is. De verwijzende rechter is van mening dat hieruit volgt dat, ook al was het aanhoudingsbevel mogelijk evenredig op het tijdstip van uitvaardiging ervan, zulks niet uitsluit dat dat op het tijdstip van tenuitvoerlegging ervan niet langer het geval is.

21.

Uit artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met overweging 12 ervan, volgt evenwel dat in het kader van het EAB de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals neergelegd in het Handvest, moeten worden geëerbiedigd. In dit verband is in artikel 49, lid 3, van het Handvest het beginsel verankerd dat de zwaarte van de straf niet onevenredig mag zijn aan het strafbare feit.

22.

Tegen deze achtergrond heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Moeten artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit [2002/584] aldus worden uitgelegd dat is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin om overlevering wordt verzocht voor handelingen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gekwalificeerd als ‚vernieling en plundering’ bestaande in feiten van vernieling en plundering waardoor de openbare orde kan worden verstoord, wanneer in de uitvoerende lidstaat sprake is van de delictsomschrijvingen diefstal met beschadiging, vernieling of beschadiging waarvoor het voornoemde bestanddeel verstoring van de openbare orde niet geldt?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit [2002/584] dan aldus worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat kan weigeren een [EAB] ten uitvoer te leggen dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, wanneer zij vaststelt dat de betrokken persoon door de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat tot deze vrijheidsstraf is veroordeeld wegens het begaan van één strafbaar feit bestaande in verschillende handelingen die in het recht van de uitvoerende lidstaat slechts ten dele zijn gekwalificeerd als strafbaar? Moet onderscheid worden gemaakt naargelang de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat deze verschillende handelingen al dan niet als een onlosmakelijk verbonden geheel heeft beschouwd?

3)

Verplicht artikel 49, lid 3, van het [Handvest] de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat om te weigeren een [EAB] ten uitvoer te leggen wanneer dit aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van één straf uit hoofde van één strafbaar feit en, daar een aantal van de feiten waarvoor die straf is opgelegd niet strafbaar is gesteld in het recht van de uitvoerende lidstaat, de overlevering slechts voor een deel van die feiten kan worden toegestaan?”

23.

De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht het onderhavige verzoek om prejudiciële beslissing te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Bij beschikking van 13 april 2021 heeft de president van het Hof dit verzoek afgewezen. Hij heeft evenwel besloten de onderhavige zaak overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering bij voorrang te behandelen.

24.

KL, de Franse en de Italiaanse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter pleitzitting van 20 januari 2022 hebben KL, de Franse regering en de Commissie tevens mondelinge opmerkingen gemaakt.

IV. Analyse

A.   Eerste prejudiciële vraag

25.

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moeten worden uitgelegd dat aan de in deze bepalingen gestelde voorwaarde van dubbele strafbaarheid is voldaan in de situatie waarin een EAB is uitgevaardigd voor feiten die in de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met het vereiste dat deze feiten de openbare orde kunnen verstoren, terwijl dergelijke feiten in de uitvoerende lidstaat ook strafbaar zijn, zonder dat van verstoring van de openbare orde sprake hoeft te zijn.

26.

De Franse en de Italiaanse regering alsmede de Commissie geven in overweging deze vraag bevestigend te beantwoorden, terwijl KL een ontkennend antwoord voorstelt.

27.

Om te beginnen zij opgemerkt dat, overeenkomstig artikel 2, lid 4, van kaderbesluit 2002/584, met betrekking tot andere dan de in de lijst in lid 2 van dit artikel bedoelde 32 strafbare feiten, de overlevering van de gezochte persoon afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat het EAB berust op een naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar feit, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan. Met andere woorden, deze bepaling stelt de uitvoerende lidstaat in staat om de tenuitvoerlegging van de straf afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat aan het criterium van dubbele strafbaarheid is voldaan. ( 6 ) Daarmee samenhangend bepaalt artikel 4, aanhef en punt 1, van dit kaderbesluit („Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging”) dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het EAB kan weigeren wanneer de voorwaarde van de dubbele strafbaarheid niet is vervuld. Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, zijn deze bepalingen omgezet in artikel 695‑23 van het Frans wetboek van strafvordering.

28.

In het onderhavige geval vermeldt het EAB de aard en de wettelijke kwalificatie van de bedoelde strafbare feiten en beschrijft het de omstandigheden waaronder ze zijn gepleegd, overeenkomstig artikel 8, lid 1, onder d) en e), van kaderbesluit 2002/584. In dit verband vallen sommige van de feiten die KL worden verweten onder het strafbare feit dat wordt gekwalificeerd als „vernieling en plundering”, bedoeld in artikel 419 van het Italiaans wetboek van strafrecht. De verwijzende rechter stelt dat dit strafbare feit doelt op verschillende en ernstige daden van vernieling en beschadiging die niet alleen schade berokkenen aan de eigenaren van de betrokken goederen, maar ook gepaard gaan met een verstoring van de openbare orde die het normale verloop van het maatschappelijk leven in gevaar brengt. In haar schriftelijke opmerkingen heeft de Italiaanse regering aangegeven dat deze voorwaarde van verstoring van de openbare orde niet uitdrukkelijk wordt vereist door artikel 419 van het Italiaans wetboek van strafrecht, maar voortvloeit uit de rechtspraak van de Italiaanse rechterlijke instanties.

29.

Volgens de verwijzende rechter is naar Frans strafrecht de verstoring van de openbare orde door vernieling van roerende of onroerende goederen niet specifiek als strafbaar feit gekwalificeerd. Deze kwalificatie als strafbaar feit geldt alleen voor vernielingen, beschadigingen en diefstal met beschadiging, al dan niet gepleegd in vereniging, die schade berokkenen voor de eigenaren van de betrokken goederen.

30.

De verwijzende rechter wenst daarom te vernemen of in een geval als dat in het hoofdgeding is voldaan aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid van artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584. Deze rechter heeft verwezen naar het arrest Grundza, waarin het ging om de uitlegging van artikel 7, lid 3 ( 7 ), en artikel 9, lid 1, onder d) ( 8 ), van kaderbesluit 2008/909/JBZ. ( 9 )

31.

In dat arrest heeft het Hof, met betrekking tot artikel 7, lid 3, van laatstgenoemd kaderbesluit, eraan herinnerd dat voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt. ( 10 )

32.

In de eerste plaats volgt, aldus het Hof, uit de bewoordingen zelf van voornoemd artikel 7, lid 3, dat de voor de beoordeling van de dubbele strafbaarheid noodzakelijke en toereikende voorwaarde is gelegen in de omstandigheid dat de handelingen die aanleiding geven tot de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde sanctie ook in de uitvoerende lidstaat een strafbaar feit vormen en dat hieruit volgt dat de strafbare feiten in de twee betrokken lidstaten niet identiek hoeven te zijn. ( 11 ) Het Hof heeft hieraan toegevoegd dat die uitlegging wordt ondersteund door de termen „ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie” van het strafbare feit zoals dit is vastgesteld in de uitvoerende lidstaat, waaruit duidelijk blijkt dat er noch tussen de bestanddelen van het strafbare feit, zoals dit respectievelijk in het recht van de uitvaardigende lidstaat en de uitvoerende lidstaat is gekwalificeerd, noch tussen de benaming of de classificatie van dat strafbare feit in de respectieve nationale rechtsstelsels, een exacte overeenstemming behoeft te bestaan. ( 12 ) Die bepaling voorziet dus in een flexibele benadering, door de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, bij de beoordeling of is voldaan aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid, zowel wat betreft de bestanddelen van het strafbare feit als de kwalificatie daarvan. ( 13 )

33.

Bij de beoordeling van de dubbele strafbaarheid dient de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat dus na te gaan of de feitelijke elementen die de oorsprong vormen van het strafbare feit, zoals die zijn weergegeven in het door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat uitgesproken vonnis, indien zij zouden hebben plaatsgevonden op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat, als zodanig ook op dat grondgebied strafrechtelijk hadden kunnen worden bestraft. ( 14 )

34.

Wat deze letterlijke uitlegging betreft, moet worden opgemerkt dat de bewoordingen van artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef, punt 1, van kaderbesluit 2002/584 overeenkomen met die van respectievelijk artikel 7, lid 3, en artikel 9, lid 1, onder d), van kaderbesluit 2008/909. Zo bepaalt artikel 2, lid 4, dat overlevering afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat het EAB berust op een naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar feit, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan. Bijgevolg is de uitlegging van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid die in het vorige punt van deze conclusie is gegeven, op dezelfde manier van toepassing op kaderbesluit 2002/584.

35.

In de tweede plaats heeft het Hof in het arrest Grundza overwogen dat ook de context waarin artikel 7, lid 3, en artikel 9, lid 1, onder d), van kaderbesluit 2008/909 passen, vóór een dergelijke beoordeling van de dubbele strafbaarheid pleit. ( 15 ) Dit kaderbesluit is namelijk vóór alles gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning, dat overeenkomstig overweging 1 ervan, gelezen in het licht van artikel 82, lid 1, VWEU, de „hoeksteen” vormt van de justitiële samenwerking in strafzaken binnen de Europese Unie, die volgens overweging 5 van dat kaderbesluit berust op een bijzonder onderling vertrouwen van de lidstaten in elkaars rechtsstelsels. ( 16 )

36.

Het Hof heeft voorts verklaard dat, aangezien de voorwaarde van dubbele strafbaarheid een uitzondering vormt op het beginsel van erkenning van het vonnis en tenuitvoerlegging van de sanctie, de werkingssfeer van de aan het ontbreken van dubbele strafbaarheid ontleende grond voor weigering van de erkenning van het vonnis en tenuitvoerlegging van de sanctie, zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, onder d), van kaderbesluit 2008/909, strikt dient te worden uitgelegd, teneinde het aantal gevallen van weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging te beperken. ( 17 ) In het kader van de beoordeling van de dubbele strafbaarheid dient de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat echter niet na te gaan of het door de uitvaardigende lidstaat beschermde belang geschonden is, maar of, in de situatie waarin het betrokken strafbare feit zou hebben plaatsgevonden op het grondgebied van de lidstaat waaronder die autoriteit valt, een vergelijkbaar door het nationale recht van die staat beschermd belang zou kunnen worden geacht te zijn geschaad. ( 18 )

37.

In het onderhavige geval passen artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584 in dezelfde context als artikel 7, lid 3, en artikel 9, lid 1, onder d), van kaderbesluit 2008/909. Zoals blijkt uit de overwegingen 6 en 10 en uit artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584, berust dat besluit namelijk eveneens op het beginsel van wederzijdse erkenning. ( 19 )

38.

In de derde plaats volgt uit het arrest Grundza dat met artikel 3, lid 1, van kaderbesluit 2008/909 wordt beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en de sanctie ten uitvoer legt. ( 20 )

39.

Het is juist dat kaderbesluit 2002/584 op zijn beurt niet vermeldt dat het beoogt de reclassering van de gevonniste persoon te bevorderen. Dit kaderbesluit beoogt evenwel met de instelling van een vereenvoudigde en efficiënte regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan. ( 21 ) De door dit kaderbesluit nagestreefde doelstelling bestaat met name in het vergemakkelijken en bespoedigen van de overleveringen tussen de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten en de eerbiediging van de grondrechten van de overgeleverde persoon. ( 22 ) Meer in het algemeen heeft de regeling van het EAB met name tot doel te vermijden dat een gezochte persoon die zich in een ander land bevindt dan dat waar hij een strafbaar feit zou hebben gepleegd, onbestraft zou blijven. ( 23 ) Deze doelstellingen leiden er mijns inziens toe dat, net als wat kaderbesluit 2008/909 betreft, de in kaderbesluit 2002/584 neergelegde voorwaarde van dubbele strafbaarheid strikt moet worden uitgelegd.

40.

In die omstandigheden lijkt, anders dan KL in zijn schriftelijke opmerkingen stelt, de in het arrest Grundza gegeven uitlegging te gelden voor de bepalingen van kaderbesluit 2002/584. In lijn met hetgeen het Hof in dat arrest heeft verklaard ( 24 ), dienen artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van dit kaderbesluit bijgevolg aldus te worden uitgelegd dat aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid is voldaan wanneer de feitelijke elementen die de oorsprong vormen van het strafbare feit, zoals die zijn weergegeven in het door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat uitgesproken vonnis, als zodanig ook op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat strafbaar zouden zijn geweest indien zij op dat grondgebied zouden hebben plaatsgevonden.

41.

In het onderhavige geval volgt uit de verwijzingsbeslissing dat de in het Italiaanse recht als strafbaar feit gekwalificeerde „vernieling en plundering” geen deel uitmaakt van de in artikel 2, lid 4, van kaderbesluit 2002/584 opgenomen lijst van 32 strafbare feiten. In deze omstandigheden kan, ingevolge artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van dit kaderbesluit en overeenkomstig het Franse recht, de overlevering van KL afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat het EAB berust op een naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar feit.

42.

In dat verband benadrukt de verwijzende rechter dat het naar Italiaans recht als „vernieling en plundering” gekwalificeerde strafbare feit – in tegenstelling tot het Franse recht – vereist dat de betrokken feiten de openbare orde verstoren. Deze rechter is zelfs van mening dat het hierbij gaat om een „wezenlijk bestanddeel” van dit strafbare feit. Vastgesteld moet echter worden dat het vereiste van verstoring van de openbare orde betrekking heeft op de bestanddelen van het genoemde strafbare feit en niet op de feiten zelf, zoals gepleegd door de gezochte persoon en vermeld in het EAB. ( 25 ) Zoals het Hof heeft verklaard, behoeft er evenwel noch tussen de bestanddelen van het strafbare feit, zoals dit respectievelijk in het recht van de uitvaardigende lidstaat en de uitvoerende lidstaat is gekwalificeerd, noch tussen de benaming of de classificatie van dat strafbare feit in de respectieve nationale rechtsstelsels, een exacte overeenstemming te bestaan. ( 26 )

43.

Bovendien dient, volgens de rechtspraak van het Hof, in het kader van de beoordeling van de dubbele strafbaarheid de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat na te gaan of, in de situatie waarin het betrokken strafbare feit zou hebben plaatsgevonden op het grondgebied van de lidstaat waaronder die autoriteit valt, een vergelijkbaar door het nationale recht van die staat beschermd belang zou kunnen worden geacht te zijn geschaad. ( 27 ) Het als „vernieling en plundering” gekwalificeerde strafbare feit wordt ten dele gedefinieerd door het feit dat schade wordt toegebracht aan de eigendom van een of meer burgers, alsook door de maatschappelijke schade als gevolg van de inbreuk op die privé-eigendom. ( 28 ) Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, zijn in het onderhavige geval de feiten waarnaar in het kader van dit strafbare feit wordt verwezen strafbaar in Frankrijk, waarbij het betrokken belang bestaat in de bescherming van de eigenaren van de betrokken onroerende goederen. Het door het recht van de uitvoerende lidstaat beschermde belang is dus vergelijkbaar met dat van de uitvaardigende lidstaat.

44.

Het feit dat de verstoring van de openbare orde bestanddeel is van het strafbare feit dat in de uitvaardigende lidstaat als „vernieling en plundering” wordt aangemerkt, lijkt daarom niet relevant voor de toetsing van de naleving van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid door de uitvoerende rechterlijke autoriteit.

45.

Bijgevolg geef ik in overweging om de eerste vraag in die zin te beantwoorden dat artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moeten worden uitgelegd dat aan de in deze bepalingen gestelde voorwaarde van de dubbele strafbaarheid is voldaan in de situatie waarin een EAB is uitgevaardigd voor feiten die in de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met als vereiste dat zij de openbare orde kunnen verstoren, wanneer dergelijke feiten ook strafbaar zijn gesteld in de uitvoerende lidstaat, zonder dat van verstoring van de openbare orde sprake hoeft te zijn.

B.   Tweede en derde prejudiciële vraag

46.

Met zijn tweede en derde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter, indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, in wezen te vernemen of artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584 en artikel 49, lid 3, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit mag weigeren een EAB ten uitvoer te leggen dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf in de situatie waarin deze laatste is verbonden aan het plegen door de gezochte persoon van verschillende feiten die in de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn als één strafbaar feit, terwijl sommige van deze feiten in de uitvoerende lidstaat niet strafbaar zijn gesteld.

1. Ontvankelijkheid

47.

De Italiaanse regering wijst er in haar schriftelijke opmerkingen op dat volgens de chambre de l’instruction de la cour d’appel d’Angers in het hoofdgeding niet is voldaan aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid voor twee van de zeven feiten die worden vervolgd onder de kwalificatie „vernieling en plundering” als bedoeld in artikel 419 van het Italiaans wetboek van strafrecht. ( 29 ) Deze chambre de l’instruction zou, wat deze twee feiten betreft, hebben opgemerkt dat KL zich naar verluidt eenvoudigweg zou hebben opgehouden bij de betrokken kredietinstelling en het betrokken voertuig zonder daadwerkelijk deel te hebben genomen aan de vernieling. De verwijzende rechter zou hieruit hebben afgeleid dat, aangezien vernietiging, beschadiging of aantasting van een goed in het Franse recht alleen een strafbaar feit vormt wanneer de verdachte de materiële feiten van dit misdrijf zelf heeft gepleegd, de genoemde chambre de l’instruction zijn beslissing heeft onderbouwd met de overweging dat wat deze twee feiten betreft niet is voldaan aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid.

48.

Volgens de Italiaanse regering zou deze chambre de l’instruction in feite geen kwestie inzake de toepassing van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid opwerpen, maar een bewijsprobleem, door te overwegen dat er geen bewijs is overgelegd voor het feit dat KL zich schuldig heeft gemaakt aan een aantal hem verweten feiten. De tweede en de derde vraag zouden dientengevolge gedeeltelijk niet-ontvankelijk zijn voor zover zij verwijzen naar artikel 49 van het Handvest, dat het legaliteits- en evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen betreft, terwijl zij betrekking hadden moeten hebben op artikel 48 daarvan, dat het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging betreft. Aangezien bepaalde feiten die naar Italiaans recht worden vervolgd onder de kwalificatie „vernieling en plundering” naar Frans recht niet strafbaar zijn, zou het bovendien gaan om artikel 49, lid 1, van het Handvest en niet om lid 3, van dat artikel, waarnaar de verwijzende rechter in zijn derde vraag verwijst.

49.

Dienaangaande merk ik op dat de verwijzende rechter in zijn beslissing is uitgegaan van de premisse dat twee van de zeven feiten die KL worden verweten in verband met het als „vernieling en plundering” omschreven feit niet strafbaar zijn naar Frans recht. Deze premisse, die voortvloeit uit een onderzoek van de omstandigheden van het plegen van deze twee handelingen, wordt niet besproken in het kader van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Die rechter stelt namelijk geen vragen die verband houden met het bewijs van de betrokken feiten, maar met de gevolgen die aan deze situatie moeten worden verbonden voor de uitlegging van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid in de zin van het Unierecht, en met de tenuitvoerlegging van het betrokken EAB.

50.

De verwijzende rechter betwijfelt met name of aan deze voorwaarde is voldaan in een geval als dat van het hoofdgeding. Mijns inziens is het dus duidelijk dat de prejudiciële vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht en dat het antwoord op die vragen nuttig en relevant is voor de beslechting van het geschil waarover deze rechter zich dient te buigen. Bijgevolg ben ik van mening dat de tweede en de derde vraag in hun geheel ontvankelijk zijn.

2. Ten gronde

51.

In het onderhavige geval wenst de verwijzende rechter te vernemen of de naleving van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid, gelet op artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584, alsmede artikel 49, lid 3, van het Handvest, veronderstelt dat alle feiten die in het kader van één strafbaar feit in de uitvaardigende lidstaat worden vervolgd, ook een strafbaar feit moeten kunnen vormen in de uitvoerende lidstaat.

52.

De Franse en de Italiaanse regering evenals de Commissie, zij het met enige kanttekeningen, geven in overweging deze vraag ontkennend te beantwoorden, terwijl KL suggereert deze vraag bevestigend te beantwoorden.

53.

In dit verband zal ik de omvang onderzoeken van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid in het geval van één strafbaar feit (a) en vervolgens de naleving van het evenredigheidsbeginsel van artikel 49, lid 3, van het Handvest (b).

a) Strekking van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid wat betreft één strafbaar feit

54.

Om te beginnen blijkt, zoals reeds is opgemerkt, uit de bewoordingen van artikel 2, lid 4, van kaderbesluit 2002/584 dat er noch tussen de bestanddelen van het strafbare feit, zoals dit respectievelijk in het recht van de uitvaardigende lidstaat en de uitvoerende lidstaat is gekwalificeerd, noch tussen de benaming of de classificatie van dat strafbare feit in de respectieve nationale rechtsstelsels een exacte overeenstemming behoeft te bestaan. ( 30 ) Deze bepaling vereist dan ook niet dat alle feiten die één in het EAB bedoeld strafbaar feit vormen, een strafbaar feit vormen in de uitvoerende lidstaat.

55.

Wat vervolgens de context van artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584 betreft, is het belangrijk eraan te herinneren dat dit kaderbesluit tot doel heeft om de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen door de invoering van een vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die zijn veroordeeld of worden verdacht van het plegen van een strafbaar feit, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan. Het beginsel van wederzijdse erkenning komt tot uitdrukking in artikel 1, lid 2, van dat kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten elk EAB moeten uitvoeren op basis van dit beginsel en in overeenstemming met de bepalingen van dit kaderbesluit. Hieruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteiten de tenuitvoerlegging van een EAB in beginsel alleen kunnen weigeren om de limitatief opgesomde redenen van niet-tenuitvoerlegging die in kaderbesluit 2002/584 zijn bepaald, en dat de tenuitvoerlegging ervan alleen kan worden onderworpen aan een van de limitatieve voorwaarden van artikel 5 van dit kaderbesluit. Terwijl de tenuitvoerlegging van het EAB het beginsel vormt, wordt de weigering van tenuitvoerlegging dus opgevat als een uitzondering die strikt moet worden uitgelegd. ( 31 ) Deze context pleit voor een uitlegging van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid waarbij het volstaat dat slechts een deel van de feiten die één strafbaar feit vormen dat onder het EAB valt, strafrechtelijk kan worden bestraft in de uitvoerende lidstaat.

56.

Wat betreft de in artikel 4 van kaderbesluit 2002/584 vermelde gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging is het juist dat, zoals het Hof heeft verklaard, uit de bewoordingen van dat artikel, in het bijzonder uit het gebruik van het werkwoord „kunnen” in combinatie met de onbepaalde wijs van het werkwoord „weigeren”, welke combinatie de uitvoerende rechterlijke autoriteit als onderwerp heeft, naar voren komt dat deze autoriteit zelf over een zekere marge dient te beschikken om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het EAB al dan niet moet worden geweigerd op de in dat artikel 4 genoemde gronden. ( 32 ) Hieruit volgt dat de lidstaten, wanneer zij ervoor kiezen om een of meer van de in artikel 4 van het kaderbesluit genoemde gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging in nationaal recht om te zetten, niet kunnen bepalen dat de rechterlijke autoriteiten verplicht zijn de tenuitvoerlegging te weigeren van elk EAB dat formeel binnen de werkingssfeer van die gronden valt, zonder dat zij de omstandigheden van het concrete geval in aanmerking kunnen nemen. ( 33 )

57.

In casu volgt uit de verwijzingsbeslissing dat een deel van de in het EAB bedoelde feiten, in het kader van het als „vernieling en plundering” gekwalificeerde strafbare feit, in de uitvoerende lidstaat onder de strafbare feiten van diefstal met beschadiging of vernieling valt. Mijns inziens staat deze situatie de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet toe, ook niet binnen het kader van de haar toegekende beoordelingsmarge, om de tenuitvoerlegging van het EAB te weigeren op de in artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584 genoemde grond.

58.

Tot slot is, overeenkomstig artikel 1, lid 1, van dit kaderbesluit, het doel van het mechanisme van het EAB de aanhouding en de overlevering van een gezochte persoon mogelijk te maken opdat, gelet op het met dit kaderbesluit nagestreefde doel, het gepleegde strafbare feit niet onbestraft blijft en deze persoon wordt vervolgd of de hem opgelegde vrijheidsstraf ondergaat. ( 34 ) Zoals de Franse regering in haar schriftelijke opmerkingen te kennen heeft gegeven, zou de uitlegging die leidt tot de weigering om een EAB ten uitvoer te leggen op grond dat een deel van de in de uitvaardigende lidstaat verweten strafbare feiten niet strafbaar zijn in de uitvoerende lidstaat, leiden tot een gewisse straffeloosheid van de veroordeelde voor alle betrokken feiten, met inbegrip van die welke in deze twee staten strafbaar zijn.

59.

In deze omstandigheden ben ik van mening dat in het hoofdgeding aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid is voldaan, aangezien sommige van de in het EAB genoemde feiten strafbaar zijn in de uitvoerende lidstaat. Zo hoeft, in antwoord op een vraag van de verwijzende rechter, geen onderscheid te worden gemaakt al naargelang de rechtsprekende autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat deze verschillende feiten al dan niet deelbaar hebben geacht. Dit aspect, dat bovendien betrekking heeft op de kwalificatie van het strafbare feit, is in feite niet relevant voor de tenuitvoerlegging van het EAB. ( 35 )

b) Eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel van artikel 49, lid 3, van het Handvest

60.

De verwijzende rechter vraagt zich af of het evenredigheidsbeginsel in de zin van artikel 49, lid 3, van het Handvest wordt geëerbiedigd wanneer het EAB is uitgevaardigd voor de tenuitvoerlegging van een straf die is opgelegd wegens één strafbaar feit dat bestaat uit verschillende feiten, waarvan er evenwel slechts enkele strafbaar zijn gesteld in de uitvoerende lidstaat. Deze rechter is van mening dat dit bevel weliswaar evenredig kon zijn op het moment dat het werd uitgevaardigd, maar dit mogelijk niet langer was op het moment van tenuitvoerlegging, wat zou leiden tot de weigering van de overlevering van de gezochte persoon.

61.

In dat verband lijkt het mij belangrijk onderscheid te maken tussen de evenredigheid van het EAB en die van de opgelegde sanctie. Ten eerste houdt deze bescherming volgens de rechtspraak van het Hof in dat bij een maatregel die, zoals de uitvaardiging van een EAB, het recht op vrijheid van de betrokken persoon kan aantasten, een beslissing wordt genomen die voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming. ( 36 ) Bovendien veronderstelt de bescherming van de rechten van de betrokken persoon dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit controleert of de voor de uitvaardiging van een EAB noodzakelijke voorwaarden zijn vervuld en op objectieve wijze – rekening houdend met alle belastende en ontlastende elementen en zonder daarbij het risico te lopen dat door derden, met name door de uitvoerende macht, instructies worden gegeven – onderzoekt of die uitvaardiging evenredig is. ( 37 ) In die zin is het, zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, de taak van de uitvaardigende lidstaat om de evenredigheid van het EAB te onderzoeken alvorens het uit te vaardigen, hetgeen het beginsel van wederzijdse erkenning kan versterken. In casu stelt deze rechter niet dat het betrokken EAB onevenredig is.

62.

Wanneer een EAB wordt uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf, vloeit de evenredigheid ervan bovendien voort uit de uitgesproken veroordeling die, blijkens artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, moet bestaan in een straf of een maatregel met een duur van ten minste vier maanden. ( 38 ) In het hoofdgeding is de opgelegde straf langer dan deze duur van vier maanden. Onder deze omstandigheden ben ik van mening dat het EAB evenredig blijkt in de zin van artikel 2, lid 1, van dit kaderbesluit.

63.

Ten tweede kunnen de lidstaten, wat betreft de evenredigheid van de uitgesproken straf, volgens dit kaderbesluit slechts weigeren een EAB ten uitvoer te leggen in de gevallen waarin zij volgens artikel 3 van dat besluit de tenuitvoerlegging moeten weigeren of de gevallen waarin zij deze volgens de artikelen 4 en 4 bis ervan mogen weigeren. Daarenboven mag de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een EAB slechts afhankelijk stellen van de in artikel 5 van dat kaderbesluit vermelde voorwaarden. ( 39 ) Het mogelijk onevenredige karakter van de straf komt evenwel niet voor in de in kaderbesluit 2002/584 vermelde gronden voor niet-tenuitvoerlegging.

64.

Niettemin volgt uit artikel 1, lid 3, van dat kaderbesluit dat dit besluit niet tot gevolg kan hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 VEU, wordt aangetast. In die zin heeft het Hof aanvaard dat de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen tussen lidstaten „in uitzonderlijke omstandigheden” kunnen worden beperkt. Het Hof heeft bijvoorbeeld erkend dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de bij het kaderbesluit ingevoerde overleveringsprocedure onder bepaalde voorwaarden kan beëindigen, wanneer een dergelijke overlevering ertoe kan leiden dat de gezochte persoon onmenselijk of vernederend wordt behandeld in de zin van artikel 4 van het Handvest. ( 40 ) In het onderhavige geval lijkt van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden evenwel geen sprake te zijn. De verwijzende rechter stelt namelijk niet dat het grondrecht op een eerlijk proces, gewaarborgd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, ten aanzien van KL is geschonden of dat zijn overlevering het risico inhoudt van onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest. Bovendien lijkt de enkele omstandigheid dat niet alle feiten die in het kader van één strafbaar feit in de uitvaardigende lidstaat worden vervolgd, strafbaar zijn gesteld in de uitvoerende lidstaat, mijns inziens geen rechtvaardiging voor het inroepen van een nieuwe „uitzonderlijke omstandigheid” in de situatie waarin de grondrechten van de gezochte persoon in de uitvaardigende lidstaat zijn geëerbiedigd.

65.

De Commissie betoogt dat, indien uit de informatie in het EAB niet kan worden geconcludeerd dat de feiten die volgens het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar zijn gesteld de essentiële feiten zijn die aan dat EAB ten grondslag liggen, de uitvoerende rechterlijke autoriteit gebruik moet maken van de procedure van artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 ( 41 ) om na te gaan of er volgens het recht van de uitvaardigende lidstaat een mogelijkheid bestaat om achteraf de straf op te splitsen. Is een dergelijke opsplitsing van de straf mogelijk, dan dient de uitvaardigende rechterlijke autoriteit te overwegen de bedenkingen van de uitvoerende rechterlijke autoriteit weg te nemen door een nieuw EAB uit te vaardigen dat beperkt is tot de enkele feiten die krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat een strafbaar feit vormen. Is een dergelijke opsplitsing volgens het recht van de uitvaardigende lidstaat evenwel niet mogelijk, dan moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit haar discretionaire bevoegdheid uitoefenen, door rekening te houden met haar recht om geen grond voor niet‑tenuitvoerlegging in te roepen wegens het facultatieve karakter van dit recht en, voorts, met het risico van straffeloosheid in geval van niet‑tenuitvoerlegging van het EAB. Deze autoriteit zou dus bij wijze van uitzondering de mogelijkheid moeten hebben om de tenuitvoerlegging van het EAB te weigeren indien de feiten waarvoor volgens het recht van de uitvoerende lidstaat aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid is voldaan, slechts van marginaal belang zijn ten opzichte van het belang van de feiten waarvoor niet aan deze voorwaarde is voldaan.

66.

Deze benadering kan mij niet overtuigen. Ten eerste heeft kaderbesluit 2002/584 namelijk een vereenvoudigde en efficiënte regeling ingesteld voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd. ( 42 ) Zou de uitlegging van de Commissie worden gevolgd, dan zou dit het stelsel ingewikkelder maken en de procedure voor de overlevering van de gezochte persoon aanzienlijk vertragen. Ten tweede bepaalt dit kaderbesluit niet dat de uitvaardigende lidstaat een nieuw EAB uitvaardigt – indien de straf kan worden opgedeeld – afhankelijk van het recht van de uitvoerende lidstaat, zelfs al kan dit recht per lidstaat aanzienlijk verschillen. Ten derde kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit, aangezien voor de meeste van de betrokken feiten aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid is voldaan ( 43 ) – wat in het hoofdgeding niet wordt betwist –, mijns inziens niet weigeren het EAB ten uitvoer te leggen, gelet op de logica en het doel van dat kaderbesluit.

67.

Ten slotte stelt KL dat, gezien de ernst van de betrokken feiten, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zijn straf aanzienlijk lager zou zijn geweest indien de Italiaanse rechter geen rekening had gehouden met de feiten die later door de uitvoerende rechterlijke autoriteit terzijde zijn gesteld. In een situatie als die in het hoofdgeding, waarin aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid is voldaan, moet de uitvaardigende rechterlijke autoriteit echter enkel in het licht van haar nationale recht toetsen of het evenredigheidsbeginsel in de zin van artikel 49, lid 3, van het Handvest is nageleefd.

68.

Gezien al het voorgaande geef ik in overweging om de tweede en de derde vraag in die zin te beantwoorden dat artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584 alsook artikel 49, lid 3, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet kan weigeren een EAB ten uitvoer te leggen dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf in de situatie waarin deze straf is verbonden aan het plegen, door de gezochte persoon, van verschillende feiten die in de uitvaardigende lidstaat als één strafbaar feit worden bestraft, terwijl sommige van deze feiten in de uitvoerende lidstaat niet strafbaar zijn gesteld.

V. Conclusie

69.

In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van Cour de cassation als volgt te beantwoorden:

„1)

Artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, moeten aldus worden uitgelegd dat aan de in deze bepalingen gestelde voorwaarde van de dubbele strafbaarheid is voldaan in de situatie waarin een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd voor feiten die in de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met als vereiste dat zij de openbare orde kunnen verstoren, wanneer dergelijke feiten ook strafbaar zijn gesteld in de uitvoerende lidstaat, zonder dat van verstoring van de openbare orde sprake hoeft te zijn.

2)

Artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584 alsook artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet kan weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf in de situatie waarin deze straf is verbonden aan het plegen, door de gezochte persoon, van verschillende feiten die in de uitvaardigende lidstaat als één strafbaar feit worden bestraft, terwijl sommige van deze feiten in de uitvoerende lidstaat niet strafbaar zijn gesteld.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Zie Flore, D., en Bosly, S., Droit pénal européen, 2e druk, Larcier, Brussel, 2014, blz. 580, nr. 1013. Zie met betrekking tot de ontwikkeling van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak Grundza (C‑289/15, EU:C:2016:622, punten 3140).

( 3 ) Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1).

( 4 ) Dit artikel, met als opschrift „Vernieling en plundering”, bepaalt, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, dat „[w]ie zich, behoudens de gevallen bedoeld in artikel 285, schuldig maakt aan vernieling of plundering, […] gestraft [wordt] met een gevangenisstraf van acht tot vijftien jaar. De straf wordt verhoogd als het strafbare feit met betrekking tot wapens, munitie of levensmiddelen in een plaats van verkoop of opslag is gepleegd.”

( 5 ) Zie met betrekking tot dat arrest Falkiewicz, A., „The Double Criminality Requirement in the Area of Freedom, Security and Justice – Reflections in Light of the European Court of Justice Judgment of 11 January 2017, C‑289/15, Criminal Proceedings against Jozef Grundza”, European Criminal Law Review, 2017, deel 7, nr. 3, blz. 258‑274.

( 6 ) Zie in die zin arrest Grundza, punt 28.

( 7 ) Deze bepaling luidt als volgt: „Ten aanzien van andere dan de in lid 1 genoemde strafbare feiten kan de tenuitvoerleggingsstaat de erkenning van het vonnis en de tenuitvoerlegging van de sanctie afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de daaraan ten grondslag liggende feiten ook naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat een strafbaar feit vormen, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan.”

( 8 ) Ingevolge deze bepaling kan „ [d]e bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat […] de erkenning van het vonnis en de tenuitvoerlegging van de sanctie weigeren […] in het in artikel 7, lid 3, bedoelde geval en, voor zover de tenuitvoerleggingsstaat in het in artikel 7, lid 1, bedoelde geval, een verklaring heeft afgelegd op grond van artikel 7, lid 4, heeft het vonnis betrekking op feiten die naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat niet strafbaar zijn”.

( 9 ) Kaderbesluit van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27).

( 10 ) Arrest Grundza, punt 32.

( 11 ) Arrest Grundza, punt 34.

( 12 ) Arrest Grundza, punt 35.

( 13 ) Arrest Grundza, punt 36.

( 14 ) Arrest Grundza, punt 38.

( 15 ) Arrest Grundza, punt 39.

( 16 ) Arrest Grundza, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 17 ) Arrest Grundza, punt 46.

( 18 ) Arrest Grundza, punt 49.

( 19 ) Zie in die zin arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat) (C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 20 ) Arrest Grundza, punt 50.

( 21 ) Zie arrest van 26 oktober 2021, Openbaar Ministerie (Recht om te worden gehoord door de uitvoerende rechterlijke autoriteit) (C‑428/21 PPU en C‑429/21 PPU, EU:C:2021:876, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 22 ) Zie arrest van 26 oktober 2021, Openbaar Ministerie (Recht om te worden gehoord door de uitvoerende rechterlijke autoriteit) (C‑428/21 PPU en C‑429/21 PPU, EU:C:2021:876, punt 58).

( 23 ) Arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) (C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 62).

( 24 ) Zie punt 54 van het arrest Grundza.

( 25 ) Zoals advocaat-generaal Bobek in zijn conclusie in de zaak Grundza (C‑289/15, EU:C:2016:622, punt 51) heeft opgemerkt, dient de beoordeling van de dubbele strafbaarheid in wezen in twee stappen te verlopen: 1) verplaatsing, die erin bestaat, uitgaande van de basiskenmerken van het in de beslissingsstaat gepleegde feit, dat feit als in de tenuitvoerleggingsstaat gepleegd te beschouwen, en 2) subsumptie van deze basisfeiten onder het daartoe geëigende strafbare feit volgens de definitie in het recht van de tenuitvoerleggingsstaat.

( 26 ) Zie punt 32 van deze conclusie.

( 27 ) Zie punt 36 van deze conclusie.

( 28 ) Zie punt 17 van deze conclusie dat verwijst naar de verwijzingsbeslissing. In zijn schriftelijke opmerkingen stelt KL dat de maatschappelijke waarde die wordt beschermd door de als strafbaar feit gekwalificeerde „vernieling en plundering” niet de eerbiediging van goederen en eigendom is, maar die van de openbare orde en maatschappelijke rust. Volgens vaste rechtspraak van het Hof rust er echter een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken [arrest van 25 november 2021, Finanzamt Österreich (Gezinsuitkeringen voor ontwikkelingswerkers),C‑372/20, EU:C:2021:962, punt 54]. In deze omstandigheden is het passend om te verwijzen naar de verwijzingsbeslissing voor wat betreft de vaststelling van het beschermde belang in het kader van het als „vernieling en plundering” gekwalificeerde strafbare feit.

( 29 ) Deze regering wijst erop dat de Italiaanse wet het mogelijk maakt om niet alleen de materiële dader van het strafbare feit te straffen, maar ook iedereen die door zijn vrijwillige gedrag, actief of passief, deelneemt aan het plegen van het strafbare feit.

( 30 ) Zie in die zin arrest Grundza, punt 35.

( 31 ) Zie in die zin arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat) (C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punten 4244 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 32 ) Zie arrest van 29 april 2021, X (Europees aanhoudingsbevel – Ne bis in idem) (C‑665/20 PPU, EU:C:2021:339, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 33 ) Zie arrest van 29 april 2021, X (Europees aanhoudingsbevel – Ne bis in idem) (C‑665/20 PPU, EU:C:2021:339, punt 44).

( 34 ) Zie arrest van 13 januari 2021, MM (C‑414/20 PPU, EU:C:2021:4, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 35 ) Ik wil erop wijzen dat de Italiaanse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft betoogd dat het, gezien de intrinsieke eenheid van de verschillende bestanddelen van het als „vernieling en plundering” gekwalificeerde strafbare feit, niet mogelijk lijkt deze feiten te splitsen.

( 36 ) Zie in die zin arrest van 13 januari 2021, MM (C‑414/20 PPU, EU:C:2021:4, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 37 ) Zie in die zin arrest van 13 januari 2021, MM (C‑414/20 PPU, EU:C:2021:4, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 38 ) Arrest van 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Procureur des Konings te Brussel) (C‑627/19 PPU, EU:C:2019:1079, punt 38).

( 39 ) Arrest van 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden) (C‑625/19 PPU, EU:C:2019:1078, punt 36).

( 40 ) Arrest van 19 september 2018, RO (C‑327/18 PPU, EU:C:2018:733, punten 39 en 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 41 ) Deze bepaling luidt: „Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.”

( 42 ) Zie punt 39 van deze conclusie.

( 43 ) Bijgevolg lijkt het mij niet nodig om in het kader van deze conclusie de door de Commissie genoemde situatie te onderzoeken waarin de feiten waarvoor aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid is voldaan van ondergeschikt belang zijn ten opzichte van de feiten waarvoor deze voorwaarde niet is vervuld.

Top