This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62020CJ0562
Judgment of the Court (First Chamber) of 17 November 2022.#SIA 'Rodl & Partner' v Valsts ieņēmumu dienests.#Request for a preliminary ruling from the Administratīvā rajona tiesa.#Reference for a preliminary ruling – Prevention of the use of the financial system for the purpose of money laundering and terrorist financing – Directive (EU) 2015/849 – Article 18(1) and (3) – Annex III, point 3(b) – Risk-based approach – Risk assessment conducted by obliged entities – Identification of risks by Member States and obliged entities – Customer due diligence measures – Enhanced due diligence measures – High-corruption-risk third countries – Article 13(1)(c) and (d) – Evidence and documentation requirements imposed on obliged entities – Article 14(5) – Ongoing customer monitoring imposed on obliged entities – Publication of decisions imposing a sanction.#Case C-562/20.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 november 2022.
SIA „Rodl & Partner” tegen Valsts ieņēmumu dienests.
Verzoek van de Administratīvā rajona tiesa om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en terrorismefinanciering – Richtlijn (EU) 2015/849 – Artikel 18, leden 1 en 3 – Bijlage III, punt 3, onder b) – Op risico gebaseerde benadering – Risicobeoordeling door de meldingsplichtige entiteiten – Identificatie van de risico’s door de lidstaten en de meldingsplichtige entiteiten – Cliëntenonderzoeksmaatregelen – Verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen – Derde land met een hoog corruptieniveau – Artikel 13, lid 1, onder c) en d) – Aan de meldingsplichtige entiteiten gestelde vereisten inzake bewijs en documentatie – Artikel 14, lid 5 – Door de meldingsplichtige entiteiten uit te voeren doorlopende monitoring van de cliënten – Bekendmaking van de beslissingen tot oplegging van een sanctie.
Zaak C-562/20.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 november 2022.
SIA „Rodl & Partner” tegen Valsts ieņēmumu dienests.
Verzoek van de Administratīvā rajona tiesa om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en terrorismefinanciering – Richtlijn (EU) 2015/849 – Artikel 18, leden 1 en 3 – Bijlage III, punt 3, onder b) – Op risico gebaseerde benadering – Risicobeoordeling door de meldingsplichtige entiteiten – Identificatie van de risico’s door de lidstaten en de meldingsplichtige entiteiten – Cliëntenonderzoeksmaatregelen – Verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen – Derde land met een hoog corruptieniveau – Artikel 13, lid 1, onder c) en d) – Aan de meldingsplichtige entiteiten gestelde vereisten inzake bewijs en documentatie – Artikel 14, lid 5 – Door de meldingsplichtige entiteiten uit te voeren doorlopende monitoring van de cliënten – Bekendmaking van de beslissingen tot oplegging van een sanctie.
Zaak C-562/20.
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:883
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
17 november 2022 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en terrorismefinanciering – Richtlijn (EU) 2015/849 – Artikel 18, leden 1 en 3 – Bijlage III, punt 3, onder b) – Op risico gebaseerde benadering – Risicobeoordeling door de meldingsplichtige entiteiten – Identificatie van de risico’s door de lidstaten en de meldingsplichtige entiteiten – Cliëntenonderzoeksmaatregelen – Verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen – Derde land met een hoog corruptieniveau – Artikel 13, lid 1, onder c) en d) – Aan de meldingsplichtige entiteiten gestelde vereisten inzake bewijs en documentatie – Artikel 14, lid 5 – Door de meldingsplichtige entiteiten uit te voeren doorlopende monitoring van de cliënten – Bekendmaking van de beslissingen tot oplegging van een sanctie”
In zaak C‑562/20,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de administratīvā rajona tiesa (bestuursrechter in eerste aanleg, Letland) bij beslissing van 12 oktober 2020, ingekomen bij het Hof op 28 oktober 2020, in de procedure
SIA „Rodl & Partner”
tegen
Valsts ieņēmumu dienests,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Eerste kamer, P. G. Xuereb, A. Kumin (rapporteur) en I. Ziemele, rechters,
advocaat-generaal: G. Pitruzzella,
griffier: M. Siekierzyńska, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 februari 2022,
gelet op de opmerkingen van:
– |
SIA „Rodl & Partner”, vertegenwoordigd door J.‑C. Pastille, Rechtsanwalt, en L. Rasnačs, advokāts, |
– |
de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Hūna, K. Pommere en V. Soņeca als gemachtigden, |
– |
het Europees Parlement, vertegenwoordigd door J. Etienne, O. Hrstková Šolcová, M. Menegatti en L. Ruppeka-Rupeika als gemachtigden, |
– |
de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door D. Ancāne, M. Chavrier, I. Gurov en K. Pleśniak als gemachtigden, |
– |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Havas, A. Sauka en T. Scharf als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 mei 2022,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13, lid 1, onder c) en d), artikel 14, lid 5, artikel 18, artikel 60, leden 1 en 2, van en bijlage III, punt 3, onder b), bij richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB 2015, L 141, blz. 73), alsmede de geldigheid van artikel 14, lid 5, en artikel 18, leden 1 en 3, van deze richtlijn. |
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen SIA „Rodl & Partner” en de Valsts ieņēmumu dienests (nationale belastingdienst, Letland; hierna: „VID”) over een financiële sanctie die aan Rodl & Partner is opgelegd wegens inbreuken op de nationale bepalingen inzake de voorkoming van het witwassen van geld en terrorismefinanciering. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 |
De overwegingen 1, 22, 30, 43 en 66 van richtlijn 2015/849 luiden:
[…]
[…]
[…]
[…]
|
4 |
Artikel 1, leden 1 en 2, van deze richtlijn bepaalt: „1. Deze richtlijn heeft ten doel het gebruik van het financiële stelsel van de Unie voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering te voorkomen. 2. De lidstaten zorgen ervoor dat witwassen en terrorismefinanciering verboden zijn.” |
5 |
Artikel 5 van deze richtlijn luidt: „De lidstaten kunnen, binnen de grenzen van het recht van de Unie, op het door deze richtlijn bestreken gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven om het witwassen en terrorismefinanciering te voorkomen.” |
6 |
Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2015/849 luidt: „Elke lidstaat onderneemt de nodige stappen om zijn witwasrisico en zijn risico van terrorismefinanciering alsmede de desbetreffende gegevensbeschermingskwesties te identificeren, te beoordelen, inzichtelijk te maken en te beperken. Hij houdt die risicobeoordeling actueel.” |
7 |
Artikel 8, leden 1 en 2, van deze richtlijn bepaalt: „1. De lidstaten zorgen ervoor dat de meldingsplichtige entiteiten de nodige stappen ondernemen om hun witwasrisico en risico van terrorismefinanciering te identificeren en te beoordelen, rekening houdend met risicofactoren zoals die welke verband houden met hun cliënten, landen of geografische gebieden, producten, diensten, transacties en leveringskanalen. Deze stappen zijn evenredig met de aard en omvang van de meldingsplichtige entiteiten. 2. De in lid 1 bedoelde risicobeoordelingen worden gedocumenteerd, actueel gehouden en beschikbaar gesteld aan de ter zake bevoegde autoriteiten en de betrokken zelfregulerende organen. De bevoegde autoriteiten kunnen besluiten dat afzonderlijke gedocumenteerde risicobeoordelingen niet vereist zijn, indien de aan de sector inherente specifieke risico’s duidelijk en inzichtelijk zijn.” |
8 |
Artikel 11 van deze richtlijn luidt: „De lidstaten zorgen ervoor dat de meldingsplichtige entiteiten in de volgende omstandigheden cliëntenonderzoeksmaatregelen toepassen:
[…]
[…]” |
9 |
Artikel 13, leden 1 en 4, van richtlijn 2015/849 bepaalt: „1. De cliëntenonderzoeksmaatregelen omvatten: […]
[…] 4. De lidstaten zorgen ervoor dat de meldingsplichtige entiteiten tegenover de bevoegde autoriteiten of de zelfregulerende organen kunnen aantonen dat de maatregelen in verhouding staan tot het geïdentificeerde witwasrisico of risico van terrorismefinanciering.” |
10 |
Artikel 14, lid 5, van deze richtlijn luidt: „De lidstaten verlangen dat meldingsplichtige entiteiten cliëntenonderzoeksmaatregelen niet alleen op alle nieuwe cliënten, maar te gepasten tijde ook op bestaande cliënten toepassen, naargelang van de risicogevoeligheid van deze cliënten, bijvoorbeeld wanneer de relevante omstandigheden van een cliënt veranderen.” |
11 |
Artikel 18, leden 1 tot en met 3, van deze richtlijn bepaalt: „1. In de in de artikelen 19 tot en met 24 bedoelde gevallen en in het geval van natuurlijke personen of juridische entiteiten welke zich bevinden in derde landen die door de Commissie zijn aangemerkt als derde landen met een hoog risico, alsmede in andere gevallen van hoger risico die door de lidstaten of de meldingsplichtige entiteiten als zodanig zijn geïdentificeerd, verlangen de lidstaten dat de meldingsplichtige entiteiten verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen toepassen om die risico’s op passende wijze te beheersen en te beperken. […] 2. De lidstaten verlangen dat meldingsplichtige entiteiten, voor zover redelijkerwijs mogelijk is, de achtergrond en het doel onderzoeken van alle complexe en ongebruikelijk grote transacties en alle ongebruikelijke transactiepatronen die geen duidelijk economisch of rechtmatig doel hebben. In het bijzonder verhogen meldingsplichtige entiteiten de intensiteit en de aard van de monitoring van de zakelijke relatie, teneinde te bepalen of die transacties of activiteiten verdacht blijken. 3. De lidstaten en de meldingsplichtige entiteiten houden bij het beoordelen van het witwasrisico en het risico van terrorismefinanciering ten minste rekening met de in bijlage III vermelde factoren die wijzen op omstandigheden welke een potentieel hoger risico vertegenwoordigen.” |
12 |
Artikel 40, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2015/849 bepaalt: „De lidstaten verlangen dat meldingsplichtige entiteiten overeenkomstig het nationale recht met het oog op het voorkomen, opsporen of onderzoeken door de [financiële-inlichtingeneenheid (FIE)] of door andere bevoegde autoriteiten van mogelijke gevallen van witwassen of terrorismefinanciering, de volgende documenten en informatie bewaren:
|
13 |
Artikel 60, leden 1 en 2, van deze richtlijn luidt: „1. De lidstaten zorgen ervoor dat een beslissing waarbij wegens inbreuk op de nationale bepalingen ter omzetting van deze richtlijn een administratieve sanctie of maatregel wordt opgelegd en waartegen geen beroep mogelijk is, door de bevoegde autoriteiten op hun officiële website wordt bekendgemaakt onmiddellijk nadat de bestrafte persoon van die beslissing in kennis is gesteld. Daarbij wordt ten minste informatie over de soort en aard van de inbreuk bekendgemaakt alsmede de identiteit van de verantwoordelijke personen. De lidstaten zijn niet verplicht deze alinea toe te passen op beslissingen waarbij onderzoeksmaatregelen worden opgelegd. […] 2. Indien de lidstaten de bekendmaking toestaan van beslissingen waartegen beroep is ingesteld, maken de bevoegde autoriteiten die informatie en alle latere informatie over de uitkomst van dat beroep eveneens onmiddellijk op hun officiële website bekend. Voorts wordt elke beslissing tot vernietiging van een eerdere beslissing om een administratieve sanctie of maatregel op te leggen, eveneens bekendgemaakt.” |
14 |
Bijlage III bij deze richtlijn bevat een „niet-limitatieve lijst van factoren en soorten bewijs van potentieel hoger risico bedoeld in artikel 18, lid 3”, met drie categorieën, namelijk de „cliëntgebonden risicofactoren” (punt 1), de „product-, dienst-, transactie- of leveringskanaalgebonden risicofactoren” (punt 2) en de „geografische risicofactoren” (punt 3). Tot deze laatste risicofactoren behoren, in punt 3, onder b), van diezelfde bijlage, de „landen die volgens geloofwaardige bronnen significante niveaus van corruptie of andere criminele activiteit hebben”. |
Lets recht
15 |
De Noziedzīgi iegūtu līdzekļu legalizācijas un terorisma un proliferācijas finansēšanas novēršanas likums (wet ter voorkoming van het witwassen van geld en terrorismefinanciering en nucleaire proliferatie) van 17 juli 2008 (Latvijas Vēstnesis, 2008, nr. 116) is gewijzigd om onder meer richtlijn 2015/849 in de Letse rechtsorde om te zetten. |
16 |
Artikel 6, leden 1 en 12, van deze wet, in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding (hierna: „preventiewet”), bepaalt: „(1) De meldingsplichtige entiteit verricht en documenteert de beoordeling van de risico’s van witwaspraktijken en terrorismefinanciering, naargelang van haar activiteit, om deze aan haar activiteiten en cliënten inherente risico’s te identificeren, te beoordelen, inzichtelijk te maken en te beheersen, stelt een intern controlesysteem in voor de voorkoming van het witwassen van geld en terrorismefinanciering, mede door het ontwikkelen en het documenteren van het relevante beleid en de relevante procedures die zijn goedgekeurd door haar raad van bestuur, indien een raad van bestuur is benoemd, of, in voorkomend geval, door een ander directie-orgaan van de meldingsplichtige entiteit. […] (12) Bij de beoordeling van de risico’s van witwaspraktijken en terrorismefinanciering en het opstellen van het nationale controlesysteem houdt de meldingsplichtige entiteit ten minste rekening met de volgende omstandigheden die van invloed zijn op de risico’s:
|
17 |
Artikel 8, lid 2, van deze wet bepaalt: „De meldingsplichtige entiteit beoordeelt regelmatig, maar ten minste eenmaal om de 18 maanden, de doeltreffendheid van het interne controlesysteem, met name door de beoordeling van het risico van witwassen van geld en terrorismefinanciering in verband met de cliënt, zijn woonstaat (vestiging), zijn economische of persoonlijke activiteit, de gebruikte diensten en goederen en de toeleveringsketens ervan te onderzoeken en actueel te houden en, indien nodig, treft zij maatregelen om de doeltreffendheid van het interne controlesysteem te verbeteren, waaronder maatregelen om het beleid en de procedures inzake de voorkoming van het witwassen van geld en terrorismefinanciering te herbeoordelen en nader uit te werken.” |
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
18 |
Rodl & Partner is een in Letland gevestigde handelsvennootschap die boekhoud-, accountancy- en auditdiensten alsmede belastingadviesdiensten verricht. Zij is een „meldingsplichtige entiteit” in de zin van de preventiewet. |
19 |
In de periode tussen 3 april en 6 juni 2019 heeft de VID in het kader van de bestrijding van het witwassen van geld bij Rodl & Partner een controle uitgevoerd, naar aanleiding waarvan op 3 april 2019 een eerste verslag en vervolgens op 6 juni 2019 een eindverslag zijn opgesteld. Het verslag van 3 april 2019 heeft aan het licht gebracht dat het interne controlesysteem dat door Rodl & Partner was ingesteld om aan de vereisten van de preventiewet te voldoen, bepaalde onregelmatigheden vertoonde. Bovendien bleek uit het verslag dat Rodl & Partner, als meldingsplichtige entiteit, in strijd met de vereisten van artikel 6, lid 1, van deze wet had nagelaten om het witwasrisico en het risico van terrorismefinanciering ten aanzien van twee van haar cliënten, te weten de stichting IT izglītības fonds en RBA Consulting, SIA, te beoordelen en te documenteren. De VID was namelijk van mening dat deze twee cliënten een groot witwasrisico en risico van terrorismefinanciering opleverden en dat Rodl & Partner bijgevolg op hen verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen had moeten toepassen. |
20 |
Zo heeft de VID, wat de stichting IT izglības fonds betreft, opgemerkt dat, ten eerste, zij een niet-gouvernementele organisatie (ngo) was die als zodanig bijzonder kwetsbaar was en illegaal kon worden gebruikt voor terrorismefinanciering, zoals naar voren is gekomen uit een rapport dat was bekendgemaakt door de Noziedzīgi iegūtu līdzekļu legalizācijas novēršandienas dienests (dienst voor witwaspreventie, Letland), ten tweede, de bestuurder in dienst van deze stichting die op 7 maart 2017 haar identiteitsdocument had ondertekend, een staatsburger was van de Russische Federatie, een derde land met een hoog corruptierisico, en, ten derde, die stichting de Letse vennootschap in haar geheel als uiteindelijk begunstigde had aangewezen, hetgeen in strijd was met de geldende nationale regeling. |
21 |
Wat RBA Consulting betreft, heeft de VID vastgesteld dat zij financiële transacties had verricht met een vennootschap waarvan de aandelen voor het merendeel in handen waren van een in de Russische Federatie gevestigde vennootschap. Bovendien heeft Rodl & Partner als meldingsplichtige entiteit, ondanks het verzoek van de VID om een afschrift over te leggen van de overeenkomst op basis waarvan deze transacties waren verricht, dit verzoek niet ingewilligd, maar enkel verklaard dat zij in situ bij RBA Consulting kennis had genomen van het origineel van deze overeenkomst. |
22 |
Bij beslissing van 11 juli 2019 heeft de directeur van de VID Rodl & Partner veroordeeld tot betaling van een geldboete van 3000 EUR wegens inbreuken op de preventiewet in haar relaties met de stichting IT izglības fonds en met RBA Consulting. Aangezien in het eindverslag van 6 juni 2019 was vastgesteld dat de onregelmatigheden in het interne controlesysteem waren gecorrigeerd, is in dat opzicht daarentegen geen enkele inbreuk vastgesteld. Op 11 augustus 2019 heeft de VID op zijn website informatie over de in deze beslissing vastgestelde inbreuken van Rodl & Partner bekendgemaakt. |
23 |
Nadat tegen deze beslissing bezwaar was gemaakt, is deze beslissing op 13 november 2019 bevestigd bij beslissing van de directeur-generaal van de VID. |
24 |
Op 13 december 2019 heeft Rodl & Partner bij de administratīvā rajona tiesa (bestuursrechter in eerste aanleg, Letland), de verwijzende rechter, beroep ingesteld tot nietigverklaring van de beslissing van 13 november 2019, met het verzoek de VID te gelasten om de op zijn website bekendgemaakte informatie over de opgelegde sanctie te verwijderen. |
25 |
De verwijzende rechter merkt in de eerste plaats op dat noch de preventiewet noch richtlijn 2015/849 bepaalt dat een ngo door haar rechtsvorm een hoger witwasrisico en een hoger risico van terrorismefinanciering oplevert en alleen al daarom door de meldingsplichtige entiteiten aan een verscherpt cliëntenonderzoek moet worden onderworpen. Ook heeft geen van de criteria die kunnen duiden op een hoger geografisch risico en die zijn genoemd in de richtsnoeren voor een benadering op basis van de risico’s voor het boekhoudkundig beroep [Guidance for a Risk-based Approach for the Accounting Profession], betrekking op de nationaliteit van de werknemer van een cliënt. Ingeval de VID als nationale toezichthoudende autoriteit zou menen dat een meldingsplichtige entiteit een verscherpt cliëntenonderzoek moet uitvoeren in alle gevallen waarin de cliënt een ngo is of waarin een van haar werknemers, zonder de uiteindelijk begunstigde van die cliënt te zijn in de zin van deze richtlijn, staatsburger is van een derde land met een hoog corruptierisico, rijst volgens de verwijzende rechter de vraag of een dergelijk vereiste, dat niet in de wet is gesteld, niet buitensporig en onevenredig is en bijgevolg niet in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel van artikel 5 VEU. |
26 |
In deze context verklaart de verwijzende rechter dat de Russische Federatie geen hoogrisicoland is, aangezien dat land niet is opgenomen in de door de FATF gepubliceerde lijst van hoogrisicolanden, en evenmin in de door de Europese Commissie vastgestelde lijst van derde landen waarvan de maatregelen ter bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering onvoldoende zijn. Niettemin wijst hij erop dat de Russische Federatie op grond van bijlage III, punt 3, onder b), bij richtlijn 2015/849 zou kunnen worden beschouwd als een land of een gebied met een hoog corruptierisico, hetgeen overigens wordt ondersteund door de ngo Transparency International. |
27 |
In de tweede plaats is de verwijzende rechter van oordeel dat een lidstaat overeenkomstig artikel 5 van richtlijn 2015/849, zoals door het Hof uitgelegd in zijn arrest van 10 maart 2016, Safe Interenvíos (C‑235/14, EU:C:2016:154), strengere bepalingen kan vaststellen om het witwassen van geld en terrorismefinanciering te voorkomen wanneer er naar mening van die lidstaat sprake is van een dergelijk risico. Niettemin vraagt deze rechter zich af of de VID, door zich in casu op het standpunt te stellen dat de omstandigheid dat RBA Consulting de handelspartner is van een dochteronderneming die voor het merendeel in handen is van een in de Russische Federatie gevestigde vennootschap, een hoge risicofactor vormt, de preventiewet niet onevenredig heeft toegepast, aangezien noch deze wet noch richtlijn 2015/849 melding van deze risicofactor maakt. |
28 |
Ook vraagt deze rechter zich af of de VID de grenzen van zijn bevoegdheden niet heeft overschreden door van Rodl & Partner te verlangen dat zij een afschrift van de tussen RBA Consulting en deze dochteronderneming gesloten overeenkomst overlegt, aangezien noch de preventiewet noch richtlijn 2015/849 vereist dat de meldingsplichtige entiteit een afschrift van dergelijke transactiedocumenten verkrijgt. |
29 |
In de derde plaats wijst de verwijzende rechter erop dat Rodl & Partner volgens de VID inbreuk had gemaakt op artikel 8, lid 2, van de preventiewet, dat bepaalt dat de meldingsplichtige entiteit regelmatig, ten minste eenmaal om de 18 maanden, het witwasrisico en het risico van terrorismefinanciering in verband met de cliënt beoordeelt. Toen de VID de situatie van Rodl & Partner heeft beoordeeld, was RBA Consulting minder dan 18 maanden cliënt. Dus rijst de vraag of het bepaalde in richtlijn 2015/849, in het bijzonder artikel 14, lid 5, ervan, de meldingsplichtige entiteit verplicht om de cliëntenonderzoeksmaatregelen toe te passen ten aanzien van de bestaande cliënten, ook al kan niet worden vastgesteld dat de relevante elementen van hun situatie enigszins zijn veranderd en, in voorkomend geval, of dergelijke maatregelen redelijk en evenredig zijn, dan wel of deze maatregelen enkel van toepassing zijn op cliënten die een hoog witwasrisico of risico van terrorismefinanciering opleveren. |
30 |
In de vierde en laatste plaats merkt de verwijzende rechter op dat de informatie over de inbreuken van Rodl & Partner die door de VID op zijn website is bekendgemaakt, onjuistheden bevatte. Deze rechter vraagt zich dan ook af hoe artikel 60, leden 1 en 2, van richtlijn 2015/849 moet worden uitgelegd. |
31 |
Daarom heeft de administratīvā rajona tiesa de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
|
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste en derde vraag
32 |
Met zijn eerste en derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 18, leden 1 en 3, van richtlijn 2015/849, gelezen in samenhang met bijlage III, punt 3, onder b), bij deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het een meldingsplichtige entiteit verplicht om een cliënt automatisch een hoog risiconiveau toe te kennen en dus om ten aanzien van die cliënt verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen toe te passen wanneer deze cliënt een ngo is, een van de werknemers van die cliënt staatsburger is van een derde land met een hoog corruptierisico of wanneer de zakenpartner van diezelfde cliënt, maar niet de cliënt zelf, banden heeft met een dergelijk derde land. |
33 |
Vooraf moet worden opgemerkt dat richtlijn 2015/849, zoals naar voren komt uit de titel en artikel 1, leden 1 en 2, ervan, tot doel heeft het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en terrorismefinanciering te voorkomen [zie naar analogie, met betrekking tot richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PB 2005, L 309, blz. 15), arrest van 2 september 2021, LG en MH (Self-laundering), C‑790/19, EU:C:2021:661, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, ECOTEX BULGARIA, C‑544/19, EU:C:2021:803, punt 44]. |
34 |
De bepalingen van richtlijn 2015/849, die preventief zijn, hebben tot doel om, volgens een op risico gebaseerde benadering, een geheel van preventieve en afschrikkende maatregelen vast te stellen waarmee het witwassen van geld en terrorismefinanciering doeltreffend kunnen worden bestreden [zie naar analogie arrest van 2 september 2021, LG en MH (Self-laundering), C‑790/19, EU:C:2021:661, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak], om, zoals naar voren komt uit overweging 1 van deze richtlijn, te voorkomen dat stromen illegaal geld de integriteit, de stabiliteit en de reputatie van de financiële sector kunnen aantasten en een gevaar kunnen betekenen voor de interne markt van de Unie en voor internationale ontwikkeling. |
35 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 33 van zijn conclusie heeft opgemerkt en zoals naar voren komt uit de artikelen 6 tot en met 8 van richtlijn 2015/849, gaat de op risico gebaseerde benadering uit van een beoordeling van dat risico, die in het systeem van die richtlijn op drie niveaus wordt verricht, namelijk eerst op het niveau van de Unie door de Commissie, vervolgens op het niveau van elke lidstaat en tot slot op het niveau van de meldingsplichtige entiteiten. Zoals uit overweging 30 van deze richtlijn naar voren komt, is deze risicobeoordeling met name afhankelijk van de voorwaarde dat deze entiteiten passende cliëntenonderzoeksmaatregelen nemen ten aanzien van de betrokken cliënt. Volgens de rechtspraak van het Hof is het zonder deze beoordeling immers noch voor de betrokken lidstaat noch, in voorkomend geval, voor deze entiteiten mogelijk om geval per geval te beslissen welke maatregelen moeten worden toegepast (zie naar analogie arrest van 10 maart 2016, Safe Interenvíos, C‑235/14, EU:C:2016:154, punt 107). |
36 |
In dit verband voorziet richtlijn 2015/849 in de afdelingen 1 tot en met 3 van hoofdstuk II, met als opschrift „Cliëntenonderzoek”, in drie soorten cliëntenonderzoeksmaatregelen, te weten normale maatregelen, vereenvoudigde maatregelen en verscherpte maatregelen. Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof, dienen deze maatregelen het witwassen van geld en terrorismefinanciering zoveel mogelijk te voorkomen of, op zijn minst, te belemmeren door daartoe, in alle mogelijke stadia van die activiteiten, voor witwassers en financiers van terrorisme hinderpalen op te werpen [zie naar analogie arrest van 2 september 2021, LG en MH (Self-laundering), C‑790/19, EU:C:2021:661, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
37 |
Wat de verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen betreft, die enkel in de eerste en de derde vraag aan de orde zijn, moet worden opgemerkt dat artikel 18, lid 1, van richtlijn 2015/849 bepaalde situaties noemt die hogere risico’s van witwaspraktijken en terrorismefinanciering inhouden, waarin de lidstaten van de meldingsplichtige entiteiten verlangen dat zij ten aanzien van hun cliënten dergelijke cliëntenonderzoeksmaatregelen toepassen om deze risico’s op passende wijze te beheersen en te beperken. Zo moeten deze entiteiten dergelijke verscherpte onderzoeksmaatregelen toepassen, ten eerste in de gevallen bedoeld in de artikelen 19 tot en met 24 van deze richtlijn, ten tweede in het kader van relaties met natuurlijke personen of juridische entiteiten die zijn gevestigd in derde landen die door de Commissie zijn geïdentificeerd als derde landen met een hoog risico, en ten derde in andere gevallen van hogere risico’s die door de lidstaten of de meldingsplichtige entiteiten zijn geïdentificeerd. |
38 |
Hieruit volgt dat, afgezien van de in de artikelen 19 tot en met 24 van richtlijn 2015/849 bedoelde specifieke situaties en de situaties waarin het gaat om relaties met natuurlijke personen of juridische entiteiten die zijn gevestigd in derde landen die door de Commissie zijn geïdentificeerd als derde landen met een hoog risico, als bedoeld in artikel 18 van deze richtlijn, voor de toepassing van verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen, volgens de op risico gebaseerde benadering, het hogere witwasrisico en het hogere risico van terrorismefinanciering vooraf door de lidstaat of de meldingsplichtige entiteit zijn geïdentificeerd. Buiten deze specifieke situaties zijn de toewijzing van een hoger risiconiveau aan een cliënt en bijgevolg de vaststelling van verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen ten aanzien van deze cliënt dus niet automatisch. |
39 |
In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de door Rodl & Partner met de stichting IT izglības fonds respectievelijk met RBA Consulting aangeknoopte zakenrelaties niet onder de artikelen 19 tot en met 24 van richtlijn 2015/849 vallen. Bovendien behoort de Russische Federatie niet tot de derde landen met een hoog risico die zijn opgesomd in gedelegeerde verordening (EU) 2016/1675 van de Commissie van 14 juli 2016 tot aanvulling van richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad door de inventarisatie van derde landen met een hoog risico met strategische tekortkomingen (PB 2016, L 254, blz. 1). |
40 |
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat artikel 18, leden 1 en 3, van richtlijn 2015/849, gelezen in samenhang met bijlage III, punt 3, onder b), bij deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het een meldingsplichtige entiteit niet verplicht om een cliënt automatisch een hoog risiconiveau toe te wijzen, en dus om ten aanzien van die cliënt verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen toe te passen, op de enkele grond dat die cliënt een ngo is, een van de werknemers van die cliënt staatsburger is van een derde land met een hoog corruptieniveau of een handelspartner van diezelfde cliënt, maar niet de cliënt zelf, banden heeft met een dergelijk derde land. |
41 |
Niettemin merkt de verwijzende rechter op dat een lidstaat overeenkomstig artikel 5 van richtlijn 2015/849 strengere bepalingen kan vaststellen ter voorkoming van het witwassen van geld en terrorismefinanciering wanneer er naar het oordeel van die lidstaat sprake is van de in het vorige punt van het onderhavige arrest bedoelde risicofactoren. Deze rechter vraagt zich toch af of deze mogelijkheid de beslissing die de VID in casu jegens Rodl & Partner heeft genomen, kan rechtvaardigen. |
42 |
Daarom moet worden nagegaan of de bepalingen van richtlijn 2015/849 zich ertegen verzetten dat het recht van een lidstaat de meldingsplichtige entiteit verplicht om met dergelijke risicofactoren rekening te houden bij de beoordeling van de noodzaak om ten aanzien van een cliënt verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen toe te passen. |
43 |
In dit verband moet worden geoordeeld dat zakenrelaties als die welke Rodl & Partner met de stichting IT izglības fonds en met RBA Consulting heeft aangeknoopt, kunnen vallen onder de in artikel 18, lid 1, van richtlijn 2015/849 bedoelde „andere gevallen van hoger risico die door de lidstaten of de meldingsplichtige entiteiten als zodanig zijn geïdentificeerd”. |
44 |
Uit de gezamenlijke lezing van de leden 1 en 3 van dat artikel 18 volgt dat de lidstaten en de meldingsplichtige entiteiten, teneinde deze „andere gevallen van hoger risico” te identificeren, bij de door hen te verrichten risicobeoordeling ten minste rekening moeten houden met de in bijlage III bij deze richtlijn genoemde factoren en soorten aanwijzingen voor een potentieel hoger risico. In de in deze bijlage opgenomen niet-uitputtende lijst van factoren en soorten aanwijzingen voor een dergelijk risico staan met name de risicofactoren die eigen zijn aan de cliënten, de aan de transacties verbonden risicofactoren of de geografische risicofactoren. |
45 |
Zowel uit de bewoordingen van artikel 18, leden 1 en 3, van richtlijn 2015/849 als uit het feit dat de lijst in bijlage III daarbij niet uitputtend is, blijkt dus dat de lidstaten bij de omzetting van deze richtlijn over een ruime beoordelingsmarge beschikken met betrekking tot de vraag hoe de verplichting om in verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen te voorzien het beste kan worden nagekomen, alsook met betrekking tot de vaststelling van de situaties waarin een dergelijk hoger risico bestaat, en van de onderzoeksmaatregelen die moeten worden getroffen (zie naar analogie arrest van 10 maart 2016, Safe Interenvios, C‑235/14, EU:C:2016:154, punt 73). |
46 |
In dit verband zij in de eerste plaats eraan herinnerd dat richtlijn 2015/849 slechts een minimale harmonisatie tot stand brengt, aangezien artikel 5 ervan de lidstaten toestaat strengere bepalingen vast te stellen of te handhaven, voor zover deze bepalingen de bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering binnen de grenzen van het Unierecht beogen te versterken. |
47 |
Dienaangaande heeft het Hof reeds gepreciseerd dat de uitdrukking „strengere bepalingen” in dat artikel 5 niet alleen betrekking kan hebben op situaties waarvoor richtlijn 2015/849 voorziet in een bepaald soort cliëntenonderzoek, maar ook op andere situaties waarvan de lidstaten menen dat zij een hoger risico inhouden (zie naar analogie arrest van 10 maart 2016, Safe Interenvios, C‑235/14, EU:C:2016:154, punt 77). Aangezien dat artikel 5 is opgenomen in afdeling 1, met als opschrift „Onderwerp, toepassingsgebied en definities”, van hoofdstuk I, „Algemene bepalingen”, van richtlijn 2015/849, is het immers van toepassing op alle bepalingen die binnen het door deze richtlijn bestreken gebied vallen, met inbegrip van de bepalingen van afdeling 3 („Verscherpt cliëntenonderzoek”) van hoofdstuk II van deze richtlijn. |
48 |
Uit de gezamenlijke lezing van artikel 5 en artikel 18, leden 1 en 3, van richtlijn 2015/849 blijkt dat de lidstaten krachtens de hun bij artikel 18 toegekende beoordelingsmarge met name andere situaties met een hoog risico kunnen identificeren (zie naar analogie arrest van 10 maart 2016, Safe Interenvios, C‑235/14, EU:C:2016:154, punt 106). |
49 |
In de tweede plaats moeten de lidstaten, aangezien artikel 5 van richtlijn 2015/849 preciseert dat zij „binnen de grenzen van het Unierecht” moeten handelen, krachtens de hun bij artikel 18 van deze richtlijn toegekende beoordelingsmarge in het bijzonder de algemene beginselen van het Unierecht eerbiedigen, zoals het legaliteitsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel (zie naar analogie arrest van 10 maart 2016, Safe Interenvios, C‑235/14, EU:C:2016:154, punt 96). |
50 |
Bovendien moet in dit verband worden opgemerkt dat uit overweging 66 van richtlijn 2015/849 blijkt dat de lidstaten overeenkomstig artikel 21 van het Handvest, dat elke discriminatie om welke reden dan ook verbiedt, ervoor moeten zorgen dat deze richtlijn, met betrekking tot risicobeoordelingen in de context van cliëntenonderzoek, zonder discriminatie ten uitvoer wordt gelegd. |
51 |
In dit verband staat ten eerste, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 55 en 56 van zijn conclusie, gelet op de dynamische aard van zowel de economische betrekkingen als de criminele activiteiten, het Unierecht, met name het legaliteitsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, niet eraan in de weg dat de nationale wetten niet alle mogelijke factoren van het witwassen van geld en terrorismefinanciering uitputtend regelen, mits deze factoren later worden gepreciseerd in handelingen die niet noodzakelijk de status van wet hebben maar die op passende wijze moeten worden bekendgemaakt. |
52 |
Ten tweede mogen de factoren die verband houden met een hoger risico van witwaspraktijken en terrorismefinanciering, niet verder gaan dan nodig is om het doel van de bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering te bereiken, en mogen zij geen aanleiding geven tot discriminatie. |
53 |
In de derde plaats volgt uit artikel 7, lid 1, van richtlijn 2015/849 dat de lidstaten wegens hun specifieke situaties blootstaan aan verschillende risico’s van witwassen van geld en terrorismefinanciering. Bijgevolg staat het aan elke lidstaat om te bepalen welk beschermingsniveau hij passend acht voor het geïdentificeerde niveau van de risico’s van witwaspraktijken en terrorismefinanciering (zie naar analogie arrest van 10 maart 2016, Safe Interenvíos, C‑235/14, EU:C:2016:154, punt 105). |
54 |
Wat in casu de potentiële risicofactor in verband met de rechtsvorm van de cliënt betreft, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat artikel 6, lid 12, van de preventiewet bepaalt dat tot de omstandigheden waarmee de meldingsplichtige entiteit rekening moet houden bij de beoordeling van de risico’s van witwaspraktijken en terrorismefinanciering ten aanzien van een cliënt, „het cliëntenrisico dat inherent is aan de rechtsvorm” behoort. Bovendien heeft de Letse regering in haar schriftelijke opmerkingen verklaard dat uit een in 2019 door de dienst voor de preventie van het witwassen van geld gepubliceerd verslag zou blijken dat ’ngo’s bijzonder kwetsbaar zijn voor het witwassen van geld en terrorismefinanciering, aangezien 94 % van de ’ngo’s die in het Lets ondernemingsregister zijn ingeschreven, hun activiteitengebied niet heeft aangegeven of had aangegeven te vallen onder de categorie „verenigingen of stichtingen die niet elders zijn ingedeeld”, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de rechtsvorm van de ngo bij de risicobeoordeling moet worden beschouwd als een factor van potentieel hoger risico. |
55 |
Wat de potentiële risicofactor in verband met het bestaan van banden tussen de cliënt van een meldingsplichtige entiteit en de Russische Federatie betreft, blijkt, zoals de Letse regering in haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting heeft benadrukt, uit een nationaal rapport dat op de website van de VID is bekendgemaakt, en uit gepubliceerde richtsnoeren dat Letland wegens zijn geografische nabijheid met dat derde land en zijn belangrijke economische betrekkingen met dat land in de praktijk wordt blootgesteld aan het risico dat zijn economie wordt gebruikt voor het witwassen van geld dat afkomstig is uit dat derde land, dat Transparency International beschouwt als een land met een hoog corruptierisico. |
56 |
In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens bijlage III, punt 3, onder b), bij richtlijn 2015/849 onder de geografische factoren voor een potentieel hoger risico het feit behoort dat het betrokken land volgens geloofwaardige bronnen significante niveaus van corruptie of andere criminele activiteit heeft. |
57 |
Onder voorbehoud van de verificaties door de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om het nationale recht uit te leggen en toe te passen, lijken de rechtsvorm van een ngo en het bestaan van banden tussen de cliënt van een meldingsplichtige entiteit en de Russische Federatie bijgevolg naar Lets recht te worden beschouwd als factoren van potentieel hoger risico die deze entiteit in aanmerking moet nemen bij de risicobeoordeling die zij ten aanzien van cliënten moet verrichten. In voorkomend geval staat het aan deze rechter om na te gaan of Rodl & Partner bij haar risicobeoordeling ten aanzien van de betrokken cliënten met deze factoren rekening heeft gehouden. |
58 |
Bovendien moet allereerst worden opgemerkt dat bijlage III, punt 3, onder b), bij richtlijn 2015/849 geen onderscheid maakt naargelang de daarin bedoelde geografische risicofactor betrekking heeft op de cliënt of diens handelspartners. Vervolgens volgt uit artikel 8, lid 1, en artikel 18, lid 2, van en bijlage III bij deze richtlijn, in hun onderlinge samenhang gelezen, dat de meldingsplichtige entiteiten bij de risicobeoordeling met name rekening moeten houden met de risicofactoren die verband houden met de transacties van hun cliënten. Ten slotte wordt in deze bepalingen gepreciseerd dat alle complexe en ongebruikelijk grote transacties en alle ongebruikelijke transactiepatronen die geen duidelijk economisch of rechtmatig doel hebben, kunnen worden geacht een potentieel hoog risico op te leveren. |
59 |
De omstandigheid dat de cliënt van een meldingsplichtige entiteit transacties verricht met banden met een derde land met een hoog corruptierisico, kan overeenkomstig richtlijn 2015/849 dus worden beschouwd als een aanwijzing van een potentieel hoger geografisch risico. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de Letse rechtsorde in een dergelijke risicofactor voorziet en, zo ja, of Rodl & Partner bij haar risicobeoordeling ten aanzien van RBA Consulting met deze omstandigheid rekening had moeten houden. |
60 |
Gelet op de beoordelingsmarge die richtlijn 2015/849 de lidstaten toekent, kunnen de rechtsvorm van een ngo, het bestaan van banden tussen de cliënt van een meldingsplichtige entiteit en de Russische Federatie of het bestaan van commerciële transacties die deze cliënt verricht met een met dat derde land verbonden handelspartner, bijgevolg in voorkomend geval, binnen de in punt 49 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte grenzen van het Unierecht, en met name van het evenredigheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel, aanwijzingen vormen van een potentieel hoger risico. |
61 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 86 van zijn conclusie heeft opgemerkt, lijkt het loutere feit dat een werknemer van een cliënt die niet de uiteindelijk begunstigde van de cliënt is en die voor die cliënt geen functie uitoefent die hem in staat stelt activiteiten uit te oefenen die mogelijk verband houden met witwasactiviteiten, de nationaliteit van een derde land met een hoog corruptierisico bezit, evenwel niet te wijzen op een situatie met een potentieel hoger risico van witwaspraktijken n of terrorismefinanciering. |
62 |
Evenzo vereist het evenredigheidsbeginsel dat alleen commerciële transacties van enige omvang of complexiteit of ongebruikelijke commerciële transacties die de cliënt van de meldingsplichtige entiteit sluit met een handelspartner die is gevestigd in een derde land met een hoog corruptierisico, kunnen worden beschouwd als aanwijzingen van een potentieel hoger geografisch risico waarmee de meldingsplichtige entiteiten rekening moeten houden bij de risicobeoordeling ten aanzien van hun cliënten. |
63 |
Derhalve staat artikel 18, leden 1 en 3, van richtlijn 2015/849, gelezen in samenhang met artikel 5 van en bijlage III bij deze richtlijn, niet eraan in de weg dat een lidstaat andere factoren van een potentieel hoger risico identificeert waarmee de meldingsplichtige entiteiten bij hun risicobeoordeling ten aanzien van cliënten rekening moeten houden, waarbij deze risicofactoren verband kunnen houden met de rechtsvorm van een cliënt, zoals die van een ngo, met inachtneming van het in overweging 43 van richtlijn 2015/849 bedoelde beginsel van volledige eerbiediging van de grondrechten, of met de banden die de cliënt of zijn handelspartner onderhoudt met een derde land met een hoog corruptierisico, voor zover in deze factoren is voorzien in de rechtsorde van die lidstaat, deze factoren op passende wijze zijn bekendgemaakt en in overeenstemming zijn met het Unierecht, en inzonderheid met het evenredigheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel. |
64 |
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de eerste en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 18, leden 1 en 3, van richtlijn 2015/849, gelezen in samenhang met artikel 5 van en bijlage III, punt 3, onder b), bij deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het een meldingsplichtige entiteit niet verplicht om een cliënt automatisch een hoog risiconiveau toe te wijzen, en dus om ten aanzien van die cliënt verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen toe te passen, op de enkele grond dat deze cliënt een ngo is, een van de werknemers van die cliënt staatsburger is van een derde land met een hoog corruptierisico of een handelspartner van diezelfde cliënt, maar niet de cliënt zelf, banden heeft met een dergelijk derde land. Een lidstaat kan evenwel in zijn nationaal recht dergelijke omstandigheden identificeren als aanwijzingen van een potentieel hoger risico van witwaspraktijken en terrorismefinanciering, waarmee de meldingsplichtige entiteiten bij hun risicobeoordeling ten aanzien van cliënten rekening moeten houden, voor zover deze factoren in overeenstemming zijn met het Unierecht en inzonderheid met het evenredigheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel. |
Tweede vraag
65 |
De tweede vraag is gesteld voor het geval dat de eerste vraag bevestigend zou worden beantwoord. Gelet op het ontkennende antwoord op de eerste vraag hoeft deze tweede vraag dus niet te worden beantwoord. |
Vierde vraag
66 |
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, lid 1, onder c) en d), van richtlijn 2015/849 aldus moet worden uitgelegd dat het de meldingsplichtige entiteit verplicht om bij de toepassing van verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen van de betrokken cliënt een afschrift van de overeenkomst tussen die cliënt en een derde te verkrijgen. |
67 |
Volgens vaste rechtspraak kan er voor het Hof, teneinde de rechterlijke instantie die een prejudiciële vraag heeft voorgelegd een bruikbaar antwoord te geven, aanleiding zijn om bepalingen van het Unierecht in aanmerking te nemen die de nationale rechter in zijn prejudiciële vraag niet heeft genoemd (arrest van 24 februari 2022, Glavna direktsia Pozharna bezopasnost i zashtita na naselenieto, C‑262/20, EU:C:2022:117, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
68 |
Artikel 11 van richtlijn 2015/849, onder afdeling 1 („Algemene bepalingen”) van hoofdstuk II van deze richtlijn, somt op in welke situaties de meldingsplichtige entiteiten verplicht zijn om normale cliëntenonderzoeksmaatregelen toe te passen, omdat deze situaties worden geacht een risico van witwaspraktijken of terrorismefinanciering op te leveren (zie naar analogie arrest van 10 maart 2016, Safe Interenvios, C‑235/14, EU:C:2016:154, punt 60). De meldingsplichtige entiteiten zijn dus ertoe gehouden deze maatregelen toe te passen wanneer zij bij hun cliëntenbeoordeling een normaal risiconiveau hebben geïdentificeerd. |
69 |
Wat de door de meldingsplichtige entiteiten uit te voeren cliëntenbeoordelingen zelf betreft, vermeldt artikel 13, lid 1, van deze richtlijn een aantal daarvan, waaronder het beoordelen en, in voorkomend geval, inwinnen van informatie over het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie [onder c)] of het doorlopend monitoren van de zakelijke relatie, met inbegrip van een nauwlettende controle van de tijdens de gehele duur van deze relatie verrichte transacties, om ervoor te zorgen dat deze stroken met de kennis die de meldingsplichtige entiteit heeft van de cliënt en van zijn zakelijk en risicoprofiel, indien noodzakelijk met inbegrip van de oorsprong van de geldmiddelen, en het actueel houden van de in haar bezit zijnde documenten, gegevens of informatie [onder d)]. |
70 |
Bovendien zijn deze entiteiten overeenkomstig richtlijn 2015/849 verplicht om bepaalde bewijs- en documentatievereisten jegens de bevoegde nationale autoriteiten na te leven, zowel wat betreft de risicobeoordeling die zij ten aanzien van hun cliënten verrichten als met betrekking tot de vraag of de op deze cliënten toegepaste onderzoeksmaatregelen in verhouding tot het geïdentificeerde risiconiveau passend zijn. |
71 |
Om te beginnen preciseert artikel 8, lid 2, van richtlijn 2015/849 immers dat de door de meldingsplichtige entiteiten te verrichten risicobeoordelingen moeten worden gedocumenteerd, actueel gehouden en beschikbaar gesteld aan de bevoegde autoriteiten en de betrokken zelfregulerende organen. Dienaangaande wordt in overweging 22 van deze richtlijn verklaard dat de op risico gebaseerde benadering niet een al te vrijblijvende optie voor de lidstaten en meldingsplichtige entiteiten is, maar gepaard gaat met het gebruik van empirisch onderbouwde besluitvorming om het witwasrisico en het risico van terrorismefinanciering waarmee de Unie en degenen die daarin opereren geconfronteerd worden, efficiënter aan te pakken. |
72 |
Vervolgens bepaalt artikel 13, lid 4, van richtlijn 2015/849 dat de meldingsplichtige entiteiten tegenover de bevoegde autoriteiten of de zelfregulerende organen moeten kunnen aantonen dat de door hen toegepaste cliëntenonderzoeksmaatregelen in verhouding staan tot het geïdentificeerde witwasrisico of risico van terrorismefinanciering. |
73 |
Ten slotte verplicht artikel 40, lid 1, eerste alinea, onder a), van deze richtlijn, dat is opgenomen in hoofdstuk V ervan, met als opschrift „Gegevensbescherming, bewaring van bewijsstukken en statistische gegevens”, de meldingsplichtige entiteiten om gedurende een termijn van vijf jaar vanaf het einde van de zakelijke relatie met de cliënt een afschrift te bewaren van de documenten en inlichtingen die nodig zijn voor het naleven van de cliëntenonderzoeksvoorschriften vastgelegd in hoofdstuk II van deze richtlijn. |
74 |
Uit de in de punten 71 en 72 van het onderhavige arrest aangehaalde bepalingen volgt dat wanneer de meldingsplichtige entiteit bij een risicobeoordeling een potentieel hoger risico vaststelt wegens een complexe en ongebruikelijk hoge transactie of wegens een transactie zonder duidelijk economisch of rechtmatig doel die haar cliënt heeft verricht met een handelspartner met banden met een derde land met een hoog corruptieniveau, het bij de controle door de bevoegde nationale autoriteit aan deze entiteit staat om aan deze autoriteit passende documenten te leveren waarmee wordt aangetoond dat zij die transactie heeft geanalyseerd en daarmee naar behoren rekening heeft gehouden bij de vaststelling van haar conclusie betreffende het risiconiveau van deze cliënt. |
75 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 107 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt in de in de punten 71 tot en met 73 van het onderhavige arrest aangehaalde bepalingen niet nader bepaald op welke wijze de meldingsplichtige entiteiten tegenover de bevoegde nationale autoriteiten kunnen voldoen aan de bewijs- en documentatievereisten. Het is dus zaak van het nationale recht om deze wijze te bepalen, met eerbiediging van het Unierecht en inzonderheid het evenredigheidsbeginsel, het zakengeheim en de bescherming van persoonsgegevens. |
76 |
Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft verklaard, impliceert de op de meldingsplichtige entiteiten rustende bewijs- en documentatieplicht dus niet noodzakelijk dat fysiek een afschrift van de overeenkomst wordt overgelegd, aangezien er geschikte bewijsmiddelen voorhanden zijn, zoals de overlegging van beoordelingsverslagen betreffende de overeenkomst met daarin de informatie die noodzakelijk is voor de beoordeling van het aan de betrokken transactie en handelsrelatie verbonden risico. |
77 |
Zoals in punt 21 van het onderhavige arrest is opgemerkt, heeft Rodl & Partner in casu de VID geen afschrift verstrekt van de overeenkomst tussen RBA Consulting en een derde vennootschap die voor het merendeel in handen was van een in de Russische Federatie gevestigde vennootschap, aangezien de meldingsplichtige entiteit enkel heeft uitgelegd dat zij in situ bij RBA Consulting kennis had kunnen nemen van het origineel van deze overeenkomst. Bovendien blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt niet dat Rodl & Partner heeft aangetoond of zelfs maar heeft beweerd dat zij de VID passende bewijzen had verstrekt betreffende de beoordeling van de risico’s van deze handelsrelatie en van de in het kader van deze relatie gesloten transacties, of van de toegepaste cliëntenonderzoeksmaatregelen. |
78 |
Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 13, lid 1, onder c) en d), van richtlijn 2015/849, gelezen in samenhang met artikel 8, lid 2, artikel 13, lid 4, en artikel 40, lid 1, eerste alinea, onder a), van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het de meldingsplichtige entiteit niet verplicht om bij de toepassing van cliëntenonderzoeksmaatregelen van de betrokken cliënt een afschrift van de tussen deze cliënt en een derde gesloten overeenkomst te verkrijgen, voor zover deze entiteit de bevoegde nationale autoriteit andere passende documenten kan verstrekken waarmee wordt aangetoond dat zij, ten eerste, de transactie en de handelsrelatie tussen deze cliënt en deze derde heeft geanalyseerd en, ten tweede, daarmee naar behoren rekening heeft gehouden met het oog op de toepassing van de cliëntenonderzoeksmaatregelen die noodzakelijk waren gelet op de geïdentificeerde risico’s van witwaspraktijken en terrorismefinanciering. |
Vijfde vraag
79 |
Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14, lid 5, van richtlijn 2015/849 aldus moet worden uitgelegd dat de meldingsplichtige entiteit verplicht is ten aanzien van bestaande cliënten cliëntenonderzoeksmaatregelen toe te passen, ook al kon geen wijziging in de situatie van deze cliënt worden vastgesteld en is de naar nationaal recht geldende termijn voor een nieuwe risicobeoordeling nog niet verstreken. Bovendien vraagt deze rechter of deze verplichting alleen geldt ten aanzien van cliënten die zijn aangemerkt als cliënten die een hoog risico van witwaspraktijken en terrorismefinanciering opleveren. |
80 |
Voor het geval deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord, vraagt de verwijzende rechter zich af of een dergelijke uitlegging in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. |
81 |
Volgens vaste rechtspraak dient bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt [arrest van 2 september 2021, LG en MH (Self-laundering), C‑790/19, EU:C:2021:661, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
82 |
Wat de bewoordingen van artikel 14, lid 5, van richtlijn 2015/849 betreft, verlangt deze bepaling van de meldingsplichtige entiteiten dat zij niet alleen op al hun nieuwe cliënten cliëntenonderzoeksmaatregelen toepassen, maar ook, te gepasten tijde, op hun bestaande cliënten naargelang van de risicogevoeligheid van deze cliënten, bijvoorbeeld wanneer de relevante omstandigheden van een cliënt veranderen. |
83 |
Zo blijkt reeds uit de bewoordingen van deze bepaling dat de meldingsplichtige entiteiten op basis van een risicobenadering niet alleen ten aanzien van hun nieuwe cliënten onderzoeksmaatregelen moeten toepassen, maar ook, te gepasten tijde, ten aanzien van hun bestaande cliënten. Deze bepaling preciseert dat een van deze mogelijke gepaste tijdstippen het tijdstip is waarop de relevante omstandigheden van de betrokken cliënt veranderen. Bovendien beperkt diezelfde bepaling deze verplichting voor de meldingsplichtige entiteiten niet tot uitsluitend de cliënten aan wie een hoog risiconiveau is toegewezen. |
84 |
In dit verband zij eraan herinnerd dat de meldingsplichtige entiteiten volgens artikel 8, lid 2, van richtlijn 2015/849 met name de beoordelingen van de risico’s van witwaspraktijken en terrorismefinanciering waaraan zij blootstaan, actueel moeten houden. |
85 |
Uit het voorgaande volgt dat artikel 14, lid 5, van richtlijn 2015/849, gelezen in samenhang met artikel 8, lid 2, van deze richtlijn, de meldingsplichtige entiteit verplicht om op basis van een actueel gehouden risicobeoordeling ten aanzien van een bestaande cliënt te gepasten tijde, bijvoorbeeld wanneer de relevante omstandigheden van deze cliënt zijn veranderd, – in voorkomend geval verscherpte – cliëntenonderzoeksmaatregelen toe te passen. |
86 |
Deze uitlegging vindt steun in de algemene opzet van artikel 14, lid 5, van richtlijn 2015/849. |
87 |
Deze bepaling behoort tot afdeling 1, „Algemene bepalingen”, van hoofdstuk II van deze richtlijn, betreffende het cliëntenonderzoek. Hieruit volgt dat de krachtens deze bepaling op de meldingsplichtige entiteiten rustende verplichting geldt ten aanzien van alle cliënten, ongeacht het risiconiveau dat hun is toegewezen. |
88 |
Bovendien volgt uit de bewoordingen van artikel 13, lid 1, onder d), van richtlijn 2015/849 dat de meldingsplichtige entiteiten hun cliënten en de door hen verrichte transacties doorlopend moeten monitoren. Zoals de advocaat-generaal in punt 119 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet de meldingsplichtige entiteit, wanneer zij kennis krijgt van elementen betreffende een van haar bestaande cliënten, zoals handelstransacties, die van invloed zouden kunnen zijn op de risicobeoordeling met betrekking tot deze cliënt, bijgevolg met die elementen rekening houden en, te gepasten tijde, de risicoanalyse en in voorkomend geval het niveau van de op die cliënt toegepaste onderzoeksmaatregelen herzien. |
89 |
Ten slotte waarborgt de in punt 85 van het onderhavige arrest gegeven uitlegging van artikel 14, lid 5, van richtlijn 2015/849 de verwezenlijking van het hoofddoel van deze richtlijn, te weten, zoals in punt 33 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, voorkomen dat het financiële stelsel wordt gebruikt voor het witwassen van geld en terrorismefinanciering. |
90 |
In casu staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de transacties tussen RBA Consulting en een vennootschap die voor het merendeel in handen is van een in de Russische Federatie gevestigde vennootschap, waarvan niet wordt betwist dat Rodl & Partner kennis had gekregen, overeenkomstig artikel 14, lid 5, van richtlijn 2015/849 relevante elementen vormden die het op basis van een op risico gebaseerde benadering passend maakten om op RBA Consulting – in voorkomend geval verscherpte – cliëntenonderzoeksmaatregelen toe te passen, ongeacht het feit dat de naar nationaal recht geldende termijn voor een nieuwe risicobeoordeling ten aanzien van deze cliënt nog niet was verstreken. |
91 |
Gelet op de bovenstaande overwegingen dient op de vijfde vraag te worden geantwoord dat artikel 14, lid 5, van richtlijn 2015/849, gelezen in samenhang met artikel 8, lid 2, van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat de meldingsplichtige entiteiten verplicht zijn om op basis van een actueel gehouden risicobeoordeling ten aanzien van een bestaande cliënt te gepasten tijde – bijvoorbeeld wanneer de relevante omstandigheden van deze cliënt veranderen –, in voorkomend geval verscherpte, cliëntenonderzoeksmaatregelen toe te passen, ongeacht het feit dat de naar nationaal recht geldende maximumtermijn voor een nieuwe risicobeoordeling ten aanzien van deze cliënt nog niet is verstreken. Deze verplichting geldt niet alleen voor cliënten die een hoog risico van witwaspraktijken en terrorismefinanciering opleveren. |
92 |
Gelet op het voorgaande hoeft de subsidiaire vraag die de verwijzende rechter in het kader van deze in punt 80 van het onderhavige arrest vermelde vijfde vraag heeft gesteld, niet te worden onderzocht. |
Zesde vraag
93 |
Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 60, leden 1 en 2, van richtlijn 2015/849 aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde nationale autoriteit bij de bekendmaking van een beslissing tot oplegging van een sanctie wegens een inbreuk op de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn, zich ervan moet vergewissen dat de bekendgemaakte informatie overeenstemt met de in deze beslissing vervatte informatie. |
94 |
Volgens de Letse regering is deze vraag niet-ontvankelijk. |
95 |
In de eerste plaats is deze vraag immers hypothetisch, aangezien artikel 60, lid 1, van richtlijn 2015/849, waarvan de verwijzende rechter aldus om uitlegging verzoekt, betrekking heeft op de situatie waarin een beslissing wordt bekendgemaakt waartegen geen beroep is ingesteld, en niet op de situatie waarin, zoals in casu, een beslissing wordt bekendgemaakt waartegen beroep is ingesteld, waarbij laatstbedoelde situatie onder artikel 60, lid 2, van deze richtlijn valt. |
96 |
In de tweede plaats heeft de verwijzende rechter niet vastgesteld dat de informatie die op de website van de VID is bekendgemaakt, in enig opzicht onjuist is, zodat de zesde prejudiciële vraag geen verband houdt met de feiten of met het voorwerp van het hoofdgeding en dus niet objectief noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding. |
97 |
In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de Republiek Letland artikel 60, lid 2, van richtlijn 2015/849 in nationaal recht heeft omgezet en derhalve de bekendmaking toestaat van beslissingen waartegen beroep is ingesteld. Door te bepalen dat de bevoegde autoriteiten „tevens” onmiddellijk op hun officiële website de informatie publiceren dat tegen de betrokken beslissing beroep is ingesteld, preciseert deze bepaling dat deze autoriteiten deze informatie naast de in lid 1 van dat artikel 60 opgesomde informatie moeten publiceren, daar dit laatste lid bepaalt dat daarbij „ten minste informatie over de soort en aard van de inbreuk [wordt] bekendgemaakt alsmede de identiteit van de verantwoordelijke personen”. Hieruit volgt dat het enkele feit dat het Hof wordt verzocht om uitlegging van zowel lid 1 als lid 2 van dat artikel 60, die, gelet op de bewoordingen van dit laatste lid, onderling verbonden zijn, de zesde vraag niet hypothetisch maakt. |
98 |
Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat de bekendmaking op de website van de VID van de jegens Rodl & Partner genomen beslissing tot oplegging van een sanctie nog steeds onjuistheden bevatte ten tijde van de vaststelling van zijn verwijzingsbeslissing. |
99 |
Uit het voorgaande volgt dat de zesde vraag ontvankelijk is. |
100 |
Met betrekking tot de bekendmaking van de inhoud van de beslissingen waartegen beroep is ingesteld, moet worden opgemerkt dat overeenkomstig de leden 1 en 2 van artikel 60 van richtlijn 2015/849, in hun onderlinge samenhang gelezen, die in punt 97 van het onderhavige arrest in wezen in herinnering zijn gebracht, alleen in die beslissingen vervatte informatie op de website van de bevoegde nationale autoriteit wordt bekendgemaakt. Bijgevolg kan er geen sprake zijn van de bekendmaking van informatie die niet overeenstemt met de in deze beslissingen vervatte informatie. |
101 |
Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de zesde vraag worden geantwoord dat artikel 60, leden 1 en 2, van richtlijn 2015/849 aldus moet worden uitgelegd dat bij de bekendmaking van een beslissing tot oplegging van een sanctie wegens een inbreuk op de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn de bevoegde nationale autoriteit zich ervan moet vergewissen dat de bekendgemaakte informatie precies overeenstemt met de in die beslissing vervatte informatie. |
Kosten
102 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht: |
|
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Lets.