EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0145

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 juli 2022.
DS tegen Porsche Inter Auto GmbH & Co KG en Volkswagen AG.
Verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van wetgevingen – Verordening (EG) nr. 715/2007 – Typegoedkeuring van motorvoertuigen – Artikel 5, lid 2 – Manipulatie-instrument – Motorvoertuigen – Dieselmotor – Emissiecontrolesysteem – In het motormanagementsysteem ingebouwde software – Uitlaatgasrecirculatieklep (EGR-klep) – Door een ‚thermovenster’ beperkte vermindering van de uitstoot van stikstofoxide (NOx) – Verbod op het gebruik van manipulatie-instrumenten die de doelmatigheid van de emissiecontrolesystemen verminderen – Artikel 5, lid 2, onder a) – Uitzondering op dit verbod – Bescherming van de consument – Richtlijn 1999/44/EG – Verkoop van en garanties voor consumptiegoederen – Artikel 2, lid 2, onder d) – Begrip ‚goederen die de kwaliteit en prestaties bieden die voor goederen van dezelfde soort normaal zijn en die de consument redelijkerwijs mag verwachten, gelet op de aard van de goederen’ – Voertuig waarvoor EG-typegoedkeuring is verleend – Artikel 3, lid 6 – Begrip ‚gebrek aan overeenstemming van geringe betekenis’.
Zaak C-145/20.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:572

 ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

14 juli 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van wetgevingen – Verordening (EG) nr. 715/2007 – Typegoedkeuring van motorvoertuigen – Artikel 5, lid 2 – Manipulatie-instrument – Motorvoertuigen – Dieselmotor – Emissiecontrolesysteem – In het motormanagementsysteem ingebouwde software – Uitlaatgasrecirculatieklep (EGR-klep) – Door een ‚thermovenster’ beperkte vermindering van de uitstoot van stikstofoxide (NOx) – Verbod op het gebruik van manipulatie-instrumenten die de doelmatigheid van de emissiecontrolesystemen verminderen – Artikel 5, lid 2, onder a) – Uitzondering op dit verbod – Bescherming van de consument – Richtlijn 1999/44/EG – Verkoop van en garanties voor consumptiegoederen – Artikel 2, lid 2, onder d) – Begrip ‚goederen die de kwaliteit en prestaties bieden die voor goederen van dezelfde soort normaal zijn en die de consument redelijkerwijs mag verwachten, gelet op de aard van de goederen’ – Voertuig waarvoor EG-typegoedkeuring is verleend – Artikel 3, lid 6 – Begrip ‚gebrek aan overeenstemming van geringe betekenis’”

In zaak C‑145/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Oostenrijk) bij beslissing van 17 maart 2020, ingekomen bij het Hof op 24 maart 2020, in de procedure

DS

tegen

Porsche Inter Auto GmbH & Co. KG,

Volkswagen AG,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, K. Jürimäe, C. Lycourgos en I. Ziemele, kamerpresidenten, M. Ilešič, J.‑C. Bonichot, F. Biltgen, P. G. Xuereb (rapporteur), N. Piçarra en N. Wahl, rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

DS, vertegenwoordigd door M. Poduschka, Rechtsanwalt,

Porsche Inter Auto GmbH & Co. KG en Volkswagen AG, vertegenwoordigd door H. Gärtner, F. Gebert, F. Gonsior, C. Harms, N. Hellermann, F. Kroll, M. Lerbinger, S. Lutz-Bachmann, L.‑K. Mannefeld, K.‑U. Opper, H. Posser, J. Quecke, K. Schramm, P. Schroeder, W. F. Spieth, J. von Nordheim, K. Vorbeck, B. Wolfers en B. Wollenschläger, Rechtsanwälte,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en D. Klebs als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Huttunen, M. Noll‑Ehlers en N. Ruiz García als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 september 2021,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 2, van verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PB 2007, L 171, blz. 1), en van artikel 2, lid 2, onder d), en artikel 3, lid 6, van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB 1999, L 171, blz. 12).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen DS enerzijds en Porsche Inter Auto GmbH & Co. KG en Volkswagen AG anderzijds over een vordering tot vernietiging van een koopovereenkomst betreffende een motorvoertuig dat is voorzien van software die afhankelijk van met name de vastgestelde temperatuur leidt tot een vermindering van de recirculatie van vervuilende gassen van dat voertuig.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 1999/44

3

Richtlijn 1999/44 is met ingang van 1 januari 2022 ingetrokken bij richtlijn (EU) 2019/771 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 betreffende bepaalde aspecten van overeenkomsten voor de verkoop van goederen, tot wijziging van verordening (EU) 2017/2394 en richtlijn 2009/22/EG, en tot intrekking van richtlijn 1999/44/EG (PB 2019, L 136, blz. 28). Gelet op de datum van het hoofdgeding blijft hierop niettemin richtlijn 1999/44 van toepassing.

4

De overwegingen 1 en 10 tot en met 12 van richtlijn 1999/44 luidden als volgt:

„(1)

Overwegende dat in artikel 153, leden 1 en 3, [EG] is bepaald dat de Gemeenschap bijdraagt tot de verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming door middel van de maatregelen die zij op grond van artikel 95 [EG] neemt;

[...]

(10)

Overwegende dat in geval van niet-overeenstemming van de goederen met de overeenkomst, de consument het recht moet hebben om de goederen kosteloos met de overeenkomst in overeenstemming te laten brengen, waarbij hij kan kiezen tussen herstel of vervanging, of, bij gebreke daarvan, recht moet hebben op een prijsvermindering of op ontbinding van de overeenkomst;

(11)

Overwegende dat de consument in eerste instantie van de verkoper kan verlangen dat deze de goederen herstelt of vervangt tenzij deze vormen van genoegdoening onmogelijk of buiten verhouding zijn; dat het al dan niet buiten verhouding zijn van een vorm van genoegdoening objectief moet worden vastgesteld; dat een bepaalde vorm van genoegdoening buiten verhouding is als hij, vergeleken met de andere vorm van genoegdoening onredelijke kosten met zich brengt; dat de kosten van een vorm van genoegdoening onredelijk zijn als zij beduidend hoger liggen dan de kosten van de andere vorm van genoegdoening;

(12)

Overwegende dat de verkoper in geval van een gebrek aan overeenstemming de consument steeds, bij wijze van schikking, om het even welke beschikbare vorm van genoegdoening kan voorstellen; dat het de consument vrijstaat dat voorstel aan te nemen of af te wijzen”.

5

In artikel 1, lid 2, onder f), van die richtlijn was het volgende bepaald:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

f)

herstelling: de consumptiegoederen in geval van gebrek aan overeenstemming met de overeenkomst in overeenstemming brengen.”

6

Artikel 2 van die richtlijn had als opschrift „Overeenstemming met de overeenkomst” en bepaalde in de leden 1 en 3:

„1.   De verkoper is verplicht aan de consument goederen af te leveren die met de koopovereenkomst in overeenstemming zijn.

2.   Overeenstemming met de overeenkomst wordt vermoed, wanneer de consumptiegoederen:

a)

in overeenstemming zijn met de door de verkoper gegeven beschrijving ervan, en de eigenschappen bezitten van de goederen die de verkoper aan de consument als monster of als model heeft getoond;

b)

geschikt zijn voor elk bijzonder door de consument gewenst gebruik dat deze aan de verkoper bij het sluiten van de overeenkomst heeft medegedeeld en welke de verkoper heeft aanvaard;

c)

geschikt zijn voor het gebruik waartoe goederen van dezelfde soort gewoonlijk dienen;

d)

de kwaliteit en prestaties bieden die voor goederen van dezelfde soort normaal zijn en die de consument redelijkerwijs mag verwachten, gelet op de aard van de goederen en op de eventuele door de verkoper, de producent of diens vertegenwoordiger – met name in reclame of etikettering – publiekelijk gedane mededelingen over de bijzondere kenmerken ervan.

3.   In de zin van dit artikel kan er geen sprake zijn van gebrek aan overeenstemming wanneer het gebrek op het tijdstip van sluiting van de overeenkomst de consument bekend was of redelijkerwijs niet onbekend kon zijn, of wanneer het gebrek zijn oorsprong heeft in door de consument geleverde grondstoffen.”

7

Artikel 3 van die richtlijn had als opschrift „Rechten van de consument” en luidde als volgt:

„1.   De verkoper is jegens de consument aansprakelijk voor elk gebrek aan overeenstemming dat bestaat bij de aflevering van de goederen.

2.   In geval van gebrek aan overeenstemming, heeft de consument het recht dat de goederen kosteloos door herstelling of vervanging in overeenstemming worden gebracht, overeenkomstig lid 3, of dat de prijs op passende wijze wordt verminderd of dat de koopovereenkomst met betrekking tot deze goederen wordt ontbonden, overeenkomstig de leden 5 en 6.

3.   In eerste instantie heeft de consument het recht om van de verkoper het kosteloze herstel of de kosteloze vervanging van de goederen te verlangen behalve als dat onmogelijk of buiten verhouding zou zijn.

Een vorm van genoegdoening wordt geacht buiten verhouding te zijn indien zij voor de verkoper kosten meebrengt die, vergeleken met de alternatieve vorm van genoegdoening onredelijk zijn, gelet op:

de waarde die de goederen zonder het gebrek aan overeenstemming zouden hebben;

de ernst van het gebrek aan overeenstemming en

de vraag, of de alternatieve vorm van genoegdoening concreet mogelijk is zonder ernstige overlast voor de consument.

Herstelling of vervanging moet, rekening houdend met de aard van de goederen en het gebruik van de goederen dat de consument wenste, binnen een redelijke termijn en zonder ernstige overlast voor de consument plaatsvinden.

4.   De term ‚kosteloos’ in de leden 2 en 3 heeft betrekking op de kosten die gemaakt moeten worden om de goederen in overeenstemming te brengen, met name de kosten van verzending, loon en materiaal.

5.   De consument kan een passende prijsvermindering of de ontbinding van de koopovereenkomst verlangen:

indien hij geen aanspraak kan maken op herstelling of vervanging, of

indien de verkoper niet binnen een redelijke termijn tot genoegdoening is overgegaan, of

indien de verkoper niet zonder ernstige overlast voor de consument tot genoegdoening is overgegaan.

6.   Ontbinding van de overeenkomst kan niet worden verlangd indien het gebrek aan overeenstemming van geringe betekenis is.”

Verordening nr. 715/2007

8

De overwegingen 1 en 4 tot en met 7 van verordening nr. 715/2007 luiden:

„(1)

[...] De technische voorschriften voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies moeten [...] worden geharmoniseerd om te voorkomen dat de voorschriften van lidstaat tot lidstaat verschillen en om voor een hoog niveau van milieubescherming te zorgen.

[...]

(4)

[...] [E]missies uit de vervoersector (vervoer door de lucht, over zee en over het land), van huishoudens en uit de energie-, landbouw- en industriesector [moeten verder] worden verminderd om de EU-doelstellingen inzake luchtkwaliteit te verwezenlijken. De vermindering van de voertuigemissies moet in dit verband als onderdeel van een algehele strategie worden gezien. De Euro 5 en 6-normen zijn een van de ontwikkelde maatregelen ter vermindering van de uitstoot van deeltjes (fijnstof) en ozonprecursoren zoals stikstofoxide en koolwaterstof.

(5)

Om de luchtkwaliteitsdoelstellingen in de Europese Unie te halen, moet onverminderd worden gestreefd naar vermindering van voertuigemissies. [...]

(6)

Met name de stikstofoxide-uitstoot van dieselvoertuigen moet aanzienlijk dalen om de luchtkwaliteit te verbeteren en te voldoen aan de grenswaarden voor luchtverontreiniging. [...]

(7)

Bij het vaststellen van emissienormen is het van belang rekening te houden met de gevolgen voor de markten en het concurrentievermogen van de fabrikanten, de directe en indirecte kosten voor het bedrijfsleven en de voordelen op het punt van aanmoediging van innovatie, betere luchtkwaliteit, lagere gezondheidskosten en extra levensjaren, evenals de gevolgen voor de totale CO2-emissiebalans.”

9

In artikel 1, lid 1, van deze verordening is het volgende bepaald:

„Deze verordening stelt gemeenschappelijke technische voorschriften vast voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen, hierna ‚voertuigen’ genoemd, en vervangingsonderdelen zoals vervangende emissiebeperkingssystemen met het oog op hun emissies.”

10

Artikel 3, punt 10, van deze verordening luidt:

„In deze verordening en de uitvoeringsmaatregelen ervan wordt verstaan onder:

[...]

10.

,manipulatie-instrument': een constructieonderdeel dat de temperatuur, de rijsnelheid, het motortoerental, de versnelling, de inlaatonderdruk of andere parameters meet om een onderdeel van het emissiecontrolesysteem in werking te stellen, te moduleren, te vertragen of buiten werking te stellen, zodat de doelmatigheid van het emissiecontrolesysteem wordt verminderd onder omstandigheden die bij een normaal gebruik van het voertuig te verwachten zijn.”

11

In artikel 4, leden 1 en 2, van dezelfde verordening is het volgende bepaald:

„1.   De fabrikanten tonen aan dat alle nieuwe voertuigen die verkocht, geregistreerd of in het verkeer worden gebracht in de Gemeenschap, een typegoedkeuring hebben gekregen in overeenstemming met deze verordening en aan de uitvoeringsmaatregelen ervan voldoen. De fabrikanten tonen ook aan dat alle nieuwe vervangende emissiebeheersingssystemen die een typegoedkeuring behoeven en die worden verkocht of in het verkeer worden gebracht in de Gemeenschap, een typegoedkeuring hebben gekregen in overeenstemming met deze verordening en aan de uitvoeringsmaatregelen ervan voldoen.

In deze verplichtingen is inbegrepen dat wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden in bijlage I en de uitvoeringsmaatregelen zoals bedoeld in artikel 5.

2.   De fabrikanten zien erop toe dat de typegoedkeuringsprocedures voor de controle van de overeenstemming van de productie, de duurzaamheid van het emissiebeheersingssysteem en de overeenstemming van in gebruik zijnde voertuigen worden nageleefd.

Bovendien moeten de door de fabrikant genomen technische maatregelen zo zijn dat is gewaarborgd dat de uitlaat- en verdampingsemissies in overeenstemming met deze verordening gedurende de hele normale levensduur van de voertuigen onder normale gebruiksomstandigheden daadwerkelijk worden beperkt. [...]

[...]”

12

In artikel 5, leden 1 en 2, van verordening nr. 715/2007 is het volgende bepaald:

„1.   De fabrikanten rusten hun voertuigen zo uit dat de onderdelen die van invloed kunnen zijn op de emissies zodanig ontworpen, geconstrueerd en gemonteerd zijn dat het voertuig onder normale gebruiksomstandigheden aan deze verordening en de uitvoeringsmaatregelen ervan kan voldoen.

2.   Het gebruik van manipulatie-instrumenten die de doelmatigheid van de emissiecontrolesystemen verminderen, is verboden. Dit verbod geldt niet indien:

a)

het instrument nodig is om de motor te beschermen tegen schade of ongevallen en om de veilige werking van het voertuig te verzekeren;

b)

het instrument slechts functioneert als de motor gestart wordt,

of

c)

de omstandigheden in belangrijke mate zijn meegenomen in de testprocedures voor de controle van de verdampingsemissies en de gemiddelde uitlaatemissies.”

13

In bijlage I bij deze verordening, met als opschrift „Emissiegrenswaarden”, zijn onder meer de emissiegrenswaarden voor stikstofoxide (NOx) vastgelegd.

Verordening nr. 692/2008

14

Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie van 18 juli 2008 tot uitvoering en wijziging van verordening nr. 715/2007 (PB 2008, L 199, blz. 1), is gewijzigd bij verordening (EU) nr. 566/2011 van de Commissie van 8 juni 2011 (PB 2011, L 158, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 692/2008”). Met ingang van 1 januari 2022 is verordening nr. 692/2008 ingetrokken bij verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie van 1 juni 2017 tot aanvulling van verordening nr. 715/2007, tot wijziging van richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, verordening nr. 692/2008 en verordening (EU) nr. 1230/2012 van de Commissie en tot intrekking van verordening nr. 692/2008 (PB 2017, L 175, blz. 1). Gelet op de datum van de feiten in het hoofdgeding blijft hierop evenwel verordening nr. 692/2008 van toepassing.

15

Artikel 10 van verordening nr. 692/2008 had als opschrift „Systemen voor verontreinigingsbeheersing” en bepaalde in lid 1:

„De fabrikant zorgt ervoor dat vervangingssystemen voor verontreinigingsbeheersing die bestemd zijn om te worden gemonteerd op voertuigen met EG-typegoedkeuring die binnen het toepassingsgebied van verordening (EG) nr. 715/2007 vallen, EG-typegoedkeuring krijgen als technische eenheid in de zin van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2007/46/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) (PB 2007, L 263, blz. 1)], overeenkomstig artikel 12, artikel 13 en bijlage XIII bij deze verordening.

Katalysatoren en roetfilters worden voor de toepassing van deze verordening als systemen voor verontreinigingsbeheersing beschouwd.

[...]”

16

In verordening nr. 692/2008 was in bijlage I („Administratieve bepalingen voor EG-typegoedkeuring”) in punt 3.3, met het opschrift „Uitbreiding in verband met de duurzaamheid van systemen voor verontreinigingsbeheersing (test van type 5)”, het volgende bepaald:

„3.3.1.

De typegoedkeuring wordt tot verschillende voertuigtypen uitgebreid, op voorwaarde dat het voertuig, de motor of de parameters van het systeem voor verontreinigingsbeheersing identiek zijn of binnen de vastgestelde toleranties liggen.

3.3.1.1.

Voertuig

[...]

3.3.1.2.

Motor

[...]

3.3.1.3.

Parameters van het systeem voor verontreinigingsbeheersing

a)

Katalysatoren en roetfilters:

[...]

[...]

c)

Uitlaatgasrecirculatie (EGR):

met of zonder,

type (gekoeld of niet-gekoeld, actieve of passieve regeling, hoge of lage druk).

[...]”

Richtlijn 2007/46

17

Richtlijn 2007/46, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1229/2012 van de Commissie van 10 december 2012 (PB 2012, L 353, blz. 1) (hierna: „richtlijn 2007/46), is met ingang van 1 september 2020 ingetrokken bij verordening (EU) 2018/858 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 715/2007 en (EG) nr. 595/2009 en tot intrekking van richtlijn 2007/46/EG (PB 2018, L 151, blz. 1). Gelet op de datum van de feiten in het hoofdgeding blijft hierop evenwel deze richtlijn van toepassing.

18

Overweging 3 van deze richtlijn luidde:

„De technische voorschriften voor systemen, onderdelen, technische eenheden en voertuigen moeten worden geharmoniseerd en in regelgevingen gespecificeerd. Deze regelgevingen moeten er in de eerste plaats op zijn gericht een hoog niveau van verkeersveiligheid, gezondheidsbescherming, milieubescherming, energie-efficiëntie en beveiliging tegen ongeoorloofd gebruik te waarborgen.”

19

Artikel 1 van deze richtlijn had als opschrift „Onderwerp” en bepaalde:

„Deze richtlijn stelt een geharmoniseerd kader vast voor de bestuursrechtelijke bepalingen en de algemene technische voorschriften voor de goedkeuring van alle nieuwe voertuigen die binnen haar toepassingsgebied vallen, en van de systemen, onderdelen en technische eenheden die voor die voertuigen zijn bestemd, met als doel de registratie, de verkoop en het in het verkeer brengen ervan in de Gemeenschap te vergemakkelijken.

[...]

Specifieke technische vereisten betreffende de bouw en de werking van voertuigen worden ter toepassing van deze richtlijn neergelegd in regelgevingen, waarvan de limitatieve lijst is opgenomen in bijlage IV.”

20

Artikel 3 van richtlijn 2007/46, met als opschrift „Definities”, bepaalde in de punten 5 en 36 het volgende:

„Voor de toepassing van deze richtlijn en de in bijlage IV genoemde regelgevingen, tenzij daarin anders is bepaald, wordt verstaan onder:

[...]

5.

‚EG-typegoedkeuring’: de procedure waarbij een lidstaat certificeert dat een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften van deze richtlijn en van de in bijlage IV of XI vermelde regelgevingen voldoet;

[...]

36.

‚certificaat van overeenstemming’: het document in bijlage IX dat door de fabrikant wordt afgegeven om te certificeren dat een voertuig behorende tot de reeks waarvoor overeenkomstig deze richtlijn typegoedkeuring is verleend, op het ogenblik van de productie aan alle regelgevingen voldoet”.

21

In artikel 4 van deze richtlijn, met als opschrift „Verplichtingen van de lidstaten”, was het volgende bepaald:

„1.   De lidstaten zien erop toe dat fabrikanten die een goedkeuring aanvragen, hun verplichtingen krachtens deze richtlijn nakomen.

2.   De lidstaten verlenen alleen goedkeuring aan voertuigen, systemen, onderdelen en technische eenheden die aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen.

3.   De lidstaten staan alleen toe dat voertuigen, systemen, onderdelen en technische eenheden die aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen, worden geregistreerd, verkocht of in het verkeer gebracht.

[...]”

22

Artikel 8, lid 6, van deze richtlijn luidde als volgt:

„De goedkeuringsinstantie stelt de goedkeuringsinstanties van de overige lidstaten onmiddellijk in kennis van de door haar geweigerde of ingetrokken goedkeuringen, met opgave van de redenen voor haar besluit.”

23

Artikel 13, lid 1, van die richtlijn bepaalde:

„De fabrikant stelt de lidstaat die de EG-typegoedkeuring heeft verleend, onmiddellijk in kennis van elke wijziging van de gegevens in het informatiepakket. Die lidstaat stelt volgens de in dit hoofdstuk beschreven regels vast welke procedure moet worden gevolgd. Zo nodig kan hij in overleg met de fabrikant besluiten dat een nieuwe EG-typegoedkeuring moet worden verleend.”

24

Artikel 18 van richtlijn 2007/46 had als opschrift „Certificaat van overeenstemming” en bepaalde in lid 1:

„Als houder van een EG-typegoedkeuring van een voertuig geeft de fabrikant een certificaat van overeenstemming af waarvan elk compleet, incompleet of voltooid voertuig dat in overeenstemming met het goedgekeurde type is gebouwd, vergezeld gaat.

[...]”

25

In artikel 26 van deze richtlijn, met als opschrift „Registratie, verkoop en in het verkeer brengen van voertuigen”, werd in lid 1 het volgende bepaald:

„Onverminderd het bepaalde in de artikelen 29 en 30 registreren de lidstaten voertuigen [alleen] en staan zij de verkoop of het in het verkeer brengen ervan alleen toe indien die voertuigen vergezeld gaan van een geldig certificaat van overeenstemming overeenkomstig artikel 18.

[...]”

26

Bijlage IV bij die richtlijn, met als opschrift „Voorschriften voor de EG-typegoedkeuring van voertuigen”, verwees in deel I („Regelgevingen voor de EG-typegoedkeuring van in onbeperkte series geproduceerde voertuigen”) met betrekking tot de „emissies (Euro 5 en 6) lichte voertuigen en toegang tot informatie” naar verordening nr. 715/2007.

Oostenrijks recht

27

§ 922, lid 1, van het Allgemeine bürgerliche Gesetzbuch (algemeen burgerlijk wetboek, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „ABGB”), luidt:

„Degene die een goed onder bezwarende titel aan een ander overdraagt, waarborgt dat dit goed in overeenstemming is met de overeenkomst. Derhalve is hij ervoor verantwoordelijk dat het goed de overeengekomen of doorgaans veronderstelde eigenschappen bezit, dat het beantwoordt aan de gegeven beschrijving ervan, aan een monster of aan een model, en dat het overeenkomstig de aard van de transactie of volgens de gemaakte afspraken kan worden gebruikt.”

28

In § 932, leden 1 en 4, ABGB wordt het volgende bepaald:

„(1)   De verkrijger van een goed dat een gebrek vertoont, kan eisen dat het gebrek wordt verholpen (door herstelling of nalevering van het ontbrekende), dat het goed wordt omgeruild, dat de vergoeding op passende wijze wordt verlaagd (prijsvermindering) of dat de overeenkomst wordt ontbonden (koopvernietiging).

[...]

(4)   Indien het zowel onmogelijk is om het gebrek te verhelpen als om het goed om te ruilen, of indien verhelpen dan wel omruilen voor de vervreemder buitensporig hoge kosten zou meebrengen, heeft de verkrijger recht op prijsvermindering of, voor zover het niet om een gebrek van geringe betekenis gaat, op koopvernietiging. [...]”

Duits recht

29

§ 25, lid 2, van de Verordnung über die EG-Genehmigung für Kraftfahrzeuge und ihre Anhänger sowie für Systeme, Bauteile und selbstständige technische Einheiten für diese Fahrzeuge (EG‑Fahrzeuggenehmigungsverordnung) [besluit betreffende de EG‑goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen bestemd zijn (besluit betreffende de EG-goedkeuring van motorvoertuigen); hierna: „EG-FGV”], luidt:

„Het Kraftfahrt-Bundesamt (federaal bureau voor het verkeer van motorrijtuigen, Duitsland; hierna: „KBA”) kan om gebreken te verhelpen en om te waarborgen dat reeds in het verkeer gebrachte voertuigen aan de voorschriften voldoen, ook achteraf voor afzonderlijke technische eenheden of voor bepaalde onderdelen aanvullende voorwaarden opleggen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

30

Op 21 december 2013 heeft de consument DS, bij Porsche Inter Auto – een onafhankelijke autodealer van Volkswagen – een auto van het merk Volkswagen gekocht die is uitgerust met een Euro 5-dieselmotor van het type EA 189.

31

Dit voertuig was voorzien van software waarmee het uitlaatgasrecirculatiesysteem in twee standen kon functioneren (hierna: „omschakelsysteem”). De eerste stand werd uitsluitend geactiveerd tijdens de in het laboratorium uit te voeren goedkeuringstest, de zogenaamde „New European Driving Cycle” (NEDC). In deze stand lag het uitlaatgasrecirculatiepercentage hoger dan in de tweede stand, die in reële rijomstandigheden werd geactiveerd. Het betrokken voertuigtype is goedgekeurd door het KBA, de bevoegde Duitse instantie voor typegoedkeuringen. Deze instantie was niet ingelicht over het omschakelsysteem.

32

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het KBA, als het van dit systeem op de hoogte was geweest, dit voertuigtype niet zou hebben goedgekeurd. Ook blijkt daaruit dat DS het betrokken voertuig zelfs zou hebben gekocht als hij bekend was geweest met dat systeem.

33

Bij besluit van 15 oktober 2015, vastgesteld op grond van artikel 25, lid 2, van de EG-FGV, heeft het KBA Volkswagen gelast het omschakelsysteem te verwijderen opdat de Euro 5-motoren van het type EA 189 in overeenstemming zouden worden gebracht met verordening nr. 715/2007. Bij brief van 20 december 2016 heeft het KBA Volkswagen meegedeeld dat de voorgestelde update van de in punt 31 van dit arrest bedoelde software (hierna: „software-update”) geschikt was om deze overeenstemming tot stand te brengen. Vervolgens heeft het KBA de EG-goedkeuring van het betrokken voertuigtype niet herroepen of ingetrokken.

34

Op 15 februari 2017 heeft DS de software in zijn voertuig laten updaten. Door deze update is het omschakelsysteem vervangen door instellingen waarmee de stand waarbij de uitstoot werd verminderd, niet alleen tijdens de in punt 31 van dit arrest bedoelde goedkeuringstest, maar ook in geval van gebruik van het voertuig op de weg werd geactiveerd. De uitlaatgasrecirculatie werkte echter slechts optimaal bij een buitentemperatuur tussen 15 en 33 graden Celsius (hierna: „thermovenster”).

35

DS heeft bij het Landesgericht Linz (rechter in eerste aanleg Linz, Oostenrijk) een beroep ingesteld dat primair strekte tot terugbetaling van de koopprijs van het betrokken voertuig in ruil voor teruggave ervan, subsidiair tot vermindering van de prijs van dat voertuig, en meer subsidiair tot de afgifte van een verklaring dat Porsche Inter Auto en Volkswagen aansprakelijk zijn voor de schade die het gevolg is van de inbouw van een verboden manipulatie-instrument in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 715/2007.

36

Bij uitspraak van 12 december 2018 heeft die rechter dat beroep verworpen.

37

Bij arrest van 4 april 2019 heeft het Oberlandesgericht Linz (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaten Opper-Oostenrijk en Salzburg, Oostenrijk) dat vonnis bevestigd.

38

DS heeft beroep in Revision ingesteld bij het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Oostenrijk), de verwijzende rechter, en ter onderbouwing aangevoerd dat het betrokken voertuig een gebrek vertoonde, aangezien het omschakelsysteem een verboden manipulatie-instrument in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 715/2007 vormde. Volgens DS had de software-update dit gebrek niet verholpen, zodat als gevolg van deze update de waarde van het voertuig dreigde af te nemen en schade dreigde te ontstaan.

39

Porsche Inter Auto en Volkswagen stellen dat het thermovenster een op grond van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 715/2007 geoorloofd manipulatie-instrument is. Het KBA deelt deze opvatting.

40

De verwijzende rechter is van oordeel dat het omschakelsysteem een verboden manipulatie-instrument is in de zin van artikel 3, punt 10, en artikel 5, lid 2, van verordening nr. 715/2007. Hoe dan ook was het betrokken voertuig gebrekkig in de zin van § 922 ABGB omdat het KBA niet over dat manipulatie-instrument was ingelicht.

41

In deze context twijfelt de verwijzende rechter eraan of het betrokken voertuig, gelet op de verplichting om een voertuig te leveren dat niet is uitgerust met een dergelijk manipulatie-instrument, een gebrek aan overeenstemming in de zin van richtlijn 1999/44 vertoonde. Indien dat het geval is, moet volgens hem worden onderzocht of dit voertuig na de software-update waarmee het uitlaatgasrecirculatiesysteem in werking werd gesteld, nog steeds was voorzien van een verboden manipulatie-instrument en moet worden verduidelijkt wat de rechtsgevolgen zijn als een dergelijk gebrek na de software-update zou zijn blijven bestaan.

42

Meer in het bijzonder vraagt de verwijzende rechter zich in de eerste plaats af of, als het betrokken voertuig, hoewel daaraan een EG-typegoedkeuring is verleend, is uitgerust met een manipulatie-instrument dat op grond van artikel 3, punt 10, en artikel 5, lid 2, van verordening nr. 715/2007 niet mag worden gebruikt, dit voertuig de kwaliteit biedt die voor goederen van dezelfde soort normaal is en die de consument redelijkerwijs mag verwachten in de zin van artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 1999/44, en het dus moet worden vermoed in overeenstemming te zijn met de overeenkomst. In dit verband is deze rechter van oordeel dat ingeval voor een product zoals een voertuig in regelgeving bepaalde vereisten worden gesteld, de normaal geïnformeerde, redelijk oplettende en bedachtzame gemiddelde consument daadwerkelijk verwacht dat aan deze vereisten wordt voldaan. Dat voertuigen een typegoedkeuringsproces moeten ondergaan, staat niet noodzakelijkerwijs in de weg aan deze lezing van dit artikel 2, lid 2, onder d).

43

In de tweede plaats betwijfelt de verwijzende rechter of het thermovenster onder de uitzondering van artikel 5, lid 2, onder a), van verordening nr. 715/2007 kan vallen, op welke bepaling Porsche Inter Auto en Volkswagen zich beroepen, dan wel of dat hoe dan ook is uitgesloten, zoals DS beweert. Gelet op de milieubeschermingsdoelstelling die voortvloeit uit de overwegingen 1 en 6 van verordening nr. 715/2007, meent deze rechter dat de uitzonderingen van dat artikel 5, lid 2, strikt moeten worden uitgelegd. Aangezien het algemeen bekend is dat op een deel van het grondgebied van de Unie, waaronder Oostenrijk, de gemiddelde temperatuur meerdere maanden per jaar lager is dan 15 graden Celsius, wordt de buitentemperatuur waarbij de uitlaatgasrecirculatie van een voertuig als dat in het hoofdgeding optimaal is, volgens deze rechter gedurende een groot deel van het jaar doorgaans niet bereikt. In die omstandigheden lijkt het onmogelijk om een zodanig vaak in werking gesteld manipulatie-instrument te rechtvaardigen met een van die uitzonderingen.

44

In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of het feit dat een voertuig is uitgerust met een manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007, waarvan het gebruik op grond van artikel 5, lid 2, van deze verordening verboden is, kan worden aangemerkt als een gebrek aan overeenstemming van geringe betekenis in de zin van artikel 3, lid 6, van richtlijn 1999/44, aangezien de betrokken consument dat voertuig toch zou hebben gekocht, ook als de aanwezigheid van dit manipulatie-instrument en de werking ervan hem bekend zouden zijn geweest.

45

In deze omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 2, lid 2, onder d), van [richtlijn 1999/44] aldus worden uitgelegd dat een motorvoertuig dat binnen de werkingssfeer van [verordening nr. 715/2007] valt, de kwaliteit biedt die voor goederen van dezelfde soort normaal is en die de consument redelijkerwijs mag verwachten, wanneer dit voertuig is uitgerust met een verboden manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, en artikel 5, lid 2, van verordening nr. 715/2007, maar voor het voertuigtype niettemin een geldige EG-typegoedkeuring is verleend zodat het voertuig kan worden gebruikt in het wegverkeer?

2)

Moet artikel 5, lid 2, onder a), van verordening nr. 715/2007 aldus worden uitgelegd dat een manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van deze verordening dat zodanig is ontworpen dat de uitlaatgasrecirculatie – anders dan tijdens de testen in laboratoriumomstandigheden – in reële rijomstandigheden alleen volledig in werking is bij een buitentemperatuur [die binnen het thermovenster valt], op grond van artikel 5, lid 2, onder a), van die verordening geoorloofd kan zijn, of is de toepassing van deze uitzonderingsbepaling reeds bij voorbaat uitgesloten omdat de uitlaatgasrecirculatie enkel volledig effectief is in omstandigheden die zich in delen van de Unie slechts gedurende ongeveer de helft van het jaar voordoen?

3)

Moet artikel 3, lid 6, van richtlijn 1999/44 aldus worden uitgelegd dat een gebrek aan overeenstemming dat erin bestaat dat een voertuig is uitgerust met een manipulatie-instrument dat verboden is op grond van artikel 3, punt 10, juncto artikel 5, lid 2, van verordening nr. 715/2007, als een ‚gebrek aan overeenstemming van geringe betekenis’ in de zin van die bepaling moet worden aangemerkt wanneer de verkrijger het voertuig ook zou hebben gekocht indien de aanwezigheid van dit instrument en de werking ervan hem bekend waren geweest?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

46

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 1999/44 aldus moet worden uitgelegd dat een motorvoertuig dat binnen de werkingssfeer van verordening nr. 715/2007 valt, de kwaliteit biedt die voor goederen van dezelfde soort normaal is en die de consument redelijkerwijs mag verwachten, en dus moet worden geacht in overeenstemming te zijn met de hiervoor gesloten koopovereenkomst, indien dit voertuig weliswaar een geldige EG-typegoedkeuring heeft en dus in het wegverkeer mag worden gebruikt, maar uitgerust is met een manipulatie-instrument waarvan het gebruik op grond van artikel 5, lid 2, van deze verordening verboden is.

47

De verkoper is krachtens artikel 2, lid 1, van richtlijn 1999/44 verplicht aan de consument goederen af te leveren die in overeenstemming zijn met de koopovereenkomst.

48

Volgens artikel 2, lid 2, onder d), van deze richtlijn worden consumptiegoederen geacht in overeenstemming te zijn met de overeenkomst, indien zij de kwaliteit en prestaties bieden die voor goederen van dezelfde soort normaal zijn en die de consument redelijkerwijs mag verwachten, gelet met name op de aard van de goederen.

49

Met betrekking tot een goed als aan de orde in het hoofdgeding, namelijk een motorvoertuig, moet in herinnering worden gebracht dat artikel 3, punt 5, van richtlijn 2007/46 de „EG-typegoedkeuring” omschrijft als „de procedure waarbij een lidstaat certificeert dat een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften van deze richtlijn en van de in bijlage IV of XI vermelde regelgevingen voldoet”. Deze bijlage IV, met als opschrift „Voorschriften voor de EG-typegoedkeuring van voertuigen” verwijst in deel I („Regelgevingen voor de EG-typegoedkeuring van in onbeperkte series geproduceerde voertuigen”) met betrekking tot de „emissies (Euro 5 en 6) lichte voertuigen en toegang tot informatie” naar verordening nr. 715/2007.

50

Tevens zij eraan herinnerd dat artikel 4, lid 3, eerste alinea, van deze richtlijn bepaalt dat de lidstaten alleen voor voertuigen die aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen, toestaan dat deze worden geregistreerd, verkocht of in het verkeer gebracht.

51

Ten slotte moeten de fabrikanten volgens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 715/2007 aantonen dat alle nieuwe voertuigen die verkocht, geregistreerd of in het verkeer worden gebracht in de Unie, een typegoedkeuring hebben gekregen in overeenstemming met deze verordening en aan de uitvoeringsmaatregelen ervan voldoen.

52

Uit de in de punten 49 tot en met 51 van dit arrest bedoelde bepalingen vloeit voort dat de voertuigen die binnen de werkingssfeer van richtlijn 2007/46 vallen, een typegoedkeuring moeten hebben en dat deze goedkeuring slechts kan worden verleend indien het betrokken voertuigtype voldoet aan de bepalingen van verordening nr. 715/2007 en met name aan die over de emissies, waartoe artikel 5 van deze verordening behoort.

53

Bovendien geeft de fabrikant overeenkomstig artikel 18, lid 1, van richtlijn 2007/46 voor elk compleet, incompleet of voltooid voertuig dat in overeenstemming met het goedgekeurde type is gebouwd, een bijbehorend certificaat van overeenstemming af. Dit certificaat is op grond van artikel 26, lid 1, van deze richtlijn verplicht voor de registratie en de verkoop of het in het verkeer brengen van een voertuig.

54

Bij de aankoop van een voertuig dat tot de serie van een goedgekeurd voertuigtype behoort en dus een bijbehorend certificaat van overeenstemming heeft, mag een consument redelijkerwijs verwachten dat verordening nr. 715/2007, en met name artikel 5 daarvan, in acht zijn genomen wat dit voertuig betreft, zelfs al bevat de overeenkomst geen specifieke bepalingen daaromtrent.

55

Bijgevolg moet artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 1999/44 aldus worden uitgelegd dat een voertuig dat niet voldoet aan de vereisten van dat artikel 5, niet de kwaliteit en prestaties biedt die voor goederen van dezelfde soort normaal zijn en die de consument redelijkerwijs mag verwachten, gelet op de aard van deze goederen in de zin van dit artikel 2, lid 2, onder d).

56

Zoals de advocaat-generaal in punt 149 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt aan deze uitlegging niet afgedaan door het feit dat voor het voertuigtype in kwestie een EG-typegoedkeuring is verleend zodat ermee op de weg kan worden gereden. In richtlijn 2007/46 komt immers de situatie aan de orde waarbij pas na die goedkeuring wordt ontdekt dat een constructieonderdeel van een voertuig, bijvoorbeeld gelet op de vereisten van artikel 5 van verordening nr. 715/2007, onrechtmatig is. Zo bepaalt artikel 8, lid 6, van deze richtlijn dat de goedkeuringsinstantie de goedkeuring van een voertuig kan intrekken. Bovendien volgt uit artikel 13, lid 1, eerste en derde volzin, van deze richtlijn dat wanneer een fabrikant een lidstaat die de EG-typegoedkeuring heeft verleend, in kennis stelt van een wijziging van de gegevens in het informatiepakket, deze lidstaat in overleg met de fabrikant zo nodig kan besluiten dat een nieuwe EG-typegoedkeuring moet worden verleend.

57

Dit lijkt in casu het geval te zijn, aangezien uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het KBA het in het hoofdgeding aan de orde zijnde voertuigtype oorspronkelijk had goedgekeurd zonder dat het was ingelicht over het omschakelsysteem. Bovendien blijkt uit deze beslissing dat het KBA, als het van dit systeem op de hoogte was geweest, de EG-goedkeuring van dit voertuigtype niet zou hebben verleend.

58

Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 1999/44 aldus moet worden uitgelegd dat een motorvoertuig dat binnen de werkingssfeer van verordening nr. 715/2007 valt, niet de kwaliteit biedt die voor goederen van dezelfde soort normaal is en die de consument redelijkerwijs mag verwachten, indien dit voertuig weliswaar een geldige EG-typegoedkeuring heeft en dus in het wegverkeer mag worden gebruikt, maar uitgerust is met een manipulatie-instrument waarvan het gebruik op grond van artikel 5, lid 2, van deze verordening verboden is.

Tweede vraag

59

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 5, lid 2, onder a), van verordening nr. 715/2007 aldus moet worden uitgelegd dat een manipulatie-instrument dat met name enkel binnen het thermovenster waarborgt dat de in die verordening vastgestelde emissiegrenswaarden worden nageleefd, zodat de uitlaatgasrecirculatie in delen van de Unie slechts gedurende ongeveer zes maanden per jaar volledig in werking is, op grond van deze bepaling gerechtvaardigd kan zijn.

60

Volgens artikel 5, lid 2, van verordening nr. 715/2007 is het verboden manipulatie-instrumenten te gebruiken die de doelmatigheid van de emissiecontrolesystemen verminderen. Op dit verbod bestaan echter drie uitzonderingen, waaronder die van artikel 5, lid 2, onder a), die geldt wanneer „het instrument nodig is om de motor te beschermen tegen schade of ongevallen en om de veilige werking van het voertuig te verzekeren”.

61

Aangezien deze bepaling een uitzondering bevat op het verbod om manipulatie-instrumenten te gebruiken die de doelmatigheid van de emissiecontrolesystemen verminderen, moet zij strikt worden uitgelegd [zie in die zin arrest van 17 december 2020, CLCV e.a. (Manipulatie-instrument in dieselmotoren), C‑693/18, EU:C:2020:1040, punten 111 en 112].

62

Wat om te beginnen het begrip „motor” betreft, maakt bijlage I bij verordening nr. 692/2008, zoals de advocaat-generaal in de punten 118 en 119 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een uitdrukkelijk onderscheid tussen de motor en het systeem voor verontreinigingsbeheersing. De voorschriften voor de „motor” staan immers in punt 3.3.1.2 van deze bijlage, terwijl de voorschriften die betrekking hebben op de „parameters van het systeem voor verontreinigingsbeheersing” in punt 3.3.1.3 van die bijlage zijn opgenomen. Dit laatste punt, onder a) en c), omvat uitdrukkelijk roetfilters en uitlaatgasrecirculatie. Bovendien worden roetfilters volgens artikel 10, lid 1, tweede alinea, van die verordening voor de toepassing van die verordening als systemen voor verontreinigingsbeheersing beschouwd.

63

Bijgevolg zijn de EGR-klep, de uitlaatgasrecirculatiekoeler en de roetfilter voor dieselvoertuigen, die volgens Porsche Inter Auto dankzij het thermovenster worden ontzien, bestanddelen die geen deel uitmaken van de motor zelf. De EGR-klep bevindt zich immers bij de uitlaat van de motor, na het uitlaatspruitstuk. Door deze klep te openen worden de uitlaatgassen naar het inlaatspruitstuk geleid om ze een tweede keer te verbranden en door middel van een warmtewisselaar, de uitlaatgasrecirculatiekoeler, af te koelen. Dankzij de roetfilter, die zich vóór de uitlaatpijp bevindt, wordt de lucht gefilterd om fijne verontreinigende deeltjes tegen te houden.

64

Wat vervolgens de begrippen „ongeval” en „schade” in artikel 5, lid 2, onder a), van verordening nr. 715/2007 betreft, heeft het Hof geoordeeld dat een manipulatie-instrument dat de doelmatigheid van het emissiecontrolesysteem vermindert, teneinde te kunnen worden gerechtvaardigd op grond van deze bepaling, ervoor moet zorgen dat de motor erdoor wordt beschermd tegen plotselinge en uitzonderlijke schade [arrest van 17 december 2020, CLCV e.a. (Manipulatie-instrument in dieselmotoren), C‑693/18, EU:C:2020:1040, punt 109].

65

De vervuiling en de veroudering van de motor kunnen dus in ieder geval niet worden beschouwd als een „ongeval” of „schade” in de zin van die bepaling, aangezien deze gebeurtenissen in beginsel voorzienbaar zijn en inherent zijn aan de normale werking van een voertuig [arrest van 17 december 2020, CLCV e.a. (Manipulatie-instrument in dieselmotoren), C‑693/18, EU:C:2020:1040, punt 110].

66

Deze uitlegging vindt steun in de doelstelling van verordening nr. 715/2007, die erin bestaat een hoog niveau van milieubescherming te waarborgen en de luchtkwaliteit in de Unie te verbeteren, hetgeen betekent dat de uitstoot van stikstofoxide (NOx) gedurende de hele normale levensduur van voertuigen daadwerkelijk moet worden beperkt. Het in artikel 5, lid 2, van deze verordening vastgestelde verbod zou immers volledig worden uitgehold en zou elke nuttige werking verliezen indien de fabrikanten motorvoertuigen met dergelijke instrumenten zouden mogen uitrusten met het enkele doel de motor te beschermen tegen vervuiling en veroudering [arrest van 17 december 2020, CLCV e.a. (Manipulatie-instrument in dieselmotoren), C‑693/18, EU:C:2020:1040, punt 113].

67

Alleen als zich acute risico’s op schade of defecten aan de motor voordoen waardoor het besturen van een voertuig een concreet gevaar oplevert, kan derhalve overeenkomstig artikel 5, lid 2, onder a), van verordening nr. 715/2007 het gebruik van een manipulatie-instrument gerechtvaardigd zijn.

68

Aan de uitlegging van het begrip „schade” zoals het Hof die in het arrest van 17 december 2020, CLCV e.a. (Manipulatie-instrument in dieselmotoren) (C‑693/18, EU:C:2020:1040), heeft gegeven, wordt niet afgedaan door het argument van de Duitse regering en Porsche Inter Auto dat uit de Engelse („damage”) en de Duitse („Beschädigung”) taalversie ervan blijkt dat het niet alleen betrekking heeft op plotselinge en onvoorzienbare gebeurtenissen.

69

Zoals de advocaat-generaal in punt 115 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, houden de definities van dit begrip in het Engels en het Duits, anders dan die in het Frans, weliswaar niet noodzakelijkerwijs in dat schade het gevolg is van een „plotselinge” gebeurtenis, doch zij staan niet in de weg aan de door het Hof aan de term „schade” gegeven uitlegging. Daarnaast zij eraan herinnerd dat de strikte uitlegging van het Hof is gebaseerd op de in de punten 61 en 66 van dit arrest in herinnering gebrachte gronden.

70

De Duitse regering, Porsche Inter Auto en Volkswagen betogen evenwel, dat het betrokken manipulatie-instrument is toegestaan, aangezien er zich bij te lage of te hoge temperaturen bij de uitlaatgasrecirculatie afzettingen kunnen vormen waardoor de EGR-klep in een slechte stand komt te staan. Het gaat dan bijvoorbeeld om een klep die niet meer correct opent of sluit, of zelfs om een klep die volledig blokkeert. Een beschadigde of in een verkeerde positie terechtgekomen EGR-klep kan schade toebrengen aan de motor zelf en onder meer leiden tot een lager vermogen van het voertuig. Bovendien is het onmogelijk om te voorzien en te berekenen op welk moment zich het kritieke punt zal voordoen waarbij de EGR-klep defect zal raken. Die grens kan plotseling en onverwacht worden bereikt, ook al heeft regelmatig onderhoud aan deze klep plaatsgevonden. Een plotseling en onverwacht vermogensverlies van het voertuig heeft een nadelige impact op de veilige werking ervan doordat bijvoorbeeld het risico van een ernstig verkeersongeval bij een inhaalmanoeuvre aanzienlijk toeneemt.

71

Voorts stellen Porsche Inter Auto en Volkswagen dat de vervuiling van onderdelen van het uitlaatgasrecirculatiesysteem waardoor de EGR-klep slecht werkt of zelfs blokkeert, ertoe kan leiden dat de roetfilter verbrandt en de motor vlam vat, of zelfs dat, als gevolg daarvan, brand ontstaat in het hele voertuig, waardoor de veilige werking van het voertuig in gevaar komt.

72

In dit verband moet worden opgemerkt dat uit de bewoordingen zelf van artikel 5, lid 2, onder a), van verordening nr. 715/2007 blijkt dat een manipulatie-instrument enkel onder de uitzondering van deze bepaling kan vallen als dit instrument niet alleen nodig is om de motor tegen schade of een ongeval te beschermen, maar ook om de veilige werking van het voertuig te verzekeren. Zoals de advocaat-generaal in punt 106 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet deze bepaling, gelet op het daarin gebruikte voegwoord „en”, immers aldus worden uitgelegd dat de voorwaarden ervan cumulatief zijn.

73

Gelet op de strikte uitlegging die aan deze uitzondering moet worden gegeven, zoals in punt 61 van dit arrest is benadrukt, kan een manipulatie-instrument als dat in het hoofdgeding dus slechts worden gerechtvaardigd op grond van deze uitzondering voor zover wordt aangetoond dat dit instrument uitsluitend dient tot het voorkomen van acute risico’s op schade of defecten aan de motor ten gevolge van een zodanig gebrekkige werking van een onderdeel van het uitlaatgasrecirculatiesysteem dat daardoor tijdens het rijden met een met dit systeem uitgerust voertuig een concreet gevaar ontstaat. Zoals de advocaat-generaal in punt 126 van zijn conclusie heeft benadrukt, betreft een dergelijke toetsing in het hoofdgeding evenwel een beoordeling van de feiten, die alleen de verwijzende rechter mag verrichten.

74

Bovendien, ook al is het juist dat artikel 5, lid 2, onder a), van verordening nr. 715/2007 formeel geen andere voorwaarden voor de toepassing van de in deze bepaling vastgelegde uitzondering bevat, dit neemt niet weg dat een manipulatie-instrument dat onder normale verkeersomstandigheden het grootste deel van het jaar zou moeten functioneren om de motor te beschermen tegen schade of ongevallen en om de veilige werking van het voertuig te verzekeren, kennelijk in strijd zou zijn met de doelstelling van deze verordening waarvan volgens deze bepaling slechts in zeer specifieke omstandigheden mag worden afgeweken en ertoe zou leiden dat op onevenredige wijze afbreuk wordt gedaan aan het beginsel zelf van de beperking van de uitstoot van stikstofoxide (NOx) door voertuigen.

75

Gelet op de strikte uitlegging die aan dit artikel 5, lid 2, onder a), moet worden gegeven, kan een dergelijk manipulatie-instrument dus niet worden gerechtvaardigd op grond van deze bepaling.

76

De erkenning dat een manipulatie-instrument als beschreven in punt 74 van dit arrest onder de uitzondering van artikel 5, lid 2, onder a), van verordening nr. 715/2007 kan vallen, zou ertoe leiden dat deze uitzondering in de reële rijomstandigheden zoals die zich voordoen op het grondgebied van de Unie, gedurende het grootste deel van het jaar van toepassing wordt, zodat het in dit artikel 5, lid 2, neergelegde beginsel dat dergelijke manipulatie-instrumenten verboden zijn in de praktijk minder vaak zou gelden dan die uitzondering.

77

Voorts betogen Porsche Inter Auto en Volkswagen alsook de Duitse regering dat een manipulatie-instrument „nodig” kan zijn zonder dat daarvoor de best beschikbare techniek is vereist en dat rekening moet worden gehouden met de stand van de techniek op de datum van de EG-goedkeuring om te beoordelen of dit instrument nodig is om de motor te beschermen en om de veilige werking van het voertuig te verzekeren in de zin van artikel 5, lid 2, onder a), van verordening nr. 715/2007. Het wordt niet betwist dat het gebruik van een EGR-systeem dat op basis van een thermovenster afhankelijk van de goedkeuringsdatum meer of minder actief is, overeenkomt met de stand van de techniek. Bovendien moet bij de uitlegging van het in deze bepaling opgenomen woord „nodig”, rekening worden gehouden met de noodzaak om milieubelangen af te wegen tegen de economische belangen van de fabrikanten.

78

Zoals de advocaat-generaal in punt 129 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet in dit verband ten eerste worden benadrukt dat uit overweging 7 van verordening nr. 715/2007 blijkt dat de Uniewetgever bij de vaststelling van de grenswaarden voor de uitstoot van verontreinigende stoffen rekening heeft gehouden met de economische belangen van de fabrikanten en met name met de kosten die de ondernemingen moeten dragen door de noodzaak aan deze waarden te voldoen. Het staat dus aan de fabrikanten om zich aan te passen en technische middelen toe te passen waarmee aan deze waarden wordt voldaan, aangezien deze verordening geenszins het gebruik van een bepaalde technologie voorschrijft.

79

Ten tweede, zoals in punt 66 van dit arrest is uiteengezet, impliceert de met verordening nr. 715/2007 nagestreefde doelstelling, die erin bestaat een hoog niveau van milieubescherming te waarborgen en de luchtkwaliteit in de Unie te verbeteren, dat de uitstoot van stikstofoxide (NOx) daadwerkelijk wordt beperkt gedurende de gehele normale levensduur van voertuigen [arrest van 17 december 2020, CLCV e.a. (Manipulatie-instrument in dieselmotoren), C‑693/18, EU:C:2020:1040, punt 113]. Deze doelstelling zou op losse schroeven komen te staan, indien een manipulatie-instrument op grond van artikel 5, lid 2, onder a), van die verordening zou worden toegestaan om de enkele reden dat bijvoorbeeld de onderzoekskosten hoog zijn, het technische instrument duur is of de onderhoudswerkzaamheden aan het voertuig zowel frequenter als duurder voor de gebruiker zijn.

80

In die omstandigheden, en gelet op het feit dat deze bepaling, zoals in de punten 61 en 73 van dit arrest in herinnering is gebracht, strikt dient te worden uitgelegd, moet worden geoordeeld dat een manipulatie-instrument in de zin van die bepaling alleen „nodig” is wanneer er op het moment van de EG-typegoedkeuring van dat instrument of van het voertuig dat ermee is uitgerust, met geen enkele andere technische oplossing kan worden vermeden dat zich acute risico’s op schade of defecten aan de motor voordoen waardoor het besturen van een voertuig een concreet gevaar oplevert.

81

Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 5, lid 2, onder a), van verordening nr. 715/2007 aldus moet worden uitgelegd dat een manipulatie-instrument dat met name enkel binnen het thermovenster waarborgt dat de in die verordening vastgestelde emissiegrenswaarden worden nageleefd, op grond van deze bepaling slechts kan worden gerechtvaardigd op voorwaarde dat wordt aangetoond dat dit instrument uitsluitend dient tot het voorkomen van acute risico’s op schade of defecten aan de motor ten gevolge van een zodanig gebrekkige werking van een onderdeel van het uitlaatgasrecirculatiesysteem dat daardoor tijdens het rijden met een met dit systeem uitgerust voertuig een concreet gevaar ontstaat. Hoe dan ook kan een manipulatie-instrument dat onder normale verkeersomstandigheden het grootste deel van het jaar zou moeten functioneren om de motor te beschermen tegen schade of ongevallen en om de veilige werking van het voertuig te verzekeren, niet onder de uitzondering van artikel 5, lid 2, onder a), van verordening nr. 715/2007 vallen.

Derde vraag

82

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 6, van richtlijn 1999/44 aldus moet worden uitgelegd dat een gebrek aan overeenstemming dat erin bestaat dat een voertuig is uitgerust met een manipulatie-instrument waarvan het gebruik op grond van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 715/2007 verboden is, kan worden aangemerkt als een gebrek „van geringe betekenis”, als de consument dat voertuig ook zou hebben gekocht wanneer de aanwezigheid van dit manipulatie-instrument en de werking ervan hem bekend waren geweest.

83

Volgens artikel 2, lid 3, van richtlijn 1999/44 kan er geen sprake zijn van een gebrek aan overeenstemming wanneer het gebrek op het tijdstip van sluiting van de overeenkomst de consument bekend was of redelijkerwijs niet onbekend kon zijn, of wanneer het gebrek zijn oorsprong heeft in door de consument geleverde grondstoffen.

84

Zoals de advocaat-generaal in punt 158 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is deze bepaling echter niet van toepassing op het hoofdgeding, aangezien niet wordt betwist dat DS bij de verkoop van het betrokken voertuig niet bekend was en redelijkerwijs niet bekend kon zijn met het gestelde gebrek aan overeenstemming.

85

Of een gebrek aan overeenstemming al dan niet „van geringe betekenis” is in de zin van artikel 3, lid 6, van richtlijn 1999/44 – van welke vraag afhangt of de consument ontbinding van de overeenkomst mag eisen – wordt daarentegen niet bepaald aan de hand van een dergelijk subjectief element.

86

Bijgevolg is de omstandigheid dat een consument na de aankoop van een goed erkent dat hij dat goed zelfs zou hebben gekocht indien hij met een dergelijk gebrek aan overeenstemming bekend zou zijn geweest, niet relevant voor de vaststelling of een gebrek aan overeenstemming moet worden aangemerkt als een gebrek „van geringe betekenis”.

87

Tegen de achtergrond van deze verduidelijking moet worden vastgesteld of artikel 3, lid 6, van richtlijn 1999/44 aldus moet worden uitgelegd dat een gebrek aan overeenstemming dat erin bestaat dat een voertuig is uitgerust met een manipulatie-instrument waarvan het gebruik op grond van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 715/2007 verboden is, kan worden aangemerkt als een gebrek „van geringe betekenis”.

88

Aangezien richtlijn 1999/44 geen definitie bevat van het begrip „gebrek aan overeenstemming van geringe betekenis”, moeten de betekenis en de draagwijdte van dit begrip worden bepaald overeenkomstig de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin het wordt gebruikt en de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan het deel uitmaakt (zie in die zin arresten van 9 juli 2020, Constantin Film Verleih, C‑264/19, EU:C:2020:542, punt 29, en 3 juni 2021, Hongarije/Parlement, C‑650/18, EU:C:2021:426, punt 83).

89

Gelet op allereerst de gebruikelijke betekenis van de term „geringe betekenis” verwijst het begrip „gebrek aan overeenstemming van geringe betekenis” naar een onbeduidend gebrek aan overeenstemming.

90

Over de context waarin dit begrip wordt gebruikt, moet worden opgemerkt dat in artikel 3, leden 3, 5 en 6, van richtlijn 1999/44 een duidelijke volgorde wordt vastgesteld voor de vormen van genoegdoening waarop de consument recht heeft in geval van niet-overeenstemming van het goed (arrest van 23 mei 2019, Fülla, C‑52/18, EU:C:2019:447, punt 58).

91

Overeenkomstig artikel 3, lid 3, eerste alinea, van die richtlijn heeft de consument in eerste instantie het recht om van de verkoper herstel of vervanging van het goed te verlangen, behalve als dat onmogelijk of buiten verhouding zou zijn (arrest van 23 mei 2019, Fülla, C‑52/18, EU:C:2019:447, punt 59).

92

Enkel indien de consument geen recht heeft op herstel of vervanging van het niet-conforme goed of indien de verkoper niet binnen een redelijke termijn of zonder ernstige overlast voor de consument tot een van deze vormen van genoegdoening is overgegaan, kan de consument krachtens artikel 3, lid 5, van deze richtlijn eisen dat de koopovereenkomst wordt ontbonden, behalve wanneer het gebrek aan overeenstemming van het goed van geringe betekenis is in de zin van artikel 3, lid 6, van deze richtlijn (arrest van 23 mei 2019, Fülla, C‑52/18, EU:C:2019:447, punt 60).

93

Wat ten slotte de doelstellingen van richtlijn 1999/44 betreft, moet worden opgemerkt dat uit de overwegingen 1 en 10 tot en met 12 van deze richtlijn blijkt dat deze richtlijn tot doel heeft een juist evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de consument en die van de verkoper, door eerstbedoelde als zwakke contractpartij een volledige en doeltreffende bescherming te bieden tegen de onbehoorlijke nakoming door de verkoper van diens contractuele verplichtingen en door tegelijk de mogelijkheid te bieden rekening te houden met de door laatstbedoelde aangevoerde overwegingen van economische aard (zie in die zin arresten van 16 juni 2011, Gebr. Weber en Putz, C‑65/09 en C‑87/09, EU:C:2011:396, punt 75, en 23 mei 2019, Fülla, C‑52/18, EU:C:2019:447, punten 41 en 52).

94

Zoals de advocaat-generaal in punt 160 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de ontbinding van de overeenkomst – het ingrijpendste juridische middel waarover de consument beschikt – dus enkel worden verlangd indien het gebrek aan overeenstemming voldoende ernstig is.

95

In het onderhavige geval blijkt, wat de aanwezigheid in een voertuig van een manipulatie-instrument betreft waarvan het gebruik op grond van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 715/2007 verboden is, uit de punten 49 tot en met 52 van dit arrest dat een voertuigtype dat een dergelijk apparaat bevat, niet kan worden goedgekeurd. Bovendien moet worden opgemerkt dat een dergelijk voertuig niet in staat is te voldoen aan de emissiegrenswaarden van bijlage I bij deze verordening. In de overwegingen 1 en 4 tot en met 6 van deze verordening wordt gewezen op het belang van milieubescherming en op de noodzaak om de uitstoot van stikstofoxide (NOx) van voertuigen met een dieselmotor aanzienlijk te verminderen om de luchtkwaliteit te verbeteren en te voldoen aan de grenswaarden voor luchtverontreiniging.

96

Derhalve kan de aanwezigheid in een voertuig van een manipulatie-instrument waarvan het gebruik op grond van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 715/2007 verboden is, niet worden beschouwd als een gebrek aan overeenstemming van geringe betekenis in de zin van artikel 3, lid 6, van richtlijn 1999/44.

97

Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 6, van richtlijn 1999/44 aldus moet worden uitgelegd dat een gebrek aan overeenstemming dat erin bestaat dat een voertuig is uitgerust met een manipulatie-instrument waarvan het gebruik op grond van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 715/2007 verboden is, niet kan worden aangemerkt als een gebrek „van geringe betekenis”, zelfs al zou de consument dat voertuig ook hebben gekocht wanneer de aanwezigheid van dit manipulatie-instrument en de werking ervan hem bekend waren geweest.

Kosten

98

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen, moet aldus worden uitgelegd dat een motorvoertuig dat binnen de werkingssfeer van verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, valt, niet de kwaliteit biedt die voor goederen van dezelfde soort normaal is en die de consument redelijkerwijs mag verwachten, indien dit voertuig weliswaar een geldige EG-typegoedkeuring heeft en dus in het wegverkeer mag worden gebruikt, maar uitgerust is met een manipulatie-instrument waarvan het gebruik op grond van artikel 5, lid 2, van deze verordening verboden is.

 

2)

Artikel 5, lid 2, onder a), van verordening nr. 715/2007 moet aldus worden uitgelegd dat een manipulatie-instrument dat met name enkel bij een buitentemperatuur tussen 15 en 33 graden Celsius waarborgt dat de in die verordening vastgestelde emissiegrenswaarden worden nageleefd, op grond van deze bepaling slechts kan worden gerechtvaardigd op voorwaarde dat wordt aangetoond dat dit instrument uitsluitend dient tot het voorkomen van acute risico’s op schade of defecten aan de motor ten gevolge van een zodanig gebrekkige werking van een onderdeel van het uitlaatgasrecirculatiesysteem dat daardoor tijdens het rijden met een met dit systeem uitgerust voertuig een concreet gevaar ontstaat. Hoe dan ook kan een manipulatie-instrument dat onder normale verkeersomstandigheden het grootste deel van het jaar zou moeten functioneren om de motor te beschermen tegen schade of defecten en om de veilige werking van het voertuig te verzekeren, niet onder de uitzondering van artikel 5, lid 2, onder a), van verordening nr. 715/2007 vallen.

 

3)

Artikel 3, lid 6, van richtlijn 1999/44 moet aldus worden uitgelegd dat een gebrek aan overeenstemming dat erin bestaat dat een voertuig is uitgerust met een manipulatie-instrument waarvan het gebruik op grond van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 715/2007 verboden is, niet kan worden aangemerkt als een gebrek „van geringe betekenis”, zelfs al zou de consument dat voertuig ook hebben gekocht wanneer de aanwezigheid van dit manipulatie-instrument en de werking ervan hem bekend waren geweest.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top