EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CC0030

Conclusie van advocaat-generaal J. Richard de la Tour van 22 april 2021.


ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:322

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. RICHARD DE LA TOUR

van 22 april 2021 ( 1 )

Zaak C‑30/20

RH

tegen

AB Volvo,

Volvo Group Trucks Central Europe GmbH,

Volvo Lastvagnar AB,

Volvo Group España SA

[verzoek van de Juzgado de lo Mercantil no 2 de Madrid (handelsrechtbank nr. 2 Madrid, Spanje) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Bijzondere bevoegdheid – Artikel 7, punt 2 – Bevoegdheid inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad – Plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan – Plaats van het intreden van de schade – Schadevergoedingsvordering wegens een mededingingsregeling die strijdig is verklaard met artikel 101 VWEU en met artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte – Rechtstreekse aanwijzing van de bevoegde rechter – Plaats waar de goederen zijn gekocht – Plaats waar de statutaire zetel is gevestigd – Mogelijkheid voor de lidstaten om bevoegdheden te concentreren”

I. Inleiding

1.

Het verzoek van de Juzgado de lo Mercantil no 2 de Madrid (handelsrechtbank nr. 2 Madrid, Spanje) om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken ( 2 ).

2.

Dit verzoek is ingediend in het kader van een vordering die RH – gevestigd te Cordoba (Spanje) – heeft ingesteld tegen vier vennootschappen van de Volvo-groep ter vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden als gevolg van een inbreuk op artikel 101 VWEU en op artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 ( 3 ). Drie van die vier vennootschappen hebben hun statutaire zetel in een andere lidstaat dan het Koninkrijk Spanje.

3.

Het Hof wordt gevraagd te verduidelijken of artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 rechtstreeks de bevoegde rechter aanwijst zonder naar de interne rechtsregels van de lidstaten te verwijzen.

4.

Hoewel het antwoord op die vraag lijkt te kunnen worden afgeleid uit bepaalde beslissingen van het Hof en meer in het bijzonder uit zijn meest recente beslissingen betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad, lijkt het – met name gezien de twijfels van de verwijzende rechter – nodig om het op drie andere, nauw met elkaar samenhangende punten aan te vullen.

5.

Gelet op de complexe aard van schadevergoedingsgedingen die verband houden met mededingingsverstorende praktijken is het ter waarborging van de rechtszekerheid en de doeltreffendheid in die gedingen immers gerechtvaardigd dat aan de nationale rechters bruikbare preciseringen worden verstrekt over de aanwijzing van het relatief bevoegde gerecht en het naast elkaar bestaan van meerdere aanknopingspunten die in de beslissingen van het Hof zijn vastgesteld. Tevens dient bij deze gelegenheid antwoord te worden gegeven op de vraag in de schriftelijke opmerkingen van sommige lidstaten of het de lidstaten vrijstaat om de behandeling van die geschillen te concentreren bij gespecialiseerde gerechten.

6.

Ik zal uiteenzetten waarom ik in wezen tot de volgende vaststellingen ben gekomen:

Artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 bepaalt zowel de internationale bevoegdheid als de interne bevoegdheid van het aangezochte gerecht.

In de omstandigheden van het hoofdgeding is het relatief bevoegde gerecht, het gerecht van de plaats waar de betrokken goederen zijn gekocht.

De lidstaten kunnen er binnen hun rechterlijke organisatie voor kiezen om de behandeling van geschillen inzake mededingingsverstorende praktijken te concentreren bij bepaalde gespecialiseerde gerechten, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel worden geëerbiedigd.

II. Verordening nr. 1215/2012

7.

De overwegingen 15, 16 en 34 van verordening nr. 1215/2012 zijn als volgt geformuleerd:

„(15)

De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(16)

Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.

[...]

(34)

De continuïteit tussen het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken ( 4 ), zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag ( 5 )], verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken ( 6 )] en deze verordening moet gewaarborgd worden; daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook gelden voor de uitleg door het Hof van Justitie van de Europese Unie van [dat] verdrag [...] en de verordeningen ter vervanging daarvan.”

8.

Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 maakt deel uit van hoofdstuk I, „Toepassingsgebied en definities”, en bepaalt:

„Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. [...]”

9.

Hoofdstuk II van die verordening draagt als opschrift „Bevoegdheid”. Afdeling 1, „Algemene bepalingen”, van dat hoofdstuk omvat de artikelen 4 tot en met 6.

10.

Artikel 4, lid 1, van die verordening luidt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

11.

Artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 is als volgt verwoord:

„Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”

12.

Afdeling 2 van dat hoofdstuk heeft als opschrift „Bijzondere bevoegdheid” en omvat de artikelen 7 tot en met 9.

13.

Artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 bepaalt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

2.

ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;”

14.

Artikel 26, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 maakt deel uit van afdeling 7, „Door partijen aangewezen bevoegd gerecht”, van hoofdstuk II en preciseert:

„Buiten de gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening, is het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt bevoegd. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten, of indien er een ander gerecht bestaat dat krachtens artikel 24 bij uitsluiting bevoegd is.”

III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag

15.

Blijkens het dossier waarover het Hof beschikt, heeft RH, die in Cordoba is gevestigd, tussen 2004 en 2009 ten behoeve van haar transportactiviteiten vijf vrachtwagens in gebruik genomen via een dealer van Volvo Group España SA. Van een van die vrachtwagens is de eigendom in 2008 op RH overgegaan, nadat het voor die vrachtwagen gesloten leasecontract was afgelopen.

16.

Op 19 juli 2016 heeft de Europese Commissie besluit C(2016) 4673 final inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39824 – Vrachtwagens) vastgesteld, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 6 april 2017 ( 7 ).

17.

De Commissie heeft in dat besluit vastgesteld dat vijftien vrachtwagenfabrikanten – waaronder AB Volvo, Volvo Lastvagnar AB en Volvo Group Trucks Central Europe GmbH – tussen 17 januari 1997 en 18 januari 2011 hadden deelgenomen aan een mededingingsregeling die betrekking had op twee productcategorieën, namelijk vrachtwagens van 6 tot 16 ton (middelzware vrachtwagens) en vrachtwagens van meer dan 16 ton (zware vrachtwagens), waaronder dragers en trekker-opleggers.

18.

Volgens dat besluit ( 8 )„[bestond de inbreuk] uit heimelijke afspraken over prijsstelling en verhogingen van de brutoadviesprijs in de [Europese Economische Ruimte] voor vrachtwagens, en het tijdstip voor en het doorberekenen van kosten voor de invoering van voor de EURO 3- tot EURO 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens. De hoofdkantoren van de adressaten waren tot 2004 rechtstreeks betrokken bij het overleg over prijzen, prijsverhogingen en de invoering van nieuwe emissienormen. Zeker vanaf augustus 2002 vond overleg plaats via Duitse dochterondernemingen die, in verschillende mate, rapporteerden aan hun hoofdkantoren. De informatie-uitwisseling verliep zowel multilateraal als bilateraal. Bij deze heimelijke regelingen ging het om overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragen met betrekking tot prijsstelling en verhogingen van de brutoadviesprijs, met het oog op het afstemmen van de brutoprijzen binnen de EER en het tijdstip voor en het doorberekenen van kosten voor de invoering van voor de EURO 3- tot EURO 6-normen vereiste emissietechnologieën. De inbreuk bestreek de hele EER en liep van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011.”

19.

Bijgevolg heeft de Commissie geldboeten opgelegd aan alle deelnemende entiteiten, waaronder Volvo, Volvo Lastvagnar en Volvo Group Trucks Central Europe, met uitzondering van een entiteit die immuniteit heeft verkregen. ( 9 )

20.

RH heeft Volvo, Volvo Lastvagnar en Volvo Group Trucks Central Europe alsook de Spaanse dochteronderneming van die moederbedrijven – Volvo Group España – gedagvaard (hierna: „Volvo-ondernemingen”).

21.

Die ondernemingen hebben als enige verweer aangevoerd dat de verwijzende rechter niet internationaal bevoegd is. ( 10 ) Zij hebben zich beroepen op artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 en op de rechtspraak van het Hof, waaruit zou blijken dat het in die bepaling genoemde bevoegdheidscriterium – te weten „de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” – een begrip van Unierecht is en dat het om de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis gaat, in casu de plaats waar de mededingingsregeling voor vrachtwagens tot stand is gekomen. Die plaats kan niet worden gelijkgesteld met de woonplaats van verzoekster en bevindt zich buiten Spanje, in andere lidstaten.

22.

Volgens de verwijzende rechter blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan zou kunnen rechtvaardigen dat een Spaanse rechter internationaal bevoegd is. Hij herinnert eraan dat die plaats volgens het arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide ( 11 ), de plaats van de statutaire zetel van de benadeelde is. Die rechter voegt hieraan toe dat het Hof in het arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans ( 12 ) – dat betrekking had op een beroep dat in Hongarije was ingesteld tegen een andere deelnemer aan hetzelfde kartel en dat hetzelfde voorwerp had als het beroep van RH –, heeft geoordeeld dat „[w]anneer de markt die wordt beïnvloed door de mededingingsbeperkende gedragingen zich bevindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan de vermeende schade zich zou hebben voorgedaan, [...] de plaats waar de schade is ingetreden voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 [moet] worden geacht zich in die lidstaat te bevinden”. ( 13 )

23.

De verwijzende rechter vraagt zich af of die rechtspraak verwijst naar de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar de schade zich heeft voorgedaan of dat zij tevens rechtstreeks de interne relatieve bevoegdheid binnen die lidstaat bepaalt.

24.

Hij wijst erop dat uit vaste rechtspraak van de Tribunal Supremo (hoogste rechter, Spanje) ( 14 ) blijkt dat de regel van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 niet de interne relatieve bevoegdheid regelt. Aangezien er geen specifieke nationale norm is die bepaalt welk gerecht relatief bevoegd is voor privaatrechtelijke vorderingen op het gebied van de mededinging, gelden de bevoegdheidsregels inzake oneerlijke concurrentie, welke zijn neergelegd in artikel 52, lid 1, punt 12, van de wet burgerlijk procesrecht 1/2000. Hieruit volgt dat de bevoegde rechter de rechter is van de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan, dat wil zeggen de plaats waar het voertuig is gekocht of het leasecontract is gesloten.

25.

Volgens de verwijzende rechter zou artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 kunnen worden uitgelegd in de zin die het Hof eraan heeft gegeven in zijn rechtspraak over de rechterlijke bevoegdheid inzake verbintenissen uit overeenkomst. In de arresten van 3 mei 2007, Color Drack ( 15 ), en 9 juli 2009, Rehder ( 16 ), heeft het Hof geoordeeld dat artikel 5, punt 1, onder b), van verordening nr. 44/2001 rechtstreeks het bevoegde gerecht aanwijst, zonder naar de interne regels van de lidstaten te verwijzen. Indien dat het geval is, zou het bevoegde gerecht, het gerecht zijn van de plaats van de statutaire zetel van de benadeelde van het kartel.

26.

In die omstandigheden heeft de Juzgado de lo Mercantil no 2 de Madrid de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Dient artikel 7, punt 2, van verordening [nr. 1215/2012] – volgens hetwelk een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat in een andere lidstaat kan worden opgeroepen, ,ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ – aldus te worden uitgelegd dat het enkel de internationale bevoegdheid regelt van de rechterlijke instanties van de lidstaat waar die plaats zich bevindt, zodat de relatief bevoegde nationale rechterlijke instantie binnen die lidstaat moet worden bepaald onder verwijzing naar de interne procedurele normen, of dient die bepaling te worden uitgelegd als een gemengde norm die zowel de internationale bevoegdheid als de nationale relatieve bevoegdheid rechtstreeks regelt zonder dat een verwijzing naar de interne regelgeving noodzakelijk is?”

27.

De Volvo-ondernemingen, de Spaanse, de Franse en de Nederlandse regering, alsook de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend bij het Hof.

28.

De pleitzitting, die oorspronkelijk was ingepland op 17 december 2020, is vanwege de coronacrisis geannuleerd en de vraag die mondeling moest worden beantwoord is gewijzigd in een schriftelijk te beantwoorden vraag en aangevuld met andere vragen. De Volvo-ondernemingen, de Spaanse regering en de Commissie hebben binnen de gestelde termijnen op die vragen geantwoord.

IV. Analyse

A.   Ontvankelijkheid

29.

De Volvo-ondernemingen stellen dat het verzoek niet-ontvankelijk is, omdat het antwoord op de vraag van de verwijzende rechter duidelijk is.

30.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties ten eerste uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Ten tweede rust er een vermoeden van relevantie op vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader – ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken – tenzij die vragen geen verband houden met het hoofdgeding. ( 17 )

31.

In casu heeft de verwijzende rechter nauwkeurig uiteengezet wat de redenen zijn voor zijn twijfels omtrent zijn relatieve bevoegdheid, welke twijfels zijn verzoek om een prejudiciële beslissing hebben gerechtvaardigd. Die redenen zijn ontleend aan het feit dat het Hof ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad nog geen uitdrukkelijke beslissing heeft genomen over de draagwijdte van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 en aan het feit dat die bepaling volgens vaste rechtspraak van de Tribunal Supremo niet de toepassing van interne bevoegdheidsregels zou uitsluiten.

32.

Gelet op een en ander ben ik van mening dat de vraag van de verwijzende rechter ontvankelijk is.

B.   Ten gronde

33.

De verwijzende rechter wenst met zijn vraag te vernemen of artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad niet enkel de internationale bevoegdheid bepaalt van de gerechten van de lidstaat waar zich het aanknopingspunt bevindt dat in die bepaling wordt genoemd, maar tevens de relatieve bevoegdheid van de gerechten van die lidstaat.

1. Opmerkingen vooraf

34.

Ter ondersteuning van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing heeft de verwijzende rechter er terecht aan herinnerd dat het Hof zich in het arrest Tibor-Trans met betrekking tot dezelfde feiten als in het hoofdgeding – te weten het vrachtwagenkartel – heeft uitgesproken over de vraag betreffende de bevoegdheid van het gerecht waarbij een schadevergoedingsvordering wegens een inbreuk op het mededingingsrecht wordt ingesteld. Die rechter heeft tevens opgemerkt dat het antwoord van het Hof in dat arrest, in tegenstelling tot de beslissingen van het Hof inzake verbintenissen uit overeenkomst – te weten de arresten van 3 mei 2007, Color Drack ( 18 ), en 9 juli 2009, Rehder ( 19 ) – niet uitdrukkelijk betrekking heeft op het „gemengde” karakter van de bevoegdheidsregel van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.

35.

Ten eerste moet worden opgemerkt dat deze niet eerder gestelde vraag niet op zichzelf staat. ( 20 ) De nationale rechters lijken dus behoefte te hebben aan een preciezere uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 1215/2012. Ten tweede ben ik van mening dat de vraag van de verwijzende rechter moet worden beantwoord in het licht van het arrest Verein für Konsumenteninformation en het arrest van 24 november 2020, Wikingerhof ( 21 ), welke arresten zijn gewezen nadat het onderhavige verzoek is ingediend bij het Hof.

36.

Ik zal mijn analyse dan ook allereerst richten op de vraag over de draagwijdte van de bevoegdheidsregel van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012. Vervolgens zal ik enkele preciseringen verstrekken over de criteria voor het bepalen van het relatief bevoegde gerecht. Tot slot zal ik mij buigen over het voorstel van de Franse regering en de Commissie betreffende de mogelijkheid voor de lidstaten om te kiezen voor een materiële rechterlijke organisatie waarbij de behandeling van bepaalde geschillen wordt geconcentreerd bij gespecialiseerde gerechten.

37.

Ten behoeve van het onderzoek van al die punten herinner ik eraan dat uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt dat, aangezien verordening nr. 1215/2012 strekt tot opheffing en vervanging van verordening nr. 44/2001 – die op haar beurt het Executieverdrag heeft vervangen – de door het Hof aan de bepalingen van laatstgenoemde rechtsinstrumenten gegeven uitlegging ook geldt voor verordening nr. 1215/2012 voor zover deze bepalingen als „gelijkwaardig” kunnen worden beschouwd. ( 22 ) Dit is het geval voor artikel 5, punt 3, van dat verdrag en van verordening nr. 44/2001, enerzijds, en voor artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, anderzijds. ( 23 )

2. Vaststelling van zowel de internationale als de interne rechterlijke bevoegdheid

38.

De twijfels die de verwijzende rechter heeft met betrekking tot het doel van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 kunnen mijns inziens eenvoudig worden weggenomen sinds het arrest Wikingerhof is gewezen. Het Hof heeft in dat arrest verklaard dat „[d]e op grond van artikel 7, punt 2, van [die verordening] bevoegde rechter, te weten [...] die van de markt die wordt beïnvloed door de verweten mededingingsbeperkende gedraging, [...] het best in staat [is] om uitspraak te doen”. ( 24 )

39.

Bijgevolg meen ik, net als de partijen en belanghebbenden die schriftelijke opmerkingen bij het Hof hebben ingediend en net als de advocaten-generaal die zich in eerdere zaken ( 25 ) terloops over die vraag hebben uitgesproken, dat uitdrukkelijk kan worden verduidelijkt dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 tot doel heeft om niet enkel de verdeling van de bevoegdheid van de gerechten tussen de lidstaten, maar tevens hun interne bevoegdheid te regelen, waarbij het recht van de lidstaat waar het aangezochte gerecht is gevestigd van toepassing blijft op de overige procedurele vraagstukken. ( 26 )

40.

Derhalve zou ten eerste, net als het Hof in het arrest van 9 juli 2009, Rehder ( 27 ), inzake verbintenissen uit overeenkomst heeft overwogen met betrekking tot de bepalingen van verordening nr. 44/2001, kunnen worden volstaan met de opmerking dat soortgelijke overwegingen als die waarop het Hof zich heeft gebaseerd om tot zijn uitlegging in het arrest van 3 mei 2007, Color Drack ( 28 ), te komen tevens gelden voor de gelijkwaardige bijzonderebevoegdheidsregels van verordening nr. 1215/2012, gelet op de ontstaansgeschiedenis en het doel van die regels en op de plaats ervan binnen het bij die verordening ingevoerde stelsel. Ten tweede heeft het Hof op basis van die motivering een soortgelijke uitlegging gegeven aan de bevoegdheidsregels inzake onderhoudsverplichtingen.

41.

Niettemin lijkt het mij zinvol om de elementen te preciseren die bruikbaar zijn voor een uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, waarbij niet alleen de bewoordingen, maar ook de systematiek en de doelstellingen van die verordening in aanmerking moeten worden genomen, zodat de samenhang tussen alle bepalingen van die verordening kan worden verduidelijkt. ( 29 )

42.

Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 betreft, moet lering worden getrokken uit de vergelijking van die bepaling met artikel 4, lid 1, van die verordening. In dat artikel wordt verwezen naar „de gerechten” van de lidstaat op het grondgebied waarvan de opgeroepen personen woonplaats hebben. Die algemene uitdrukking bepaalt in welke lidstaat de gerechten als geheel bevoegd zijn. ( 30 ) De aanwijzing van het relatief bevoegde gerecht wordt vervolgens door de nationale normen geregeld.

43.

In artikel 7 van verordening nr. 1215/2012 heeft de Uniewetgever daarentegen, behalve in punt 6, de bewoordingen „voor het gerecht van de plaats” ( 31 ) of „voor het gerecht” gebruikt, aangezien het gaat om een keuzemogelijkheid voor de verzoeker, die in afwijking van de algemene bevoegdheidsregel ( 32 ) en naargelang van het voorwerp van zijn verzoek voor een concrete plaats kan kiezen. Voor verbintenissen uit onrechtmatige daad geldt het criterium van artikel 7, punt 2, van die verordening „van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”. Evenzo bepaalt artikel 7, punt 1, onder a), van die verordening dat een verweerder kan worden opgeroepen „voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”.

44.

In de tweede plaats zij erop gewezen dat het bij verordening nr. 1215/2012 ingevoerde stelsel, dat de verzoeker de mogelijkheid biedt om zich op een van de bijzonderebevoegdheidsregels van die verordening te beroepen, een uitzonderingsregeling is ( 33 ), aangezien het enkel van toepassing is op bepaalde gebieden of ter bescherming van een zwakke partij.

45.

In de derde plaats moet worden benadrukt dat de formulering van die bijzonderebevoegdheidsregels, zoals overweging 16 van verordening nr. 1215/2012 preciseert, wordt gerechtvaardigd door de doelstelling van de wetgever om toe te staan dat de keuze van een gerecht van een lidstaat wordt gebaseerd op de plaats waarmee het geding in het bijzonder verbonden is, en door de noodzaak om een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. ( 34 ) Het Hof heeft die beginselen voortdurend als leidraad gebruikt bij de uitlegging van de bijzonderebevoegdheidsregels, opdat de juiste aanknopingspunten konden worden vastgesteld en aldus eenheid kon worden gebracht in de regels inzake jurisdictiegeschillen ( 35 ) en rechtstreeks het bevoegde gerecht kon worden aangewezen dat het best in staat is om uitspraak te doen.

46.

Die analyse wordt kracht bijgezet door het onderzoek van P. Jenard in zijn rapport over het Executieverdrag ( 36 ), welk onderzoek wordt bevestigd door het rapport dat P. Schlosser heeft geschreven over het Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Executieverdrag, alsmede tot het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie. ( 37 )

47.

In die omstandigheden, en zoals reeds kon worden opgemaakt uit de motivering van eerdere arresten van het Hof inzake verbintenissen uit overeenkomst ( 38 ) en onderhoudsverplichtingen ( 39 ), lijdt het geen twijfel, gelet op de doelstellingen van verordening nr. 1215/2012, dat artikel 7, punt 2, van die verordening rechtstreeks het bevoegde gerecht aanwijst. ( 40 )

48.

Aangezien dat antwoord inhoudt dat een op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aangezocht gerecht van een lidstaat verplicht is om de interne regels inzake relatieve bevoegdheid buiten toepassing te laten, dient het mijns inziens, in het bijzonder vanwege de ontwikkeling van de rechtspraak van het Hof inzake bevoegdheid in het geval van schending van het mededingingsrecht, op zinvolle wijze te worden aangevuld met preciseringen over de plaats waar de vermeende schade is ingetreden ( 41 ) en over de concrete aanwijzing van het bevoegde gespecialiseerde gerecht.

3. Vaststelling van de plaats waar de vermeende schade is ingetreden en aanwijzing van het bevoegde gerecht

49.

De verwijzende rechter heeft in de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing verwezen naar de arresten CDC Hydrogen Peroxide ( 42 ) en Tibor-Trans – die betrekking hebben op de vaststelling van het gerecht dat bevoegd is om uitspraak te doen over schadevorderingen wegens mededingingsregelingen die door de Commissie zijn bestraft ( 43 ) – maar heeft geen onderscheid gemaakt tussen die arresten, terwijl het Hof twee verschillende plaatsen heeft aangemerkt als de plaats waar de schade is ingetreden en de feiten van het hoofdgeding een vergelijking met het tweede arrest vereisen.

50.

Mijns inziens wordt het Hof dus in de gelegenheid gesteld om alle voor de nationale rechters bruikbare verduidelijkingen te verstrekken over de strekking van het arrest Tibor-Trans in het licht van de arresten Verein für Konsumenteninformation en Wikingerhof, die het Hof heeft gewezen nadat dit verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend. Het Hof zou tevens moeten preciseren of er meerdere bevoegdheidscriteria kunnen worden vastgesteld ter verwezenlijking van de doelstelling die het bestaan van die criteria rechtvaardigt, te weten de op nabijheid gebaseerde band met het geschil.

a) Arrest Tibor-Trans

51.

Hoewel het arrest Tibor-Trans in een heel soortgelijke context is gewezen als die van het hoofdgeding is een analyse ervan in meerdere opzichten zinvol.

52.

In de eerste plaats was bij de verwijzende rechter in de zaak die tot het arrest Tibor-Trans heeft geleid, net als in hoofdgeding, een vordering ingesteld tot vergoeding van de schade door extra kosten wegens kunstmatig hoge vrachtwagenprijzen als gevolg van dezelfde mededingingsverstorende praktijken.

53.

Terwijl de verzoekende onderneming in de zaak die tot het arrest Tibor-Trans heeft geleid ervoor had gekozen om haar vordering tegen één van de deelnemers aan de betrokken mededingingsregeling in te stellen, bij wie zij geen vrachtwagens had aangeschaft ( 44 ), heeft RH in casu meerdere deelnemers aan het betrokken kartel gedagvaard, waaronder ondernemingen die niet in Spanje zijn gevestigd en bij wie zij niet rechtstreeks de door die ondernemingen gebouwde vrachtwagens heeft aangeschaft. Daarnaast heeft RH de Spaanse dochter van die ondernemingen ( 45 ) gedagvaard, waartoe, zoals blijkt uit de stukken van het dossier, de Spaanse autodealer behoort bij wie RH de vrachtwagens heeft aangeschaft. ( 46 )

54.

In de tweede plaats koesterde de verwijzende rechter in de zaak die tot het arrest Tibor-Trans heeft geleid twijfels over de toepassing naar analogie van het arrest CDC Hydrogen Peroxide – waarin het Hof had vastgesteld dat het bevoegde gerecht, het gerecht was van de plaats van de statutaire zetel van de verzoekende onderneming – gelet op het ontbreken van een rechtstreekse contractuele band tussen de partijen was en op de verplichting om geen al te ruim opgezette „forum actoris”-bevoegdheidsregel te aanvaarden. ( 47 )

55.

Het Hof heeft voor recht verklaard dat „artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus dient te worden uitgelegd dat bij een vordering tot vergoeding van schade als gevolg van een op artikel 101 VWEU gemaakte inbreuk die onder meer bestaat uit heimelijke afspraken over prijsstelling en verhogingen van de brutoprijs van vrachtwagens, ‚de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’, in een situatie als in die zaak betrekking heeft op de plaats waar zich de markt bevindt die door die inbreuk is beïnvloed, dus de plaats waar de prijzen op de markt zijn vervalst, en waar de benadeelde stelt schade te hebben geleden, ook al is de vordering gericht tegen een deelnemer aan het betreffende kartel met wie de benadeelde geen contractuele relatie was aangegaan”. ( 48 )

56.

Wat betreft de vaststelling van de schade heeft het Hof opgemerkt dat „[i]n het hoofdgeding [de schade] hoofdzakelijk voortvloeit uit de extra kosten als gevolg van de kunstmatig hoge prijzen en [...] de schade dan ook het rechtstreekse gevolg [is] van de inbreuk op artikel 101 VWEU, waardoor er dus sprake is van rechtstreekse schade die in beginsel kan leiden tot bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die schade is ingetreden”. ( 49 )

57.

Wat betreft de plaats van de rechtstreeks geleden schade heeft het Hof vastgesteld dat „[w]anneer de markt die wordt beïnvloed door de mededingingsbeperkende gedragingen zich bevindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan de vermeende schade zich zou hebben voorgedaan, [...] de plaats waar de schade is ingetreden voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 [moet] worden geacht zich in die lidstaat te bevinden”. ( 50 )

58.

Het Hof heeft ter ondersteuning van die beslissing punt 40 van het arrest flyLAL-Lithuanian Airlines aangehaald. Het heeft dus, ten eerste, de oplossing die het had gekozen in een zaak waarin een nationale mededingingsautoriteit misbruik van machtspositie had vastgesteld en het vermoeden bestond dat een mededingingsbeperkende overeenkomst was gesloten ( 51 ), toegepast in een zaak betreffende prijsafspraken die vergelijkbaar zijn met en volgens dezelfde voorwaarden zijn bestraft als de mededingingsregeling die als basis diende voor de vordering tot schadevergoeding in het arrest CDC Hydrogen Peroxide ( 52 ). Ten tweede is die oplossing gebaseerd op het samenvallen van twee elementen, te weten de plaats van de beïnvloede markt en de plaats waar de vermeende schade zich zou hebben voorgedaan. ( 53 )

59.

Meer in het algemeen blijkt uit de talrijke andere verwijzingen in het arrest Tibor-Trans naar het arrest flyLAL-Lithuanian Airlines dat de rechtspraak van het Hof zich heeft ontwikkeld met het oog op de harmonisering van de aanknopingspunten met de plaats van de rechtstreeks geleden schade, waarbij het niet uitmaakt of die schade ontstaat door extra kosten bij de aankoop ( 54 ) of door omzetderving ( 55 ) en zonder dat onderscheid wordt gemaakt naargelang van het feit dat de mededingingsbeperkende gedragingen al dan niet bij een voorafgaand besluit van een autoriteit zijn vastgesteld. ( 56 )

60.

Die stroming in de rechtspraak die ervoor pleit om te verwijzen naar de markt die wordt beïnvloed door de mededingingsverstorende praktijken waarvoor schadevergoeding bij een gerecht wordt gevorderd, is zeer recentelijk bevestigd in het arrest Wikingerhof, waarin het Hof voor recht heeft verklaard dat een vordering die strekt tot staking van bepaalde gedragingen in het kader van de contractuele relatie tussen de verzoekende partij en de verwerende partij en die is gebaseerd op het verwijt dat laatstgenoemde in strijd met het mededingingsrecht misbruik maakt van een machtspositie, betrekking heeft op verbintenissen uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012. ( 57 )

61.

Het Hof heeft vastgesteld dat „de op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 bevoegde rechter, te weten in de omstandigheden van het hoofdgeding die van de markt die wordt beïnvloed door de verweten mededingingsbeperkende gedraging, [...] het best in staat [is] – met name wat het verzamelen en beoordelen van het in dat verband relevante bewijsmateriaal betreft – om uitspraak te doen op de primaire vraag of dat verwijt gegrond is”. ( 58 )

62.

Ten eerste merk ik op dat het Hof in het arrest Wikingerhof een bijzonder gewicht heeft toegekend aan die precisering betreffende de vaststelling van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen waar het zich diende uit te spreken over de toepasselijkheid van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 naargelang van de kwalificatie van de vorderingen van de verzoeker ( 59 ), maar niet met betrekking tot de vraag welke aan dat artikel ontleende bevoegdheidscriteria diende te worden toegepast ( 60 ).

63.

Ten tweede meen ik dat voor een rechtvaardiging naar analogie van de beslissing van het Hof over de rechterlijke bevoegdheid lering moet worden getrokken uit de verwijzingen in punt 37 van het arrest Wikingerhof naar de arresten Tibor-Trans en Verein für Konsumenteninformation.

b) Rechtvaardiging van de keuze voor de plaats van de beïnvloede markt als de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan

64.

In punt 34 van het arrest Tibor-Trans, waarnaar het arrest Wikingerhof verwijst ( 61 ) en dat in samenhang met de punten 33 en 35 van eerstgenoemd arrest moet worden gelezen, heeft het Hof vastgesteld dat de keuze van de plaats van de beïnvloede markt waar de benadeelde stelt schade te hebben geleden, voortvloeit uit de noodzaak om de gerechtelijke instantie aan te zoeken die het best geplaatst is om vorderingen tot schadevergoeding te onderzoeken die verband houden met een mededingingsbeperkende handeling, om de voorspelbaarheid van die regel voor de betrokken marktdeelnemer te waarborgen en om te beantwoorden aan het vereiste om consistent te blijven met de wet die van toepassing is op dergelijke schadevorderingen. ( 62 )

65.

In punt 38 van het arrest Verein für Konsumenteninformation, waarnaar het arrest Wikingerhof eveneens verwijst ( 63 ), heeft het Hof de uitlegging die ten grondslag ligt aan zijn vaststelling dat de plaats waar de schade is ingetreden, de plaats is waar het betrokken voertuig is aangekocht ( 64 ), gerechtvaardigd als zijnde „tevens in overeenstemming met de in overweging 16 van verordening nr. 1215/2012 genoemde doelstellingen van nabijheid en een goede rechtsbedeling, aangezien de nationale rechter voor de bepaling van het bedrag van de geleden schade genoodzaakt kan zijn de marktomstandigheden in de lidstaat op het grondgebied waarvan het genoemde voertuig is gekocht, te beoordelen. De gerechten van laatstgenoemde lidstaat hebben waarschijnlijk het beste toegang tot het voor die beoordeling noodzakelijke bewijs”. ( 65 )

66.

Uit de ontwikkeling van de rechtvaardiging van het door Hof gekozen aanknopingspunt in die drie arresten blijkt mijns inziens dat specifiek rekening wordt gehouden met de bijzondere dimensie van geschillen op het gebied van de mededinging. In het geval van ongeoorloofde gedragingen die een economische markt beïnvloeden, draagt een vereenvoudigde toegang tot het bewijs dat noodzakelijk is om de omstandigheden van die markt en de gevolgen van die gedragingen te onderzoeken immers bij aan een nuttige inrichting van het proces. ( 66 ) Het gaat hier dus om een bepalend element dat betrekking heeft op de keuze van het gerecht dat het best in staat is om toe te zien op de naleving van de regels van een gezonde mededinging, door iedere inbreuk op die regels te bestraffen en ervoor te zorgen dat het recht op bescherming van de benadeelde wordt gewaarborgd.

67.

Deze door het Hof op basis van die pragmatische bewijsoverwegingen bevestigde rechtspraak moet dus in een context worden geplaatst waarvan het belang zeer recentelijk nog is onderstreept. ( 67 ) De betreffende uitspraken van het Hof blijven immers bijdragen aan de uitvoering van het mededingingsrecht en, in het bijzonder, aan die van de particuliere fase van de toepassing van artikel 101 VWEU ( 68 ), aangezien zij gunstig zijn voor de ontwikkeling en de consolidatie van bij nationale gerechten ingestelde schadevorderingen. ( 69 ) In dit verband moet worden benadrukt dat het Hof die gerechten de taak heeft opgedragen tot handhaving van dat recht op schadevergoeding, dat de toepassing van de mededingingsregels van de Unie kracht bijzet. ( 70 ) Bovendien heeft het Hof gepreciseerd dat schadevorderingen die bij de nationale gerechten worden ingesteld wegens inbreuken op de mededingingsregels van de Unie, integraal deel uitmaken van het stelsel voor de handhaving van die regels, dat ertoe strekt mededingingsverstorende gedragingen van ondernemingen te bestraffen en hen van dergelijke gedragingen te weerhouden. ( 71 )

68.

Tot slot is in verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag ( 72 ) de complementaire rol van de mededingingsautoriteiten van de lidstaten en van de nationale rechterlijke instanties vastgelegd. Daarenboven zijn bij richtlijn 2014/104 nieuwe materiële regels en procedureregels vastgesteld voor schadevorderingen die bij de nationale rechters worden ingesteld wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Unie, welke regels uiterlijk 27 december 2016 door alle lidstaten moesten zijn omgezet. ( 73 )

69.

Ook al zijn die regels bedoeld om de volledige schadeloosstelling van benadeelde ondernemingen mogelijk te maken, met name via bewijsregels die de aanzienlijke obstakels moeten wegnemen die worden opgeworpen door de voorwaarden die gelden om te kunnen spreken van aansprakelijkheid in schadevergoedingszaken op het gebied van het mededingingsrecht, zij voorzien evenwel niet in bijzondere bevoegdheidsbepalingen.

70.

Bijgevolg is de vaststelling door het Hof in het arrest Tibor-Trans dat de plaats van het intreden van de schade de plaats is van de door de inbreuk beïnvloede markt – te weten de plaats waar de marktprijzen zijn vervalst en waar de benadeelde beweert schade te hebben geleden ( 74 ) – weliswaar in beginsel geschikt voor de context die ik zojuist in herinnering heb gebracht om de internationaal bevoegde rechter te bepalen ( 75 ), maar de vaststelling van die plaats is mijns inziens niet nauwkeurig genoeg om het relatief bevoegde gerecht binnen de betrokken lidstaat aan te wijzen. ( 76 ) In mijn ogen is dit, gelet op andere arresten van het Hof, een bron van rechtsonzekerheid bij de uitoefening van de bevoegdheidsoptie waarover de verzoeker op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 beschikt. ( 77 )

71.

Het lijkt mij dan ook zinvol om het door het Hof op de vragen van de verwijzende rechter te geven antwoord, dat gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding in lijn zou moeten zijn met het arrest Tibor-Trans, op dit punt aan te vullen teneinde de nationale rechters een antwoord te verstrekken dat ruimer is dan het strikte kader van de zaak waaruit het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing voortvloeit. Tevens dient rekening te worden gehouden met het aantal procedures dat vanwege de omvang van het betrokken kartel kan worden ingesteld.

c) Vaststelling van de exacte plaats van de vermeende schade op de beïnvloede markt met het oog op de aanwijzing van het bevoegde gerecht

72.

In het arrest flyLAL-Lithuanian Airlines, dat de basis vormt voor het arrest Tibor-Trans, heeft het Hof geoordeeld dat „in de context van een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door mededingingsbeperkende gedragingen de ,plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in omstandigheden als in het hoofdgeding met name ziet op de plaats waar inkomstenderving, bestaande in omzetverlies, is geleden, dat is de plaats van de markt die door deze gedragingen is beïnvloed en waarop de gelaedeerde stelt dat verlies te hebben geleden”. ( 78 )

73.

Op basis van die uitlegging kon de exacte plaats van de vermeende schade eenvoudig worden vastgesteld. Het geding vloeide immers voort uit de mededingingsbeperkende gedragingen van een onderneming op de markt waar de benadeelde van die gedragingen – een luchtvaartmaatschappij – het grootste gedeelte van haar activiteiten ontwikkelde, te weten het organiseren van vluchten van en naar Vilnius (Litouwen), de hoofdstad van de lidstaat waar zij was gevestigd. Volgens het Hof ging het om de „hoofdzakelijk beïnvloede markt”. ( 79 )

74.

Het Hof heeft in punt 40 van het arrest flyLAL-Lithuanian Airlines bovendien opgemerkt dat die oplossing gebaseerd is op het samenvallen van twee elementen, namelijk de plaats van de markt die door de mededingingsverstorende gedragingen wordt beïnvloed en de plaats waar de door die gedragingen veroorzaakte schade zich heeft voorgedaan. Aldus wordt gewaarborgd dat de bevoegdheid zich alleen uitstrekt tot de schade die is geleden op het grondgebied van één lidstaat, en dat er een verband is tussen de schending van het algemeen belang en die van de belangen van de onderneming of, meer in het algemeen, die van particuliere belangen.

75.

Aangezien de beïnvloede markt de markt was waarop de benadeelde onderneming het grootste deel van haar verkoopactiviteiten met betrekking tot vliegreizen verrichtte en waarop zij omzetverlies had geleden ( 80 ), was die voorwaarde van het samenvallen van twee elementen evenwel noodzakelijkerwijs vervuld. ( 81 ) Vanwege de aard van de vermeende schade moest die voorwaarde er concreet toe leiden dat het gerecht van de plaats waar de door de mededingingsverstorende praktijken benadeelde onderneming was gevestigd, als het relatief bevoegde gerecht werd aangewezen. ( 82 )

76.

In het arrest Tibor-Trans is een soortgelijke redenering als die in het arrest flyLAL-Lithuanian Airlines gehanteerd. Het Hof kon in die zaak een verband vaststellen tussen de markt die door de inbreuk werd beïnvloed en de markt waarop de benadeelde stelde extra kosten te hebben gemaakt, doordat de markt die door het vrachtwagenprijzenkartel werd beïnvloed, net als in het hoofdgeding, de markt was van de lidstaat waar de door het kartel benadeelde onderneming voertuigen had gekocht bij een dealer die was gevestigd in het land waar die onderneming haar transportactiviteiten verrichtte. ( 83 )

77.

Aldus heeft het Hof in het arrest Tibor-Trans vastgesteld dat de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan betrekking heeft op „de plaats waar de prijzen op de markt zijn vervalst, en waar de benadeelde stelt schade te hebben geleden” ( 84 ), en niet op de plaats waar de extra kosten zijn betaald ( 85 ) die uit een rechtstreekse toepassing van punt 43 van het arrest flyLAL-Lithuanian Airlines had kunnen worden afgeleid ( 86 ), zonder dat het evenwel heeft gepreciseerd dat het om de plaats gaat waar de schade is ingetreden. ( 87 )

78.

Ten eerste moet evenwel worden vastgesteld dat niet duidelijk kan worden bepaald welk het relatief bevoegde gerecht is in de aldus aangewezen lidstaat, in tegenstelling tot wat het Hof in het arrest CDC Hydrogen Peroxide heeft beslist in een soortgelijke zaak betreffende een door de Commissie bestrafte inbreuk, namelijk dat als aanknopingspunt de plaats van de statutaire zetel van de benadeelde moet worden gekozen.

79.

Teneinde de vraag breder te trekken dan het feitelijke kader waarbinnen zij aan het Hof is voorgelegd, moet ten tweede rekening worden gehouden met het feit dat schade als gevolg van prijsafspraken – heel anders dan schade aan de ontwikkeling van een economische activiteit – zich in uiteenlopende omstandigheden kan voordoen. Vooral in de voertuigverkoopbranche en in de transportsector valt de plaats van de markt die wordt beïnvloed door de mededingingsverstorende praktijken die tot extra kosten leiden immers niet noodzakelijkerwijs samen met de plaats waar de betrokken goederen zijn gekocht of met de plaats waar de uiteindelijke koper, en niet de rechtstreekse koper, zijn activiteiten verricht.

80.

Derhalve dienen de criteria te worden verduidelijkt aan de hand waarvan kan worden bepaald welk gerecht door de verzoeker kan worden aangezocht, rekening houdend met het principe dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” strikt moet worden uitgelegd. ( 88 )

81.

Net als de Volvo-ondernemingen, de Spaanse regering en de Commissie, verzoek ik het Hof om in dat verband een parallel te trekken met het arrest Verein für Konsumenteninformation, aangezien dit arrest is gewezen in een zaak die, net als de zaak die heeft geleid tot het arrest Tibor-Trans en waarop het voortborduurt, meerdere punten gemeen heeft met de onderhavige zaak. ( 89 ) De betrokken vordering strekte namelijk tot vergoeding van de schade die was ontstaan doordat bij een derde voertuigen waren aangeschaft tegen prijzen die hoger waren dan de werkelijke waarde ervan ( 90 ) als gevolg van ongeoorloofde gedragingen van de fabrikanten van die voertuigen ( 91 ).

82.

Het Hof heeft verklaard dat de door de uiteindelijke koper geleden schade noch indirecte schade noch zuivere vermogensschade is en intreedt bij de aankoop van het betrokken voertuig bij een derde. ( 92 ) Dat criterium is het enige relevante aanknopingspunt, aangezien er een band is met een materieel goed, die rechtvaardigt dat niet hoeft te worden nagegaan of er andere bijzondere omstandigheden zijn, zoals in de zaken waarin financiële investeringen tot een vermindering van de financiële tegoeden van de betrokken personen hadden geleid. ( 93 )

83.

Aldus is in de eerste plaats duidelijk geworden dat in het geval van materiële schade die voortvloeit uit de waardevermindering van een goed ( 94 ) – welke schade dus geen zuivere vermogensschade is – de plaats waar dat goed is aangeschaft, de plaats is waar de schade is ingetreden. ( 95 )

84.

Bovendien vloeit de materiële schade voort uit het feit dat, met de onthulling van de ongeoorloofde gedraging van de fabrikant van het goed, de tegenprestatie voor de aanschafprijs van het betrokken goed bestaat in een goed met een lagere waarde. ( 96 )

85.

In de tweede plaats rechtvaardigen de omstandigheden van het onderhavige geval dat vraagtekens worden geplaatst bij de betekenis van de term „aanschaf”, aangezien RH leasecontracten had gesloten uit hoofde waarvan zij nadien eigenaar van de vrachtwagens is geworden.

86.

Het feit dat de vordering tot schadevergoeding is gebaseerd op het mededingingsrecht rechtvaardigt mijns inziens een economische benadering ( 97 ) van het begrip „aanschaf”, aangezien die aanschaf ertoe leidt dat het geleasede goed in de balans wordt geboekt bij de activa.

87.

In dat opzicht deel ik de mening van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona dat „[h]et juiste uitgangspunt [...] de handeling [is] uit hoofde waarvan het goed deel is gaan uitmaken van het vermogen van de betrokkene en waardoor de schade is veroorzaakt. De plaats waar de schade is ingetreden, is de plaats waar die transactie is gesloten”. ( 98 )

88.

De plaats van de transactie zou dus in ruime zin kunnen worden opgevat als de plaats waar de overeenkomst betreffende het goed en de prijs tot stand is gekomen ( 99 ) en niet als de plaats waar de prijs is betaald ( 100 ) of het goed beschikbaar is gesteld, welke handelingen op andere plaatsen kunnen worden verricht, in een later stadium van die overeenkomst ( 101 ).

89.

Het komt mij voor dat aan het vereiste van voorspelbaarheid ( 102 ) voor de verweerder wordt voldaan in zoverre, vanuit zijn perspectief bezien, wordt gekozen voor de plaats waar het goed is verhandeld – door een voertuigdealer, zoals in casu, of door iedere andere tussenpersoon die met de verkoop ervan is belast –, waarbij het niet uitmaakt of sprake is van eigendomsoverdracht in juridische zin.

90.

Evenzo is het vereiste van een goede rechtsbedeling vervuld, gelet op het bijzondere belang dat gepaard kan gaan met het feit dat het gerecht tevens bevoegd is om kennis te nemen van eventuele vorderingen die op dezelfde grond worden ingesteld door de met de transactie belaste tussenpersoon dan wel ook van de vraag of die tussenpersoon de extra kosten mogelijkerwijs heeft doorberekend aan de uiteindelijke koper, wat een terugkerend verweermiddel is. ( 103 )

91.

Volgens mij wordt tevens beantwoord aan de door het Hof in heel recente arresten gepreciseerde doelstellingen die verordening nr. 1215/2012 in die zaken stelde aan de bewijsvereisten en waaraan zo goed mogelijk diende te worden voldaan ( 104 ), indien de plaats van de transactie wordt aangemerkt als de plaats waar de schade is ingetreden, zonder dat sprake moet zijn van andere bijzondere omstandigheden ingeval de eigendom niet is overgedragen.

92.

Immers, anders dan in geschillen waarin enkel zuivere vermogensschade wordt aangevoerd zodat het ontbreken van een band met een materieel goed dient te worden gecompenseerd door een aantal concrete gegevens, volstaat aanknoping met de plaats van de transactie in beginsel om het gerecht aan te wijzen dat objectief gezien het best in staat is om de bestanddelen van de aansprakelijkheid van de verweerder te onderzoeken. ( 105 )

93.

Wanneer de rechter van de plaats waar de vrachtwagens tegen kunstmatig verhoogde prijzen zijn aangeschaft, als de bevoegde rechter wordt aangewezen, wordt dus tegemoetgekomen aan de bewijsvereisten van het geding indien de plaats binnen de beïnvloede markt waar de benadeelde stelt schade te hebben geleden vanwege extra kosten voor vrachtwagens – om dezelfde redenen als die welke zijn erkend in het arrest Verein für Konsumenteninformation ( 106 ) – de plaats is waar hij zijn activiteiten verricht. In casu is dat het geval voor RH.

94.

Ter afsluiting van dit eerste deel van mijn analyse betreffende de aanwijzing van het bevoegde gerecht binnen de markt die door de mededingingsverstorende praktijken wordt beïnvloed, geef ik het Hof dan ook in overweging te oordelen dat de rechter die bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door de extra kosten die door de benadeelde van prijsafspraken zijn betaald, in beginsel de rechter is van de plaats waar de betrokken goederen zijn gekocht.

95.

Zoals ik reeds in grove lijnen heb geschetst ( 107 ), ben ik evenwel van mening dat een voorbehoud moet worden gemaakt voor de situatie waarin de plaats waar de vermeende schade zich heeft voorgedaan niet samenvalt met de plaats waar de benadeelde van de prijsafspraken actief is ( 108 ), bijvoorbeeld wanneer voertuigen in meerdere lidstaten of bij meerdere leveringspunten binnen dezelfde lidstaat worden gekocht of wanneer voertuigen bij een verkoper buiten de beïnvloede markt worden verkregen. ( 109 )

96.

Hoewel de omstandigheden voor het analyseren van de beïnvloede markt(en) op alle transactieplaatsen binnen die markt(en) identiek zijn, geldt dit niet voor de beoordeling van de schade die door de rechtstreeks benadeelde verzoeker is geleden. ( 110 ) Die analyse zou moeilijker kunnen zijn wanneer de bevoegde rechter niet de rechter is van de plaats waar de benadeelde zijn economische activiteiten verricht. Zoals het Hof reeds heeft benadrukt, is die beoordeling, in geval van verbindende vaststelling van een illegaal kartel, de wezenlijke taak van de rechter bij wie een vordering tot vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade wordt ingesteld. ( 111 )

97.

Gelet op een en ander ben ik van mening dat diepgaander onderzoek nodig is van de vraag of de plaats van de statutaire zetel van de benadeelde onderneming, welke plaats het Hof heeft vastgesteld met betrekking tot bijzondere gevallen ( 112 ), nog steeds een geschikt aanknopingspunt is.

d) Vaststelling van de plaats van de statutaire zetel van de benadeelde als de plaats waar de schade is ingetreden

98.

Gelet op de in verordening nr. 1215/2012 vastgestelde doelstelling van nabijheid ( 113 ), rechtvaardigen bepaalde omstandigheden mijns inziens dat het aanknopingspunt met de plaats van de statutaire zetel van de benadeelde van de mededingingsverstorende praktijken nog steeds relevant kan zijn ter verzekering van de doeltreffende behandeling van schadevorderingen die naar hun aard ( 114 ) en wat hun voorwerp betreft – indien er sprake is van een sterke geografische versnippering van de inbreuken – complex zijn. ( 115 )

99.

Ik zie namelijk niet hoe de keuze van een aanknopingspunt dat een onderneming die meerdere vrachtwagens in verschillende lidstaten heeft gekocht ertoe zou dwingen om de gerechten aan te zoeken van alle plaatsen waar zij die vrachtwagens heeft aangeschaft – en waar die onderneming bovendien geen activiteiten verricht ( 116 ) – in de praktijk verenigbaar kan zijn met die doelstelling van nabijheid, die thans heel concreet present is in de rechtspraak van het Hof. ( 117 ) Bovendien bieden de regels voor samenhangende vorderingen waarin artikel 30 van verordening nr. 1215/2012 voorziet geen bevredigende oplossing door de voorwaarde die in lid 2 ervan is vastgesteld, aangezien er daarbij van wordt uitgegaan dat de rechter enkel kennis kan nemen van schade die zich heeft voorgedaan in zijn rechtsgebied. ( 118 )

100.

Rekening houdend daarmee moet de beslissing van het Hof in het arrest CDC Hydrogen Peroxide opnieuw onder de loep worden genomen. De zaak die tot dat arrest heeft geleid, had betrekking op vorderingen tot vergoeding van alle schade die prijsafspraken over waterstofperoxide die waren gemaakt op verschillende data en plaatsen in meerdere lidstaten ( 119 ) en die waren vastgesteld door de Commissie ( 120 ), had berokkend aan ondernemingen in de sector papier- en cellulosebewerking die tussen 1994 en 2006 aanzienlijke hoeveelheden waterstofperoxide hadden gekocht in verschillende lidstaten van de Unie of de EER. In het geval van sommige van die ondernemingen was het waterstofperoxide bovendien aan fabrieken in meerdere lidstaten geleverd. ( 121 )

101.

Gelet op die omstandigheden, die werden gekenmerkt door een groot aantal aankoopplaatsen op meerdere markten die door het betrokken kartel waren beïnvloed, heeft het Hof geoordeeld dat voor alle schade die aan de verzoekende onderneming was berokkend door de meerkosten die zij had betaald om zich te bevoorraden met onder de betrokken mededingingsregeling vallende producten, het gerecht van de plaats van de statutaire zetel van die onderneming bevoegd was om kennis te nemen van vorderingen tegen een of meer deelnemers aan die mededingingsregeling. ( 122 ) In punt 52 van dat arrest heeft het Hof vastgesteld dat waar het ging om schade die uit die meerkosten voortvloeide, de plaats waar de schade zich concreet had voorgedaan „in beginsel” de plaats van de statutaire zetel van die onderneming was.

102.

In de eerste plaats meen ik dan ook dat de in het arrest CDC Hydrogen Peroxide gegeven uitlegging verenigbaar is met die van de later gewezen arresten wanneer de plaats van de markt die door de mededingingsverstoring wordt beïnvloed samenvalt met de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan in de vorm van meerkosten of omzetverlies, wat het geval is in zowel het arrest flyLAL-Lithuanian Airlines als het arrest Tibor-Trans, aangezien de voertuigen in de zaak die tot laatstgenoemd arrest heeft geleid waren aangeschaft in één lidstaat, op het grondgebied waarvan de benadeelde zijn activiteiten verrichtte. ( 123 ) Met andere woorden, wanneer het nabijheidsvereiste rechtvaardigt dat voorrang wordt verleend aan het forum actoris, zie ik niet in waarom dat problematisch zou zijn. ( 124 )

103.

In de tweede plaats moet de plaats van de statutaire zetel of hoofdvestiging, zoals gedefinieerd in artikel 63, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, een nauwe band hebben met die van de schade. ( 125 ) Meer in het bijzonder moet de in die plaats verrichte activiteit die met het geding samenhangt, tot de transactie hebben geleid waaruit de vordering tot schadevergoeding voortvloeit. Tevens ben ik van mening dat de plaats waar de activiteiten van de onderneming worden verricht of de plaats van waaruit de activiteiten worden georganiseerd, bepalend is.

104.

In de derde plaats pleiten het grote aantal van elkaar verwijderde schadeplaatsen, dat kenmerkend is voor mededingingsverstorende activiteiten binnen de interne markt ( 126 ), en het toenemende aantal transacties dat via internet wordt gesloten ( 127 ) ervoor om de plaats van de statutaire zetel aan te wijzen als de plaats waar de schade is ingetreden. Ik kan mij in dat verband voorstellen dat wordt gestreefd naar een zekere samenhang met de rechtspraak van het Hof waarin het grote aantal inbreuken op rechten in de context van internet in aanmerking wordt genomen. ( 128 ) Het Hof heeft gepreciseerd dat die mogelijkheid voor de persoon die zich benadeeld acht om bij de gerechten van de lidstaat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt een vordering in te stellen voor alle vermeende schade, wordt gerechtvaardigd door het belang van een goede rechtsbedeling en niet specifiek is ingegeven door de bescherming van de verzoeker. ( 129 )

105.

In de vierde plaats is het risico dat er meer oneigenlijke procedures wegens mededingingsverstorende praktijken zullen worden ingesteld – aangezien dat gemakkelijker is op de plaats van de statutaire zetel (of de woonplaats) van de benadeelde – hetgeen deels de keuze rechtvaardigt om voorrang te verlenen aan de woonplaats van de verweerder ( 130 ), volgens mij geen onoverkomelijk beletsel, daar er rekening mee moet worden gehouden dat schadevergoedingsvorderingen in de meeste gevallen op de daaraan voorafgaande vaststelling van een inbreuk op het mededingingsrecht gebaseerd zijn. ( 131 )

106.

Voorts moet mijns inziens rekening worden gehouden met de voorstellen van de rechtsleer waarin ervoor wordt gepleit dat de rechter van de plaats van de statutaire zetel van de verzoeker kan worden aangezocht voor zover die voorstellen gebaseerd zijn op de vaststelling dat meerdere markten werden beïnvloed ( 132 ), op het risico dat een zaak aanhangig wordt gemaakt bij het gerecht van een door een internationaal kartel beïnvloede lidstaat waar geen van de partijen bij het geding is gevestigd ( 133 ), dan wel op de relativering van de doelstelling dat voor wets- en bevoegdheidsconflicten een en hetzelfde aanknopingspunt moet worden vastgesteld, te weten dat van de beïnvloede markt. ( 134 )

107.

Ook het meer algemene voorstel om voor de vaststelling van het bevoegde gerecht het faciliteren van een bevredigende schadevergoeding voor ongeoorloofde handelingen of schendingen van fundamentele beginselen als leidraad te nemen, vind ik zeer interessant. ( 135 ) Dat voorstel weerspiegelt immers de gedachte dat de versterking van de daadwerkelijke uitoefening van rechten op die bijzondere gebieden bijdraagt aan de uitvoering van het algemene preventiebeleid.

108.

Uit het voorgaande volgt mijns inziens dat er in het kader van schadevorderingen wegens mededingingsverstorende praktijken twee criteria voor de vaststelling van de schadeplaats naast elkaar kunnen bestaan teneinde het bevoegde gerecht te bepalen, gelet op de na te streven doelstelling van nabijheid en, meer in het bijzonder, de doelstelling om de toegang tot het bewijs te vereenvoudigen. Deze benadering kan voor de nodige samenhang zorgen met de doelstellingen die worden nagestreefd door richtlijn 2014/104 die een groot aantal bepalingen inzake bewijsvoering bevat wegens de moeilijkheden om de boekhoudkundige en financiële gegevens van de ondernemingen en van de betrokken markt te verzamelen ( 136 ), en kan bijdragen tot een meer doeltreffende behandeling van geschillen die blijkens de documenten die de Commissie als praktisch hulpmiddel voor de nationale rechters heeft opgesteld ( 137 ), complex zijn.

109.

Gelet op een en ander ben ik van mening dat een dergelijke uitlegging van de bevoegdheidsregels bijdraagt aan de waarborging van een effectieve rechterlijke bescherming van het mededingingsrecht van de Unie. ( 138 )

110.

Ter afsluiting van mijn globale analyse betreffende de vaststelling van de plaats waar de vermeende schade is ingetreden en de aanwijzing van het op het grondgebied van de lidstaat van die plaats bevoegde gerecht, geef ik het Hof in overweging te oordelen dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat bij een schadevordering wegens een op artikel 101 VWEU gemaakte inbreuk die onder meer bestaat in heimelijke afspraken over de prijsstelling en de verhoging van de prijzen van goederen, de plaats waar de schade is ingetreden gelegen is in de lidstaat van de door die inbreuk beïnvloede markt waar de extra kosten zijn gemaakt. Het relatief bevoegde gerecht is in beginsel het gerecht van de plaats van verkrijging van die goederen door de onderneming die haar activiteiten in deze lidstaat verricht, waarbij die aanschaf aan de hand van economische criteria moet worden vastgesteld. Indien de plaats waar de schade is ingetreden en de plaats waar de benadeelde zijn activiteiten verricht niet samenvallen, kan de vordering worden ingesteld bij het gerecht van de plaats waar de benadeelde is gevestigd.

111.

Thans zal ik uiteenzetten waarom ik het Hof voorstel te verduidelijken dat de concrete vaststelling van het op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aangewezen gerecht wordt beheerst door de interne regels betreffende de rechterlijke organisatie die door de lidstaten kunnen worden vastgesteld met het oog op een eventuele specialisatie van die gerechten.

4. Concentratie van bevoegdheden

112.

De Franse regering en de Commissie benadrukken in de schriftelijke opmerkingen die zij bij het Hof hebben ingediend in wezen dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 weliswaar de internationale en relatieve bevoegdheid bepaalt van de gerechten die bevoegd zijn om kennis te nemen van grensoverschrijdende geschillen inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad, maar het enkel aan de lidstaten staat om in het kader van hun rechterlijke organisatie het rechtsgebied van de bevoegde gerechten te bepalen, en met name dat van de gerechten die gespecialiseerd zijn in schadevorderingen die voortvloeien uit inbreuken op het mededingingsrecht. De Spaanse regering ondersteunt die analyse in haar antwoord op de dienaangaande door het Hof gestelde schriftelijke vraag.

113.

Ik deel die mening eveneens, gelet op het stelsel dat bij verordening nr. 1215/2012 is ingevoerd en de bijzondere kenmerken van schadevorderingen die betrekking hebben op mededingingsverstorende praktijken. ( 139 )

a) Systemische analyse

114.

Volgens mij kan met betrekking tot bepaalde aspecten naar analogie worden geredeneerd met de benadering van het Hof in het arrest Sanders en Huber ( 140 ), en in mindere mate met die in het arrest van 9 januari 2015, RG. ( 141 )

115.

In het arrest Sanders en Huber waren aan het Hof vragen voorgelegd over een concentratie van rechterlijke bevoegdheden inzake grensoverschrijdende onderhoudsverplichtingen bij een rechter in eerste aanleg die bevoegd was voor de vestigingsplaats van de rechter in tweede aanleg. ( 142 )

116.

Het Hof heeft aldus uitlegging gegeven aan artikel 3, onder b), van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen ( 143 ), op grond waarvan het gerecht dat bevoegd is om uitspraak te doen over grensoverschrijdende geschillen inzake onderhoudsverplichtingen, het gerecht is „van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft”.

117.

Het betreft hier een van de bepalingen inzake bevoegdheidsregels die in de plaats zijn gekomen van die van verordening nr. 44/2001, welke verordening in het verlengde ligt van het Executieverdrag. ( 144 ) Het Hof heeft voor recht verklaard dat „[d]ie bepaling, waarin zowel de internationale als de relatieve bevoegdheid wordt vastgesteld, beoogt eenheid te brengen in de regels inzake jurisdictiegeschillen (zie in die zin arrest Color Drack, C‑386/05, EU:C:2007:262, punt 30)”. ( 145 )

118.

Het Hof heeft in het arrest Sanders en Huber geconstateerd dat de regels inzake jurisdictiegeschillen weliswaar zijn geharmoniseerd via de vaststelling van gemeenschappelijke aanknopingspunten, maar dat de lidstaten bevoegd blijven om het gerecht aan te wijzen dat concreet bevoegd is om uitspraak te doen, op voorwaarde dat de betrokken nationale wettelijke regeling de doelstellingen van verordening nr. 4/2009 niet ondermijnt of deze haar nuttig effect niet ontneemt. ( 146 )

119.

Het Hof heeft gepreciseerd dat de verwezenlijking van de doelstellingen van nabijheid en van een goede rechtsbedeling niet inhoudt dat de lidstaten op elke plaats in een bevoegd gerecht moeten voorzien ( 147 ), en dat het van belang is dat het bevoegde gerecht een bijzonder nauwe band heeft met de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde als bedoeld in artikel 3, onder b), van verordening nr. 4/2009 ( 148 ).

120.

In dit verband heeft het Hof de concentratie van bevoegdheden als positief aangemerkt omdat een dergelijke organisatiekeuze, wat onderhoudsverplichtingen betreft, kan bijdragen tot de ontwikkeling van bijzondere expertise, waarmee tegemoet wordt gekomen aan enkele van de doelstellingen van verordening nr. 4/2009 en een goede rechtsbedeling wordt gewaarborgd. ( 149 )

121.

Diezelfde redenen volstaan volgens mij voor de aangezochte rechter om zich bevoegd te verklaren op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, aangezien het relevante aanknopingspunt zich in zijn rechtsgebied bevindt ( 150 ), dat wil zeggen in het deel van het nationale grondgebied waarvoor hij bevoegd is. ( 151 ) Daarenboven moet het geografische criterium niet worden opgevat als een aanknopingspunt in strikte zin dat de nabijheid voorrang verleent boven een goede rechtsbedeling. ( 152 )

122.

Niettemin heeft het Hof in het arrest Sanders en Huber overwogen dat in het geval van een concentratie van bevoegdheden de bestaande situatie in de betrokken lidstaat concreet moet worden onderzocht om te voorkomen dat de nationale wettelijke regeling afbreuk doet aan het nuttig effect van de op het geding toepasselijke verordening. ( 153 )

123.

Datzelfde voorbehoud is opnieuw gemaakt in het arrest van 9 januari 2015, RG ( 154 ), dat betrekking had op de toekenning van bevoegdheid aan een gespecialiseerd gerecht om kennis te nemen van vragen betreffende de terugkeer van of het gezagsrecht over het kind terwijl bij een hof of rechtbank reeds een bodemprocedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind aanhangig was gemaakt ( 155 ), bij het onderzoek van bepalingen die de vaststelling van de bevoegde nationale rechter aan de keuze van de lidstaten overlaten. Het is interessant om te vermelden dat het Hof in dat geval de in verordening nr. 2201/2003 neergelegde doelstelling van voortvarendheid van de procedure heeft benadrukt. ( 156 )

124.

Op het gebied van inbreuken op het mededingingsrecht is het wettelijke kader waarin in een lidstaat de concentratie van bevoegdheden kan worden ingevoerd ( 157 ), evenwel volledig verschillend. Zo bestaan er voor vorderingen uit onrechtmatige daad geen beperkingen zoals die welke met name voortvloeien uit de specifieke doelstelling van verordening nr. 4/2009 ( 158 ) en hielden, wat betreft de zaak die tot het arrest Sanders en Huber heeft geleid, de bijzonderheden van de betrokken nationale wettelijke regeling verband met de doelstellingen van die verordening ( 159 ).

125.

In dat opzicht ben ik het eens met de andere advocaten-generaal die zich reeds hebben uitgesproken over de autonomie van de lidstaten op het gebied van de concentratie van relatieve bevoegdheden die al dan niet uit de verdeling van materiële bevoegdheden voortvloeien, waarvoor de beperking geldt dat geen afbreuk wordt gedaan aan het nuttig effect van verordening nr. 1215/2012 en dat het beginsel van gelijkwaardigheid in acht wordt genomen. ( 160 )

126.

Aangezien het voorwerp van de aan de orde zijnde vorderingen een belangrijke plaats inneemt bij het onderzoek van het Hof, moet thans nog worden ingegaan op de elementen die in het bijzonder kenmerkend zijn voor schadevorderingen die betrekking hebben op mededingingsverstorende praktijken. ( 161 )

b) Bijzondere kenmerken van schadevorderingen die betrekking hebben op mededingingsverstorende praktijken

127.

Ten eerste zij eraan herinnerd dat er geen bepalingen zijn die de procedurele voorwaarden voor het instellen van vorderingen op het gebied van het mededingingsrecht regelen, zodat mag worden aangenomen dat het aan de lidstaten staat om in het kader van hun rechterlijke organisatie het ratione materiae bevoegde gerecht en de omvang van zijn rechtsgebied te bepalen, mits de beginselen van gelijkwaardigheid ( 162 ) en doeltreffendheid ( 163 ) worden geëerbiedigd.

128.

Ten tweede ben ik net als de Commissie van mening dat rekening moet worden gehouden met de inwerkingtreding en de omzetting van richtlijn 2014/104 ( 164 ) alsook met de technisch ingewikkelde aard van de regels die van toepassing zijn op schadevorderingen die betrekking hebben op inbreuken op het mededingingsrecht. ( 165 )

129.

Om die redenen lijkt het mij noodzakelijk dat het Hof zich voor een antwoord op de vraag van de verwijzende rechter laat leiden door het arrest van 6 mei 2013, Melzer ( 166 ), of het arrest CDC Hydrogen Peroxide, betreffende de bevoegdheid voor vorderingen uit onrechtmatige daad, waarin de bewoordingen „het gerecht in het rechtsgebied waarvan” worden gebruikt.

130.

Gelet op alles wat hierboven met betrekking de concentratie van rechterlijke bevoegdheden is gezegd, geef ik het Hof in overweging artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus uit te leggen dat die bepaling weliswaar het gerecht aanwijst dat zowel op internationaal als op intern niveau relatief bevoegd is om kennis te nemen van grensoverschrijdende geschillen inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad, maar de lidstaten er in het kader van hun rechterlijke organisatie voor kunnen kiezen om de behandeling van die geschillen te concentreren bij bepaalde gerechten, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel worden geëerbiedigd. In het bijzonder op het gebied van het mededingingsrecht dienen de lidstaten erop toe te zien dat de door hen vastgestelde of toegepaste regels geen afbreuk doen aan de doeltreffende toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU.

V. Conclusie

131.

Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Juzgado de lo Mercantil no 2 de Madrid te beantwoorden als volgt:

„Artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd:

dat het bevoegde gerecht van de lidstaat volgens deze bepaling het gerecht is in het rechtsgebied waarvan met name de rechtstreekse schade is ingetreden;

dat in het kader van een schadevordering wegens een op artikel 101 VWEU gemaakte inbreuk die onder meer bestaat in heimelijke afspraken over de prijsstelling en de verhoging van de prijzen van goederen, de plaats waar de schade is ingetreden gelegen is in de lidstaat van de door die inbreuk beïnvloede markt waar de extra kosten zijn gemaakt. Het relatief bevoegde gerecht is in beginsel het gerecht van de plaats van verkrijging van die goederen door de onderneming die haar activiteiten in deze lidstaat verricht, waarbij die aanschaf aan de hand van economische criteria moet worden vastgesteld. Indien de plaats waar de schade is ingetreden en de plaats waar de benadeelde zijn activiteiten verricht niet samenvallen, kan de vordering worden ingesteld bij het gerecht van de plaats waar de benadeelde is gevestigd, en

dat de lidstaten er in het kader van hun rechterlijke organisatie voor kunnen kiezen om de behandeling van geschillen te concentreren bij bepaalde gerechten, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel worden geëerbiedigd. In het bijzonder op het gebied van het mededingingsrecht dienen de lidstaten erop toe te zien dat de door hen vastgestelde of toegepaste regels geen afbreuk doen aan de doeltreffende toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) PB 2012, L 351, blz. 1.

( 3 ) PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”.

( 4 ) PB 1972, L 299, blz. 32.

( 5 ) Hierna: „Executieverdrag”.

( 6 ) PB 2001, L 12, blz. 1.

( 7 ) PB 2017, C 108, blz. 6; hierna: „besluit inzake het vrachtwagenkartel”.

( 8 ) Punten 9 tot en met 11.

( 9 ) Zie punt 15 van het besluit inzake het vrachtwagenkartel. Volgens informatie die de Commissie in 2019 heeft verstrekt (https://ec.europa.eu/competition/cartels/statistics/statistics.pdf, blz. 3), was het totaalbedrag van die geldboeten het hoogste bedrag dat sinds 1969 was vastgesteld.

( 10 ) De verwijzende rechter heeft benadrukt dat verweersters niet zijn relatieve bevoegdheid in twijfel hebben getrokken, zodat ervan moet worden uitgegaan dat zij hem stilzwijgend als bevoegde rechter hebben aanvaard volgens artikel 56 van de Ley de Enjuiciamiento Civil 1/2000 (wet burgerlijk procesrecht 1/2000 van 7 januari 2000; BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575).

( 11 ) C‑352/13, EU:C:2015:335; hierna: „arrest CDC Hydrogen Peroxide” (punten 52 en 53).

( 12 ) C‑451/18, EU:C:2019:635; hierna: „arrest Tibor-Trans”.

( 13 ) Arrest Tibor-Trans (punt 33).

( 14 ) De verwijzende rechter verwijst naar de beschikking van de Tribunal Supremo, Sala de lo Civil (hoogste rechter, civiele kamer, Spanje) van 26 februari 2019, nr. 262/2018, alsook naar identieke recente beslissingen, waaronder met name die van 8 en 15 oktober 2019. Ook de Spaanse regering verwijst naar die beslissing nr. 262/2018, maar eveneens naar andere beslissingen van diezelfde rechter, te weten die van 7 mei 2019, nr. 16/2019, 9 juli 2019, nr. 100/2019, en 4 februari 2020, nr. 266/2019.

( 15 ) C‑386/05, EU:C:2007:262.

( 16 ) C‑204/08, EU:C:2009:439.

( 17 ) Zie met name arresten van 14 februari 2019, Milivojević (C‑630/17, EU:C:2019:123, punten 47 en 48), en 9 juli 2020, Verein für Konsumenteninformation (C‑343/19, EU:C:2020:534; hierna: „arrest Verein für Konsumenteninformation”) (punt 19).

( 18 ) C‑386/05, EU:C:2007:262.

( 19 ) C‑204/08, EU:C:2009:439.

( 20 ) Zie met name de zaak Allianz Elementar Versicherung (C‑652/20), die thans bij het Hof aanhangig is.

( 21 ) C‑59/19, EU:C:2020:950; hierna: „arrest Wikingerhof”.

( 22 ) Zie arrest Verein für Konsumenteninformation (punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 23 ) Zie arrest Wikingerhof (punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het is tevens zinvol om te verduidelijken dat artikel 4 en artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 overeenkomen met respectievelijk artikel 2 en artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001.

( 24 ) Zie arrest Wikingerhof (punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Cursivering van mij. Dienaangaande moet worden gewezen op het verschil in formulering met het arrest Tibor-Trans, waarnaar de verwijzende rechter heeft verwezen. In punt 34 van dat arrest worden de bewoordingen „de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de betrokken markt zich bevindt” en „de rechterlijke instanties van de plaats waar [de] gedragingen [van een marktdeelnemer] de regels van gezonde mededinging hebben verstoord” gebruikt, welke bewoordingen zijn ontleend aan het aangehaalde arrest van 5 juli 2018, flyLAL-Lithuanian Airlines (C‑27/17, EU:C:2018:533; hierna: „arrest flyLAL-Lithuanian Airlines”) (punt 40).

( 25 ) Zie met name de conclusie van advocaat-generaal Jääskinen in de zaak Melzer (C‑228/11, EU:C:2012:766, punt 34) en de conclusies van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaken Verein für Konsumenteninformation (C‑343/19, EU:C:2020:253, punt 74) en Vereniging van Effectenbezitters (C‑709/19, EU:C:2020:1056, punt 18).

( 26 ) Zie in die zin ook Thode, R., „Art. 7 [Besondere Gerichtsstände]”, Beck’scher Online-Kommentar ZPO, Brüssel Ia-VO, C.H. Beck, München, 2020, punt 6.

( 27 ) C‑204/08, EU:C:2009:439, punt 36.

( 28 ) C‑386/05, EU:C:2007:262.

( 29 ) Zie arrest Wikingerhof (punt 25, eerste zin, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 30 ) Zie wat de exclusieve bevoegdheid betreft tevens arrest van 28 april 2009, Apostolides (C‑420/07, EU:C:2009:271, punten 48 en 50). Zo heeft het Hof geoordeeld dat artikel 22 van verordening nr. 44/2001 – dat overeenkomt met artikel 24 van verordening nr. 1215/2012 en dat een dwingende en uitputtende lijst bevat van de gerechten van de lidstaten die bij uitsluiting internationaal bevoegd zijn – enkel de lidstaat aanwijst waarvan de gerechten materieel bevoegd zijn, zonder dat daarbij evenwel de bevoegdheden binnen de betrokken lidstaat worden verdeeld, en dat elke lidstaat zijn eigen rechterlijke organisatie moet bepalen. Het Hof heeft gepreciseerd dat de „forum rei sitae”-regel van artikel 22, punt 1, van verordening nr. 44/2001 betrekking heeft op de internationale rechterlijke bevoegdheid van de lidstaten en niet op de interne rechterlijke bevoegdheid ervan.

( 31 ) Cursivering van mij.

( 32 ) Zie in dat verband Gaudemet-Tallon, H., en Ancel, M.‑E., Compétence et exécution des jugements en Europe, Règlements 44/2001 et 1215/2012, Conventions de Bruxelles (1968) et de Lugano (1998 et 2007), 6e druk, Librairie générale de droit et de jurisprudence, collection „Droit des affaires”, Parijs, 2018, punt 180, blz. 246 en 247. Zie ter vergelijking de overige bepalingen van verordening nr. 1215/2012 die naar het gerecht van de plaats verwijzen, te weten artikel 11, lid 1, onder b), en artikel 12, die betrekking hebben op verzekeringen, artikel 18, lid 1, met betrekking tot door consumenten gesloten overeenkomsten, alsook artikel 21, lid 1, onder b), betreffende individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst.

( 33 ) Zie arrest van 14 februari 2019, Milivojević (C‑630/17, EU:C:2019:123, punt 81), alsook het arrest Wikingerhof (punten 26 en 27).

( 34 ) Dienaangaande zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof betreffende de bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, arresten Verein für Konsumenteninformation (punt 38) en Wikingerhof (punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 35 ) Zie arrest van 3 mei 2007, Color Drack (C‑386/05, EU:C:2007:262, punt 30).

( 36 ) Rapport over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59, blz. 1), in het bijzonder blz. 22.

( 37 ) PB 1979, C 59, blz. 71, en in het bijzonder blz. 98, punt 81, bb).

( 38 ) Zie wat betreft artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 1215/2012, arrest van 15 juni 2017, Kareda (C‑249/16, EU:C:2017:472, punt 46).

( 39 ) Zie arrest van 18 december 2014, Sanders en Huber (C‑400/13 en C‑408/13, EU:C:2014:2461; hierna: arrest „Sanders en Huber”) (punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 40 ) Zie dienaangaande de preciseringen in het arrest CDC Hydrogen Peroxide (punt 55).

( 41 ) Het Hof heeft in zijn rechtspraak over het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” geoordeeld dat dat begrip zowel doelt op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat, zodat de verweerder naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (zie arrest Verein für Konsumenteninformation, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak), wat veronderstelt dat die plaatsen niet samenvallen (zie met name arrest van 30 november 1976, Bier, 21/76, EU:C:1976:166, punten 24 en 25).

( 42 ) Zie de punten 100 en 101 van deze conclusie voor een gedetailleerde uiteenzetting van die zaak.

( 43 ) Zie punt 22 van deze conclusie.

( 44 ) Zie arrest Tibor-Trans (punt 36).

( 45 ) Ik benadruk dat de verwijzende rechter geen vraagtekens plaatst bij de keuze van verzoekster om de Spaanse dochteronderneming te dagvaarden. Zoals ook de Spaanse regering aangeeft, wijs ik er dienaangaande op dat het Hof [zaak Sumal (C‑882/19)] zich binnenkort zal uitspreken over de vraag of de benadeelde van een door de Commissie vastgestelde mededingingsverstorende praktijk – in casu het besluit inzake het vrachtwagenkartel – volgens de mededingingsrechtelijke leer van de economische eenheid het recht heeft om in het kader van een privaatrechtelijke vordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in plaats van de moedermaatschappij die specifiek in het besluit van de Commissie wordt genoemd, de dochterondernemingen die deel uitmaken van dezelfde ondernemingengroep als de moedermaatschappij aansprakelijk te stellen voor die schade [zie conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella in de zaak Sumal (C 882/19, EU:C:2021:293)].

( 46 ) Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt niet dat de Spaanse dealers, zoals in de zaak die heeft geleid tot het arrest Tibor-Trans het geval was (zie punt 30 van dat arrest), de prijsverhogingen doorberekenden aan de uiteindelijke kopers. Het feit dat geen procedure door of tegen de rechtstreekse kopers is ingesteld, lijkt erop te wijzen dat het om uniforme praktijken ging.

( 47 ) Zie arrest Tibor-Trans (punt 19).

( 48 ) Arrest Tibor-Trans (punt 37).

( 49 ) Arrest Tibor-Trans (punt 31).

( 50 ) Arrest Tibor-Trans (punt 33).

( 51 ) Zie arrest flyLAL-Lithuanian Airlines (punten 20 en 34).

( 52 ) Zie arrest CDC Hydrogen Peroxide (punt 10).

( 53 ) Zie punt 95 van de onderhavige conclusie voor het geval dat die elementen niet samenvallen.

( 54 ) Zie de arresten CDC Hydrogen Peroxide (punt 52) en Tibor-Trans (punt 26).

( 55 ) Zie arrest flyLAL-Lithuanian Airlines (punt 36).

( 56 ) Zie punt 67 en voetnoot 68 van de onderhavige conclusie over het recht van eenieder die meent door een inbreuk op de mededingingsregels te zijn benadeeld, om vergoeding van de geleden schade te vorderen, ongeacht of die inbreuk vooraf door een mededingingsautoriteit is vastgesteld. Zie tevens de overwegingen 3, 12 en 13 van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PB 2014, L 349, blz. 1).

( 57 ) Zie arrest Wikingerhof (punten 36 en 38).

( 58 ) Arrest Wikingerhof (punt 37). Cursivering van mij.

( 59 ) Zie arrest Wikingerhof (punten 33‑35).

( 60 ) Zie in dat verband de conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak Wikingerhof (C‑59/19, EU:C:2020:688, voetnoot 20).

( 61 ) In punt 34 van het arrest Tibor-Trans zijn deels de bewoordingen van punt 40 van het arrest flyLAL-Lithuanian Airlines overgenomen.

( 62 ) In punt 35 van het arrest Tibor-Trans wordt verwezen naar overweging 7 en artikel 6, lid 3, onder a), van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (PB 2007, L 199, blz. 40). Dat artikel, dat van toepassing is sinds 11 januari 2009, bepaalt dat vorderingen tot schadevergoeding die verband houden met een mededingingsbeperkende handeling worden beheerst door het recht van het land waarvan de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt.

( 63 ) In dat punt werd verwezen naar punt 34 van het arrest Tibor-Trans.

( 64 ) Zie arrest Verein für Konsumenteninformation (punt 35).

( 65 ) Cursivering van mij.

( 66 ) Zie arresten CDC Hydrogen Peroxide (punt 53) en flyLAL-Lithuanian Airlines (punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak met betrekking tot aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad).

( 67 ) Zie het verslag van de Commissie over de implementatie van richtlijn 2014/104 [SWD(2020) 338 final], beschikbaar via: https://ec.europa.eu/competition/antitrust/actionsdamages/report_on_damages_directive_implementation_en.pdf, alsook de presentatie ervan door Ronzano, A., „Dommages: La Commission européenne publie un rapport transitoire sur l’évaluation de la directive ,dommages’ et de sa transposition par les États membres (directive 2014/104/EU)”, Concurrences, Institut de droit de la concurrence, Parijs, 2021, nr. 1, en persbericht van de Commissie: https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/fr/ip_20_2413.

( 68 ) Het Hof heeft geoordeeld dat aan de volle werking van artikel 101 VWEU en met name aan het nuttig effect van het in lid 1 van dat artikel neergelegde verbod zou worden afgedaan indien niet eenieder vergoeding zou kunnen vorderen van schade die hem is berokkend door een overeenkomst of gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen [arrest van 20 september 2001, Courage en Crehan (C‑453/99, EU:C:2001:465, punt 26)] wanneer er een causaal verband bestaat tussen de geleden schade en een door artikel 101 VWEU verboden mededingingsregeling of gedraging [arrest van 14 maart 2019, Skanska Industrial Solutions e.a. (C‑724/17, EU:C:2019:204, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak)].

( 69 ) Zie het in voetnoot 67 van deze conclusie aangehaalde verslag van de Commissie waarin deze vaststelt dat het aantal bij nationale gerechten ingestelde particuliere schadevorderingen wegens inbreuken op de mededingingsregels, tussen begin 2014 – dat wil zeggen na de vaststelling van richtlijn 2014/104 – en 2019 is gestegen van ongeveer 50 zaken naar 239 zaken. Zie tevens Wurmnest, W., „Forum Shopping bei Kartellschadensersatzklagen und die Kartellschadensersatzrichtlinie”, Neue Zeitschrift für Kartellrecht, C.H. Beck, München, 2017, nr. 2, onder III, 2, c), en voetnoot 64.

( 70 ) Zie arresten van 30 januari 1974, BRT en Société belge des auteurs, compositeurs et éditeurs (127/73, EU:C:1974:6, punten 15 en 16), en 20 september 2001, Courage en Crehan (C‑453/99, EU:C:2001:465, punt 25).

( 71 ) Zie arrest van 14 maart 2019, Skanska Industrial Solutions e.a. (C‑724/17, EU:C:2019:204, punt 45), en naar analogie arrest van 21 januari 2021, Whiteland Import Export (C‑308/19, EU:C:2021:47, punt 56).

( 72 ) PB 2003, L 1, blz. 1. Zie overweging 7 en artikel 6 van die verordening. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella in de zaak Whiteland Import Export (C‑308/19, EU:C:2020:639, punt 50) over de bij verordening nr. 1/2003 ingevoerde modernisering van de regels en procedures voor de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU.

( 73 ) Zie het in voetnoot 67 van deze conclusie aangehaalde verslag van de Commissie. Zij merkt in dat verslag op dat richtlijn 2014/104 in 21 lidstaten te laat is omgezet en dat de nationale rechters de omgezette richtlijn nog niet altijd toepassen wanneer dat nodig is. De Commissie benadrukt dat het vanaf de aanvang van een mededingingsverstorende praktijk gemiddeld dertien jaar duurt voordat de rechter een beslissing over de toekenning van schadevergoeding neemt. Zie ook punt 108 van de onderhavige conclusie.

( 74 ) Zie de punten 33 en 37 van dat arrest.

( 75 ) Zie punt 39 van deze conclusie.

( 76 ) Die vaststelling wordt gedeeld door de Commissie in haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Hof. Zie meer in het algemeen, wat de moeilijkheden bij het vaststellen van de plaats van de betrokken inbreuk betreft, Ancel, M.‑E., „Un an de droit international privé du commerce électronique”, Communication Commerce électronique, LexisNexis, Parijs, 2021, nr. 1, punt 4.

( 77 ) Zie in dat verband Heuzé, V., Mayer, P., en Remy, B., Droit international privé, 12e druk, Librairie générale de droit et de jurisprudence, Parijs, 2019, punt 296, blz. 203 en 204. Zie tevens, met betrekking tot de casuïstiek van de rechtspraak van het Hof, Thode, R., op. cit., punten 93 en 95a.

( 78 ) Zie arrest flyLAL-Lithuanian Airlines (punt 43).

( 79 ) Zie arrest flyLAL-Lithuanian Airlines (punten 38 en 39).

( 80 ) Zie arrest flyLAL-Lithuanian Airlines (punt 39).

( 81 ) Zie wat betreft het samenvallen met de op de markt geleden schade door het feit dat schade aan de markt is toegebracht, de analyse van Farnoux, E., Les considérations substantielles dans le règlement de la compétence internationale des juridictions: réflexions autour de la matière délictuelle, deel I, proefschrift verdedigd op 20 oktober 2017, punt 303. In dat verband preciseert hij, mijns inziens terecht, dat „[h]et voorstel [...] zelfs [zou] kunnen worden omgedraaid: aangezien de markt uit betrekkingen tussen economische spelers bestaat, is sprake van schade op de markt omdat schade aan die betrekkingen is berokkend (bepaalde spelers lijden schade op die markt). De beïnvloeding van de markt kan immers worden gezien als de schade die is berokkend aan (niet nader bepaalde) benadeelden, wetende dat de (nader bepaalde) benadeelde die schadevergoeding vordert, noodzakelijkerwijs een van die (niet nader bepaalde) benadeelden is”.

( 82 ) Zie in die zin ook, betreffende de strekking van het arrest Wikingerhof, waaruit onder meer Ronzano, A., heeft opgemaakt dat „een hotel dat gebruikmaakt van het platform Booking.com [...] dat platform in principe voor een gerecht van de lidstaat waar dat hotel is gevestigd [kan] oproepen om de beëindiging van eventueel misbruik van machtspositie te vorderen, ook al is de gestelde gedraging in het kader van een contractuele relatie verricht” [„Compétence: la Cour de justice de l’Union européenne dit pour droit qu’une action en responsabilité fondée sur l’obligation légale de s’abstenir de tout abus de position dominante relève de la matière délictuelle au sens du règlement Bruxelles I bis (Wikingerhof/Booking)”, Concurrences, Institut de droit de la concurrence, Parijs, 2021, nr. 1].

( 83 ) Zie arrest Tibor-Trans (punten 12, 30 en 33).

( 84 ) Arrest Tibor-Trans (punt 37).

( 85 ) Zie in dat verband dezelfde opmerking in de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak Verein für Konsumenteninformation (C‑343/19, EU:C:2020:253, punt 52). Zie ter vergelijking het arrest Tibor-Trans (punten 31 en 33), waaruit blijkt dat de plaats waar de schade is ingetreden zich bevindt in de lidstaat waar zich de markt bevindt die door de betrokken inbreuk is beïnvloed en op het grondgebied van welke lidstaat de schade is ingetreden die uit de betaalde extra kosten voortvloeit.

( 86 ) Zie punt 72 van deze conclusie.

( 87 ) Zie ter vergelijking tevens punt 55 van het arrest CDC Hydrogen Peroxide en punt 40 van het arrest Verein für Konsumenteninformation.

( 88 ) Zie arresten flyLAL-Lithuanian Airlines (punt 26) en Verein für Konsumenteninformation (punt 26).

( 89 ) Zie de punten 38 en 39 van het arrest Verein für Konsumenteninformation, die verwijzen naar de punten 34 en 35 van het arrest Tibor-Trans en bijdragen aan de verduidelijking van de betekenis ervan.

( 90 ) Zie arrest Verein für Konsumenteninformation (punt 30).

( 91 ) Zie arrest Verein für Konsumenteninformation (punten 29, 34 en 37).

( 92 ) Zie arrest Verein für Konsumenteninformation (punten 35, 37‑39).

( 93 ) Zie arrest Verein für Konsumenteninformation (punt 33).

( 94 ) Die uitdrukking omvat, ruim opgevat, de gevallen van kunstmatig verhoogde prijzen.

( 95 ) Zie arrest Verein für Konsumenteninformation (punt 35). De criteria waarnaar werd verwezen in het verzoek om een prejudiciële beslissing in de zaak die heeft geleid tot het arrest Verein für Konsumenteninformation (punten 10 en 12), zoals de plaats waar de overeenkomst wordt gesloten of de plaats waar het voertuig wordt geleverd, moeten dus als verworpen worden beschouwd. Zie voor een analyse van die criteria de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak Verein für Konsumenteninformation (C‑343/19, EU:C:2020:253, voetnoot 31 met betrekking tot de plaats waar de verbintenis is aangegaan, alsook de punten 78 en 79 betreffende de plaats van levering). Zie wat dat laatste punt betreft tevens arrest van 27 oktober 1998, Réunion européenne e.a. (C‑51/97, EU:C:1998:509, punten 33 en 34). In dat arrest heeft het Hof de plaats van de uiteindelijke levering afgewezen. Zie wat betreft de plaats waar de overeenkomst wordt uitgevoerd, de conclusie van advocaat-generaal Jääskinen in de zaak CDC Hydrogen Peroxide (C‑352/13, EU:C:2014:2443, punt 50).

( 96 ) Zie arrest Verein für Konsumenteninformation (punt 34).

( 97 ) Zie in dat verband arrest van 3 mei 2007, Color Drack (C‑386/05, EU:C:2007:262, punten 40 en 45) wat betreft de bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst en de vaststelling van de plaats van de hoofdlevering op basis van economische criteria. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak Verein für Konsumenteninformation (C‑343/19, EU:C:2020:253, punt 36), volgens welke „door de aankoop van een voorwerp het vermogen waarvan het deel gaat uitmaken, [wordt] uitgebreid met een waarde die ten minste gelijk is aan de waarde die het voorwerp heeft (en die bij wederverkoop wordt vertegenwoordigd door de prijs die voor het voorwerp wordt betaald)”.

( 98 ) Conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak Verein für Konsumenteninformation (C‑343/19, EU:C:2020:253, punt 74). Zie wat de term „transactie” betreft, artikel 101, lid 1, onder a), VWEU.

( 99 ) Ook zouden de begrippen „plaats waar de verbintenis uit overeenkomst is ontstaan” of „plaats waar de verkoopprijs is vastgesteld” kunnen worden gebruikt, welke begrippen voortvloeien uit het arrest van 16 juni 2016, Universal Music International Holding (C‑12/15, EU:C:2016:449, respectievelijk de punten 30 en 31).

( 100 ) Zie in die zin arrest van 16 juni 2016, Universal Music International Holding (C‑12/15, EU:C:2016:449, punten 32 en 39). Zie ook arrest van 9 juli 2009, Rehder (C‑204/08, EU:C:2009:439, punt 39).

( 101 ) Zie ter vergelijking arrest van 16 juni 2016, Universal Music International Holding (C‑12/15, EU:C:2016:449, punt 38).

( 102 ) Zie over de eerbiediging van dat vereiste, dat zou moeten worden gerelativeerd, en over de inaanmerkingneming van de vaststelling van de ongeoorloofde gedraging, Racine, J.‑B., „Le forum actoris en droit international privé”, Droit international privé, années 2016‑2018, Editions Pedone, collection „Travaux du Comité français de droit international privé”, Parijs, 2019, respectievelijk de punten 79, blz. 68, en 57, blz. 57.

( 103 ) Zie Amaro, R., en Laborde, J.‑F., La réparation des préjudices causés par les pratiques anticoncurrentielles, recueil de décisions commentées, 2e druk, Institut de droit de la concurrence, Parijs, 2020, punt 245, blz. 147. Zie voetnoot 67 van deze conclusie over het belang dat dit vraagstuk blijkens de werkzaamheden van de Commissie heeft.

( 104 ) Zie punt 66 van deze conclusie. Zie tevens arrest van 16 juni 2016, Universal Music International Holding (C‑12/15, EU:C:2016:449, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 105 ) Zie arrest Verein für Konsumenteninformation (punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 106 ) Zie punt 38 van dat arrest.

( 107 ) Zie punt 79 van deze conclusie.

( 108 ) Evenals de Spaanse regering in haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Hof.

( 109 ) Zie meer in het algemeen over de bijzondere kenmerken van schadevergoedingsvorderingen wegens inbreuken op de Europese mededingingsregels waarbij meerdere lidstaten betrokken zijn, Gaudemet-Tallon, H., en Ancel, M.‑E., op. cit., punt 235, blz. 357. Zie, ter illustratie, betreffende een veelheid aan aankoopplaatsen die verband kan houden met de overname van vennootschappen, de in punt 14 van het arrest Tibor-Trans in herinnering gebrachte feitelijke omstandigheden.

( 110 ) Zie met name de arresten Tibor-Trans (punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Verein für Konsumenteninformation (punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak) over de door een indirect benadeelde geleden schade die is ingetreden op een andere plaats dan de plaats waar de rechtstreeks benadeelde oorspronkelijk schade heeft geleden, welke indirecte schade geen grond voor de rechterlijke bevoegdheid zou kunnen zijn.

( 111 ) Zie arrest CDC Hydrogen Peroxide (punten 53 en 54).

( 112 ) Zie de punten 100 en 101 van deze conclusie.

( 113 ) Mijns inziens is de eerbiediging van het vereiste van voorspelbaarheid niet problematisch in zoverre de verweerders – de deelnemers aan het kartel – zowel de door hen beïnvloede markten kennen als, gelet op de betrokken producten, de plaatsen waar de rechtstreekse en indirecte kopers hun activiteiten verrichten. Bovendien deel ik het standpunt van Racine, J.‑B., op. cit., punt 79, blz. 68, die stelt dat het betrokken vereiste niet tot de begunstiging van de pleger van de ongeoorloofde handelingen mag leiden. Tot slot heeft het Hof in het arrest Verein für Konsumenteninformation voorrang gegeven aan de doelstelling van nabijheid [zie ter vergelijking de punten 78 en 79 van de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in die zaak (C‑343/19, EU:C:2020:253)].

( 114 ) Zie punt 108 en voetnoot 118 van deze conclusie. Zie tevens arrest van 21 januari 2021, Whiteland Import Export (C‑308/19, EU:C:2021:47, punt 51, en naar analogie de punten 52, 53 en 65).

( 115 ) Zie in dat verband de discussiepunten die aan het Hof zijn voorgelegd door advocaat-generaal Jääskinen in de zaak CDC Hydrogen Peroxide (C‑352/13, EU:C:2014:2443, punten 47 en 50).

( 116 ) Zie Amaro, R., en Laborde, J.‑F., op. cit., punt 289, blz. 167 en illustratie punt 460, blz. 248 en 249, over een situatie waarin de te beoordelen schade die de benadeelde heeft geleden verband houdt met de activiteiten van de benadeelde en met de markt waarop hij actief is. Zie tevens de vraagstukken die verband houden met de vaststelling van de omvang van de aankopen (punt 442, blz. 239) en met het doorberekenen van extra kosten (punt 457, blz. 246).

( 117 ) Zie de punten 66 en 67 van deze conclusie. Mijns inziens verschilt de mate van nabijheid per definitie. Zie in dat verband Farnoux, E., op. cit., punten 163 en 164.

( 118 ) Zie Gaudemet-Tallon, H., en Ancel, M.‑E., op. cit., punten 236 en 237, blz. 358‑360. Zie in dat verband arrest van 7 maart 1995, Shevill e.a. (C‑68/93, EU:C:1995:61, punt 33). Zie niettemin het arrest CDC Hydrogen Peroxide (punt 54). Het Hof heeft geoordeeld dat „voor alle schade die [...] is opgekomen door de meerkosten” het gerecht van de plaats van de statutaire zetel bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tegen een of meer deelnemers aan die mededingingsregeling. Wat betreft de door het Hof toegepaste vereenvoudiging, die op de instemming kon rekenen van Amaro, R, zie „Actions privées en matière de pratiques anticoncurrentielles – Aspects internationaux: juridiction compétente, loi applicable (droit international privé européen)”, JurisClasseur Concurrence – Consommation, LexisNexis, Parijs, 2015, bundel 318 van 14 september 2015, punt 26. Zie tevens Amaro, R., en Laborde, J.‑F., op. cit., punt 90, blz. 59 en 60 over de verscheidenheid aan schadelijke gevolgen.

( 119 ) Zie arrest CDC Hydrogen Peroxide (punt 56).

( 120 ) Besluit 2006/903/EG van de Commissie van 3 mei 2006 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst ten aanzien van Akzo Nobel NV, Akzo Nobel Chemicals Holding AB, EKA Chemicals AB, Degussa AG, Edison SpA, FMC Corporation, FMC Foret SA, Kemira Oyj, L’Air Liquide SA, Chemoxal SA, Snia SpA, Caffaro Srl, Solvay SA/NV, Solvay Solexis SpA, Total SA, Elf Aquitaine SA en Arkema SA (Zaak COMP/F/C.38.620 – Waterstofperoxide en perboraat) (PB 2006, L 353, blz. 54). De Commissie heeft vastgesteld dat verweersters in het hoofdgeding en andere ondernemingen hadden deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk met betrekking tot waterstofperoxide en natriumperboraat en aldus het kartelverbod van artikel 81 EG [thans artikel 101 VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst hadden geschonden.

( 121 ) Zie arrest CDC Hydrogen Peroxide (punt 11).

( 122 ) Zie arrest CDC Hydrogen Peroxide (punten 53 en 54).

( 123 ) Zie punt 76 van deze conclusie.

( 124 ) Zie in die zin Racine, J.‑B., op. cit., punten 62‑64, blz. 59 en 60. Zie tevens, Heuzé, V., Mayer, P., en Remy, B., op. cit., punt 297, blz. 204 en 205.

( 125 ) Zie ter vergelijking arrest van 9 juli 2009, Rehder (C‑204/08, EU:C:2009:439, punt 39).

( 126 ) Zie wat de gevolgen van de mondialisering betreft het speciaal verslag van de Europese Rekenkamer nr. 24/2020 getiteld „De EU-controle op concentraties en EU-antitrustprocedures van de Commissie: opschaling van het markttoezicht nodig”, beschikbaar via: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/SR20_24/SR_Competition_policy_NL.pdf, en het persbericht: https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/INSR20_24/INSR_Competition_policy_NL.pdf

( 127 ) Dat voorbeeld wordt door de Commissie genoemd in haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Hof.

( 128 ) Zie arresten van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punten 4750), en 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan (C‑194/16, EU:C:2017:766, punt 32). Het Hof heeft geoordeeld dat bij vermeende schending van de persoonlijkheidsrechten door op internet geplaatste content, de persoon die zich benadeeld acht een vordering tot schadevergoeding moet kunnen instellen bij de gerechten van de lidstaat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt en waarmee de uitgever van de betrokken content bekend zal zijn op het moment dat hij die content op internet plaatst. Zie voor de analyse van situaties waarin het geding althans gedeeltelijk geen voorwerp meer heeft. Farnoux, E., op. cit., punt 291.

( 129 ) Arrest van 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan (C‑194/16, EU:C:2017:766, punt 38).

( 130 ) Zie Racine, J.‑B., op. cit., punt 72, blz. 64 en 65. Zie het commentaar van Amaro, R., en Laborde, J.‑F., op. cit., punt 249, blz. 148, over het bewijs van schuld.

( 131 ) Zie Laborde, J.‑F., „Cartel damages actions in Europe: How courts have assessed cartel overcharges (2019 ed.)”, Concurrences, Institut de droit de la concurrence, Parijs, 2019, nr. 4, met name blz. 4. In 2019 was van de 239 zaken in 13 lidstaten, 57 % ingediend naar aanleiding van een inbreukbesluit van een nationale autoriteit en 40 % naar aanleiding van een besluit van de Commissie. Slechts 2 % van die zaken waren opzichzelfstaande vorderingen (de meeste opzichzelfstaande vorderingen waren civiele vorderingen die bij Franse strafrechters zijn ingesteld). Er lagen minstens 63 inbreukbesluiten ten grondslag aan bij de gerechten ingediende schadevergoedingsvorderingen wegens mededingingsregelingen (soms worden bij één besluit meerdere mededingingsregelingen bestraft. Hierdoor is het aantal kartelzaken dat tot ten minste één geding heeft geleid, iets groter.)

( 132 ) Zie Idot, L., „Le contentieux international des actions en réparation pour violation du droit de la concurrence: l’arrêt CDC revisité”, Revue critique de droit international privé, Dalloz, Parijs, 2019, nr. 3, blz. 786‑815, met name punt 22.

( 133 ) Zie Idot, L., „Contentieux en réparation pour violation du droit de la concurrence: de nouvelles précisions sur le lieu de matérialisation du dommage”, Revue critique de droit international privé, Dalloz, Parijs, 2020, nr. 1, blz. 129‑138, met name punt 8.

( 134 ) Zie Amaro, R., en Thomas, B., „Le contentieux de la réparation des pratiques anticoncurrentielles (juin 2019 – nov. 2019)”, Concurrences, Institut de droit de la concurrence, Parijs, 2020, nr. 1, punt 35 „deuxième série de questions”.

( 135 ) Zie Racine, J.‑B., op. cit., punt 57, blz. 57 en punt 70, blz. 64.

( 136 ) Zie Amaro R., en Laborde, J.‑F., op. cit., punten 144 en 145, blz. 85 en 86. Zie tevens arrest van 21 januari 2021, Whiteland Import Export (C‑308/19, EU:C:2021:47, punt 51).

( 137 ) Zie de praktische gids betreffende de begroting van schade bij schadeacties wegens inbreuken op artikel 101 of 102 [VWEU] [SWD(2013) 205] bij de mededeling van de Commissie betreffende de begroting van schade bij schadeacties wegens inbreuken op artikel 101 of 102 [VWEU] (PB 2013, C 167, blz. 19), welke mededeling vooral betrekking heeft op extra kosten, terwijl de doorberekening van extra kosten aan bod komt in de mededeling van de Commissie met de titel „Richtsnoeren voor de nationale rechterlijke instanties over de wijze waarop het aan de indirecte afnemer doorberekende aandeel van de meerkosten wordt geraamd” (PB 2019, C 267, blz. 4).

( 138 ) Ik verwijs dienaangaande naar de opmerkingen vooraf van advocaat-generaal Jääskinen in de zaak CDC Hydrogen Peroxide (C‑352/13, EU:C:2014:2443, punten 26 en 27, alsook punt 32). Zie in die zin ook arrest van 21 januari 2021, Whiteland Import Export (C‑308/19, EU:C:2021:47, punt 53).

( 139 ) Zie punt 108 van deze conclusie.

( 140 ) Zie in die zin ook de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak Vereniging van Effectenbezitters (C‑709/19, EU:C:2020:1056, punt 94).

( 141 ) C‑498/14 PPU, EU:C:2015:3.

( 142 ) Zie arrest Sanders en Huber (punten 22 en 38). In concreto was het gerecht dat op grond van de betrokken nationale wettelijke regeling bevoegd was, het Amtsgericht (rechter in eerste aanleg, Duitsland), dat gevestigd was in de plaats van het relatief bevoegde Oberlandesgericht (rechter in tweede aanleg, Duitsland), voor welk gerecht de onderhoudsgerechtigde eventueel moest verschijnen in geval van hoger beroep.

( 143 ) PB 2009, L 7, blz. 1.

( 144 ) Zie arrest Sanders en Huber (punt 23). Artikel 3, onder b), van verordening nr. 4/2009 is in soortgelijke bewoordingen geformuleerd als die van de regels inzake „[b]ijzondere bevoegdheid” ten aanzien van onderhoudsverplichtingen die waren neergelegd in artikel 5, punt 2, van het Executieverdrag en in artikel 5, punt 2, van verordening nr. 44/2001.

( 145 ) Arrest Sanders en Huber (punt 30).

( 146 ) Zie arrest Sanders en Huber (punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie eveneens punt 22 van dat arrest wat de betrokken nationale wettelijke regeling betreft. Op grond van die regeling werd de relatieve bevoegdheid voor geschillen inzake onderhoudsverplichtingen bepaald naargelang van het bestaan of het ontbreken van grensoverschrijdende elementen. Voor grensoverschrijdende gevallen werd de relatieve bevoegdheid overgedragen aan een andere rechter in eerste aanleg dan de rechter waaronder de betrokkene in beginsel vanwege zijn verblijfplaats viel.

( 147 ) Zie arrest Sanders en Huber (punt 35).

( 148 ) Zie arrest Sanders en Huber (punt 36).

( 149 ) Zie arrest Sanders en Huber (punten 44 en 45).

( 150 ) Zie ter vergelijking arrest van 16 mei 2013, Melzer (C‑228/11, EU:C:2013:305, punt 28). Zie op het gebied van verbintenissen uit overeenkomst arrest van 3 mei 2007, Color Drack (C‑386/05, EU:C:2007:262, punten 37 en 44).

( 151 ) Het rechtsgebied van een gerecht omvat meerdere administratieve vestigingen of entiteiten verspreid over het nationale grondgebied. Zie dienaangaande de conclusie van advocaat-generaal Jääskinen in de gevoegde zaken Sanders en Huber (C‑400/13 en C‑408/13, EU:C:2014:2171, punten 55 en 56).

( 152 ) In punt 29 van het arrest Sanders en Huber heeft het Hof benadrukt dat „de doelstelling van een goede rechtsbedeling niet alleen moet worden benaderd vanuit de invalshoek van een optimalisering van de rechterlijke organisatie, maar ook [...] vanuit het belang van de partijen, ongeacht of het dat van de verzoeker of dat van de verweerder betreft, die met name eenvoudig toegang tot de rechter moeten kunnen hebben en in staat moeten zijn de bevoegdheidsregels te voorzien”.

( 153 ) Zie de punten 32 en 46 van dat arrest. Zie, voor een voorbeeld van toetsing van de eerbiediging van het beginsel van doeltreffendheid in een situatie waarin geschillen inzake landbouwsteun bij een ter zake gespecialiseerd gerecht waren geconcentreerd, arrest van 27 juni 2013, Agrokonsulting-04 (C‑93/12, EU:C:2013:432, punten 5058).

( 154 ) C‑498/14 PPU, EU:C:2015:3, punten 41 en 51.

( 155 ) Het Hof heeft uitlegging gegeven aan artikel 11, leden 7 en 8, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).

( 156 ) Zie arrest van 9 januari 2015, RG (C‑498/14 PPU, EU:C:2015:3, punt 52).

( 157 ) Dienaangaande heeft de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen gepreciseerd dat uit informatie waarover zij beschikt blijkt dat „schadevorderingen in België, Duitsland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Portugal, Zweden en Slowakije worden behandeld door gespecialiseerde afdelingen van de gewone civiele rechtbanken, terwijl die vorderingen in Denemarken, Litouwen, Letland, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk worden behandeld door gespecialiseerde gerechten.” Zie met betrekking tot Frankrijk, Italië en Ierland, de preciseringen van Riffault-Silk, J., „Les actions privées en droit de la concurrence: obstacles de procédure et de fond”, Revue Lamy de la concurrence, januari/maart 2006, nr. 6, blz. 84‑90, met name blz. 87. In dat artikel wordt tevens aangegeven dat de lidstaten op andere gebieden, en met name op het gebied van de intellectuele eigendom, ervoor hebben kunnen kiezen om de materiële bevoegdheden van de gerechten te concentreren. Zie voor het zeerecht de conclusie van advocaat-generaal Jääskinen in de gevoegde zaken Sanders en Huber (C‑400/13 en C‑408/13, EU:C:2014:2171, voetnoot 72).

( 158 ) Aan die verordening lag de wens ten grondslag een specifiek instrument, los van verordening nr. 44/2001, te ontwikkelen met het oog op een betere bescherming van onderhoudsgerechtigden – die als de meest zwakke partij worden beschouwd – met name wat de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen op dat gebied betreft. Zie arrest Sanders en Huber (punt 41) en conclusie van advocaat-generaal Jääskinen in de gevoegde zaken Sanders en Huber (C‑400/13 en C‑408/13, EU:C:2014:2171, punten 38 en 40).

( 159 ) Zie voetnoot 146 van deze conclusie en arrest Sanders en Huber (punt 46).

( 160 ) Zie de conclusie van advocaat-generaal Jääskinen in de zaak CDC Hydrogen Peroxide (C‑352/13, EU:C:2014:2443, voetnoot 74) en, voor een uiteenzetting van de verschillende toepasselijke instrumenten, de conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak Guaitoli e.a. (C‑213/18, EU:C:2019:524, punt 74 en voetnoten 67 en 68).

( 161 ) Zie de punten 122 en 123 van deze conclusie.

( 162 ) Volgens dat beginsel mogen de procedureregels voor vorderingen die worden ingesteld ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen; zie met name arrest van 27 juni 2013, Agrokonsulting-04 (C‑93/12, EU:C:2013:432, punt 36). In het geval van mededingingsverstorende praktijken zou het kunnen gaan om vorderingen die worden ingesteld op basis van besluiten van nationale autoriteiten. Zie Blumann, C., en Dubouis, L., Droit matériel de l’Union européenne, 8e druk, Librairie générale de droit et de jurisprudence, Parijs, 2019, punt 938, blz. 665.

( 163 ) Zie voor een uiteenzetting van die algemene beginselen strekkende tot bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het mededingingsrecht ontlenen, arrest van 13 juli 2006, Manfredi e.a. (C‑295/04–C‑298/04, EU:C:2006:461, punten 62 en 71, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie tevens arrest van 21 januari 2021, Whiteland Import Export (C‑308/19, EU:C:2021:47, punt 46).

( 164 ) Zie punt 68 van deze conclusie.

( 165 ) Zie voetnoot 137 van deze conclusie.

( 166 ) C‑228/11, EU:C:2013:305.

Top