Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CO0859

    Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 7 november 2022.
    Strafzaak tegen FX e.a.
    Verzoeken van de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie – Bestrijding van corruptie – Bescherming van de financiële belangen van de Unie – Artikel 325, lid 1, VWEU – PIF-Overeenkomst – Beschikking 2006/928/EG – Strafprocedures – Arresten van de Curte Constituțională (grondwettelijk hof, Roemenië) over de samenstelling van de rechtsprekende formaties op het gebied van ernstige corruptie – Verplichting voor de nationale rechters om volledig uitvoering te geven aan de beslissingen van de Curte Constituțională – Tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van rechters in geval van niet-eerbiediging van die beslissingen – Bevoegdheid om beslissingen van de Curte Constituțională die strijdig zijn met het Unierecht, buiten toepassing te laten – Beginsel van voorrang van het Unierecht.
    Gevoegde zaken C-859/19, C-926/19 en C-929/19.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:878

     BESCHIKKING VAN HET HOF (Zesde kamer

    7 november 2022 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie – Bestrijding van corruptie – Bescherming van de financiële belangen van de Unie – Artikel 325, lid 1, VWEU – PIF-Overeenkomst – Beschikking 2006/928/EG – Strafprocedures – Arresten van de Curte Constituțională (grondwettelijk hof, Roemenië) over de samenstelling van de rechtsprekende formaties op het gebied van ernstige corruptie – Verplichting voor de nationale rechters om volledig uitvoering te geven aan de beslissingen van de Curte Constituțională – Tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van rechters in geval van niet-eerbiediging van die beslissingen – Bevoegdheid om beslissingen van de Curte Constituțională die strijdig zijn met het Unierecht, buiten toepassing te laten – Beginsel van voorrang van het Unierecht”

    In de gevoegde zaken C‑859/19, C‑926/19 en C‑929/19,

    betreffende drie verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie (hoogste rechterlijke instantie, Roemenië), bij beslissingen van 19 november 2019 (C‑859/19), 6 november 2019 (C‑926/19) en 16 december 2019 (C‑929/19), ingekomen bij het Hof op 26 november 2019 (C‑859/19) en 18 december 2019 (C‑926/19 en C‑929/19), in de strafprocedures tegen

    FX,

    CS,

    ND (C‑859/19),

    BR,

    CS,

    DT,

    EU,

    FV,

    GW (C‑926/19),

    CD,

    CLD,

    GLO,

    ŞDC,

    PVV (C‑929/19),

    in tegenwoordigheid van:

    Parchetul de pe lângă Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie – Direcţia Națională Anticorupție (C‑859/19, C‑926/19 en C‑929/19),

    Parchetul de pe lângă Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie – Direcţia de Investigare a Infracțiunilor de Criminalitate Organizată și Terorism – Structura Centrală (C‑926/19),

    Parchetul de pe lângă Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie – Secția pentru Investigarea Infracțiunilor din Justiţie (C‑926/19),

    Agenţia Naţională de Administrare Fiscală (C‑926/19 en C‑929/19),

    HX (C‑926/19),

    IY (C‑926/19),

    SC Uranus Junior 2003 SRL (C‑926/19),

    SC Complexul Energetic Oltenia SA (C‑929/19),

    geeft

    HET HOF (Zesde kamer),

    samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, A. Kumin en I. Ziemele, rechters,

    advocaat-generaal: N. Emiliou,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking,

    de navolgende

    Beschikking

    1

    De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen in wezen de uitlegging van artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 325, lid 1, VWEU, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 1, van de Overeenkomst die is opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, ondertekend te Brussel op 26 juli 1995 en gehecht aan de Akte van de Raad van 26 juli 1995 (PB 1995, C 316, blz. 48; hierna: „PIF-Overeenkomst”), en het beginsel van voorrang van het Unierecht.

    2

    Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van strafprocedures die tegen FX, CS en ND (zaak C‑859/19), BR, CS, DT, EU, FV en GW (zaak C‑926/19) en CD, CLD, GLO, ȘDC en PVV (zaak C‑929/19) zijn ingesteld wegens met name corruptie en belastingfraude met belasting over de toegevoegde waarde (btw).

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    PIF-Overeenkomst

    3

    Artikel 1, lid 1, van de PIF-Overeenkomst luidt als volgt:

    „Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt onder fraude waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden geschaad, verstaan:

    a)

    wat de uitgaven betreft, elke opzettelijke handeling of elk opzettelijk nalaten waarbij:

    valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten worden gebruikt of overgelegd, met als gevolg dat middelen afkomstig van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen of van de door of voor de Europese Gemeenschappen beheerde begrotingen, wederrechtelijk worden ontvangen of achtergehouden,

    met hetzelfde gevolg, in strijd met een specifieke verplichting informatie wordt achtergehouden,

    deze middelen worden misbruikt door ze voor andere doelen aan te wenden dan die waarvoor zij oorspronkelijk zijn toegekend;

    b)

    wat de ontvangsten betreft, elke opzettelijke handeling of elk opzettelijk nalaten waarbij:

    valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten worden gebruikt of overgelegd, met als gevolg dat de middelen van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen of van de door of voor de Europese Gemeenschappen beheerde begrotingen wederrechtelijk worden verminderd,

    [...]”

    4

    Artikel 2 van deze overeenkomst bepaalt in lid 1:

    „Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen opdat op de in artikel 1 bedoelde gedragingen, alsmede medeplichtigheid aan, uitlokking van of poging tot de in artikel 1, lid 1, bedoelde gedragingen, doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties worden gesteld, met inbegrip, ten minste bij ernstige fraude, van vrijheidsstraffen die aanleiding kunnen geven tot uitlevering; als ernstige fraude wordt aangemerkt iedere fraude waarmee een door elke lidstaat te bepalen minimumbedrag is gemoeid. Dit minimumbedrag mag niet hoger zijn dan 50000 [EUR].”

    5

    Bij akte van 27 september 1996 heeft de Raad van de Europese Unie het protocol bij de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB 1996, C 313, blz. 1) vastgesteld. Volgens de artikelen 2 en 3 ervan geldt dit protocol voor passieve en actieve corruptie.

    Toetredingsakte

    6

    De akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Bulgarije en Roemenië en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2005, L 157, blz. 203; hierna: „toetredingsakte”), die in werking is getreden op 1 januari 2007, bepaalt in artikel 39:

    „1.   Indien uit de voortdurende monitoring door de Commissie van de door Bulgarije en Roemenië in het kader van de toetredingsonderhandelingen aangegane verbintenissen en met name de monitoringverslagen van de Commissie, duidelijk blijkt dat de stand van voorbereiding voor de aanneming en uitvoering van het acquis in Bulgarije en Roemenië zodanig is dat er een ernstig gevaar bestaat dat één van beide staten op een aantal belangrijke gebieden klaarblijkelijk niet gereed is om voor de datum van toetreding van 1 januari 2007 te voldoen aan de voorwaarden voor lidmaatschap, kan de Raad, met eenparigheid van stemmen op basis van een aanbeveling van de Commissie, besluiten dat de datum van toetreding van dat land met één jaar wordt uitgesteld tot 1 januari 2008.

    2.   Onverminderd lid 1 kan de Raad, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op basis van een aanbeveling van de Commissie, het in lid 1 bedoelde besluit nemen ten aanzien van Roemenië indien ernstige tekortkomingen werden geconstateerd met betrekking tot de naleving door Roemenië van een of meer van de in bijlage IX, punt I, opgesomde verplichtingen en vereisten.

    3.   Onverminderd lid 1 en artikel 37, kan de Raad, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op basis van een aanbeveling van de Commissie en na een in het najaar 2005 uit te voeren gedetailleerde beoordeling van de vooruitgang van Roemenië op mededingingsgebied, het in lid 1 bedoelde besluit nemen ten aanzien van Roemenië indien er ernstige tekortkomingen werden geconstateerd met betrekking tot de naleving door Roemenië van de in het kader van de Europaovereenkomst aangegane verplichtingen of van één of meer van de verplichtingen en vereisten in bijlage IX, punt II.”

    7

    Bijlage IX bij de toetredingsakte, met als opschrift „Bijzondere toezeggingen en eisen die Roemenië heeft gedaan respectievelijk geaccepteerd bij de afsluiting van de toetredingsonderhandelingen op 14 december 2004 (als bedoeld in artikel 39 van het Protocol)”, bepaalt in punt I onder meer het volgende:

    „Met betrekking tot artikel 39, lid 2

    [...]

    4)

    De corruptiebestrijding dient aanzienlijk te worden geïntensiveerd, met name de bestrijding van corruptie op hoog niveau, door te zorgen voor een stringente handhaving van de anticorruptiewetgeving en door het waarborgen van de daadwerkelijke onafhankelijkheid van het nationale anticorruptiebureau van de openbare aanklager (NAPO) en door, met ingang van november 2005, jaarlijks een overtuigend overzicht voor te leggen van de activiteiten van het NAPO bij de bestrijding van corruptie op hoog niveau. Het NAPO dient te kunnen beschikken over voldoende personeel, financiële middelen en opleidingsmogelijkheden, alsmede over de apparatuur die het nodig heeft om zijn essentiële taken te kunnen uitvoeren.

    5)

    [...] de toezegging om vóór eind 2005 de langdurige strafrechtelijke procedure te herzien, teneinde te waarborgen dat corruptiegevallen snel en op transparante wijze worden afgehandeld, dient deel uit te maken van [de nationale anticorruptiestrategie], om te zorgen voor adequate sancties die een ontmoedigende werking hebben; [...]

    [...]”

    Beschikking 2006/928

    8

    Beschikking 2006/928/EG van de Commissie van 13 december 2006 tot vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie (PB 2006, L 354, blz. 56) is in de context van de toetreding van Roemenië tot de Europese Unie – die voor 1 januari 2007 gepland stond – vastgesteld op grond van met name de artikelen 37 en 38 van de toetredingsakte. De overwegingen 1 tot en met 6 en 9 van deze beschikking luiden als volgt:

    „(1)

    De Europese Unie is gegrondvest op het beginsel van de rechtsstaat, dat door alle lidstaten wordt onderschreven.

    (2)

    De ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid en de interne markt, die tot stand zijn gebracht bij het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, zijn gebaseerd op het wederzijdse vertrouwen dat de bestuurlijke en gerechtelijke besluiten en praktijken van alle lidstaten de rechtsstaat volledig respecteren.

    (3)

    Dit houdt in dat alle lidstaten moeten beschikken over een onpartijdig, onafhankelijk en effectief justitieel en bestuurlijk stelsel, dat onder andere volledig is uitgerust voor de bestrijding van corruptie.

    (4)

    Op 1 januari 2007 wordt Roemenië lid van de Europese Unie. De Commissie is zich bewust van de aanzienlijke inspanningen om de voorbereidingen van Roemenië op het lidmaatschap af te ronden, maar heeft in haar verslag van 26 september 2006 ook vraagstukken geïdentificeerd die nog moeten worden aangepakt, met name de verantwoordingsplicht en efficiëntie van het justitiële stelsel en de wetshandhavingsinstanties, die verdere vooruitgang moeten boeken om te kunnen garanderen dat zij over de capaciteit beschikken voor de tenuitvoerlegging en toepassing van de maatregelen die zijn vastgesteld op het gebied van de interne markt en de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

    (5)

    Overeenkomstig artikel 37 van de [toetredingsakte] kan de Commissie passende maatregelen treffen, indien het risico bestaat dat Roemenië de verbintenissen die het is aangegaan niet kan nakomen en daardoor de werking van de interne markt dreigt te worden verstoord. Artikel 38 van de [toetredingsakte] machtigt de Commissie passende maatregelen te treffen, indien in Roemenië sprake is van een risico dat zich ernstige tekortkomingen zullen voordoen bij de omzetting, de stand van de uitvoering of de toepassing van besluiten die zijn genomen op grond van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie en besluiten die zijn genomen op grond van titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

    (6)

    De resterende vraagstukken op het gebied van de verantwoordingsplicht en efficiëntie van het justitiële stelsel en de wetshandhavingsinstanties rechtvaardigen de vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie.

    [...]

    (9)

    Deze beschikking dient te worden gewijzigd, indien uit de evaluaties van de Commissie blijkt dat de ijkpunten moeten worden aangepast. Deze beschikking dient te worden ingetrokken wanneer aan alle ijkpunten is voldaan.”

    9

    Artikel 1 van beschikking 2006/928 bepaalt:

    „Roemenië dient vóór 31 maart van elk jaar, en voor het eerst vóór 31 maart 2007, verslag uit te brengen aan de Commissie over de vooruitgang ten aanzien van elk van de in de bijlage genoemde ijkpunten.

    De Commissie kan te allen tijde technische bijstand bieden door middel van verschillende activiteiten of informatie verzamelen dan wel uitwisselen over de ijkpunten. Voorts kan de Commissie te allen tijde deskundigen naar Roemenië sturen voor dit doel. De Roemeense autoriteiten dienen in dit verband de nodige steun te bieden.”

    10

    Artikel 2 van deze beschikking luidt:

    „De Commissie doet het Europees Parlement en de Raad haar opmerkingen en bevindingen over het verslag van Roemenië voor het eerst toekomen in juni 2007.

    De Commissie zal vervolgens opnieuw verslag uitbrengen zodra dit nodig is en ten minste elk halfjaar.”

    11

    Artikel 4 van deze beschikking bepaalt:

    „Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.”

    12

    In de bijlage bij deze beschikking is het volgende te lezen:

    „De in artikel 1 bedoelde ijkpunten die door Roemenië moeten worden aangepakt, zijn:

    1.

    Zorgen voor een transparanter en efficiënter verloop van de justitiële procedures door verbetering van de capaciteit en verantwoordingsplicht van de Hoge Raad voor de Magistratuur. Verslag uitbrengen over het effect van de nieuwe wetboeken van burgerlijke rechtsvordering en strafvordering.

    2.

    Opzetten (volgens de planning) van een ‚integriteitsagentschap’ dat de taak heeft vermogens, onverenigbaarheden en mogelijke belangenconflicten te verifiëren en verplichte besluiten uit te vaardigen op basis waarvan afschrikwekkende sancties kunnen worden ingesteld.

    3.

    Op basis van de reeds geboekte vooruitgang doorgaan met het uitvoeren van professioneel, onpartijdig onderzoek naar beschuldigingen van corruptie op hoog niveau.

    4.

    Verdere maatregelen nemen ter voorkoming en bestrijding van corruptie, met name bij de plaatselijke overheden.”

    Roemeens recht

    Roemeense grondwet

    13

    Titel III van de Constituția României (Roemeense grondwet) heeft als opschrift „Overheidsinstanties” en omvat onder meer hoofdstuk VI, over de „rechterlijke macht”. Artikel 126 daarvan luidt:

    „(1)   De rechtspleging geschiedt door de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie [(hoogste rechterlijke instantie, Roemenië; hierna: „hoogste rechterlijke instantie”)] en de andere bij wet ingestelde rechterlijke instanties.

    [...]

    (3)   De hoogste rechterlijke instantie verzekert de uniforme uitlegging en toepassing van de wet door de andere gerechten, overeenkomstig zijn bevoegdheid.

    (4)   De samenstelling van de hoogste rechterlijke instantie en de regels betreffende de werking ervan worden vastgesteld bij organieke wet.

    [...]

    (6)   Rechterlijke toetsing door middel van bestuursrechtelijke procedures wordt gewaarborgd voor bestuurshandelingen van overheidsinstanties, met uitzondering van handelingen inzake de betrekkingen met het parlement en handelingen van de militaire leiding. De bestuursrechtelijke gerechten zijn bevoegd om kennis te nemen van beroepen van personen die zijn benadeeld, naargelang het geval, door ongrondwettig verklaarde besluiten of door de bepalingen daarvan.”

    14

    Titel V van de Roemeense grondwet heeft betrekking op de Curte Constituțională (grondwettelijk hof, Roemenië; hierna: „grondwettelijk hof”) en omvat de artikelen 142 tot en met 147. Artikel 146 luidt als volgt:

    „Het grondwettelijk hof heeft de volgende taken:

    [...]

    d)

    beslissen over excepties van ongrondwettigheid van wetten en besluiten die worden opgeworpen bij de rechterlijke instanties of de scheidsgerechten; de exceptie van ongrondwettigheid kan rechtstreeks worden opgeworpen door de volksadvocaat;

    e)

    beslechten van grondwettelijke geschillen tussen overheidsinstanties op verzoek van de Roemeense president, de voorzitter van een van de kamers van het Roemeense parlement, de primului-ministru [(eerste minister)] of de voorzitter van de [hoge raad voor de magistratuur];

    [...]”

    Wetboek van strafrecht

    15

    Artikel 154, lid 1, van de Codul penal (wetboek van strafrecht) bepaalt:

    „Voor strafrechtelijke aansprakelijkheid gelden de volgende verjaringstermijnen:

    a)

    15 jaar, wanneer het strafbare feit wordt bestraft met een levenslange gevangenisstraf of met een gevangenisstraf van meer dan 20 jaar;

    b)

    10 jaar, wanneer het strafbare feit wordt bestraft met een gevangenisstraf van niet minder dan 10 jaar en niet meer dan 20 jaar;

    c)

    8 jaar, wanneer het strafbare feit wordt bestraft met een gevangenisstraf van niet minder dan 5 jaar en niet meer dan 10 jaar;

    d)

    5 jaar, wanneer het strafbare feit wordt bestraft met een gevangenisstraf van niet minder dan 1 jaar en niet meer dan 5 jaar;

    e)

    3 jaar, wanneer het strafbare feit wordt bestraft met een gevangenisstraf van minder dan 1 jaar of een geldboete.”

    16

    Artikel 155, lid 4, van dit wetboek bepaalt:

    „Bij een nieuwe overschrijding van de in artikel 154 vastgestelde verjaringstermijnen worden deze geacht te zijn verstreken, ongeacht het aantal keer dat de verjaring is gestuit.”

    Wetboek van strafvordering

    17

    Artikel 40, lid 1, van de Codul de procedură penală (wetboek van strafvordering) luidt:

    „De hoogste rechterlijke instantie neemt in eerste aanleg kennis van zaken betreffende hoogverraad en van strafbare feiten die zijn begaan door senatoren, afgevaardigden en Roemeense leden van het Europees Parlement, leden van de regering, rechters van het grondwettelijk hof, leden van de hoge raad voor de magistratuur, rechters van de hoogste rechterlijke instantie en officieren van justitie van de Parchet de pe lângă Înalta Curte de Casație și Justiție (parket bij de hoogste rechterlijke instantie).”

    18

    Artikel 281, lid 1, van dit wetboek luidt:

    „Schendingen van de bepalingen betreffende:

    [...]

    b)

    de materiële en personele bevoegdheid van rechterlijke instanties, wanneer de beslissing is gegeven door een lagere rechterlijke instantie dan die welke bevoegd is op grond van de wet;

    leiden steeds tot nietigheid.

    [...]”

    19

    Artikel 426 van dit wetboek bepaalt in lid 1:

    „Tegen definitieve beslissingen in strafprocedures kan een buitengewoon beroep tot vernietiging worden ingesteld in de volgende gevallen:

    [...]

    d)

    wanneer het gerecht in tweede aanleg niet overeenkomstig de wet is samengesteld of wanneer er sprake is van een onverenigbaarheid;

    [...]”

    20

    Artikel 428, lid 1, van dat wetboek luidt:

    „Om de in artikel 426, onder a) en c) tot en met h), vastgestelde redenen kan een buitengewoon beroep tot vernietiging worden ingesteld binnen dertig dagen vanaf de datum van betekening van de door het gerecht in tweede aanleg gewezen beslissing.”

    Wet nr. 78/2000

    21

    Artikel 5 van Lege nr. 78/2000 pentru prevenirea, descoperirea și sancționarea faptelor de corupție (wet nr. 78/2000 ter voorkoming, opsporing en bestrijding van corruptie) van 18 mei 2000 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 219 van 18 mei 2000) bepaalt in lid 1:

    „Voor de toepassing van deze wet zijn de in de artikelen 289 tot en met 292 van het wetboek van strafrecht genoemde misdrijven corruptiemisdrijven, ook wanneer deze zijn begaan door de in artikel 308 van het wetboek van strafrecht bedoelde personen.”

    22

    De in artikel 5, lid 1, van wet nr. 78/2000 genoemde artikelen van het wetboek van strafrecht hebben betrekking op respectievelijk passieve corruptie (artikel 289), actieve corruptie (artikel 290), ongeoorloofde beïnvloeding (artikel 291) en actieve ongeoorloofde beïnvloeding (artikel 292).

    23

    Artikel 29 van deze wet bepaalt in lid 1:

    „Voor de behandeling in eerste aanleg van de in deze wet bedoelde misdrijven worden gespecialiseerde kamers gevormd.”

    Wet nr. 303/2004

    24

    Artikel 99 van Lege nr. 303/2004 privind statutul judecătorilor şi procurorilor (wet nr. 303/2004 betreffende de status van rechters en openbaar aanklagers) van 28 juni 2004 (opnieuw gepubliceerd in Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 826 van 13 september 2005), zoals gewijzigd bij Lege nr. 24/2012 (wet nr. 24/2012) van 17 januari 2012 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 51 van 23 januari 2012) (hierna: „wet nr. 303/2004”) luidt als volgt:

    „Als tuchtrechtelijk vergrijp moet worden aangemerkt:

    [...]

    o)

    de niet-naleving van de bepalingen betreffende de willekeurige toewijzing van zaken;

    [...]

    ș)

    de niet-eerbiediging van beslissingen van het grondwettelijk hof [...];

    [...]”

    25

    Artikel 100 van deze wet bepaalt in lid 1:

    „De tuchtsancties die naar evenredigheid van de ernst van de overtredingen kunnen worden opgelegd aan de rechters en de openbaar aanklagers, zijn:

    [...]

    e)

    uitsluiting van de rechterlijke macht.”

    26

    Artikel 101 van die wet bepaalt:

    „De bij artikel 100 bepaalde tuchtsancties worden opgelegd door de afdelingen van de hoge raad voor de magistratuur, onder de in zijn organieke wet vastgestelde voorwaarden.”

    Wet nr. 304/2004

    27

    Lege nr. 304/2004 privind organizarea judiciară (wet nr. 304/2004 betreffende de rechterlijke organisatie) van 28 juni 2004 (opnieuw gepubliceerd in Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 827 van 13 september 2005) is met name gewijzigd bij:

    Lege nr. 202/2010 privind unele măsuri pentru accelerarea soluționării proceselor (wet nr. 202/2010 houdende maatregelen ter versnelling van de geschillenbeslechting) van 25 oktober 2010 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 714 van 26 oktober 2010);

    Lege nr. 255/2013 pentru punerea în aplicare a Legii nr. 135/2010 privind Codul de procedură penală şi pentru modificarea şi completarea unor acte normative care cuprind dispoziţii procesual penale (wet nr. 255/2013 ter uitvoering van wet nr. 135/2010 inzake het wetboek van strafvordering en tot wijziging en aanvulling van bepaalde normatieve handelingen die bepalingen inzake strafprocedures bevatten) van 19 juli 2013 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 515 van 14 augustus 2013);

    Lege nr. 207/2018 pentru modificarea și completarea Legii nr. 304/2004 privind organizarea judiciară (wet nr. 207/2018 tot wijziging en aanvulling van wet nr. 304/2004 betreffende de rechterlijke organisatie) van 20 juli 2018 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 636 van 20 juli 2018);

    28

    Artikel 19 van wet nr. 304/2004, zoals laatstelijk gewijzigd bij wet nr. 207/2018 (hierna: „gewijzigde wet nr. 304/2004”), bepaalt in lid 3:

    „Aan het begin van elk jaar kan het gerechtsbestuur van de hoogste rechterlijke instantie op voorstel van de president of vicepresident goedkeuring verlenen voor de vorming van gespecialiseerde kamers binnen de sectoren van de hoogste rechterlijke instantie, rekening houdend met het aantal en de aard van de zaken, de omvang van de werkzaamheden van elke sector alsmede de specialisatie van de rechters en de noodzaak om gebruik te maken van hun beroepservaring.”

    29

    Artikel 24, lid 1, van deze wet luidt:

    „De kamers van vijf rechters nemen kennis van de hoger beroepen tegen de beslissingen in eerste aanleg van de sector straf van de hoogste rechterlijke instantie, doen uitspraak over de cassatieberoepen tegen de beslissingen in hoger beroep van de kamers van vijf rechters na hun voorafgaande toelating, behandelen de beroepen die zijn ingesteld tegen de beslissingen die tijdens de procedure in eerste aanleg zijn gegeven door de sector straf van de hoogste rechterlijke instantie, doen uitspraak over tuchtrechtelijke zaken overeenkomstig de wet en over andere zaken in het kader van de hun bij wet verleende bevoegdheden.”

    30

    Artikel 29 van deze wet bepaalt in lid 1:

    „Het gerechtsbestuur van de hoogste rechterlijke instantie heeft de volgende bevoegdheden:

    a)

    het goedkeuren van het reglement inzake de organisatie en de administratieve werking alsmede van de lijsten van het aantal ambten en de personeelsformaties van de hoogste rechterlijke instantie;

    [...]

    f)

    het uitoefenen van de andere bevoegdheden zoals bepaald in het reglement inzake de organisatie en de administratieve werking van de hoogste rechterlijke instantie.”

    31

    Artikel 31, lid 1, van die wet luidt:

    „In strafzaken worden de kamers als volgt samengesteld:

    a)

    In zaken waarin de hoogste rechterlijke instantie in eerste aanleg bevoegd is, bestaat de kamer uit drie rechters;

    [...]”

    32

    Artikel 32 van gewijzigde wet nr. 304/2004 bepaalt:

    „(1)   Aan het begin van elk jaar keurt het gerechtsbestuur van de hoogste rechterlijke instantie op voorstel van de president of vicepresidenten het aantal kamers van vijf rechters en de samenstelling daarvan goed.

    [...]

    (4)   De rechters die deel uitmaken van die kamers worden in openbare zitting en bij loting geselecteerd door de president van de hoogste rechterlijke instantie en bij diens ontstentenis door een van de twee vicepresidenten. De leden van de rechtsprekende formaties mogen slechts in uitzonderlijke gevallen, op grond van de bij het reglement inzake de organisatie en de administratieve werking van de hoogste rechterlijke instantie vastgestelde objectieve criteria, worden vervangen.

    (5)   Elke kamer van vijf rechters wordt voorgezeten door de president van de hoogste rechterlijke instantie, door een van de twee vicepresidenten of door kamerpresidenten indien zij overeenkomstig lid 4 zijn aangewezen als lid van de betrokken kamer.

    (6)   Indien geen enkele van de voornoemde personen is aangewezen als lid van de betrokken kamer van vijf rechters, wordt de kamer bij toerbeurt voorgezeten door de rechters, in volgorde van hun anciënniteit binnen de magistratuur.

    (7)   Zaken die binnen de bevoegdheid van de kamers van vijf rechters vallen, worden willekeurig toegewezen met behulp van een geautomatiseerd systeem.”

    33

    Na wijziging bij wet nr. 202/2010 luidde artikel 32 van wet nr. 304/2004 als volgt:

    „(1)   Aan het begin van elk jaar worden in strafzaken twee kamers van vijf rechters gevormd die uitsluitend bestaan uit leden van de sector straf van de hoogste rechterlijke instantie.

    [...]

    (4)   Het gerechtsbestuur van de hoogste rechterlijke instantie keurt de samenstelling van de kamers van vijf rechters goed. De rechters die deel uitmaken van die kamers worden geselecteerd door de president van de hoogste rechterlijke instantie en bij diens ontstentenis door de vicepresident. De leden van de rechtsprekende formaties mogen slechts worden vervangen in uitzonderlijke gevallen, op grond van de bij het reglement inzake de organisatie en de administratieve werking van de hoogste rechterlijke instantie vastgestelde objectieve criteria.

    (5)   Elke kamer van vijf rechters wordt voorgezeten door de president of de vicepresident van de hoogste rechterlijke instantie. Bij hun ontstentenis kan de kamer worden voorgezeten door een kamerpresident die daartoe is aangewezen door de president of bij diens ontstentenis door de vicepresident van de hoogste rechterlijke instantie.

    (6)   Zaken die binnen de bevoegdheid van de in de leden 1 en 2 bedoelde kamers vallen, worden willekeurig toegewezen met behulp van een geautomatiseerd systeem.”

    34

    Na wijziging bij wet nr. 255/2013 waren de leden 1 en 6 van artikel 32 van wet nr. 304/2004 nagenoeg gelijkluidend geformuleerd als in de versie in het vorige punt, maar bepaalden de leden 4 en 5 van dit artikel:

    „(4)   Het gerechtsbestuur van de hoogste rechterlijke instantie keurt, op voorstel van de president van de sector straf, het aantal en de samenstelling van de kamers van vijf rechters goed. De rechters die deel uitmaken van die rechtsprekende formaties worden in openbare zitting en bij loting geselecteerd door de president van de hoogste rechterlijke instantie en bij diens ontstentenis door de vicepresident. De leden van de rechtsprekende formaties mogen slechts worden vervangen in uitzonderlijke gevallen, op grond van de bij het reglement inzake de organisatie en de administratieve werking van de hoogste rechterlijke instantie vastgestelde objectieve criteria.

    (5)   Elke kamer van vijf rechters wordt voorgezeten door de president of de vicepresident van de hoogste rechterlijke instantie, indien hij deel uitmaakt van de kamer overeenkomstig lid 4, door de president van de sector straf of de deken, naargelang het geval.”

    35

    Artikel 33 van gewijzigde wet nr. 304/2004 luidt als volgt:

    „(1)   De president of bij diens ontstentenis een van de vicepresidenten van de hoogste rechterlijke instantie zit de verenigde kamers voor, evenals de kamer die bevoegd is om kennis te nemen van de beroepen in het belang van de wet, de kamer die bevoegd is om uitspraak te doen over rechtsvragen, de kamer van vijf rechters en elke kamer binnen de sectoren, voor zover hij deelneemt aan de procedure.

    [...]

    (3)   De kamerpresidenten kunnen elke kamer van de sector voorzitten, terwijl de andere rechters bij toerbeurt voorzitten.”

    36

    Na wijziging bij wet nr. 202/2010 luidde artikel 33, lid 1, van wet nr. 304/2004:

    „De president of bij diens ontstentenis de vicepresident van de hoogste rechterlijke instantie zit de verenigde kamers voor, evenals de kamer van vijf rechters en elke kamer binnen de sectoren voor zover hij deelneemt aan de procedure.”

    37

    Dit artikel 33, lid 1, van wet nr. 304/2004 luidde na wijziging bij wet nr. 255/2013 als volgt:

    „De president of bij diens ontstentenis een van de vicepresidenten van de hoogste rechterlijke instantie zit de verenigde kamers voor, evenals de kamer die bevoegd is om kennis te nemen van de beroepen in het belang van de wet, de kamer die bevoegd is om uitspraak te doen over rechtsvragen, de kamer van vijf rechters en elke kamer binnen de sectoren, voor zover hij deelneemt aan de procedure.”

    Reglement inzake de organisatie en de administratieve werking van de hoogste rechterlijke instantie

    38

    Artikel 28 van Regulamentul privind organizarea şi funcţionarea administrativă a Înaltei Curţi de Casaţie şi Justiţie (reglement inzake de organisatie en de administratieve werking van de hoogste rechterlijke instantie) van 21 september 2004, zoals gewijzigd bij Hotărâre nr. 3/2014 pentru modificarea şi completarea Regulamentului privind organizarea şi funcţionarea administrativă a Înaltei Curţi de Casaţie şi Justiţie (besluit nr. 3/2014 tot wijziging en aanvulling van het reglement inzake de organisatie en de administratieve werking) van 28 januari 2014 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 75 van 30 januari 2014), bepaalde:

    „(1)   Binnen het kader van de hoogste rechterlijke instantie functioneren kamers van vijf rechters met bij wet vastgestelde rechtsprekende bevoegdheid.

    [...]

    (4)   Kamers van vijf rechters worden naargelang het geval voorgezeten door de president, een vicepresident, de president van de sector straf of de deken.”

    39

    Artikel 29, lid 1, van dit reglement bepaalde:

    „Voor de vorming van kamers van vijf rechters in strafzaken wijst de president van de hoogste rechterlijke instantie, of bij diens ontstentenis een van de vicepresidenten, elk jaar, bij loting en in openbare zitting, voor iedere kamer vier of – naargelang het geval – vijf rechters van de sector straf van de hoogste rechterlijke instantie aan.”

    Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

    Zaak C‑859/19

    40

    Bij vonnis van 17 oktober 2017, in eerste aanleg gewezen door een kamer van drie rechters, heeft de strafkamer van de hoogste rechterlijke instantie FX – openbaar aanklager bij het Parchetul de pe lângă Tribunalul Iași (openbaar ministerie bij de rechter in eerste aanleg Iași, Roemenië) – tot twee jaar en elf maanden gevangenisstraf en een boete veroordeeld voor passieve corruptie, financiële operaties die met zijn functie onverenigbare handelsdaden vormden om voor zichzelf geld, goederen of andere onterechte voordelen te verkrijgen, en valse aangiften, in 2014 en 2015. Bij datzelfde vonnis is hij vrijgesproken voor witwassen, en zijn CS en ND vrijgesproken voor meineed.

    41

    FX en het Parchetul de pe lângă Înalta Curte de Casație și Justiție – Direcția Națională Anticorupție (openbaar ministerie bij de hoogste rechterlijke instantie – nationaal directoraat voor corruptiebestrijding, Roemenië; hierna: „NDC”) hebben tegen dat vonnis beroep ingesteld. Het hoofdgeding is ingeschreven op de rol van de kamer van vijf rechters van de hoogste rechterlijke instantie, als appelrechter.

    42

    In de loop van de beroepsprocedure heeft het grondwettelijk hof op 7 november 2018 arrest nr. 685/2018 gewezen. Bij dat arrest heeft het grondwettelijk hof, dat door de eerste minister was aangezocht overeenkomstig artikel 146, onder e), van de Roemeense grondwet, allereerst vastgesteld dat tussen het parlement en de hoogste rechterlijke instantie een grondwettelijk geschil bestond dat voortvloeide uit de besluiten van het gerechtsbestuur van die rechterlijke instantie waarbij, overeenkomstig de praktijk in de betrokken periode en in strijd met artikel 32 van gewijzigde wet nr. 304/2004, slechts vier van de vijf leden van de kamers van vijf rechters die in hoger beroep uitspraak doen, bij loting werden aangewezen in plaats van alle leden. Vervolgens heeft het grondwettelijk hof geoordeeld dat een uitspraak in hoger beroep van een aldus onrechtmatig samengestelde kamer absoluut nietig is. Tot slot heeft dat hof erop gewezen dat dat arrest op grond van artikel 147, lid 4, van de Roemeense grondwet vanaf de datum van bekendmaking ervan van toepassing was op aanhangige zaken, op reeds afgesloten zaken voor zover de termijnen voor de instelling van een buitengewoon rechtsmiddel door de justitiabelen nog niet waren verstreken, en op toekomstige zaken. Na dat arrest is de zaak in het hoofdgeding van de rol geschrapt en willekeurig toegewezen aan een van de nieuw samengestelde kamers van vijf rechters.

    43

    Op 3 juli 2019 heeft het grondwettelijk hof arrest nr. 417/2019 gewezen op verzoek van de voorzitter van de kamer van afgevaardigden, tegen wie zelf op dat moment bij een kamer van vijf rechters van de hoogste rechterlijke instantie als rechter in hoger beroep een strafprocedure liep wegens misdrijven in de zin van wet nr. 78/2000. Het grondwettelijk hof heeft in dat arrest allereerst vastgesteld dat er sprake was van een juridisch conflict van constitutionele aard tussen het parlement en de hoogste rechterlijke instantie, omdat deze laatste instantie in strijd met artikel 29, lid 1, van wet nr. 78/2000 geen gespecialiseerde kamers had gevormd voor de behandeling in eerste aanleg van corruptiemisdrijven. Vervolgens heeft het grondwettelijk hof verklaard dat de behandeling van een zaak door een niet-gespecialiseerde kamer leidde tot de absolute nietigheid van de uitspraak. Tot slot heeft dat hof bevolen om alle zaken die vóór 23 januari 2019 in eerste aanleg door de hoogste rechterlijke instantie waren beslecht en nog niet onherroepelijk waren geworden, in eerste aanleg opnieuw te laten beoordelen door overeenkomstig die bepaling samengestelde gespecialiseerde kamers. Dat hof was immers van oordeel dat het gerechtsbestuur van de hoogste rechterlijke instantie bij beslissing van23 januari 2019 weliswaar had verklaard dat alle rechtsprekende formaties van drie rechters van die instantie moesten worden geacht te zijn gespecialiseerd in corruptiezaken, maar dat deze beslissing de ongrondwettigheid alleen kon voorkomen vanaf de datum van de vaststelling ervan en niet voor het verleden.

    44

    Ter ondersteuning van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wijst de hoogste rechterlijke instantie – verwijzende rechter in deze zaak – erop dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde strafbare feiten, zoals de corruptiemisdrijven die verband houden met aanbestedingsprocedures die hoofdzakelijk zijn gefinancierd met Europese subsidies alsmede het witwassen van geld, de financiële belangen van de Unie schaden of kunnen schaden.

    45

    Volgens die rechter rijst in de eerste plaats de vraag of artikel 19, lid 1, VEU, artikel 325, lid 1, VWEU, artikel 4 van richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (PB 2017, L 198, blz. 29), en artikel 58 van richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB 2015, L 141, blz. 73), aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing door een nationale rechter van een beslissing van een orgaan dat geen deel uitmaakt van het rechterlijk systeem, zoals arrest nr. 417/2019 van het grondwettelijk hof, dat zich heeft uitgesproken over de gegrondheid van een gewoon rechtsmiddel door de terugverwijzing van zaken te gelasten, met als gevolg dat door de nieuwe behandeling in eerste aanleg de strafvervolging in gevaar komt. De lidstaten zijn immers gehouden om doeltreffende en afschrikkende maatregelen te nemen teneinde onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, te bestrijden.

    46

    In dit verband dient ook te worden uitgemaakt of de in artikel 325, lid 1, VWEU opgenomen zinsnede „alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad” mede betrekking heeft op corruptiemisdrijven als zodanig, met name gelet op het feit dat artikel 4 van richtlijn 2017/1371 een definitie geeft van „passieve corruptie” en „actieve corruptie”.

    47

    Volgens de verwijzende rechter rijst, net als in zaak C‑357/19, Euro Box Promotion e.a., ook de vraag of het in artikel 2 VEU neergelegde beginsel van de rechtsstaat, uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest, zich ertegen verzet dat de rechtsgang wordt beïnvloed door een ingreep zoals die in arrest nr. 417/2019. In dat arrest heeft het grondwettelijk hof, dat niet over rechtsprekende bevoegdheden beschikt, dwingende maatregelen vastgesteld waardoor zaken opnieuw moeten worden beoordeeld omdat de rechtsprekende kamers van de sector straf van de hoogste rechterlijke instantie niet gespecialiseerd zouden zijn op het gebied van corruptiemisdrijven, terwijl alle rechters van die sector straf juist vanwege hun hoedanigheid van rechter bij die instantie aan die voorwaarde van specialisatie voldoen.

    48

    In de tweede plaats moet, gelet op de rechtspraak van het Hof alsmede op het belang van het legaliteitsbeginsel, de betekenis van het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gehanteerde begrip „gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld” worden verduidelijkt teneinde vast te stellen of deze bepaling zich verzet tegen de door het grondwettelijk hof gegeven uitlegging met betrekking tot de onrechtmatige samenstelling van de rechterlijke instantie.

    49

    In de derde plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of de nationale rechter verplicht is om arrest nr. 417/2019 buiten toepassing te laten om de volle werking van het Unierecht te verzekeren. Meer in het algemeen dient ook te worden onderzocht of de gevolgen van de beslissingen van het grondwettelijk hof die afbreuk doen aan het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid in zaken waarop alleen het nationaal recht van toepassing is, moeten worden genegeerd. Die vragen rijzen met name omdat de Roemeense tuchtregeling voorziet in een tuchtsanctie voor rechters wanneer zij de gevolgen van de beslissingen van het grondwettelijk hof terzijde stellen.

    50

    De verwijzende rechter is van oordeel dat arrest nr. 417/2019, dat leidt tot de vernietiging van de arresten die vóór 23 januari 2019 in eerste aanleg zijn gewezen door de kamers van drie rechters van de sector straf van de hoogste rechterlijke instantie, in strijd is met het beginsel van doeltreffendheid van strafsancties in geval van ernstige onwettige activiteiten die de financiële belangen van de Unie schaden. Dat arrest wekt immers een schijn van straffeloosheid en leidt voorts, vanwege de nationale verjaringsregels op het gebied van strafvervolging, tot een stelselmatig risico dat ernstige misdrijven onbestraft blijven, aangezien de betrokken zaken opnieuw moeten worden behandeld en de procedures complex zijn, zodat een definitieve beslissing lang op zich laat wachten. In het hoofdgeding was de gerechtelijke procedure zodanig complex dat deze in eerste aanleg alleen al ongeveer 4 jaar heeft geduurd.

    51

    In die omstandigheden heeft de hoogste rechterlijke instantie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moeten artikel 19, lid 1, VEU, artikel 325, lid 1, VWEU, artikel 58 van richtlijn [2015/849] en artikel 4 van richtlijn [2017/1371] aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een beslissing van een orgaan dat geen deel uitmaakt van de rechterlijke macht, [het grondwettelijk hof], waarbij wordt bepaald dat de in de loop van een vastgestelde periode afgedane corruptiezaken die zich in de fase van hoger beroep bevinden, voor een nieuwe behandeling dienen te worden terugverwezen op grond van het feit dat bij de hoogste rechterlijke instantie geen ter zake gespecialiseerde kamers zijn gevormd, ook al is de specialisatie van de rechters in die kamers wel in die beslissing erkend?

    2)

    Moeten artikel 2 VEU en artikel 47, tweede alinea, van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een orgaan buiten de rechterlijke macht vaststelt dat de rechterlijke kamers van een afdeling van de hoogste rechterlijke instantie (kamers die zijn samengesteld uit rechters in functie, die op het moment van hun bevordering beschikten over de voor bevordering naar de strafkamer van de hoogste rechterlijke instantie vereiste specialisatie) onrechtmatig zijn samengesteld?

    3)

    Moet het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter een volgens het nationaal recht bindende beslissing van de constitutionele rechter, uitgesproken in een zaak betreffende een grondwettelijk geschil, buiten toepassing mag laten?”

    Zaak C‑926/19

    52

    Bij vonnis van 30 juni 2016 dat in eerste aanleg is gewezen door een kamer van drie rechters, heeft de strafkamer van de hoogste rechterlijke instantie FV veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden voor belastingfraude van 2010 tot en met 2013, en is hij vrijgesproken voor btw-fraude, witwassen van geld en andere strafbare feiten. Bij datzelfde vonnis zijn CS en EU – openbaar aanklagers – en DT – politieofficier – tot straffen van respectievelijk zeven, twee en vier jaar veroordeeld voor onder meer daarmee gelijkgestelde of samenhangende corruptiefeiten sinds 2010. Tot slot zijn BR, GW, HX, IY en SC Uranus Junior 2003 SRL bij dat vonnis vrijgesproken voor de strafbare feiten waarvoor zij terechtstonden.

    53

    BR, CS, DT, EU, FV en GW alsook de NDC, de Parchetul de pe lângă Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie – Direcţia de Investigare a Infracțiunilor de Criminalitate Organizată și Terorism – Structura Centrală (openbaar ministerie bij de hoogste rechterlijke instantie – Directoraat Onderzoek naar georganiseerde misdaad en terrorisme – Centrale structuur, Roemenië) en de Agenția Națională de Administrare Fiscală (nationale belastingdienst, Roemenië) hebben tegen dat vonnis beroep ingesteld.

    54

    Het hoofdgeding is ingeschreven op de rol van een kamer van vijf rechters van de hoogste rechterlijke instantie, als rechter in hoger beroep. Op 7 mei 2018 heeft deze kamer getuigenverklaringen en schriftelijke bewijzen ter ondersteuning van de beroepsgronden toegelaten en de getuigen opgeroepen voor verhoor.

    55

    Na het in punt 42 van de onderhavige beschikking genoemde arrest nr. 685/2018 van het grondwettelijk hof van 7 november 2018 is de zaak opnieuw toegewezen aan een andere kamer van vijf rechters. Bij beschikking van 13 mei 2019 heeft die nieuwe kamer getuigenverklaringen en schriftelijke bewijzen ter ondersteuning van de beroepsgronden toegelaten en de getuigen opgeroepen voor verhoor.

    56

    Na het in punt 43 van de onderhavige beschikking genoemde arrest nr. 417/2019 van het grondwettelijk hof van 3 juli 2019 heeft een deel van de rekwiranten de verwijzende rechter verzocht om het arrest van 30 juni 2016 absoluut nietig te verklaren voor zover het was gewezen door een niet in corruptie gespecialiseerde kamer van drie rechters, en om de zaak voor heronderzoek terug te verwijzen naar de rechter in eerste aanleg.

    57

    De hoogste rechterlijke instantie, verwijzende rechter in deze zaak, vraagt zich af of arrest nr. 417/2019 wel verenigbaar is met artikel 2 en artikel 19, lid 1, VEU, artikel 325, lid 1, VWEU, artikel 47 van het Handvest en artikel 4 van richtlijn 2017/1371. Met betrekking tot artikel 325 VWEU voert hij in wezen dezelfde gronden aan als in zaak C‑859/19. Hij voegt daaraan toe dat in het hoofdgeding de strafprocedure in eerste aanleg meer dan vier jaar heeft geduurd.

    58

    De verwijzende rechter wijst erop dat bij arrest nr. 417/2019 dwingende procedureregels zijn ingevoerd die vereisen dat zaken opnieuw worden beoordeeld omdat er voor de in wet nr. 78/2000 genoemde misdrijven in eerste aanleg geen gespecialiseerde kamers waren gevormd. Vanwege dit arrest bestaat er dus een risico van straffeloosheid in een groot aantal zaken waarin het om ernstige misdrijven gaat. In die omstandigheden wordt inbreuk gemaakt op het in artikel 325 VWEU bedoelde doeltreffendheidsvereiste en op het fundamentele recht van de betrokkene om binnen een redelijke termijn te worden berecht.

    59

    Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat, net als in zaak C‑859/19, aan het Hof een vraag moet worden gesteld over de verenigbaarheid van het ingrijpen van het grondwettelijk hof met het beginsel van de rechtsstaat. Gelet op het belang van de naleving van de arresten van dat hof geeft de verwijzende rechter aan dat zijn vragen geen betrekking hebben op de rechtspraak van het grondwettelijk hof in het algemeen, maar alleen op arrest nr. 417/2019, waarin dat hof een andere uitlegging dan de hoogste rechterlijke instantie heeft gegeven aan de uiteenlopende bepalingen in respectievelijk wet nr. 78/2000 en gewijzigde wet nr. 304/2004 inzake de vorming van gespecialiseerde kamers, en heeft ingegrepen in de bevoegdheden van die instantie door te gelasten dat bepaalde zaken opnieuw worden behandeld.

    60

    In die omstandigheden heeft de hoogste rechterlijke instantie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moeten artikel 19, lid 1, VEU, artikel 325, lid 1, VWEU, artikel 58 van richtlijn [2015/849] [en] artikel 4 van richtlijn [2017/1371] aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een beslissing van een orgaan dat geen deel uitmaakt van de rechterlijke macht, [het grondwettelijk hof], waarbij wordt geoordeeld over een procedurele exceptie inzake de onrechtmatige samenstelling van de rechtsprekende formatie in het licht van het beginsel van specialisatie van rechters van de hoogste rechterlijke instantie (dat niet in de Roemeense grondwet is opgenomen), en waarbij een rechterlijke instantie wordt gedwongen om zaken in hoger (devolutief) beroep voor een nieuwe beslissing naar de in eerste aanleg bevoegde rechter van die instantie terug te verwijzen?

    2)

    Moeten artikel 2 VEU en artikel 47, tweede alinea, van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een orgaan dat geen deel uitmaakt van de rechterlijke macht vaststelt dat de rechtsprekende formatie van een kamer van de hoogste rechterlijke instantie (welke formatie is samengesteld uit rechters in functie die bij hun bevordering naar de sector straf van die instantie onder andere beschikten over de voor bevordering vereiste specialisatie) onrechtmatig is samengesteld?

    3)

    Moet het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter een beslissing van het grondwettelijk hof buiten toepassing kan laten waarin uitlegging wordt gegeven aan een rechtsregel die van lagere rang is dan de grondwet, betrekking heeft op de organisatie van de hoogste rechterlijke instantie, is opgenomen in de nationale wet betreffende de voorkoming, opsporing en bestrijding van corruptie, en gedurende 16 jaar consequent op dezelfde wijze is uitgelegd door een rechterlijke instantie?

    4)

    Omvat het beginsel van vrije toegang tot de rechter overeenkomstig artikel 47 van het [Handvest] de specialisatie van rechters en de vorming van gespecialiseerde kamers bij een hooggerechtshof?”

    Zaak C‑929/19

    61

    De NDC heeft bij de hoogste rechterlijke instantie strafvervolging ingesteld tegen CD, CLD, GLO en ȘDC en tegen PVV, een afgevaardigde.

    62

    Volgens de aanklacht hebben zij in de periode 2007‑2009 aanzienlijke sommen geld verduisterd uit investeringsfondsen die bestemd waren voor technologische verbeteringen aan elektriciteitscentrales ter vermindering van de zwaveldioxide-uitstoot van deze centrales overeenkomstig de op Unieniveau opgelegde milieuvoorschriften. Daartoe en in deze context hebben de verdachten zich volgens de aanklacht schuldig gemaakt aan corruptie, belastingfraude, met name met btw, witwassen van geld en valsheid in geschrifte.

    63

    Bij vonnis van 10 mei 2018 dat in eerste aanleg is gewezen door een kamer van drie rechters, heeft de sector straf van de hoogste rechterlijke instantie CD veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar voor overtreding van met name de overheidsopdrachtenwetgeving en verduistering van middelen tussen 2007 en 2009.

    64

    CLD, GLO, PVV en ȘDC zijn vrijgesproken voor de hun ten laste gelegde feiten.

    65

    De NDC, CD en de Agenția Națională de Administrare Fiscală (nationale belastingdienst) zijn in beroep gegaan tegen dat vonnis.

    66

    In de loop van de beroepsprocedure heeft het grondwettelijk hof op 3 juli 2019 arrest nr. 417/2019 gewezen.

    67

    De hoogste rechterlijke instantie, de verwijzende rechter in deze zaak, vraagt zich af of dat arrest wel verenigbaar is met artikel 2 en artikel 19, lid 1, VEU, artikel 325, lid 1, VWEU, artikel 47 van het Handvest en artikel 4 van richtlijn 2017/1371. Wat artikel 325 VWEU betreft voert hij in wezen dezelfde redenen aan als in de zaken C‑859/19 en C‑926/19.

    68

    Met betrekking tot artikel 19, lid 1, VEU, het in artikel 2 VEU neergelegde beginsel van de rechtsstaat en artikel 47 van het Handvest wijst de verwijzende rechter in de eerste plaats op de politieke dimensie van de benoeming van de leden van het grondwettelijk hof alsmede op de bijzondere positie van dit hof binnen de structuur van overheidsinstanties.

    69

    In de tweede plaats is de procedure tot vaststelling van een grondwettelijk geschil tussen de overheidsinstanties, zoals bedoeld in artikel 146, onder e), van de Roemeense grondwet, op zichzelf al problematisch, aangezien volgens die bepaling politieke organen bevoegd zijn om die procedure in te leiden. Bovendien is de grens tussen de onrechtmatigheid van een handeling en een grondwettelijk geschil erg smal en kan een beperkte groep rechtssubjecten daardoor rechtsmiddelen instellen parallel aan de procedures bij de gewone rechter.

    70

    In de derde plaats beschouwt de verwijzende rechter de vaststelling door het grondwettelijk hof in arrest nr. 685/2018 dat er een grondwettelijk geschil is tussen de rechtsprekende en de wetgevende macht, als problematisch. In dat arrest heeft het grondwettelijk hof zijn eigen uitlegging van wettelijke bepalingen geplaatst tegenover de uitlegging die de hoogste rechterlijke instantie in de uitoefening van haar bevoegdheid heeft gegeven, en heeft het deze laatste instantie verweten stelselmatig te zijn voorbijgegaan aan de wil van de wetgever, teneinde een dergelijk grondwettelijk rechtsconflict te kunnen vaststellen.

    71

    Volgens de verwijzende rechter rijst derhalve de vraag of de artikelen 2 en 19 VEU alsmede artikel 47 van het Handvest zich ertegen verzetten dat de rechtspraak van de hoogste rechterlijke instantie, in een situatie zoals die in het hoofdgeding, kan worden gecontroleerd en bestraft door het grondwettelijk hof. De verwijzende rechter is van oordeel dat een ingrijpen van deze laatste instantie, in de vorm van een toetsing van de rechtmatigheid van de werkzaamheden van de hoogste rechterlijke instantie, die in de plaats komt van de wettelijke gerechtelijke procedures, zoals het bestuursrechtelijk beroep of de procedurele excepties in het kader van rechtszaken, negatieve gevolgen kan hebben voor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en zelfs voor de grondslagen van de in artikel 2 VEU bedoelde rechtsstaat, aangezien het grondwettelijk hof geen onderdeel uitmaakt van het rechterlijk systeem en geen rechtsprekende bevoegdheid heeft.

    72

    In die omstandigheden heeft de hoogste rechterlijke instantie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moeten artikel 19, lid 1, VEU, artikel 325, lid 1, VWEU en de artikelen 2 en 4 van richtlijn [2017/1371] aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een beslissing van een orgaan dat geen deel uitmaakt van de rechterlijke macht, [het grondwettelijk hof], waarbij de plano wordt bepaald dat alle corruptiezaken die de strafkamer van de hoogste rechterlijke instantie in een bepaalde periode (2003 tot januari 2019) in eerste aanleg heeft afgedaan en die zich in de fase van hoger beroep bevinden, voor een nieuwe behandeling dienen te worden terugverwezen?

    2)

    Moeten artikel 2 VEU, artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47, [tweede alinea], van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een orgaan buiten de rechterlijke macht vaststelt dat de rechterlijke kamers van een afdeling van de hoogste rechterlijke instantie onrechtmatig zijn samengesteld, in tegenstelling tot de uitlegging die blijkt uit de organisatiepraktijk en uit de vaste en uniforme rechtspraak van die rechterlijke instantie?

    3)

    Moet het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter een volgens het nationaal recht bindende beslissing van de constitutionele rechter, uitgesproken in een zaak betreffende een grondwettelijk geschil, buiten toepassing mag laten?

    4)

    Kan de uitdrukking ‚vooraf bij wet [...] ingesteld’ in artikel 47, [tweede alinea], van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat deze ook slaat op de formele aanwijzing van gespecialiseerde rechtsprekende kamers, los van de specialisatie van de rechters waaruit deze bestaan?”

    73

    Bij beslissing van de president van het Hof van 19 mei 2022 zijn de zaken C‑859/19, C‑926/19 en C‑929/19 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.

    Verzoek om een versnelde procedure

    74

    De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht om de onderhavige zaken krachtens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens de versnelde procedure.

    75

    Gelet op de beslissing van het Hof om overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking, hoeft geen uitspraak te worden gedaan over dit verzoek (zie in die zin beschikking van 17 mei 2022, Estaleiros Navais de Peniche, C‑787/21, niet gepubliceerd, EU:C:2022:414, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    76

    Volgens artikel 99 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen, onder meer wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid.

    77

    Het antwoord op de vragen van de verwijzende rechter kan duidelijk worden afgeleid uit de rechtspraak van het Hof en meer bepaald uit de arresten van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034), en 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), (C‑430/21, EU:C:2022:99), zodat voormeld artikel in de onderhavige zaken moet worden toegepast.

    Eerste vraag in zaak C‑859/19 en eerste en vierde vraag in de zaken C‑926/19 en C‑929/19

    78

    Met zijn eerste vraag in zaak C‑859/19 en zijn eerste en vierde vraag in de zaken C‑926/19 en C‑929/19, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 325, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 2 van de PIF-Overeenkomst, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling of praktijk volgens welke beslissingen op het gebied van corruptie en btw-fraude die niet zijn gewezen, in eerste aanleg, door een op dat gebied gespecialiseerde kamer of, in hoger beroep, door kamers waarvan alle leden bij loting zijn geselecteerd, absoluut nietig zijn, zodat de betrokken zaken betreffende corruptie en btw-fraude, in voorkomend geval na een buitengewoon beroep tegen definitieve uitspraken, opnieuw in eerste en/of tweede aanleg moeten worden behandeld.

    79

    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter in die zaken wijst op het belang van de gevolgen die de rechtspraak van het grondwettelijk hof die is ontwikkeld in de arresten nr. 685/2018 en nr. 417/2019 betreffende de samenstelling van de rechtsprekende formaties van de hoogste rechterlijke instantie, kan hebben voor de doeltreffendheid van de strafvervolging, de sancties en de tenuitvoerlegging van de sancties voor misdrijven op het gebied van corruptie en btw-fraude, zoals die welke zijn opgelegd aan de betrokkenen in het hoofdgeding, waaronder zich personen bevinden die ten tijde van de ten laste gelegde feiten de hoogste functies in Roemenië bekleedden. Hij wenst dus van het Hof in wezen te vernemen of die rechtspraak verenigbaar is met het Unierecht.

    80

    De vragen die de verwijzende rechter in dit verband stelt, hebben formeel gezien weliswaar betrekking op artikel 325, lid 1, VWEU en verwijzen niet naar beschikking 2006/928, maar deze beschikking en de in de bijlage daarbij opgenomen ijkpunten zijn relevant voor de beantwoording van die vragen. Daartegenover staat dat die rechter in zijn vragen ook verwijst naar artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 58 van richtlijn 2015/849 en de artikelen 2 en 4 van richtlijn 2017/1371, terwijl het voor de beantwoording van de gestelde vragen niet nodig lijkt om ook die bepalingen te onderzoeken. Wat die twee richtlijnen betreft, moet voorts worden opgemerkt dat de periode waar het in de hoofdgedingen om gaat vóór de inwerkingtreding ervan ligt en dus vóór de datum waarop de PIF-Overeenkomst door richtlijn 2017/1371 is vervangen.

    81

    In die omstandigheden dienen deze vragen te worden beantwoord in het licht van zowel artikel 325, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 2 van de PIF-Overeenkomst, als beschikking 2006/928.

    82

    In dit verband voorziet het Unierecht bij de huidige stand ervan, zoals in herinnering is gebracht in punt 180 van het arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034), niet in regels voor de rechterlijke organisatie in de lidstaten en in het bijzonder voor de samenstelling van rechtsprekende formaties op het gebied van corruptie en fraude. Dientengevolge vallen die regels in beginsel onder de bevoegdheid van de lidstaten, die bij de uitoefening daarvan echter de verplichtingen in acht moeten nemen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht.

    83

    Krachtens artikel 325, lid 1, VWEU zijn de lidstaten gehouden om fraude en andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, te bestrijden met afschrikkende en doeltreffende maatregelen (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a.,C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 181 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    84

    Om de bescherming van de financiële belangen van de Unie te waarborgen, staat het met name aan de lidstaten om de maatregelen te nemen die nodig zijn om te waarborgen dat de eigen middelen doeltreffend en volledig worden geïnd, waaronder de ontvangsten uit de toepassing van een uniform percentage op de btw-grondslag. Evenzo zijn de lidstaten gehouden om doeltreffende maatregelen te nemen die het mogelijk maken de bedragen terug te vorderen die ten onrechte zijn betaald aan de begunstigde van een gedeeltelijk uit de begroting van de Unie gefinancierde subsidie (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a.,C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 182 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    85

    Bijgevolg heeft het Hof in punt 183 van het arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034), reeds geoordeeld dat onder het begrip „financiële belangen” in de zin van artikel 325, lid 1, VWEU niet alleen de aan de begroting van de Unie ter beschikking gestelde ontvangsten vallen, maar ook de in die begroting opgenomen uitgaven. Deze uitlegging strookt met de in artikel 1, lid 1, onder a) en b), van de PIF-Overeenkomst opgenomen definitie van het begrip „fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad”, die betrekking heeft op verschillende opzettelijke handelingen of nalatigheden op het gebied van zowel uitgaven als ontvangsten.

    86

    Wat betreft de zinsnede „alle onwettige activiteiten” in artikel 325, lid 1, VWEU, dient voorts in herinnering te worden gebracht dat het begrip „onwettige activiteiten” gewoonlijk ziet op gedragingen die in strijd zijn met de wet, terwijl het voornaamwoord „alle” erop wijst dat al die gedragingen, zonder onderscheid, onder dat begrip vallen. Daarbij komt dat het begrip „onwettige activiteiten” – gelet op het gewicht dat toekomt aan de bescherming van de financiële belangen van de Unie, die een doelstelling van de Unie vormt – niet restrictief mag worden uitgelegd (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 184 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    87

    Onder het begrip „onwettige activiteiten” valt dus met name elke vorm van corruptie of ambtsmisbruik door overheidsfunctionarissen die de financiële belangen van de Unie kan schaden, bijvoorbeeld onrechtmatige ontvangst van Uniemiddelen. In dit verband is het van weinig belang of de corruptie het gevolg is van een handelen of nalaten van de betrokken functionaris, aangezien een nalaten net zo nadelig voor de financiële belangen van de Unie kan zijn als een handeling en intrinsiek verbonden kan zijn met een dergelijke handeling, bijvoorbeeld wanneer een functionaris nalaat om de controles en verificaties te verrichten die vereist zijn voor in de begroting van de Unie opgenomen uitgaven of wanneer ongepaste of onjuiste uitgaven van de fondsen van de Unie worden goedgekeurd (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 185).

    88

    De omstandigheid dat artikel 2, lid 1, van de PIF-Overeenkomst, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1, van die overeenkomst, uitsluitend verwijst naar fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, kan niet afdoen aan deze uitlegging van artikel 325, lid 1, VWEU, aangezien deze bepaling uitdrukkelijk betrekking heeft op „fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad”. Bovendien is er, zoals blijkt uit artikel 1, lid 1, onder a), van die overeenkomst, sprake van fraude wanneer middelen uit de algemene begroting van de Unie worden misbruikt doordat ze voor andere doelen worden aangewend dan die waarvoor zij oorspronkelijk zijn toegekend, terwijl een dergelijk misbruik ook ten grondslag kan liggen aan of het gevolg kan zijn van corruptie. Hieruit blijkt dat corruptie kan samenhangen met gevallen van fraude en dat omgekeerd het plegen van fraude kan worden bevorderd door corruptie, zodat een eventuele aantasting van de financiële belangen in bepaalde gevallen het gevolg kan zijn van een combinatie van btw-fraude en corruptie, wat wordt bevestigd door het protocol bij de PIF-Overeenkomst, dat op grond van de artikelen 2 en 3 ervan mede ziet op passieve en actieve corruptie (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 186).

    89

    Voorts dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat zelfs onregelmatigheden die geen specifieke financiële weerslag hebben, zeer nadelig kunnen zijn voor de financiële belangen van de Unie, zodat onder artikel 325, lid 1, VWEU niet alleen daden kunnen vallen die daadwerkelijk tot verlies van eigen middelen leiden, maar ook pogingen daartoe (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 187).

    90

    Hieraan moet worden toegevoegd dat voor Roemenië naast de uit artikel 325, lid 1, VWEU voortvloeiende verplichting om te trachten een einde te maken aan corruptie waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, de bijzondere toezeggingen gelden die deze lidstaat heeft gedaan bij de afsluiting van de toetredingsonderhandelingen op 14 december 2004. Overeenkomstig punt I, 4, van bijlage IX bij de toetredingsakte heeft deze lidstaat zich immers met name ertoe verplicht om „[d]e corruptiebestrijding [...] aanzienlijk te [intensiveren], met name de bestrijding van corruptie op hoog niveau, door te zorgen voor een stringente handhaving van de anticorruptiewetgeving”. Deze bijzondere toezegging is vervolgens nader uitgewerkt in beschikking 2006/928, waarin ijkpunten zijn vastgesteld om een einde te maken aan de tekortkomingen die de Commissie vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie had geconstateerd, met name op het gebied van de bestrijding van corruptie. Zo wordt in de bijlage bij die beschikking, waarin die ijkpunten zijn opgenomen, in punt 3 de doelstelling genoemd om „[door te gaan] met het uitvoeren van professioneel, onpartijdig onderzoek naar beschuldigingen van corruptie op hoog niveau”, en in punt 4 de doelstelling om „[v]erdere maatregelen [te] nemen ter voorkoming en bestrijding van corruptie, met name bij de plaatselijke overheden” (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 188).

    91

    De ijkpunten, die Roemenië dus heeft toegezegd te zullen verwezenlijken, zijn bindend voor die lidstaat, zodat hij de bijzondere verplichting heeft om aan deze ijkpunten te voldoen en daartoe zo snel mogelijk passende maatregelen te nemen. Daarnaast mag die lidstaat geen maatregelen vaststellen die de nakoming van die ijkpunten in gevaar brengen. De verplichting om corruptie en in het bijzonder corruptie op hoog niveau op doeltreffende wijze te bestrijden, die voortvloeit uit de in de bijlage bij beschikking 2006/928 opgenomen ijkpunten, bezien in samenhang met de bijzondere toezeggingen van Roemenië, beperkt zich echter niet tot gevallen van corruptie waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 189).

    92

    Voorts volgt enerzijds uit de voorschriften van artikel 325, lid 1, VWEU, op grond waarvan fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, moeten worden bestreden, en anderzijds uit die van beschikking 2006/928, op grond waarvan corruptie in het algemeen moet worden voorkomen en bestreden, dat Roemenië ervoor moet zorgen dat op dergelijke misdrijven doeltreffende en afschrikkende sancties worden toegepast (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 190 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    93

    Deze lidstaat is weliswaar vrij in zijn keuze van de toepasselijke sancties, die de vorm kunnen aannemen van bestuurlijke sancties, strafrechtelijke sancties of een combinatie van beide, maar moet er overeenkomstig artikel 325, lid 1, VWEU niettemin voor zorgen dat op gevallen van ernstige fraude of corruptie waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, strafrechtelijke sancties staan die doeltreffend en afschrikkend zijn. Bovendien volgt de verplichting om te zorgen voor strafrechtelijke sancties die doeltreffend en afschrikkend zijn, wat corruptie in het algemeen betreft, voor Roemenië uit beschikking 2006/928, aangezien deze beschikking, zoals is uiteengezet in punt 91 van de onderhavige beschikking, die lidstaat verplicht om corruptie en in het bijzonder corruptie op hoog niveau op doeltreffende wijze te bestrijden, ongeacht een eventuele aantasting van de financiële belangen van de Unie (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 191 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    94

    Roemenië moet er tevens voor zorgen dat zijn strafrechtelijke en strafprocesrechtelijke regels het mogelijk maken om fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad en corruptie in het algemeen doeltreffend te bestraffen. De sancties en strafprocedures die worden vastgesteld om deze strafbare feiten te bestrijden, vallen weliswaar onder de bevoegdheid van die lidstaat, maar deze bevoegdheid wordt bijgevolg beperkt door zowel het evenredigheids- en het gelijkwaardigheidsbeginsel als het doeltreffendheidsbeginsel, dat vereist dat die sancties doeltreffend en afschrikkend zijn. Dit doeltreffendheidsvereiste strekt zich noodzakelijkerwijs uit tot zowel de strafvervolging en de bestraffing van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad en corruptie in het algemeen, als de toepassing van de opgelegde straffen, aangezien sancties niet doeltreffend en afschrikkend kunnen zijn indien zij niet op doeltreffende wijze ten uitvoer worden gelegd (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 192 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    95

    In dit verband staat het in de eerste plaats aan de nationale wetgever om de nodige maatregelen te nemen. Hij moet in voorkomend geval de nationale regeling wijzigen en waarborgen dat de procedurele regeling die van toepassing is op de vervolging en de bestraffing van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad en corruptie in het algemeen, niet aldus is opgesteld dat deze, om redenen inherent aan die regeling, een stelselmatig risico inhoudt dat dergelijke strafbare feiten onbestraft blijven, en tegelijkertijd ervoor zorgen dat de grondrechten van de beklaagden worden beschermd (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 193 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    96

    De nationale rechterlijke instanties zijn gehouden om volle werking te verlenen aan de uit artikel 325, lid 1, VWEU en beschikking 2006/928 voortvloeiende verplichtingen en om in het kader van een procedure wegens ernstige strafbare feiten ter zake van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad of corruptie in het algemeen, nationale bepalingen buiten toepassing te laten die beletten dat doeltreffende en afschrikkende sancties worden toegepast ter bestrijding van dergelijke strafbare feiten (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 194 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    97

    Wat in casu de vraag betreft of de toepassing van de rechtspraak die het grondwettelijk hof heeft ontwikkeld in de arresten nr. 685/2018 en nr. 417/2019 leidt tot een stelselmatig risico dat ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad of corruptie in het algemeen niet wordt bestraft, zij erop gewezen dat het Hof deze vraag reeds heeft onderzocht in de punten 195 tot en met 202 van het arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034), en zich daarbij in essentie heeft gebaseerd op dezelfde informatie als die in de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of, gelet op de overwegingen in die punten, de toepassing van die rechtspraak in combinatie met de toepassing van de nationale verjaringsregels en met name de absolute verjaringstermijn in artikel 155, lid 4, van het wetboek van strafrecht, een dergelijk risico inhoudt.

    98

    Hieruit volgt dat indien de verwijzende rechter tot de conclusie komt dat de toepassing van die rechtspraak in combinatie met de toepassing van de nationale verjaringsregels leidt tot een stelselmatig risico dat ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad of corruptie in het algemeen niet wordt bestraft, de sancties waarin het nationale recht voorziet om dergelijke misdrijven te bestrijden, niet kunnen worden geacht doeltreffend en afschrikkend te zijn, hetgeen in strijd is met artikel 325, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 2 van de PIF-Overeenkomst alsmede met beschikking 2006/928 (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 203).

    99

    Aangezien de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde strafprocedures artikel 325, lid 1, VWEU en/of beschikking 2006/928 en dus het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest ten uitvoer brengen, moet deze verwijzende rechter er voorts voor zorgen dat de fundamentele rechten die de betrokkenen in de hoofdgedingen aan het Handvest ontlenen, in het bijzonder die welke worden gewaarborgd door artikel 47 ervan, worden geëerbiedigd. Op strafgebied moeten die rechten niet alleen worden nageleefd gedurende het voorafgaande onderzoek, vanaf het tijdstip waarop de betrokkene in beschuldiging wordt gesteld, maar ook gedurende de strafprocedure en in het kader van de tenuitvoerlegging van de straffen (zie naar analogie arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 204 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    100

    In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 47, tweede alinea, eerste zin, van het Handvest bepaalt dat eenieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Door te vereisen dat het gerecht „vooraf bij wet is ingesteld”, beoogt deze bepaling te verzekeren dat de rechterlijke organisatie wordt geregeld bij een wet die door de wetgevende macht is vastgesteld in overeenstemming met de regels voor de uitoefening van haar bevoegdheid, teneinde te voorkomen dat die organisatie wordt overgelaten aan de uitvoerende macht. Dit vereiste heeft betrekking op de rechtsgrondslag voor het bestaan zelf van het betreffende gerecht alsmede op alle overige nationaalrechtelijke bepalingen waarvan de niet-inachtneming met zich meebrengt dat de deelname van een of meerdere rechters aan het onderzoek van de betrokken zaak onregelmatig is, zoals de bepalingen die de samenstelling van de rechtsprekende formatie regelen (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 205 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    101

    Er moet echter op worden gewezen dat een onregelmatigheid die is begaan bij de samenstelling van de rechtsprekende formaties, een schending van artikel 47, tweede alinea, eerste volzin, van het Handvest oplevert, met name wanneer die onregelmatigheid door haar aard en ernst het reële risico doet ontstaan dat andere onderdelen van de overheid, in het bijzonder de uitvoerende macht, een onbehoorlijke discretionaire bevoegdheid kunnen uitoefenen die afbreuk doet aan de integriteit van het resultaat van het proces van samenstelling van de rechtsprekende formaties en aldus bij de justitiabelen legitieme twijfel oproept over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechter of rechters, wat het geval is wanneer fundamentele regels in het geding zijn die een integrerend deel vormen van de instelling en werking van dat gerechtelijke systeem (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 206 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    102

    Het grondwettelijk hof heeft in de arresten nr. 685/2018 en nr. 417/2019 die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, weliswaar geoordeeld dat de eerdere praktijk van de hoogste rechterlijke instantie met betrekking tot de specialisatie en de samenstelling van de rechtsprekende formaties op het gebied van corruptie, die met name was gebaseerd op het reglement inzake de organisatie en de administratieve werking, in strijd was met de toepasselijke nationale bepalingen, doch in casu blijkt niet dat die praktijk een kennelijke schending opleverde van een fundamentele regel van het Roemeense justitiële stelsel waardoor de rechtsprekende formaties op het gebied van corruptie van de hoogste rechterlijke instantie, zoals die vóór die arresten van het grondwettelijk hof overeenkomstig die praktijk werden gevormd, niet meer konden worden beschouwd als een „vooraf bij wet ingesteld” gerecht. Zoals het Hof in punt 208 van het arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034), heeft aangegeven, wordt dit bevestigd door de beslissing van het gerechtsbestuur van de hoogste rechterlijke instantie van 23 januari 2019, die in punt 43 van deze beschikking wordt genoemd, en door de uitlegging van die beslissing door het grondwettelijk hof.

    103

    De vereisten die voortvloeien uit artikel 47, tweede alinea, eerste volzin, van het Handvest vormen dus geen beletsel om de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten nr. 685/2018 en nr. 417/2019, buiten toepassing te laten in de onderhavige zaken (zie naar analogie arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 209).

    104

    Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag in zaak C‑859/19 alsmede op de eerste en de vierde vraag in de zaken C‑926/19 en C‑929/19 worden geantwoord dat artikel 325, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 2 van de PIF-Overeenkomst, en beschikking 2006/928 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling of praktijk volgens welke beslissingen op het gebied van corruptie en btw-fraude die niet zijn gewezen, in eerste aanleg, door een op dat gebied gespecialiseerde kamer of, in hoger beroep, door kamers waarvan alle leden bij loting zijn geselecteerd, absoluut nietig zijn, zodat de betrokken zaken betreffende corruptie en btw-fraude, in voorkomend geval na een buitengewoon beroep tegen definitieve uitspraken, opnieuw in eerste en/of tweede aanleg moeten worden behandeld, voor zover de toepassing van die nationale regeling of praktijk kan leiden tot een stelselmatig risico dat ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad of corruptie in het algemeen onbestraft blijft. De verplichting om ervoor te zorgen dat dergelijke misdrijven op doeltreffende en afschrikkende wijze worden bestraft, ontslaat de verwijzende rechter er niet van te onderzoeken of de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde grondrechten worden geëerbiedigd zoals voorgeschreven. De vereisten die voortvloeien uit dit artikel 47, tweede alinea, eerste volzin, vormen geen beletsel om die nationale regeling of praktijk buiten toepassing te laten wanneer deze een dergelijk stelselmatig risico van straffeloosheid kan creëren.

    Tweede en derde vraag in de zaken C‑859/19, C‑926/19 en C‑929/19

    105

    Met zijn tweede en zijn derde vraag in de zaken C‑859/19, C‑926/19 en C‑929/19, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest en beschikking 2006/928 enerzijds en het beginsel van voorrang van het Unierecht, beschouwd in samenhang met deze bepalingen en artikel 325, lid 1, VWEU anderzijds, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling of praktijk volgens welke de gewone rechterlijke instanties gebonden zijn aan de beslissingen van het nationale grondwettelijk hof en derhalve – en aangezien zij zich anders schuldig zouden maken aan een tuchtrechtelijk vergrijp – de in die beslissingen ontwikkelde rechtspraak niet op eigen gezag buiten toepassing kunnen laten, ofschoon zij in het licht van een arrest van het Hof van oordeel zijn dat die rechtspraak in strijd is met die Unierechtelijke bepalingen.

    Waarborg van de rechterlijke onafhankelijkheid

    106

    De verwijzende rechter is van oordeel dat de rechtspraak van het grondwettelijk hof die is ontwikkeld in de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde arresten, zijn onafhankelijkheid in gevaar kan brengen en derhalve onverenigbaar is met het Unierecht, met name met de in artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU alsmede in artikel 47 van het Handvest geboden waarborgen en met beschikking 2006/928. In dit verband is hij van oordeel dat het grondwettelijk hof, dat geen deel uitmaakt van de Roemeense rechterlijke macht, zijn bevoegdheden heeft overschreden door die arresten te wijzen en inbreuk heeft gemaakt op de bevoegdheden van de gewone rechterlijke instanties, die erin bestaan de infraconstitutionele wetgeving uit te leggen en toe te passen. De verwijzende rechterlijke instantie wijst er voorts op dat de niet-naleving van de arresten van het grondwettelijk hof naar Roemeens recht een tuchtrechtelijk vergrijp vormt, zodat zij in wezen wenst te vernemen of zij de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde arresten op grond van het Unierecht buiten toepassing kan laten zonder dat zij hoeft te vrezen dat er tegen haar leden een tuchtprocedure wordt gestart.

    107

    Zoals in herinnering is gebracht in punt 82 van de onderhavige beschikking, behoort de rechterlijke organisatie in de lidstaten, waaronder de oprichting, de samenstelling en de werking van een grondwettelijk hof, weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten, maar neemt dit niet weg dat deze bij de uitoefening van die bevoegdheid de verplichtingen moeten nakomen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht.

    108

    Volgens artikel 19 VEU, dat het in artikel 2 VEU verankerde rechtsstaatbeginsel concretiseert, staat het aan de nationale rechterlijke instanties en het Hof om te waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de justitiabelen de rechtsbescherming genieten die zij aan dat recht ontlenen (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 217 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals blijkt uit overweging 3 van beschikking 2006/928, houdt het beginsel van de rechtsstaat met name in „dat alle lidstaten moeten beschikken over een onpartijdig, onafhankelijk en effectief justitieel en bestuurlijk stelsel, dat onder andere volledig is uitgerust voor de bestrijding van corruptie”.

    109

    Het is inherent aan het bestaan van een rechtsstaat dat er effectieve rechterlijke toetsing bestaat om de naleving van het Unierecht te verzekeren. In dat opzicht staat het, zoals artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU bepaalt, aan de lidstaten om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen en procedures om de justitiabelen een daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren. Het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming dat de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen en waarnaar artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verwijst, is een algemeen beginsel van Unierecht dat uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeit en dat is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, en meer recentelijk in artikel 47 van het Handvest (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 219 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    110

    Elke lidstaat moet dus op grond van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verzekeren dat de instanties die als „rechterlijke instantie” – in de zin van het Unierecht – uitspraak moeten doen over de toepassing of de uitlegging van dit recht en die derhalve deel uitmaken van zijn stelsel van beroepsmogelijkheden op de onder het Unierecht vallende gebieden, voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming, waarbij moet worden opgemerkt dat deze bepaling van toepassing is „op de onder het recht van de Unie vallende gebieden”, ongeacht de situatie waarin de lidstaten dit recht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest ten uitvoer brengen (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 220 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    111

    Om te waarborgen dat instanties die geroepen kunnen zijn om te oordelen over vragen die verband houden met de toepassing en de uitlegging van het Unierecht, in staat zijn daadwerkelijke rechtsbescherming te bieden zoals is vereist op grond van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, is de instandhouding van de onafhankelijkheid van deze instanties primordiaal, zoals wordt bevestigd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, waarin de toegang tot een „onafhankelijk” gerecht wordt vermeld als een van de vereisten voor het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 221 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    112

    Dit vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, dat onlosmakelijk verbonden is met de taak van de rechter, behoort tot de kern van het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming en het grondrecht op een eerlijk proces, dat van het grootste belang is als waarborg dat alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten worden beschermd en dat de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name de rechtsstaat, worden behouden (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 222 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Evenzo is het bestaan van een onpartijdig, onafhankelijk en effectief justitieel stelsel van bijzonder belang voor de bestrijding van corruptie en in het bijzonder die op hoog niveau, zoals met name blijkt uit overweging 3 van beschikking 2006/928 en de in de punten 1 tot en met 3 van de bijlage bij die beschikking genoemde ijkpunten.

    113

    Het vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, dat voortvloeit uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, omvat twee aspecten. Het eerste aspect is extern van aard en vereist dat de betrokken instantie haar taken volledig autonoom uitoefent, zonder enig hiërarchisch verband en zonder aan wie dan ook ondergeschikt te zijn of van waar dan ook bevelen of instructies te ontvangen, zodat zij beschermd is tegen inmenging of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in gevaar zou kunnen brengen en van invloed zou kunnen zijn op hun beslissingen. Het tweede aspect is intern van aard. Het sluit aan bij het begrip onpartijdigheid en heeft betrekking op het houden van gelijke afstand ten opzichte van de partijen bij het geding en hun respectieve belangen met betrekking tot het voorwerp van het geding. Dit aspect verlangt dat objectiviteit in acht wordt genomen en dat, buiten de strikte toepassing van de rechtsregel, elk belang bij de uitkomst van het geschil ontbreekt [arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    114

    Voor deze op grond van het Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn regels nodig die bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover kunnen wegnemen dat de betrokken instantie zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen [arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    115

    In dit verband is het van belang dat de rechters worden behoed voor inmenging of druk van buitenaf die hun onafhankelijkheid in gevaar zou kunnen brengen. De regels die van toepassing zijn op de status en de ambtsvervulling van rechters moeten het in het bijzonder mogelijk maken om niet alleen elke rechtstreekse beïnvloeding – in de vorm van instructies – uit te sluiten, maar ook meer indirecte vormen van beïnvloeding die de beslissingen van de betrokken rechters zouden kunnen sturen, en aldus te voorkomen dat zij de schijn wekken niet onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij deze justitiabelen moet wekken (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 226 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    116

    Wat in het bijzonder tuchtregels betreft, impliceert het vereiste van onafhankelijkheid volgens vaste rechtspraak dat de tuchtregeling de noodzakelijke waarborgen biedt om elk gevaar uit te sluiten dat die regeling wordt gebruikt als systeem om politiek toezicht op de inhoud van rechterlijke beslissingen te houden. Hiertoe blijkt het van wezenlijk belang dat een eventuele vergissing die in een rechterlijke beslissing is gemaakt bij de uitlegging en de toepassing van de nationaal- en Unierechtelijke regels, of bij de beoordeling van de feiten en de waardering van de bewijzen, op zich niet tot gevolg kan hebben dat de betrokken rechter tuchtrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld. Voorts is het een wezenlijke waarborg voor de onafhankelijkheid van de nationale rechters dat zij niet aan tuchtrechtelijke procedures of sancties worden blootgesteld op grond van het feit dat zij hebben gebruikgemaakt van de – onder hun exclusieve bevoegdheid vallende – mogelijkheid om zich krachtens artikel 267 VWEU tot het Hof te wenden (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 227 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    117

    Verder moet, in overeenstemming met het voor de werking van een rechtsstaat kenmerkende beginsel van de scheiding der machten, worden gewaarborgd dat de rechterlijke macht onafhankelijk is ten opzichte van met name de wetgevende en de uitvoerende macht [arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    118

    Artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU of andere Unierechtelijke bepalingen leggen de lidstaten weliswaar niet een bepaald grondwettelijk model op dat de verhoudingen en de wisselwerking tussen de verschillende staatsmachten regelt, met name met betrekking tot de omschrijving en de afbakening van hun bevoegdheden, maar de lidstaten moeten niettemin voldoen aan met name de uit die Unierechtelijke bepalingen voortvloeiende vereisten inzake onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 229 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    119

    In die omstandigheden staan artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en beschikking 2006/928 niet in de weg aan een nationale regeling of praktijk volgens welke beslissingen van het grondwettelijk hof bindend zijn voor gewone rechters, mits het nationale recht garandeert dat dit grondwettelijk hof onafhankelijk is ten aanzien van met name de wetgevende en de uitvoerende macht, zoals die bepalingen vereisen. Indien het nationale recht deze onafhankelijkheid niet garandeert, verzetten die Unierechtelijke bepalingen zich daarentegen wél tegen een dergelijke nationale regeling of praktijk, aangezien dat grondwettelijk hof dan niet in staat is de door artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU vereiste daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren [arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    120

    In casu hebben de vragen van de verwijzende rechter over het uit die Unierechtelijke bepalingen voortvloeiende vereiste van rechterlijke onafhankelijkheid in de eerste plaats betrekking op dezelfde aspecten van de status, de samenstelling en de werking van het grondwettelijk hof dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde arresten heeft gewezen, als die waarover het ging in de zaken die hebben geleid tot het arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034). Bovendien bevatten de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing hierover in essentie dezelfde informatie als de verzoeken in die zaken. Zoals uit de overwegingen in de punten 231 tot en met 237 van dat arrest blijkt, kan op basis van die informatie niet worden vastgesteld dat het grondwettelijk hof niet aan de in de punten 113 tot en met 119 van de onderhavige beschikking genoemde vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid voldoet, of dat de arresten in de hoofdgedingen zijn gewezen in een context die aanleiding geeft tot legitieme twijfel over de volledige naleving van die vereisten door dat hof.

    121

    Wat in de tweede plaats de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid betreft die de gewone rechters volgens de betrokken nationale regeling riskeren wanneer zij voorbijgaan aan beslissingen van het grondwettelijk hof, is het juist dat het behoud van de rechterlijke onafhankelijkheid met name niet tot gevolg mag hebben dat volledig wordt uitgesloten dat een rechter in bepaalde zeer uitzonderlijke gevallen tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld wegens door hem genomen rechterlijke beslissingen. Een dergelijk vereiste van onafhankelijkheid strekt er immers uiteraard niet toe om eventuele ernstige en volstrekt onverschoonbare gedragingen van rechters te ondersteunen, bijvoorbeeld wanneer zij de nationaal- en Unierechtelijke regels waarvan zij de naleving dienen te waarborgen, opzettelijk en te kwader trouw of vanwege bijzonder ernstige en grove nalatigheden zouden schenden, of zouden handelen naar willekeur of toegang tot de rechter zouden weigeren, terwijl zij, als hoeders van de rechtsprekende taak, gehouden zijn uitspraak te doen over de geschillen die justitiabelen aan hen voorleggen [arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    122

    Om de rechterlijke onafhankelijkheid te behouden en aldus te voorkomen dat de tuchtregeling voor een ander dan haar legitieme doel wordt ingezet en wordt gebruikt als middel om politieke controle op rechterlijke beslissingen of druk op rechters uit te oefenen, blijkt het niettemin van essentieel belang dat het feit dat in een rechterlijke beslissing een eventuele vergissing is gemaakt bij de uitlegging en de toepassing van de nationaal- en Unierechtelijke regels, of bij de beoordeling van de feiten en de waardering van de bewijzen, op zich niet tot gevolg kan hebben dat de betrokken rechter tuchtrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld [arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    123

    Derhalve is het van belang dat de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van een rechter voor een rechterlijke beslissing wordt beperkt tot zeer uitzonderlijke gevallen, zoals de gevallen die in punt 121 van de onderhavige beschikking zijn genoemd, waarbij objectieve en verifieerbare criteria worden toegepast die verband houden met vereisten inzake een goede rechtsbedeling en waarborgen gelden die het risico voorkomen dat van buitenaf druk wordt uitgeoefend op de inhoud van rechterlijke beslissingen en die bij justitiabelen elke legitieme twijfel wegnemen over de vraag of de betrokken rechters zich niet laten beïnvloeden en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen [arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    124

    In casu blijkt uit de informatie in de verzoeken om een prejudiciële beslissing niet dat de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van de gewone nationale rechters wegens het niet-naleven van beslissingen van het grondwettelijk hof, zoals die is vastgelegd in artikel 99, onder ș), van wet nr. 303/2004, waarin geen enkele andere voorwaarde wordt genoemd, beperkt is tot de in punt 121 van de onderhavige beschikking genoemde zeer uitzonderlijke gevallen, wat de in de punten 122 en 123 van deze beschikking aangehaalde rechtspraak nochtans vereist.

    125

    Hieruit volgt dat artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU alsmede beschikking 2006/928 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling of praktijk volgens welke de beslissingen van een grondwettelijk hof bindend zijn voor de gewone rechterlijke instanties, mits het nationale recht de onafhankelijkheid van dat grondwettelijk hof waarborgt ten opzichte van met name de wetgevende en de uitvoerende macht, zoals door die bepalingen wordt vereist. Die bepalingen van het VEU en die beschikking moeten echter ook aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke elke niet-naleving van de beslissingen van het nationale grondwettelijk hof door gewone nationale rechters ertoe kan leiden dat deze rechters tuchtrechtelijk aansprakelijk worden gesteld (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a.,C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 242).

    126

    In die omstandigheden blijkt, in zaken waarin de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling of praktijk het Unierecht ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, een afzonderlijk onderzoek van artikel 47 van het Handvest, dat de reeds in het voorgaande punt weergegeven gevolgtrekking alleen maar kan bevestigen, niet noodzakelijk voor de beantwoording van de vragen van de verwijzende rechter en de beslechting van de bij hem aanhangige gedingen.

    Voorrang van het Unierecht

    127

    De verwijzende rechter wijst erop dat de rechtspraak van het grondwettelijk hof die is ontwikkeld in de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde arresten, waarvan hij zich afvraagt of die verenigbaar is met het Unierecht, overeenkomstig artikel 147, lid 4, van de Roemeense grondwet bindend is en moet worden nageleefd door de nationale rechterlijke instanties, willen hun leden niet op grond van artikel 99, onder ș), van wet nr. 303/2004 een tuchtsanctie oplopen. In die omstandigheden wenst hij te vernemen of het beginsel van voorrang van het Unierecht zich verzet tegen een dergelijke nationale regeling of praktijk en het een nationale rechterlijke instantie toestaat om dergelijke rechtspraak buiten toepassing te laten zonder dat haar leden het risico lopen op een tuchtsanctie.

    128

    Het Hof heeft in dit verband in de punten 245 tot en met 248 van het arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034), herinnerd aan zijn vaste rechtspraak over het EEG-Verdrag waarin het beginsel van voorrang van het gemeenschapsrecht heeft geïntroduceerd als deel van de wezenlijke kenmerken van de communautaire rechtsorde, en heeft gepreciseerd dat deze wezenlijke kenmerken van de rechtsorde van de Unie en het belang van de noodzakelijke eerbiediging ervan zijn bevestigd door de onvoorwaardelijke ratificatie van de Verdragen tot wijziging van het EEG-Verdrag en met name het Verdrag van Lissabon. Het heeft daar in punt 249 van dat arrest aan toegevoegd dat artikel 4, lid 2, VEU weliswaar bepaalt dat de Unie de gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen eerbiedigt, maar dat de Unie een dergelijke gelijkheid slechts kan eerbiedigen indien de lidstaten op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht in de onmogelijkheid verkeren om tegen de rechtsorde van de Unie in te gaan met eenzijdig afgekondigde wettelijke voorschriften.

    129

    Na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon heeft het Hof zijn vroegere rechtspraak over het beginsel van voorrang van het Unierecht voortdurend bevestigd. Dat beginsel verplicht alle instanties van de lidstaten om volle werking te verlenen aan de verschillende normen van de Unie, en het recht van de lidstaten kan niet afdoen aan de werking die op het grondgebied van deze staten aan die verschillende normen is verleend [arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    130

    Aldus kan de omstandigheid dat een lidstaat zich beroept op bepalingen van nationaal recht, ook al zijn deze van constitutionele aard, krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht niet afdoen aan de eenheid en de werking van het Unierecht. Volgens vaste rechtspraak zijn de gevolgen van het beginsel van voorrang van het Unierecht immers bindend voor alle organen van een lidstaat, zonder dat de nationale bepalingen – waaronder de grondwettelijke – daaraan in de weg kunnen staan [arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    131

    In dit verband moet met name in herinnering worden gebracht dat de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid de bepalingen van het Unierecht moet toepassen en die de nationale regelgeving niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan uitleggen, volgens het voorrangsbeginsel verplicht is om de volle werking van de vereisten van dit recht in het hem voorgelegde geschil te verzekeren, en daarbij zo nodig elke, ook latere, nationale regeling of praktijk die strijdig is met een bepaling van het Unierecht met rechtstreekse werking, op eigen gezag buiten toepassing te laten, zonder dat hij hoeft te verzoeken om de voorafgaande opheffing van die nationale regeling of praktijk via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure, of die opheffing hoeft af te wachten (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 252 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    132

    Wat betreft de in de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing bedoelde bepalingen van het Unierecht moet in herinnering worden gebracht dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 325, lid 1, VWEU en de in de bijlage bij beschikking 2006/928 opgenomen ijkpunten blijkens de rechtspraak van het Hof duidelijk en nauwkeurig zijn verwoord en onvoorwaardelijk zijn, zodat zij rechtstreekse werking hebben (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a.,C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 253 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    133

    In dit verband moet erop worden gewezen dat het overeenkomstig artikel 19 VEU weliswaar aan de nationale rechterlijke instanties en aan het Hof staat om de volledige toepassing van het Unierecht in alle lidstaten en daadwerkelijke rechtsbescherming te waarborgen, maar dat het Hof bij uitsluiting bevoegd is om dit recht bindend uit te leggen. Bij de uitoefening van die bevoegdheid staat het uiteindelijk aan het Hof om de draagwijdte van het beginsel van voorrang van het Unierecht vast te stellen aan de hand van de relevante bepalingen van dit recht, aangezien die draagwijdte niet kan afhangen van de uitlegging van nationaalrechtelijke bepalingen of van de uitlegging van Unierechtelijke bepalingen door een nationale rechter die niet overeenkomt met die van het Hof. Met het oog hierop brengt de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, die de hoeksteen vormt van het door de Verdragen opgezette rechterlijke systeem, tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten een dialoog van rechter tot rechter tot stand, die de uniforme uitlegging van het Unierecht moet waarborgen en aldus de mogelijkheid biedt om de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te verzekeren en om, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht in acht te nemen (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 254 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    134

    In casu merkt de verwijzende rechterlijke instantie op dat zij op grond van de Roemeense grondwet gebonden is aan de rechtspraak die is gevestigd bij de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde arresten van het grondwettelijk hof en dat zij die rechtspraak niet buiten toepassing kan laten zonder haar leden bloot te stellen aan het risico op een tuchtrechtelijke procedure of sanctie, ook al is zij in het licht van een prejudicieel arrest van het Hof van oordeel dat die rechtspraak strijdig is met het Unierecht.

    135

    In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat een prejudiciële uitspraak van het Hof de nationale rechter bij de beslechting van het hoofdgeding bindt wat de uitlegging van de betrokken Unierechtelijke bepalingen betreft. De nationale rechter die gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid of heeft voldaan aan de verplichting om het Hof een prejudiciële vraag te stellen op grond van artikel 267 VWEU, kan dus niet worden verhinderd om het Unierecht rechtstreeks toe te passen overeenkomstig de beslissing of de rechtspraak van het Hof, omdat anders het nuttig effect van deze bepaling zou worden verminderd. Hieraan moet worden toegevoegd dat de bevoegdheid om terstond al het nodige te doen om een nationale regeling of praktijk die de volle werking van Unieregels zou kunnen verhinderen, buiten toepassing te laten, integraal deel uitmaakt van de taak van Unierechter die is toebedeeld aan de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid de bepalingen van het Unierecht moet toepassen, zodat de uitoefening van die bevoegdheid een wezenlijke waarborg vormt voor de uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU voortvloeiende rechterlijke onafhankelijkheid (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punten 256 en 257 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    136

    Bijgevolg is een nationale regeling of praktijk onverenigbaar met de vereisten die in de aard van het Unierecht besloten liggen wanneer die ertoe zou leiden dat aan de werking van het Unierecht wordt afgedaan doordat aan de rechter die bevoegd is om dit recht toe te passen, de bevoegdheid wordt ontzegd om daarbij terstond al het nodige te doen om een nationale bepaling of praktijk die de volle werking van de Unieregels met rechtstreekse werking zou kunnen verhinderen, terzijde te stellen [arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    137

    Een nationale regeling of praktijk volgens welke de arresten van het nationale grondwettelijk hof bindend zijn voor de gewone rechterlijke instanties, terwijl deze in het licht van een prejudiciële uitspraak van het Hof van oordeel zijn dat de in die grondwettelijke arresten ontwikkelde rechtspraak strijdig is met het Unierecht, belet die instanties echter om de volle werking van de vereisten van dit recht te verzekeren, wat nog kan worden versterkt door het feit dat het nationale recht de eventuele niet-naleving van die grondwettelijke rechtspraak aanmerkt als een tuchtrechtelijk vergrijp (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 259).

    138

    In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 267 VWEU zich verzet tegen elke nationale regeling of praktijk die de nationale rechterlijke instanties belet om, naargelang het geval, gebruik te maken van de mogelijkheid dan wel te voldoen aan de verplichting om het Hof op grond van dat artikel 267 een prejudiciële vraag te stellen. Voorts vormt het feit dat de nationale rechters niet worden blootgesteld aan tuchtrechtelijke procedures of sancties wegens het feit dat zij hebben gebruikgemaakt van de mogelijkheid – die onder hun exclusieve bevoegdheid valt – om zich krachtens artikel 267 VWEU tot het Hof te wenden, volgens de in punt 116 van de onderhavige beschikking aangehaalde rechtspraak een wezenlijke waarborg voor hun onafhankelijkheid. Ook indien een gewone nationale rechter naar aanleiding van het antwoord van het Hof tot het oordeel komt dat de rechtspraak van het nationale grondwettelijk hof strijdig is met het Unierecht, mag het feit dat hij die rechtspraak overeenkomstig het beginsel van voorrang van het Unierecht buiten toepassing laat, er in geen geval toe leiden dat hij tuchtrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 260 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    139

    Hieruit volgt dat het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling of praktijk volgens welke de gewone nationale rechterlijke instanties gebonden zijn aan de arresten van het nationale grondwettelijk hof en derhalve – en aangezien zij zich anders schuldig zouden maken aan een tuchtrechtelijk vergrijp – de in die arresten ontwikkelde rechtspraak niet op eigen gezag buiten toepassing kunnen laten, ofschoon zij in het licht van een arrest van het Hof van oordeel zijn dat die rechtspraak in strijd is met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 325, lid 1, VWEU of beschikking 2006/928 (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 262).

    140

    Gelet op het voorgaande dient op de tweede en de derde vraag in de zaken C‑859/19, C‑926/19 en C‑929/19 te worden geantwoord dat:

    artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU alsmede beschikking 2006/928 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling of praktijk volgens welke de beslissingen van het nationale grondwettelijk hof bindend zijn voor de gewone rechterlijke instanties, mits het nationale recht de onafhankelijkheid van dat grondwettelijk hof waarborgt ten opzichte van met name de wetgevende en de uitvoerende macht, zoals door die bepalingen wordt vereist. Die bepalingen van het VEU en die beschikking moeten echter ook aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke elke niet-naleving van de beslissingen van het nationale grondwettelijk hof door gewone nationale rechters ertoe kan leiden dat deze rechters tuchtrechtelijk aansprakelijk worden gesteld;

    het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling of praktijk volgens welke de gewone nationale rechterlijke instanties gebonden zijn aan de beslissingen van het nationale grondwettelijk hof en derhalve – en aangezien zij zich anders schuldig zouden maken aan een tuchtrechtelijk vergrijp – de in die beslissingen ontwikkelde rechtspraak niet op eigen gezag buiten toepassing kunnen laten, ofschoon zij in het licht van een arrest van het Hof van oordeel zijn dat die rechtspraak in strijd is met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 325, lid 1, VWEU of beschikking 2006/928.

    Kosten

    141

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen.

     

    Het Hof (Zesde kamer) beschikt:

     

    1)

    Artikel 325, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 2 van de Overeenkomst die is opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, ondertekend te Brussel op 26 juli 1995, en beschikking 2006/928/EG van de Commissie van 13 december 2006 tot vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie

    moeten aldus worden uitgelegd dat:

    zij zich verzetten tegen een nationale regeling of praktijk volgens welke beslissingen op het gebied van corruptie en fraude met de belasting over de toegevoegde waarde (btw) die niet zijn gewezen, in eerste aanleg, door een op dat gebied gespecialiseerde kamer of, in hoger beroep, door kamers waarvan alle leden bij loting zijn geselecteerd, absoluut nietig zijn, zodat de betrokken zaken betreffende corruptie en btw-fraude, in voorkomend geval na een buitengewoon beroep tegen definitieve uitspraken, opnieuw in eerste en/of tweede aanleg moeten worden behandeld, voor zover de toepassing van die nationale regeling of praktijk kan leiden tot een stelselmatig risico dat ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad of corruptie in het algemeen onbestraft blijft. De verplichting om ervoor te zorgen dat dergelijke misdrijven op doeltreffende en afschrikkende wijze worden bestraft, ontslaat de verwijzende rechter er niet van te onderzoeken of de door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde grondrechten worden geëerbiedigd zoals voorgeschreven. De vereisten die voortvloeien uit dit artikel 47, tweede alinea, eerste volzin, vormen geen beletsel om die nationale regeling of praktijk buiten toepassing te laten wanneer deze een dergelijk stelselmatig risico van straffeloosheid kan creëren.

     

    2)

    Artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU alsmede beschikking 2006/928

    moeten aldus worden uitgelegd dat:

    zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling of praktijk volgens welke de beslissingen van het nationale grondwettelijk hof bindend zijn voor de gewone rechterlijke instanties, mits het nationale recht de onafhankelijkheid van dat grondwettelijk hof waarborgt ten opzichte van met name de wetgevende en de uitvoerende macht, zoals door die bepalingen wordt vereist. Die bepalingen van het VEU en die beschikking moeten echter ook aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke elke niet-naleving van de beslissingen van het nationale grondwettelijk hof door gewone nationale rechters ertoe kan leiden dat deze rechters tuchtrechtelijk aansprakelijk worden gesteld.

     

    3)

    Het beginsel van voorrang van het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling of praktijk volgens welke de gewone nationale rechterlijke instanties gebonden zijn aan de beslissingen van het nationale grondwettelijk hof en derhalve – en aangezien zij zich anders schuldig zouden maken aan een tuchtrechtelijk vergrijp – de in die beslissingen ontwikkelde rechtspraak niet op eigen gezag buiten toepassing kunnen laten, ofschoon zij in het licht van een arrest van het Hof van oordeel zijn dat die rechtspraak in strijd is met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 325, lid 1, VWEU of beschikking 2006/928.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Roemeens.

    Top