EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CC0081

Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 19 maart 2020.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:217

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 19 maart 2020 ( 1 )

Zaak C‑81/19

NG,

OH

tegen

SC Banca Transilvania SA

[verzoek van de Curte de Apel Cluj (rechter in tweede aanleg Cluj, Roemenië) om een prejudiciële beslissing]

„Verzoek om een prejudiciële beslissing – Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Krediet in vreemde valuta – Wisselkoersbeding – Artikel 1, lid 2 – Beding dat een algemeen, wettelijk verankerd beginsel tot uitdrukking brengt – Artikel 6, lid 1 – Rechtsgevolgen – Schrapping van het oneerlijke beding – Overeenkomst die zonder het oneerlijke beding niet kan voortbestaan – Bevoegdheden van de nationale rechter”

I. Inleiding

1.

De onderhavige prejudiciële procedure betreft eens te meer de bescherming van consumenten tegen oneerlijke bedingen in kredietovereenkomsten in vreemde valuta.

2.

Het beding waar het in het hoofdgeding om gaat, verplicht verzoekers in het hoofdgeding om een in Zwitserse franken luidend krediet in deze valuta terug te betalen. Door de sterke devaluatie van de Roemeense leu – de valuta waarin verzoekers hun inkomsten ontvangen – is het terug te betalen bedrag in de jaren na de sluiting van de kredietovereenkomst echter bijna verdubbeld.

3.

In de onderhavige prejudiciële verwijzing wordt niet langer expliciet de principiële vraag gesteld of de verlening van kredieten in vreemde valuta aan consumenten als verenigbaar met het Unierecht kan worden beschouwd. Hoewel uit eerdere rechtspraak van het Hof kan worden afgeleid dat bij dergelijke kredietovereenkomsten het wisselkoersrisico niet zonder meer bij de consument kan worden gelegd, volgt daar immers ook uit dat deze praktijk niet per se in strijd is met het Unierecht. ( 2 ) Volgens die rechtspraak is van doorslaggevend belang of de consument op een duidelijke en begrijpelijke manier over dit risico is geïnformeerd. ( 3 )

4.

In de onderhavige zaak staan veeleer de gevolgen centraal die een nationale rechter in voorkomend geval dient te verbinden aan de vaststelling dat een beding inzake het wisselkoersrisico oneerlijk is. Volgens de verwijzende rechter leiden alle tot dusver in de rechtspraak gesuggereerde rechtsgevolgen van de oneerlijkheid immers tot een onredelijke belasting van de consument. De verwijzende rechters in nog drie andere thans aanhangige zaken hebben met vergelijkbare rechtsproblemen te maken. ( 4 )

II. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

5.

Het Unierechtelijke kader wordt in dit geval gevormd door richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten ( 5 ).

6.

De twaalfde en de dertiende overweging van richtlijn 93/13 luiden als volgt:

„Overwegende evenwel dat bij de huidige stand van de nationale wetgevingen slechts een gedeeltelijke harmonisatie in aanmerking komt; dat met name alleen de bedingen in overeenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld onder deze richtlijn vallen; dat het van belang is de lidstaten de mogelijkheid te geven met inachtneming van het Verdrag in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van deze richtlijn;

Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten waarin bedingen van overeenkomsten met consumenten, direct of indirect, worden vastgesteld, worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten; dat het bijgevolg niet nodig blijkt bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen dan wel beginselen of bepalingen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, aan de bepalingen van deze richtlijn te onderwerpen; dat in dat verband onder de term ‚dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen’ tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen.”

7.

Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 bevat de volgende regeling:

„Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”

8.

Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

9.

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 luidt als volgt:

„De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

10.

Artikel 6, lid 1, van dezelfde richtlijn bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

11.

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

B.   Nationaal recht

12.

In het nationale recht zijn voor het onderhavige geval de Cod civil (Roemeens burgerlijk wetboek) en de Cod comercial (Roemeens wetboek van koophandel) van belang, telkens in de versie die van kracht was op de datum waarop de overeenkomst werd gesloten.

13.

Artikel 1578 van het Roemeense burgerlijk wetboek, waarin het beginsel van het monetaire nominalisme verankerd was, luidde als volgt:

„De verplichting uit een leningsovereenkomst is steeds beperkt tot het bedrag in cijfers dat in de overeenkomst is opgenomen. Bij een stijging of een daling van de koers van de valuta’s voordat de betalingstermijn vervalt, moet de schuldenaar het geleende bedrag terugbetalen en is hij verplicht dit terug te betalen in uitsluitend de valuta die ten tijde van de betaling in omloop is.”

14.

In artikel 41 van het wetboek van koophandel was het volgende bepaald:

„Wanneer de in een overeenkomst vermelde valuta in Roemenië geen wettelijke wisselkoers of handelskoers heeft en wanneer de koers ervan niet door de partijen is vastgesteld, kan de betaling geschieden in de munt van het land volgens de koers ervan op de vervaldag en op de plaats van betaling en, indien er op deze plaats geen wisselkoers is, volgens de koers van de dichtstbijzijnde markt, tenzij de overeenkomst het beding ‚effectief’ of een ander soortgelijk beding bevat.”

III. Feiten en hoofdgeding

15.

Volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter hebben verzoekers in het hoofdgeding als consument op 31 maart 2006 een kredietovereenkomst gesloten met SC Volksbank România SA (nadien Banca Transilvania) ten bedrage van 90000 Roemeense leu (RON).

16.

Op 15 oktober 2008 hebben partijen voor de herfinanciering van deze lening van 31 maart 2006 een tweede kredietovereenkomst gesloten voor een lening in vreemde valuta ten bedrage van 65000 Zwitserse frank (CHF). Dit kwam overeen met ongeveer 159126 RON respectievelijk ongeveer 33488 EUR. ( 6 ) Verzoekers ontvangen hun inkomsten in Roemeense lei.

17.

Beding 4.1 van de algemene voorwaarden van de tweede kredietovereenkomst bepaalde dat „alle betalingen [plaatsvinden] in de valuta van de lening, behalve in de uitdrukkelijk in de bijzondere of in de algemene voorwaarden genoemde gevallen” (hierna: litigieus beding).

18.

De waardevermindering van de Roemeense leu en de waardevermeerdering van de Zwitserse frank tussen oktober 2008 en april 2017 hadden tot gevolg dat de terug te betalen som 117760 RON (ongeveer 24772 EUR) méér bedroeg.

19.

Hierop hebben verzoekers bij de Tribunal Specializat Cluj (bijzondere rechter Cluj, Roemenië) beroep ingesteld. Zij voeren aan dat de bank haar plicht om informatie over het wisselkoersrisico te verstrekken, niet voldoende is nagekomen. Bovendien zijn zij onredelijk benadeeld doordat zij dit risico op zich hebben genomen. Daarom vorderen zij in wezen dat de wisselkoers wordt bevroren op de koers die gold op de datum van sluiting van de overeenkomst.

20.

Verweerster voert hiertegen aan dat het litigieuze beding berust op het in artikel 1578 van het burgerlijk wetboek verankerde beginsel van het monetaire nominalisme, zodat het oneerlijke karakter ervan overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 niet kan worden onderzocht.

21.

De rechter in eerste aanleg heeft de vordering afgewezen. Hij heeft weliswaar geoordeeld dat het litigieuze beding inhoudelijk moest worden getoetst, maar dat de bank haar informatieplicht voldoende was nagekomen – de aanzienlijke schommelingen van de wisselkoers had zij niet kunnen voorzien.

22.

Het geding is thans op grond van het door beide partijen ingestelde hoger beroep aanhangig bij de verwijzende rechter, de Curte de Apel Cluj (rechter in tweede aanleg Cluj, Roemenië). Die heeft twijfels over de uitlegging van richtlijn 93/13 wat betreft de werkingssfeer ervan, de informatieplicht voor verkopers en de rechtsgevolgen die voortvloeien uit het eventuele oneerlijke karakter van het betrokken beding.

IV. Verzoek om een prejudiciële beslissing en procedure bij het Hof

23.

Bij beslissing van 27 december 2018, ingekomen bij het Hof op 1 februari 2019, heeft de Curte de Apel Cluj overeenkomstig artikel 267 VWEU het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel l, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een contractueel beding wordt onderzocht vanuit het oogpunt van het oneerlijke karakter ervan, wanneer daarin een bepaling van aanvullend recht is overgenomen waar de partijen van konden afwijken, maar waar zij in de praktijk niet van zijn afgeweken aangezien er niet over is onderhandeld, zoals in het concreet onderzochte geval geldt voor het beding volgens hetwelk het krediet dient te worden terugbetaald in de vreemde valuta waarin het is toegekend?

2)

Kan, in een context waarin er bij de toekenning van het krediet in een vreemde valuta geen berekeningen/ramingen aan de consument zijn voorgelegd met betrekking tot de economische impact van een eventuele schommeling van de wisselkoers op de totale uit het contract voortvloeiende betalingsverplichtingen, op goede gronden worden aangevoerd dat een dergelijk beding, volgens hetwelk het valutarisico volledig door de consument wordt gedragen (uit hoofde van het beginsel van het nominalisme), duidelijk en begrijpelijk is en dat de verkoper/de bank te goeder trouw heeft voldaan aan de verplichting de kredietnemer te informeren, in aanmerking genomen dat de door de nationale bank van Roemenië vastgestelde maximale schuldenlast van de consumenten is berekend op basis van de wisselkoers zoals die gold op het moment dat het krediet werd toegekend?

3)

Verzetten richtlijn 93/13 en de op basis daarvan ontwikkelde rechtspraak alsmede het doeltreffendheidsbeginsel zich ertegen dat het contract ongewijzigd wordt voortgezet nadat is vastgesteld dat een beding aangaande de toewijzing van het valutarisico oneerlijk is? Welke aanpassing zou het mogelijk maken om het oneerlijke beding buiten toepassing te laten en het doeltreffendheidsbeginsel in acht te nemen?”

24.

In de prejudiciële procedure bij het Hof hebben verzoekers, de Bondsrepubliek Duitsland, Roemenië en de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van 6 februari 2020 waren verzoekers en verweerster in het hoofdgeding alsmede Roemenië en de Europese Commissie vertegenwoordigd.

V. Juridische beoordeling

25.

De drie prejudiciële vragen betreffen drie opeenvolgende stappen die een rechter van een lidstaat bij de inhoudelijke beoordeling van vooraf opgestelde contractuele bedingen overeenkomstig richtlijn 93/13 moet doorlopen.

26.

De eerste prejudiciële vraag betreft de werkingssfeer van richtlijn 93/13 (onder A).

27.

Daarna vraagt de verwijzende rechter zich af of het litigieuze beding „duidelijk en begrijpelijk” is geformuleerd in de zin van artikel 4, lid 2, van de richtlijn. Aangezien de criteria voor deze toetsing door het Hof reeds zijn vastgesteld in de zaken Andriciuc ( 7 ) en Lupean ( 8 ), waarin bedingen aan de orde waren die zeer vergelijkbaar zijn met het litigieuze beding, kan hier worden volstaan met een korte verwijzing naar de bestaande rechtspraak (onder B).

28.

In het onderhavige geval staan vervolgens de rechtsgevolgen centraal die eventueel moeten worden verbonden aan de vaststelling dat het litigieuze beding oneerlijk is (onder C).

A.   Werkingssfeer van richtlijn 93/13 (eerste prejudiciële vraag)

29.

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een contractueel beding dat een algemeen, wettelijk verankerd beginsel tot uitdrukking brengt, onder richtlijn 93/13 valt.

30.

Overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 zijn contractuele bedingen waarin „dwingende” wettelijke bepalingen zijn „overgenomen” immers niet aan deze richtlijn onderworpen. In dit verband heeft de verwijzende rechter, die in zoverre als enige bevoegd is om de feiten te beoordelen ( 9 ), vastgesteld dat het litigieuze contractuele beding het in artikel 1578 van het burgerlijk wetboek verankerde beginsel van het nominalisme tot uitdrukking brengt.

31.

Om die reden twijfelt hij of de richtlijn van toepassing is.

1. Bewoordingen van artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13

32.

In het bijzonder lijkt het de verwijzende rechter hierbij problematisch dat artikel 1578 van het burgerlijk wetboek geen bepaling van openbare orde is en daarom niet als „dwingend” in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 kan worden beschouwd. In dit verband wijst hij op onduidelijkheden in de Roemeense taalversie van de richtlijn. Terwijl bijvoorbeeld de Duitse taalversie in artikel 1, lid 2, van de richtlijn het begrip „bindend” gebruikt, dat betrekking kan hebben op zowel bepalingen van openbare orde als bepalingen van aanvullend recht, lijkt het in de Roemeense taalversie gebruikte begrip „obligatorii” in het Roemeense recht uitsluitend te zien op wettelijke bepalingen van openbare orde.

33.

Uit de algemene opzet van de richtlijn blijkt evenwel duidelijk dat het begrip „bindend” (in de Nederlandse taalversie: „dwingend”) geen betrekking heeft op het traditionele onderscheid in het burgerlijk recht tussen bepalingen van openbare orde (en dus met een „dwingend” karakter) en bepalingen van aanvullend recht (en dus met een „vrijwillig” karakter). In dit verband wil ik erop wijzen dat de in richtlijn 93/13 gebruikte begrippen van Unierechtelijke aard zijn en bijgevolg autonoom moeten worden uitgelegd. ( 10 ) De betekenis van het begrip „obligatorii” in het Roemeense recht is derhalve voor de uitlegging van dit begrip in artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 niet van belang. Gezien de dertiende overweging van de richtlijn omvat dit begrip veeleer ook alle regels van aanvullende aard, die bijgevolg volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer geen andere regeling is overeengekomen. ( 11 )

34.

Dat het voor de partijen bij het sluiten van de overeenkomst feitelijk niet mogelijk was om van de regeling af te wijken, is voor de beantwoording van de prejudiciële vraag overigens niet van belang. Dit feit is een voorwaarde en geen criterium voor de uitsluiting van de toepasselijkheid van richtlijn 93/13. Anders zou er ook al geen sprake zijn van een contractueel beding in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13. Deze bepaling verlangt immers dat het om een beding gaat „waarover niet afzonderlijk is onderhandeld”.

35.

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat ook bepalingen van aanvullend recht – zoals artikel 1578 van het burgerlijk wetboek – in beginsel „dwingende” bepalingen in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 kunnen zijn.

2. Doel en strekking van de uitsluiting van de werkingssfeer in artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13

36.

Hieruit kan evenwel nog niet worden afgeleid dat een contractueel beding zoals aan de orde in het hoofdgeding, buiten de werkingssfeer van de richtlijn valt.

37.

Veeleer heeft het Hof in zijn vaste rechtspraak bij de beoordeling van de vraag of een contractueel beding overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aan een inhoudelijke toetsing moet worden onderworpen, ook teleologische gezichtspunten in aanmerking genomen.

38.

Volgens de rechtspraak vindt namelijk de uitsluiting van de toepassing van richtlijn 93/13 haar rechtvaardiging in de veronderstelling dat de nationale wetgever reeds een evenwicht tussen alle rechten en verplichtingen van de partijen bij bepaalde overeenkomsten tot stand heeft gebracht en dat wettelijke bepalingen derhalve in de regel geen oneerlijke bedingen bevatten. ( 12 )

39.

Die benadering berust naar mijn mening niet uitsluitend op de gedachte dat een beoordeling van het oneerlijke karakter in dergelijke gevallen overbodig zou zijn. Veeleer moet zo ook een ongeoorloofde aantasting van de bevoegdheden van de lidstaten worden voorkomen. Richtlijn 93/13 beoogt blijkens de twaalfde overweging ervan immers niet de nationale civielrechtelijke bepalingen inzake verboden rechtshandelingen te harmoniseren. Om die reden ook kan overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 noch het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs en anderzijds de tegenprestatie inhoudelijk worden onderzocht. Deze kwesties worden immers gewoonlijk door de nationale wetgever geregeld in de civielrechtelijke bepalingen inzake rechtshandelingen die wegens hun inhoud nietig zijn.

40.

Dit kan uiteindelijk ertoe leiden dat een contractuele regeling die volgens de criteria van artikel 3 van richtlijn 93/13 als oneerlijk zou moeten worden beschouwd, niet kan worden aangevochten voor zover de nationale wetgever een dergelijke regeling in consumentenovereenkomsten uitdrukkelijk toestaat. Hierachter schuilt evenwel uiteindelijk de vraag of het niet wenselijk zou zijn het verstrekken van leningen in vreemde valuta aan consumenten op het niveau van de Unie in zijn geheel te beperken of zelfs te verbieden. Volgens de huidige stand van het Unierecht is dit echter hoe dan ook niet het geval. ( 13 )

41.

Het Hof heeft echter geoordeeld dat het bij de veronderstelling dat de wetgever middels wettelijke bepalingen een redelijk evenwicht tot stand wil brengen tussen de belangen die in de betrokken contractuele verhouding in het spel zijn, om een vermoeden gaat. ( 14 ) Een dergelijk vermoeden kan in beginsel worden weerlegd. ( 15 )

42.

Bijgevolg zijn alleen bedingen die berusten op wettelijke bepalingen die specifiek voor de betrokken categorie overeenkomsten zijn vastgesteld of op grond van een verwijzingsregel hierop van toepassing zijn, van inhoudelijke toetsing uitgesloten. Alleen voor zover de nationale wetgever überhaupt het oog had op de specifieke situatie van de partijen, kon hij immers een evenwicht tussen de betrokken belangen tot stand brengen. ( 16 )

43.

Het Hof heeft verder beslist dat bij bepalingen van algemene aard niet zonder meer het vermoeden geldt dat deze specifiek door de wetgever zijn beoordeeld met het oog op de totstandbrenging van dit evenwicht. ( 17 )

44.

Hierdoor wordt de normatieve inhoud van een nationale bepaling indirect onderworpen aan een beoordeling van het oneerlijke karakter ervan. Een ongeoorloofde aantasting van de bevoegdheden van de lidstaten ligt hierin evenwel niet besloten, aangezien de betrokken bepaling kan blijven gelden op de andere gebieden waarop zij van toepassing is. Beoordelingen op grond van richtlijn 93/13 betreffen immers uitsluitend consumentenovereenkomsten.

45.

Tegen deze achtergrond staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de wetgever met artikel 1578 van het burgerlijk wetboek een redelijk evenwicht tussen de belangen van verkopers en consumenten tot stand wilde brengen.

46.

In dit verband moet erop worden gewezen dat de Roemeense regering ter terechtzitting heeft benadrukt dat deze bepaling niet specifiek is afgestemd op consumentenkredietovereenkomsten. De regeling in artikel 1578 van het burgerlijk wetboek berust op het uitgangspunt van gelijkwaardige contractpartijen. Volgens de Roemeense regering is deze regeling in het nieuwe burgerlijk wetboek vervangen door specifieke bepalingen voor consumentenkredietovereenkomsten.

47.

Voor het geval dat de verwijzende rechter tegen deze achtergrond tot de conclusie zou komen dat de bepaling niet tot doel heeft om een evenwicht tussen de belangen van consumenten en verkopers tot stand te brengen, moet dit vermoeden worden geacht te zijn weerlegd. In dat geval is het niet gerechtvaardigd om af te zien van een inhoudelijke toetsing.

3. Voorlopige conclusie

48.

Uit het bovenstaande vloeit voort dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus dient te worden uitgelegd dat een contractueel beding waarin een algemeen, wettelijk verankerd beginsel tot uitdrukking komt, onder deze richtlijn valt tenzij de nationale wetgever met de vaststelling van de betrokken wettelijke bepaling een evenwichtige regeling tot stand wilde brengen van alle rechten en verplichtingen van de partijen bij de betrokken soort overeenkomst. Het staat aan de nationale rechter om in dit verband de nodige vaststellingen te doen.

B.   Eisen inzake een „duidelijk en begrijpelijk” opgesteld contractueel beding en goede trouw (tweede prejudiciële vraag)

49.

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter enerzijds te vernemen of een contractueel beding op grond waarvan het wisselkoersrisico uiteindelijk uitsluitend op de consument rust, als „duidelijk en begrijpelijk” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 kan worden beschouwd wanneer aan de consument geen berekeningen zijn overgelegd waaruit blijkt welke gevolgen wisselkoersschommelingen kunnen hebben voor de door hem verschuldigde termijnen. Anderzijds wenst hij te vernemen of een dergelijk beding als strijdig met de goede trouw dient te worden aangemerkt wanneer de maximale schuldenlast, waarop de beoordeling van de kredietwaardigheid wordt gebaseerd, uitsluitend wordt berekend aan de hand van de wisselkoers zoals van toepassing op de datum van sluiting van de overeenkomst.

50.

Deze vraag komt slechts aan de orde voor het geval dat de verwijzende rechter tot de conclusie zou komen dat richtlijn 93/13 van toepassing is. De beoordeling van een beding in het licht van de vereisten inzake transparantie die zijn neergelegd in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 veronderstelt immers in ieder geval dat deze richtlijn van toepassing is.

51.

De beoordeling van de vereisten inzake transparantie is bij bedingen zoals het litigieuze van bijzonder belang. Uit de rechtspraak blijkt in dit verband immers dat een beding op grond waarvan een in vreemde valuta luidende lening in dezelfde vreemde valuta moet worden terugbetaald, onder bepaalde omstandigheden het „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 betreft. ( 18 ) Dergelijke bedingen kunnen volgens deze bepaling echter enkel op hun oneerlijke karakter worden beoordeeld als zij niet duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. ( 19 )

52.

De criteria aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of een beding ten eerste als duidelijk en begrijpelijk in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 moet worden beschouwd, zijn door het Hof reeds ontwikkeld voor bedingen die vergelijkbaar zijn met het litigieuze beding.

53.

Op grond daarvan moet de verwijzende rechter in het bijzonder onderzoeken of de consument aan de hand van de door de verkoper verstrekte informatie in staat was om de gevolgen in te schatten die een aanzienlijke waardevermindering van de valuta waarin hij zijn inkomsten ontvangt en een verhoging van de buitenlandse rentevoet voor de termijnbetalingen kunnen hebben. Concreet moet de verkoper de consument er uitdrukkelijk over informeren dat hij zich met de ondertekening van een in vreemde valuta luidende kredietovereenkomst blootstelt aan een wisselkoersrisico dat mogelijkerwijs een zware last kan worden in geval van devaluatie van de valuta waarin hij zijn inkomsten ontvangt. ( 20 )

54.

Bovendien moet de verwijzende rechter onderzoeken of de verkoper de consument in dat verband heeft geïnformeerd over alle relevante omstandigheden waarvan hij op dat moment kennis kon hebben en die gevolgen konden hebben voor de latere uitvoering van die overeenkomst. ( 21 ) In de rechtspraak wordt in dit verband geëist dat er rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het hoofdgeding en met name met de deskundigheid en de kennis van de bank met betrekking tot de mogelijke wisselkoersschommelingen en de risico’s die inherent zijn aan het aangaan van een lening in vreemde valuta. ( 22 )

55.

Ook al kan tegen deze achtergrond niet van de verkoper worden verwacht dat hij de latere daadwerkelijke waardevermindering van de betreffende valuta voorziet of berekent, dit ontheft hem niet van zijn verplichting om uitgebreide informatie te verstrekken over de potentiële risico’s van wisselkoersschommelingen en het feit dat deze uitsluitend ten laste van de kredietnemer komen.

56.

Wat ten tweede de vraag betreft of een beding, in strijd met het vereiste van goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de nationale rechter moet nagaan of de verkoper, door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument, redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden nadat er afzonderlijk over was onderhandeld. ( 23 )

57.

Tegen de achtergrond van het bovenstaande is een van de aspecten van een eerlijke en billijke wijze van onderhandelen met name dat de consument volledig wordt geïnformeerd over eventuele risico’s. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of met de verwijzing naar de maximale schuldenlast in casu risico’s konden worden verdoezeld. Voor zover de maximale schuldenlast wordt berekend op basis van de wisselkoers ten tijde van de sluiting van de overeenkomst, moet de consument er immers, gezien het bovenstaande, tevens op worden gewezen dat de inachtneming van deze maximale schuldenlast nog niet betekent dat hij ook in het geval van een waardevermindering van de valuta aan zijn financiële verplichtingen zal kunnen voldoen.

58.

Als in het nationale recht dwingend in een dergelijke bovengrens is voorzien, kan het zelfs als een omzeiling van die grens worden gezien dat de beoordeling uitsluitend berust op de wisselkoers die gold bij het verstrekken van het krediet.

59.

Bijgevolg dient de tweede vraag aldus te worden beantwoord dat het in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 opgenomen vereiste dat een beding in een in vreemde valuta luidende kredietovereenkomst waardoor het wisselkoersrisico uiteindelijk op de consument komt te rusten, duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, veronderstelt dat de consument uitgebreid wordt geïnformeerd over de mogelijk aanzienlijke economische gevolgen van een dergelijk beding voor zijn financiële verplichtingen. Dit geldt ongeacht of de concrete waardevermindering van de betrokken valuta reeds kon worden voorzien bij sluiting van de overeenkomst. Het staat aan de nationale rechter om in dit verband de nodige vaststellingen te doen.

C.   Rechtsgevolgen van de vaststelling dat het beding oneerlijk is (derde prejudiciële vraag)

60.

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke gevolgen hij in voorkomend geval moet verbinden aan de vaststelling dat het beding in de onderhavige situatie oneerlijk is, om de volledige werking van de rechten van de consumenten te waarborgen.

61.

De tot dusver in de rechtspraak aangedragen oplossingen leiden volgens de verwijzende rechter namelijk allemaal tot een onredelijke benadeling van de consument. Een redelijke oplossing zou volgens hem kunnen zijn dat de wisselkoers die geldt bij sluiting van de overeenkomst wordt bevroren, maar hij vraagt zich af of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 en de op basis van deze bepaling ontwikkelde rechtspraak zich niet verzetten tegen een dergelijke handelwijze.

62.

Op grond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zijn de nationale rechters in beginsel gehouden om een oneerlijk beding niet-toepasselijk te verklaren en de overeenkomst voor het overige in stand te houden. Het Hof heeft in dit verband herhaaldelijk benadrukt dat de nationale rechters hierbij niet bevoegd zijn om de overeenkomst aan te vullen door de inhoud van een dergelijk beding te herzien. ( 24 ) Wanneer het oneerlijke beding wordt geschrapt, wordt volgens de rechtspraak het formele evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de contractpartijen vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt. ( 25 )

63.

Om een oneerlijk beding gewoonweg te kunnen schrappen, is natuurlijk vereist dat de overeenkomst zonder dit beding op een zinvolle wijze kan voortbestaan. Indien de nationale rechter bij zijn onderzoek tot de conclusie komt dat het niet mogelijk is dit beding te schrappen zonder dat het wordt vervangen, moet hij daarentegen in beginsel de gehele overeenkomst nietig verklaren en de ontbinding ervan gelasten. ( 26 )

64.

Er kunnen evenwel situaties zijn waarin de nietigverklaring van een overeenkomst voor de consument uiterst nadelige gevolgen heeft. Dit kan volgens de rechtspraak van het Hof in het bijzonder het geval zijn bij leningsovereenkomsten zoals de onderhavige. Als een dergelijke overeenkomst nietig wordt verklaard, heeft dat immers in beginsel tot gevolg dat het gehele nog verschuldigde bedrag van de lening onmiddellijk opeisbaar wordt, hetgeen de financiële mogelijkheden van de consument weleens zou kunnen overstijgen. ( 27 )

65.

In casu is de nationale rechter van oordeel dat het niet mogelijk is het litigieuze beding te schrappen zonder het te vervangen. Het is volgens hem echter ook niet mogelijk om de overeenkomst nietig te verklaren, aangezien dit uiterst nadelige gevolgen zou hebben voor de consument. Te vrezen valt immers dat de consument de volledige lening in een keer moet terugbetalen. Aangezien de nominale waarde van het uitstaande bedrag in Zwitserse franken luidt, zou dat bedrag bovendien tegen de actuele wisselkoers moeten worden terugbetaald. Zo zou de consument dubbel worden gestraft.

66.

In dergelijke gevallen heeft het Hof het tot dusver geoorloofd geacht dat het oneerlijke beding wordt vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht of een regeling die van toepassing is indien de partijen dit zijn overeengekomen. ( 28 ) De toepassing van een dergelijke wettelijke bepaling of regeling zal er doorgaans toe leiden dat het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen wordt hersteld. ( 29 )

67.

Maar ook dit lijkt in het onderhavige geval geen oplossing te bieden. Artikel 1578 van het burgerlijk wetboek, dat de verwijzende rechter in dit verband als de enige relevante bepaling beschouwt, zou niet geschikt zijn om het litigieuze beding te vervangen.

68.

Ten eerste is artikel 1578 van het burgerlijk wetboek namelijk een bepaling met in wezen dezelfde inhoud als het litigieuze beding. Het zou dan ook onlogisch zijn om het litigieuze beding door deze bepaling te vervangen. Ten tweede heeft het Hof beslist dat alleen wettelijke bepalingen die het door de nationale wetgever nagestreefde evenwicht tussen alle rechten en verplichtingen van partijen bij bepaalde overeenkomsten tot uitdrukking brengen, in aanmerking komen om leemten op te vullen. ( 30 ) De Roemeense regering heeft ter terechtzitting echter aangevoerd dat de wetgever met de vaststelling van artikel 1578 van het burgerlijk wetboek niet beoogde een evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van partijen bij een consumentenkredietovereenkomst. ( 31 )

69.

Uit de bestaande rechtspraak blijkt dus alleen wat de nationale rechter in een situatie zoals de onderhavige niet mag doen: hij mag niet aannemen dat de consument aan het oneerlijke beding gebonden is ( 32 ), maar hij mag dit beding ook niet vervangen door een wettelijke bepaling zoals artikel 1578 van het burgerlijk wetboek als die geen redelijk evenwicht tussen de belangen van de verkoper en de consument waarborgt. Bovendien mag hij de overeenkomst niet aanpassen door de inhoud van het oneerlijke beding te wijzigen, noch de overeenkomst in haar geheel nietig verklaren. ( 33 )

70.

De rechtspraak geeft daarentegen geen antwoord op de vraag wat de nationale rechter in deze situatie wel kan doen. ( 34 )

71.

De Roemeense regering heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het Roemeense recht de rechter in beginsel de bevoegdheid verleent om leemten in een overeenkomst op te vullen door middel van een aanvullende regeling. In het bijzonder kan een overeenkomst op deze wijze worden aangepast wanneer er sprake is van onvoorzienbare omstandigheden.

72.

In dit verband wil ik erop wijzen dat het Hof in zijn vaste rechtspraak benadrukt dat een nationale rechter die vaststelt dat een beding in een overeenkomst oneerlijk is, alle naar nationaal recht daaruit voortvloeiende gevolgen moet trekken zodat de consument niet gebonden is door dat beding. ( 35 )

73.

Tegen deze achtergrond kan het voor een nationale rechter in een situatie zoals de onderhavige, waarin een van de contractpartijen een consument is, niet reeds om die reden verboden zijn om de leemte die in de overeenkomst ontstaat door schrapping van het oneerlijke beding, op te vullen middels een aanvullende regeling die het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen herstelt. Dit zou volgens de nationale rechter kunnen worden bereikt wanneer de wisselkoers bij sluiting van de overeenkomst wordt bevroren.

74.

Zoals ik hieronder zal laten zien, verzet noch artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, noch de op basis van deze bepaling ontwikkelde rechtspraak zich tegen de bevoegdheid om het oneerlijke beding in een situatie zoals de onderhavige te vervangen.

75.

In dit verband moet allereerst in herinnering worden geroepen dat de beslissing in de zaak Banco Español de Crédito ( 36 ), die het uitgangspunt van de rechtspraak over het verbod op aanpassing van een overeenkomst door de rechter vormt, een geval betrof waarin de overeenkomst ook zonder het oneerlijke beding kon worden voortgezet. Voor dat geval bepaalt artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 uitdrukkelijk dat het beding gewoonweg niet wordt toegepast. Voor een ander rechtsgevolg is in een dergelijk geval dus geen plaats.

76.

Verder wil ik erop wijzen dat in de rechtspraak als reden voor het verbod op aanpassing van een overeenkomst wordt aangevoerd dat de mogelijkheid om de overeenkomst aan te passen de afschrikkende werking teniet zou doen die voor de verkopers erin bestaat dat oneerlijke bedingen gewoonweg nietig zijn. Verkopers zouden immers in de verleiding komen om die bedingen te blijven gebruiken, als zij enkel hoeven te vrezen dat de overeenkomst door de rechter voor zover noodzakelijk wordt aangepast. ( 37 ) Dat is in strijd met de langetermijndoelstelling van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, namelijk een einde maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen.

77.

Dat argument kan in een situatie zoals de onderhavige echter niet slagen.

78.

Ten eerste is de rechter in deze situatie immers bevoegd om het beding te schrappen en de ontstane leemte op te vullen door een regeling die een redelijk evenwicht tussen de betrokken belangen tot stand brengt. Het gaat er dus niet om het beding middels uitlegging te reduceren tot de nog net toelaatbare inhoud en zo uiteindelijk nog zoveel mogelijk rekening te houden met de belangen van de verkoper. Dit was juist de bedoeling van de verwijzende rechters in de zaken waarin het Hof tot dusver een aanpassing van de overeenkomst heeft afgewezen. ( 38 ) In elk van die gevallen wilde de rechter het oneerlijke beding immers deels of voor bepaalde situaties laten voortbestaan.

79.

In de onderhavige situatie moet de rechter daarentegen voldoende rekening houden met de bijzondere bescherming waarop de consument recht heeft. In plaats van eenzijdig af te gaan op de feitelijke wil van de gebruiker van een vooraf opgesteld beding, bepaalt de rechter wat redelijkerwijs zou zijn overeengekomen. ( 39 ) Hierdoor wordt het formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen deze partijen herstelt. Volgens de rechtspraak is dit juist wat met de regel in artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 wordt beoogd. ( 40 )

80.

Ten tweede moet worden vastgesteld dat het enige denkbare alternatief, namelijk de nietigverklaring van de overeenkomst in haar geheel, de consument eenzijdig zou straffen. Het met het beding beoogde doel om het wisselkoersrisico af te wentelen op de consument, zou bovendien nog steeds worden bereikt. ( 41 ) Bijgevolg zou de nietigverklaring van de hele overeenkomst een kredietverstrekker er niet van weerhouden dergelijke bedingen in de door hem aangeboden overeenkomsten te blijven opnemen. ( 42 )

81.

Geconstateerd moet dus worden dat bij het enige denkbare alternatief voor aanpassing van de overeenkomst – te weten nietigverklaring – de afschrikkende werking niet is gewaarborgd. Bijgevolg kan een vermeend ontbrekende afschrikkende werking niet tegelijk als argument tegen de aanpassing van de overeenkomst worden aangevoerd. Dit geldt des te meer omdat een aanpassing van de overeenkomst die rekening houdt met de belangen van de consument, voor de verkoper wel degelijk afschrikkend zou werken. ( 43 )

82.

Ten slotte zou een categorische uitsluiting van de bevoegdheid van de nationale rechter om leemten op te vullen er per saldo toe kunnen leiden dat consumenten in nationale rechtsorden die een dergelijke bevoegdheid in beginsel erkennen, slechter af zijn dan andere contractpartijen. De nationale rechter zou in een situatie zoals de onderhavige vanwege het feit dat een van de partijen een consument is, immers gehouden zijn de overeenkomst nietig te verklaren, met alle genoemde nadelige gevolgen van dien, terwijl hij buiten het consumentenrecht de mogelijkheid zou hebben om middels een aanvullende regeling opnieuw een redelijk evenwicht tussen de betrokken belangen tot stand te brengen. Een dergelijke oplossing is niet wenselijk uit het gezichtspunt van gelijke behandeling en evenmin uit dat van consumentenbescherming.

83.

Overigens strookt deze benadering in materieel opzicht met de conclusie van het Hof in de zaak Abanca Corporación Bancaria en Bankia. ( 44 )

84.

In het arrest in deze zaak heeft het Hof benadrukt dat een nationale rechter een oneerlijk beding niet gedeeltelijk mag handhaven. ( 45 ) Daardoor wordt dit beding namelijk gereduceerd tot de nog net toelaatbare inhoud, waardoor eenzijdig recht zou worden gedaan aan de belangen van de verkoper. ( 46 ) Het Hof heeft evenwel ook beslist dat de rechter het oneerlijke beding kan vervangen door een wettelijke regeling die na de sluiting van de overeenkomst is ingevoerd. ( 47 ) Dit is per saldo niets anders dan het opvullen door de rechter van de leemte die door schrapping van een oneerlijk beding in de overeenkomst is ontstaan.

85.

Bijgevolg verzetten artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 en de op basis van deze bepaling ontwikkelde rechtspraak zich in een situatie zoals de onderhavige niet tegen een dergelijke bevoegdheid van de rechter.

86.

Hier wil ik er ten slotte nog op wijzen dat het de taak van de nationale rechter is om te beoordelen welke regeling een redelijk evenwicht tussen de betrokken belangen tot stand kan brengen. Bovenstaande overwegingen laten zien dat in het kader van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zowel consumentenbescherming als sancties een rol spelen. Tegelijkertijd benadrukt het Hof echter ook het vereiste van een reëel evenwicht. Dit houdt in dat de regeling evenredig moet zijn, alle relevante omstandigheden van het concrete geval in acht genomen.

87.

Gelet op een en ander kom ik tot de conclusie dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 een nationale rechter niet belet om een oneerlijk beding te schrappen en te vervangen door een aanvullende regeling die het formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen vervangt door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt, als

de betreffende overeenkomst niet kan voortbestaan wanneer het oneerlijke beding wordt geschrapt en niet wordt vervangen;

de nietigverklaring van de overeenkomst zeer nadelige gevolgen voor de consument zou hebben, en

er geen bepaling van nationaal aanvullend recht of andere bepaling is die toepassing vindt indien de partijen bij de betrokken overeenkomst dit zijn overeengekomen en die in de plaats van het geschrapte beding kan komen.

VI. Conclusie

88.

Gezien het bovenstaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Curte de Apel Cluj als volgt te beantwoorden:

„1)

Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten dient aldus te worden uitgelegd dat een contractueel beding waarin een algemeen, wettelijk verankerd beginsel tot uitdrukking komt, onder deze richtlijn valt tenzij de nationale wetgever met de vaststelling van de betrokken wettelijke bepaling een evenwichtige regeling tot stand wilde brengen van alle rechten en verplichtingen van de partijen bij de betrokken soort overeenkomst. Het staat aan de nationale rechter om in dit verband de nodige vaststellingen te doen.

2)

Het in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 opgenomen vereiste dat een beding in een in vreemde valuta luidende kredietovereenkomst waardoor het wisselkoersrisico uiteindelijk op de consument komt te rusten, duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, veronderstelt dat de consument uitgebreid wordt geïnformeerd over de mogelijk aanzienlijke economische gevolgen van een dergelijk beding voor zijn financiële verplichtingen. Dit geldt ongeacht of de concrete waardevermindering van de betrokken valuta reeds kon worden voorzien bij sluiting van de overeenkomst. Het staat aan de nationale rechter om in dit verband de nodige vaststellingen te doen.

3)

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dient aldus te worden uitgelegd dat het een nationale rechter niet belet om een oneerlijk beding te schrappen en te vervangen door een aanvullende regeling die het formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen vervangt door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt, als ten eerste de betrokken overeenkomst niet kan voortbestaan wanneer het oneerlijke beding wordt geschrapt en niet wordt vervangen, ten tweede de nietigverklaring van de overeenkomst zeer nadelige gevolgen voor de consument zou hebben, en ten derde er geen bepaling van nationaal aanvullend recht of andere bepaling is die toepassing vindt indien de partijen bij de betrokken overeenkomst dit zijn overeengekomen en die in de plaats van het geschrapte beding kan komen.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Duits.

( 2 ) Deze principiële vraag werd bij arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 41), beantwoord; zie in dit verband ook de conclusie van advocaat-generaal Wahl in die zaak (EU:C:2017:313, punt 2).

( 3 ) Zie arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 40 en 41); 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 41); 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring (C‑51/17, EU:C:2018:750, punt 68), en 14 maart 2019, Dunai (C‑118/17, EU:C:2019:207, punt 48). Dit is het voorwerp van de tweede prejudiciële vraag.

( 4 ) Zie conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Gómez del Moral Guasch (C‑125/18, EU:C:2019:695), alsmede zaken C‑269/19, Banca B. (PB 2019, C 238, blz. 7) en C‑346/19, Credit Europe Ipotecar IFN en Credit Europe Bank (PB 2019, C 288, blz. 19).

( 5 ) PB 1993, L 95, blz. 29.

( 6 ) Wisselkoers bij ondertekening van de overeenkomst op 31 maart 2008.

( 7 ) Arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C‑186/16, EU:C:2017:703).

( 8 ) Beschikking van 22 februari 2018, Lupean (C‑119/17, niet gepubliceerd,EU:C:2018:103).

( 9 ) Zie arrest van 3 april 2019, Aqua Med (C‑266/18, EU:C:2019:282, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 10 ) Arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 37), en 26 februari 2015, Matei (C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 50).

( 11 ) Arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 29).

( 12 ) Arresten van 21 maart 2013, RWE Vertrieb (C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 28), en 3 april 2019, Aqua Med (C‑266/18, EU:C:2019:282, punt 33). Zie ook de dertiende overweging van de richtlijn.

( 13 ) Dit blijkt met name uit het bestaan van richtlijn 17/2014/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 60, blz. 34), die in artikel 23 regelingen bevat met betrekking tot de minimale bescherming van consumenten bij het aangaan van een lening in vreemde valuta, welke door de lidstaten dienen te worden omgezet. Deze richtlijn is in het hoofdgeding ratione temporis niet van toepassing.

( 14 ) Arrest van 3 oktober 2019, Dziubak (C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 61).

( 15 ) Zie in die zin arresten van 21 maart 2013, RWE Vertrieb (C‑92/11, EU:C:2013:180, punten 27 en 28), en 3 april 2019, Aqua Med (C‑266/18, EU:C:2019:282, punt 36).

( 16 ) Zie arrest van 21 maart 2013, RWE Vertrieb (C‑92/11, EU:C:2013:180, punten 27 en 29).

( 17 ) Arrest van 3 oktober 2019, Dziubak (C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 61).

( 18 ) Arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 41), en beschikking van 22 februari 2018, Lupean (C‑119/17, niet gepubliceerd, EU:C:2018:103, punt 21).

( 19 ) Zie arresten van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring (C‑51/17, EU:C:2018:750, punt 68), en 14 maart 2019, Dunai (C‑118/17, EU:C:2019:207, punt 48).

( 20 ) Arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 50), en beschikking van 22 februari 2018, Lupean (C‑119/17, niet gepubliceerd, EU:C:2018:103, punt 25).

( 21 ) Arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 54), en beschikking van 22 februari 2018, Lupean (C‑119/17, niet gepubliceerd, EU:C:2018:103, punt 27).

( 22 ) Arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 56), en beschikking van 22 februari 2018, Lupean (C‑119/17, niet gepubliceerd, EU:C:2018:103, punt 29).

( 23 ) Arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 57), en beschikking van 22 februari 2018, Lupean (C‑119/17, niet gepubliceerd, EU:C:2018:103, punt 30).

( 24 ) Arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 73); 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 77), en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 53).

( 25 ) Arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 40); 14 maart 2013, Aziz (C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 45); 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 80), en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punten 56 en 59).

( 26 ) Zie in die zin arresten van 14 maart 2019, Dunai (C‑118/17, EU:C:2019:207, punten 48 en 52), en 3 oktober 2019, Dziubak (C‑260/18, EU:C:2019:819, punten 44 e.v.).

( 27 ) Arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 83 en 84), en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 58).

( 28 ) Zie arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 80); 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punten 56 en 59), en 3 oktober 2019, Dziubak (C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 58).

( 29 ) Arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 82), en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 57).

( 30 ) Arrest van 3 oktober 2019, Dziubak (C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 60).

( 31 ) Zie in dit verband reeds de punten 43 en 46 van de onderhavige conclusie en arrest van 3 oktober 2019, Dziubak (C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 61).

( 32 ) Arrest van 3 oktober 2019, Dziubak (C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 68).

( 33 ) Arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punten 55 en 56).

( 34 ) Dit blijkt inzonderheid uit het arrest van 3 oktober 2019, Dziubak (C‑260/18, EU:C:2019:819).

( 35 ) Arresten van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič (C‑453/10, EU:C:2012:144, punt 30); 30 mei 2013, Jőrös (C‑397/11, EU:C:2013:340, punt 48), en 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C‑377/14, EU:C:2016:283, punt 101).

( 36 ) Arrest van 14 juni 2012 (C‑618/10, EU:C:2012:349).

( 37 ) Arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 69); 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 79), en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 54).

( 38 ) Arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C‑618/10, EU:C:2012:349), en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250), alsmede beschikking van 24 oktober 2019, Topaz (C‑211/17, niet gepubliceerd, EU:C:2019:906).

( 39 ) Zie met betrekking tot dit criterium arresten van 14 maart 2013, Aziz (C‑415/11, EU:C:2013:164, punten 68 en 69), en 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 57), alsmede beschikking van 22 februari 2018, Lupean (C‑119/17, niet gepubliceerd, EU:C:2018:103, punt 30).

( 40 ) Zie in dit verband reeds punt 62 van de onderhavige conclusie.

( 41 ) Zie in dit verband hierboven, punt 65 van de onderhavige conclusie.

( 42 ) Zie in die zin arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 83 en 84), en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 58).

( 43 ) Zie in dit verband de punten 78 en 79 van de onderhavige conclusie.

( 44 ) Arrest van 26 maart 2019 (C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250).

( 45 ) Arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 55).

( 46 ) Zie in dit verband hierboven, punt 78 van de onderhavige conclusie.

( 47 ) Arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 59).

Top