EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CJ0045

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 18 januari 2018.
Frédéric Jahin tegen Ministre de l'Économie et des Finances en Ministre des Affaires sociales et de la Santé.
Verzoek van de Conseil d'État (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van kapitaal – Artikelen 63 en 65 VWEU – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 11 – Heffingen over inkomsten uit kapitaal als bijdrage aan de financiering van de sociale zekerheid van een lidstaat – Vrijstelling voor burgers van de Europese Unie die zijn aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel van een andere lidstaat – Natuurlijke personen die zijn aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel van een derde staat – Verschil in behandeling – Beperking – Rechtvaardiging.
Zaak C-45/17.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:18

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

18 januari 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van kapitaal – Artikelen 63 en 65 VWEU – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 11 – Heffingen over inkomsten uit kapitaal als bijdrage aan de financiering van de sociale zekerheid van een lidstaat – Vrijstelling voor burgers van de Europese Unie die zijn aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel van een andere lidstaat – Natuurlijke personen die zijn aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel van een derde land – Verschil in behandeling – Beperking – Rechtvaardiging”

In zaak C‑45/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) bij beslissing van 25 januari 2017, ingekomen bij het Hof op 30 januari 2017, in de procedure

Frédéric Jahin

tegen

Ministre de l’Économie et des Finances,

Ministre des Affaires sociales et de la Santé,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: A. Borg Barthet, waarnemend voor de kamerpresident, M. Berger en F. Biltgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Frédéric Jahin, vertegenwoordigd door E. d’Onorio di Meo, avocat,

de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en R. Coesme als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en L. Malferrari als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 63 tot en met 65 VWEU alsmede van artikel 11 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Frédéric Jahin, enerzijds, en de ministre de l’Économie et des Finances (minister van Economische Zaken en Financiën, Frankrijk) en de ministre des Affaires sociales et de la Santé (minister van Sociale Zaken en Gezondheid, Frankrijk), anderzijds, over de betaling van diverse bijdragen en fiscale heffingen voor 2012 tot en met 2014 over in Frankrijk verkregen inkomsten uit vermogen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Bij verordening nr. 883/2004 is met ingang van 1 mei 2010 verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1408/71”), ingetrokken. De in casu toepasselijke bepalingen van verordening nr. 883/2004 zijn echter niet wezenlijk gewijzigd in vergelijking met de ermee overeenstemmende bepalingen van de ingetrokken verordening.

4

Artikel 2 van verordening nr. 883/2004, met als opschrift „Personele werkingssfeer”, bepaalt in lid 1:

„Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.”

5

Artikel 3, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Deze verordening is van toepassing op alle wetgeving betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

a)

prestaties bij ziekte;

b)

moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen;

c)

uitkeringen bij invaliditeit;

d)

uitkeringen bij ouderdom;

e)

uitkeringen aan nabestaanden;

f)

prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten;

g)

uitkeringen bij overlijden;

h)

uitkeringen bij werkloosheid;

i)

uitkeringen bij vervroegde uittreding;

j)

gezinsbijslagen.”

6

Artikel 11, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. […]”

7

Verordening nr. 883/2004 is van toepassing op alle lidstaten van de Europese Economische Ruimte (EER) krachtens besluit nr. 76/2011 van het Gemengd Comité van de EER van 1 juli 2011 tot wijziging van bijlage VI (Sociale zekerheid) en Protocol nr. 37 bij de EER-Overeenkomst (PB 2011, L 262, blz. 33).

8

Wat de Zwitserse Bondsstaat aangaat, coördineren de overeenkomstsluitende partijen, krachtens artikel 8 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, ondertekend te Luxemburg op 21 juni 1999 (PB 2002, L 114, blz. 6), die op 1 juni 2002 in werking is getreden, de stelsels van sociale zekerheid overeenkomstig bijlage II bij die overeenkomst. Bij besluit nr. 1/2012 van het Gemengd Comité ingesteld krachtens de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen van 31 maart 2012 tot vervanging van bijlage II bij die Overeenkomst betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2012, L 103, blz. 51), dat op 1 april 2012 in werking is getreden, is sectie A van die bijlage bijgewerkt en wordt daarin voortaan naar verordening nr. 883/2004 verwezen.

Frans recht

9

Artikel 1600‑0 C van de code général des impôts (algemeen belastingwetboek), zoals van toepassing ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, bepaalt:

„De algemene sociale bijdrage op inkomsten uit vermogen wordt vastgesteld, gecontroleerd en ingevorderd overeenkomstig het bepaalde in artikel L.136‑6 van de code de la sécurité sociale (wetboek sociale zekerheid).”

10

Artikel L.136‑6 van code de la sécurité sociale, zoals gewijzigd bij wet nr. 2012‑958 van 16 augustus 2012, is als volgt verwoord:

„I. – Natuurlijke personen die hun fiscale woonplaats in Frankrijk hebben in de zin van artikel 4 B van de code général des impôts, zijn onderworpen aan een bijdrage over inkomsten uit vermogen, die wordt berekend op basis van het nettobedrag dat in aanmerking wordt genomen voor de vaststelling van de inkomstenbelasting […]

I bis. – Aan de bijdrage zijn eveneens onderworpen natuurlijke personen die hun fiscale woonplaats niet in Frankrijk hebben in de zin van artikel 4 B van de code général des impôts, ten belope van het nettobedrag van de in artikel 164 B, I, onder a), van datzelfde wetboek bedoelde inkomsten dat in aanmerking wordt genomen voor de vaststelling van de inkomstenbelasting.

[…]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11

Jahin, een Frans staatsburger, woont sinds 2003 in China, waar hij een beroepswerkzaamheid uitoefent en bij een particulier socialezekerheidsstelsel is aangesloten.

12

Van 2012 tot 2014 zijn in Frankrijk lastens hem diverse heffingen over onroerende inkomsten alsmede over een meerwaarde uit de verkoop van een onroerend goed vastgesteld.

13

Het Hof heeft, op een prejudiciële verwijzing door de verwijzende rechter, de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk), in een andere zaak betreffende identieke heffingen die heeft geleid tot het arrest van 26 februari 2015, de Ruyter (C‑623/13, EU:C:2015:123), in wezen geoordeeld dat dergelijke heffingen, voor zover zij een rechtstreekse en relevante samenhang vertonen met sommige van de in artikel 4 van verordening nr. 1408/71 opgesomde takken van sociale zekerheid, binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen en onderworpen zijn aan het in artikel 13, lid 1, van deze verordening vastgelegde beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is, ook al worden zij berekend over de inkomsten uit vermogen van de heffingsplichtigen, los van de uitoefening van een beroepswerkzaamheid.

14

Naar aanleiding van dat arrest heeft de verwijzende rechter bij beslissing van 27 juli 2015 geoordeeld dat elke natuurlijke persoon die is aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel in een andere lidstaat, het recht heeft te verzoeken om ontheffing van de heffingen waaraan de inkomsten uit zijn vermogen in Frankrijk onderworpen zijn geweest.

15

De wijze van terugbetaling van de in strijd met het Unierecht vastgestelde heffingen is verduidelijkt in twee persmededelingen van 20 oktober 2015 van, enerzijds, de secrétaire d’État chargé du Budget (staatssecretaris voor Begroting, Frankrijk) en, anderzijds, de directeur général des Finances publiques (directeur-generaal van Overheidsfinanciën, Frankijk). Daarin is met name gepreciseerd dat alleen natuurlijke personen die zijn aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel van een andere staat dan de Franse Republiek die is gelegen in de Europese Unie, de EER of de Zwitserse Bondsstaat, recht op terugbetaling hebben, dus met uitsluiting van natuurlijke personen die zijn aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel van een derde land.

16

Op 11 maart 2016 heeft Jahin bij de verwijzende rechter tegen deze persmededelingen beroep wegens bevoegdheidsoverschrijding ingesteld op grond dat deze uitsluiting in strijd is met verordening nr. 883/2004 en met het bij artikel 63 VWEU gewaarborgde beginsel van vrij verkeer van kapitaal.

17

In deze context heeft de Conseil d’État de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„Dienen de artikelen 63, 64 en 65 [VWEU] aldus te worden uitgelegd dat:

1)

de omstandigheid dat een persoon die is aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel van een niet tot de […] Unie behorende staat, met uitsluiting van de lidstaten van de [EER] en [de Zwitserse Bondsstaat], net zoals de personen die bij de sociale zekerheid in Frankrijk zijn aangesloten, wordt onderworpen aan de in de Franse wetgeving vastgestelde heffingen over inkomsten uit kapitaal die vallen binnen de werkingssfeer van verordening [nr. 883/2004], terwijl een persoon die valt onder het socialezekerheidsstelsel van een andere lidstaat dan Frankrijk, rekening houdend met de bepalingen van deze verordening, hieraan niet kan worden onderworpen, een door artikel 63 [VWEU] in beginsel verboden belemmering van het kapitaalverkeer van en naar derde landen vormt;

2)

indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, een dergelijke belemmering van het kapitaalverkeer, die voortvloeit uit de combinatie van een Franse wetgeving – die alle ontvangers van bepaalde inkomsten uit kapitaal aan de in het geding zijnde heffingen onderwerpt zonder een onderscheid te maken naargelang de plaats van aansluiting bij een socialezekerheidsstelsel – en een handeling van afgeleid recht van de […] Unie, dan kan worden geacht verenigbaar te zijn met de voorschriften van dat artikel van het [VWEU], met name:

uit het oogpunt van artikel 64, lid 1, [VWEU], voor de kapitaalbewegingen die binnen de werkingssfeer ervan vallen, omdat de beperking zou voortvloeien uit de toepassing van het in artikel 11 van verordening [nr. 883/2004] neergelegde beginsel dat slechts één wetgeving toepasselijk is, dat in het Unierecht werd ingevoerd door artikel 13 van verordening [nr. 1408/71], dus voorafgaand aan 31 december 1993, terwijl de kwestieuze heffingen over inkomsten uit kapitaal werden ingevoerd of toepasselijk verklaard na 31 december 1993;

uit het oogpunt van artikel 65, lid 1, [VWEU], omdat de Franse belastingwetgeving, toegepast in overeenstemming met verordening [nr. 883/2004], een onderscheid zou maken tussen belastingplichtigen die zich niet in dezelfde situatie bevinden wat het criterium van aansluiting bij een socialezekerheidsstelsel betreft;

uit het oogpunt van het bestaan van dwingende redenen van algemeen belang die een beperking van het vrije verkeer van kapitaal kunnen rechtvaardigen, die inhouden dat de bepalingen die zouden worden geacht een beperking op te leveren van het kapitaalverkeer van of naar derde landen, beantwoorden aan de door verordening [nr. 883/2004] nagestreefde doelstelling van het vrije verkeer van werknemers binnen de […] Unie?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

18

Met zijn twee vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 63 en 65 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de wetgeving van een lidstaat als die in het hoofdgeding, volgens welke een staatsburger van die lidstaat die woont in een derde land dat geen lidstaat van de EER en niet de Zwitserse Bondsstaat is en aldaar is aangesloten bij een stelsel van sociale zekerheid, in die lidstaat wordt onderworpen aan heffingen over inkomsten uit kapitaal als bijdrage aan het door die lidstaat ingevoerde socialezekerheidsstelsel, terwijl een Unieburger die onder een socialezekerheidsstelsel van een andere lidstaat valt, daarvan wordt vrijgesteld wegens het in artikel 11 van verordening nr. 883/2004 vastgelegde beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is inzake sociale zekerheid, doordat die nationale wetgeving een verboden beperking van het kapitaalverkeer van of naar derde landen vormt.

19

Allereerst zij in herinnering gebracht dat artikel 63 VWEU uitvoering geeft aan het beginsel van het vrije verkeer van kapitaal tussen de lidstaten onderling, enerzijds, en tussen de lidstaten en derde landen, anderzijds.

20

Daartoe bepaalt artikel 63 VWEU, onder hoofdstuk 4 van titel IV van het VWEU, met als opschrift „Kapitaal en betalingsverkeer”, dat alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden zijn.

21

Daaruit vloeit voort dat de territoriale werkingssfeer van het in artikel 63 VWEU bedoelde vrije kapitaalverkeer niet beperkt is tot kapitaalverkeer tussen de lidstaten onderling, maar zich ook uitbreidt tot kapitaalverkeer tussen de lidstaten en derde landen.

22

Wat de materiële werkingssfeer van artikel 63 VWEU aangaat, wordt het begrip „kapitaalverkeer” weliswaar niet in het VWEU omschreven, maar volgens vaste rechtspraak van het Hof omvat kapitaalverkeer in de zin van dat artikel onder meer handelingen waarmee niet-ingezetenen op het grondgebied van een lidstaat in onroerend goed beleggen (zie in die zin arresten van 11 januari 2001,Stefan, C‑464/98, EU:C:2001:9, punt 5; 5 maart 2002, Reisch e.a., C‑515/99, C‑519/99–C‑524/99 en C‑526/99–C‑540/99, EU:C:2002:135, punt 30, en 8 september 2005, Blanckaert, C‑512/03, EU:C:2005:516, punt 35).

23

Uit het voorgaande volgt dat heffingen als die welke krachtens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wetgeving worden vastgesteld, doordat zij betrekking hebben op onroerende inkomsten en op een meerwaarde uit de verkoop van een onroerend goed die in een lidstaat zijn verkregen door een natuurlijk persoon die de nationaliteit van die Staat bezit maar woont in een derde land dat geen lidstaat van de EER en niet de Zwitserse Bondsstaat is, onder het begrip „kapitaalverkeer” in de zin van artikel 63 VWEU vallen.

24

Vervolgens dient te worden nagegaan of de fiscale behandeling die volgens de wetgeving van de betrokken lidstaat geldt voor zijn staatsburgers die wonen in een derde land dat geen lidstaat van de EER en niet de Zwitserse Bondsstaat is en die zijn aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel van dat derde land, een beperking van het kapitaalverkeer in de zin van artikel 63 VWEU vormt.

25

Volgens vaste rechtspraak van het Hof omvatten de maatregelen die ingevolge artikel 63, lid 1, VWEU verboden zijn omdat zij het kapitaalverkeer beperken, maatregelen die niet-ingezetenen ervan doen afzien in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van deze lidstaat ontmoedigen in andere staten investeringen te doen [arresten van 23 februari 2006, Van Hilten-van der Heijden, C‑513/03, EU:C:2006:131, punt 44; 26 mei 2016, NN (L) International, C‑48/15, EU:C:2016:356, punt 44, en 2 juni 2016, Pensioenfonds Metaal en Techniek, C‑252/14, EU:C:2016:402, punt 27].

26

In casu staat vast dat de Franse wetgeving Franse staatsburgers die wonen in een derde land dat geen lidstaat van de EER en niet de Zwitserse Bondsstaat is en aldaar bij een socialezekerheidsstelsel zijn aangesloten, enerzijds, en Franse staatsburgers die in Frankrijk wonen en aldaar bij een socialezekerheidsstelsel zijn aangesloten, anderzijds, op dezelfde wijze behandelt, aangezien zij in beide gevallen op dezelfde wijze worden onderworpen aan de in deze nationale wetgeving voorziene heffingen op inkomsten uit kapitaal.

27

Daarentegen worden Unieburgers die zijn aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel van een andere lidstaat, een lidstaat van de EER of de Zwitserse Bondsstaat, gunstiger behandeld, aangezien zij van die heffingen worden vrijgesteld.

28

Een dergelijk verschil in behandeling kan natuurlijke personen die zijn aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel van een derde land dat geen lidstaat van de EER en niet de Zwitserse Bondsstaat is, evenwel ontmoedigen om in onroerend goed te beleggen in de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten, en kan bijgevolg het kapitaalverkeer van die derde landen naar die lidstaat afremmen.

29

Een nationale wetgeving als die in het hoofdgeding vormt derhalve een door artikel 63 VWEU in beginsel verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal tussen een lidstaat en een derde land.

30

Ten slotte dient te worden nagegaan of een dergelijke beperking van het vrije kapitaalverkeer kan worden gerechtvaardigd.

31

Artikel 65, lid 1, onder a), VWEU bepaalt dat het bepaalde in artikel 63 VWEU „niets [afdoet] aan het recht van de lidstaten […] de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats […]”.

32

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet deze bepaling, waarmee wordt afgeweken van het fundamentele beginsel van het vrije kapitaalverkeer, strikt worden uitgelegd. Bijgevolg kan zij niet aldus worden uitgelegd dat elke belastingregeling die tussen belastingplichtigen een onderscheid maakt naargelang van hun vestigingsplaats, automatisch verenigbaar is met het Verdrag (arresten van 17 oktober 2013, Welte, C‑181/12, EU:C:2013:662, punt 42, en 7 november 2013, K, C‑322/11, EU:C:2013:716, punt 34).

33

De in artikel 65, lid 1, VWEU bedoelde afwijking wordt immers zelf beperkt door lid 3 van dat artikel, dat bepaalt dat de in lid 1 daarvan bedoelde nationale maatregelen „geen middel tot willekeurige discriminatie [mogen] vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 63” (arrest van 17 oktober 2013, Welte, C‑181/12, EU:C:2013:662, punt 43).

34

Derhalve moet een onderscheid worden gemaakt tussen de krachtens artikel 65, lid 1, VWEU toegestane ongelijke behandelingen en de op grond van lid 3 van datzelfde artikel verboden willekeurige discriminatie. Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan een nationale regeling als die in het hoofdgeding slechts verenigbaar met de Verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer worden geacht indien het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (arresten van 6 juni 2000, Verkooijen, C‑35/98, EU:C:2000:294, punt 43; 7 september 2004, Manninen, C‑319/02, EU:C:2004:484, punten 28 en 29, en 8 september 2005, Blanckaert, C‑512/03, EU:C:2005:516, punt 42).

35

Dus rijst de vraag of, wat de vaststelling van heffingen als die in het hoofdgeding betreft, sprake is van een objectief situatieverschil, op grond van de woonplaats, tussen een Unieburger die valt onder een socialezekerheidsstelsel van een andere lidstaat dan de betrokken lidstaat, en een staatsburger van die lidstaat die is aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel van een derde land dat geen lidstaat van de EER en niet de Zwitserse Bondsstaat is.

36

Opgemerkt zij dat het criterium dat in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling wordt gehanteerd om een situatieverschil te maken tussen belastingplichtige natuurlijke personen, weliswaar niet uitdrukkelijk gerelateerd is aan hun woonplaats, maar verband houdt met hun aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid.

37

Aangezien natuurlijke personen die niet aangesloten zijn bij een socialezekerheidsstelsel van een lidstaat, meestal niet-ingezetenen van diezelfde staat zijn, leidt een dergelijk criterium niettemin in werkelijkheid ertoe dat tussen belastingplichtige natuurlijke personen een onderscheid wordt gemaakt op grond van hun woonplaats (zie in die zin arrest van 8 september 2005, Blanckaert, C‑512/03, EU:C:2005:516, punt 38).

38

Derhalve dient te worden onderzocht of een Unieburger die aangesloten is bij een socialezekerheidsstelsel van een andere lidstaat, zich uit het oogpunt van de doelstelling alsmede het voorwerp en de inhoud van de wetgeving van deze lidstaat in een vergelijkbare situatie bevindt als een staatsburger van diezelfde lidstaat die evenwel woont in een derde land dat geen lidstaat van de EER en niet de Zwitserse Bondsstaat is en die aldaar is aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel (zie in die zin arrest van 2 juni 2016, Pensioenfonds Metaal en Techniek, C‑252/14, EU:C:2016:402, punt 48).

39

Wat in casu de doelstelling van de Franse wetgeving aangaat, is van belang eraan te herinneren dat, zoals in de punten 13 tot en met 15 van het onderhavige arrest is opgemerkt, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde persmededelingen enkel een verduidelijking bevatten van de wijze van terugbetaling van de heffingen die in strijd met het Unierecht zijn vastgesteld jegens natuurlijke personen die in Frankrijk inkomsten uit kapitaal ontvangen maar onder het socialezekerheidsstelsel van een andere lidstaat vallen.

40

Overeenkomstig het in artikel 11 van verordening nr. 883/2004 vastgelegde beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is inzake sociale zekerheid, is het een lidstaat immers niet toegestaan om jegens Unieburgers die zijn aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel van een andere lidstaat, heffingen als die in het hoofdgeding vast te stellen, die weliswaar als belastingen worden aangemerkt in de nationale wetgeving maar een rechtstreekse en voldoende relevante samenhang vertonen met de wetgevingen betreffende de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 opgesomde takken van sociale zekerheid, en die specifiek zijn bestemd voor de financiering van een socialezekerheidsstelsel van de eerste lidstaat (zie in die zin arrest van 26 februari 2015, de Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punten 23, 24, 26 en 39).

41

Dit beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is inzake sociale zekerheid, beoogt jegens Unieburgers die zich binnen de Unie verplaatsen, de mogelijke complicaties van gelijktijdige toepassing van verscheidene nationale wetgevingen te voorkomen, en de verschillen in behandeling als gevolg van gedeeltelijke of volledige cumulatie van de toepasselijke wetgevingen op te heffen (zie in die zin arrest van 26 februari 2015, de Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

Uit de voorgaande overwegingen volgt dat er een objectief verschil bestaat tussen, enerzijds, de situatie van een staatsburger van de betrokken lidstaat die woont in een derde land dat geen lidstaat van de EER en niet de Zwitserse Bondsstaat is en aldaar is aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel en, anderzijds, de situatie van een Unieburger die is aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel van een andere lidstaat, aangezien alleen laatstbedoelde het voordeel kan genieten van het in artikel 11 van verordening nr. 883/2004 vastgelegde beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is inzake sociale zekerheid, wegens het feit dat hij zich binnen de Unie verplaatst.

43

Daarentegen bestaat geen objectief verschil tussen de situatie van een staatsburger van een lidstaat die woont in een derde land dat geen lidstaat van de EER en niet de Zwitserse Bondsstaat is en aldaar is aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel, en de situatie van een staatsburger van diezelfde lidstaat die aldaar woont en aangesloten is bij een socialezekerheidsstelsel, aangezien zij in beide gevallen geen gebruik hebben gemaakt van de vrijheid om zich binnen de Unie te verplaatsen en dus geen aanspraak kunnen maken op het voordeel van het beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is inzake sociale zekerheid.

44

Bijgevolg kan een nationale wetgeving als die in het hoofdgeding uit het oogpunt van artikel 65, lid 1, onder a), VWEU worden gerechtvaardigd door het objectieve situatieverschil tussen een natuurlijk persoon die staatsburger van een lidstaat is maar woont in een derde land dat geen lidstaat van de EER en niet de Zwitserse Bondsstaat is en aldaar is aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel, en een Unieburger die in een andere lidstaat woont en is aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel.

45

In elk geval dient hieraan te worden toegevoegd dat een andersluidende uitlegging erop zou neerkomen dat een staatsburger van een lidstaat die woont in een derde land dat geen lidstaat van de EER en niet de Zwitserse Bondsstaat is, zoals Jahin, het voordeel zou kunnen genieten van het in artikel 11 van verordening nr. 883/2004 vastgelegde beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is inzake sociale zekerheid, terwijl deze verordening overeenkomstig artikel 2, lid 1, ervan slechts van toepassing is op onderdanen van een van de lidstaten op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is.

46

Aangezien het VWEU het vrije verkeer van werknemers niet verruimt tot personen die naar een derde land migreren, moet evenwel worden vermeden dat de uitlegging van artikel 63, lid 1, VWEU, wat betreft de betrekkingen met derde landen die geen lidstaat van de EER en niet de Zwitserse Bondsstaat zijn, personen die buiten de territoriale werkingssfeer van het vrije verkeer van werknemers vallen, de kans geeft daaruit profijt te halen (zie in die zin arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑35/11, EU:C:2012:707, punt 100).

47

Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat de artikelen 63 en 65 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen de wetgeving van een lidstaat als die in het hoofdgeding, volgens welke een staatsburger van die lidstaat die woont in een derde land dat geen lidstaat van de EER en niet de Zwitserse Bondsstaat is en aldaar is aangesloten bij een stelsel van sociale zekerheid, in die lidstaat wordt onderworpen aan heffingen over inkomsten uit kapitaal als bijdrage aan het door die lidstaat ingevoerde socialezekerheidsstelsel, terwijl een Unieburger die onder een socialezekerheidsstelsel van een andere lidstaat valt, daarvan wordt vrijgesteld wegens het in artikel 11 van verordening nr. 883/2004 vastgelegde beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is inzake sociale zekerheid.

Kosten

48

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

 

De artikelen 63 en 65 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen de wetgeving van een lidstaat als die in het hoofdgeding, volgens welke een staatsburger van die lidstaat die woont in een derde land dat geen lidstaat van de Europese Economische Ruimte (EER) en niet de Zwitserse Bondsstaat is en aldaar is aangesloten bij een stelsel van sociale zekerheid, in die lidstaat wordt onderworpen aan heffingen over inkomsten uit kapitaal als bijdrage aan het door die lidstaat ingevoerde socialezekerheidsstelsel, terwijl een Unieburger die onder een socialezekerheidsstelsel van een andere lidstaat valt, daarvan wordt vrijgesteld wegens het beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is inzake sociale zekerheid, zoals vastgelegd in artikel 11 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top