EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CC0017

Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 26 april 2018.
Grenville Hampshire tegen The Board of the Pension Protection Fund.
Verzoek van de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever – Richtlijn 2008/94/EG – Artikel 8 – Aanvullende stelsels van sociale voorzieningen – Bescherming van de rechten op ouderdomsuitkeringen – Gewaarborgd minimumbeschermingsniveau.
Zaak C-17/17.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:287

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 26 april 2018 ( 1 )

Zaak C‑17/17

Grenville Hampshire

tegen

The Board of the Pension Protection Fund,

Belanghebbende:

Secretary of State for Work and Pensions

[verzoek van de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Verenigd Koninkrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever – Artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG – Bescherming van opgebouwde rechten en aanspraken van werknemers op ouderdomsuitkeringen – Aanvullende bedrijfspensioenregeling – Minimumbescherming – Rechtstreekse werking”

I. Inleiding

1.

Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing op het gebied van het sociale beleid heeft betrekking op de bescherming van werknemers bij insolventie van hun werkgever. Concreet gaat het om de vraag wat er in geval van insolventie gebeurt met de rechten uit hoofde van een door een werkgever ingerichte bedrijfspensioenregeling. Dergelijke rechten vallen onder artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG ( 2 ) dat de lidstaten verplicht om de nodige maatregelen te treffen om, in geval van insolventie van de werkgever, de belangen van de werknemers te beschermen met betrekking tot hun rechten op ouderdomsuitkeringen. Deze beschermingsopdracht heeft het Hof in zijn arresten in de zaken Robins en Hogan reeds aldus geconcretiseerd dat werknemers in geval van insolventie van hun werkgever aanspraak dienen te behouden op ten minste 50 % van de opgebouwde pensioenrechten. ( 3 )

2.

In de onderhavige zaak wordt opnieuw de aandacht gevestigd op de omzetting van de richtlijn in het Verenigd Koninkrijk die voorziet in een absoluut plafond voor de rechten op vergoeding van werknemers in het geval van insolventie van de werkgever. De litigieuze nationale regeling treft vooral werknemers die naar verhouding reeds aanzienlijke rechten uit hoofde van een aanvullende bedrijfspensioenregeling hebben opgebouwd. In het geval van de verzoeker in het hoofdgeding, Grenville Hampshire, leidt deze regeling tot een pensioen dat meer dan 67 % lager is dan dat waarop hij recht zou hebben gehad.

3.

Tegen deze achtergrond rijst de vraag naar de omvang en de toepassing in de praktijk van het door het Hof geformuleerde minimumniveau van bescherming van opgebouwde pensioenrechten.

4.

Bovendien moet worden nagegaan of in het onderhavige geval rechtstreekse werking kan worden verleend aan artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG. Deze bepaling is weliswaar betrekkelijk ruim geformuleerd, maar is door de rechtspraak van het Hof reeds vergaand verduidelijkt.

II. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

5.

Het Unierechtelijke kader van deze zaak wordt gevormd door de bepalingen van richtlijn 2008/94 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (hierna ook: „richtlijn”). Volgens overweging 3 ervan heeft deze richtlijn tot doel werknemers bij insolventie van de werkgever te beschermen en in het bijzonder de honorering van hun onvervulde aanspraken te garanderen.

6.

Artikel 8 van de richtlijn luidt:

„De lidstaten vergewissen zich ervan dat de nodige maatregelen worden getroffen om de belangen van de werknemers en die van de personen die de onderneming of vestiging van de werkgever op de datum van het intreden van de insolventie van de werkgever reeds hebben verlaten, te beschermen met betrekking tot hun verkregen rechten of hun rechten in wording op ouderdomsuitkeringen, met inbegrip van uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, uit hoofde van voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen welke bestaan naast de nationale wettelijke stelsels van sociale zekerheid.”

7.

Voorts zij gewezen op artikel 12, onder a), van de richtlijn, dat het volgende bepaalt:

„Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten:

a)

om de nodige maatregelen te treffen met het oog op het voorkomen van misbruiken;

b)

[…]”

B.   Nationaal recht

8.

Richtlijn 2008/94 is in het Verenigd Koninkrijk, voor zover het gaat om de bescherming van de rechten van werknemers op ouderdomsuitkeringen, in wezen omgezet bij de Pensions Act 2004 (wet van 2004 houdende regels betreffende pensioenen; hierna: „pensioenwet van 2004”).

9.

De pensioenwet van 2004 voorziet in de instelling van een wettelijk pensioenbeschermingsfonds, te weten het Pension Protection Fund (hierna: „PPF”). Bij insolventie van een werkgever neemt het PPF, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, de aansprakelijkheid voor de rechten van de werknemers uit hoofde van de aanvullende bedrijfspensioenregeling over. Ter bekostiging van deze taak heft het PPF een toeslag op alle in aanmerking komende bedrijfspensioenregelingen. Bovendien worden in geval van een overname van de aansprakelijkheid de verblijvende activa van de betrokken bedrijfspensioenregeling door het PPF overgenomen. Het PPF wordt beheerd door de Board of the Pension Protection Fund (raad van bestuur van het PPF; hierna: „raad van bestuur”).

10.

Ingevolge section 127, lid 2, van de pensioenwet van 2004 is één van de voorwaarden voor de overname van de aansprakelijkheid door het PPF dat de waarde van de activa van de regeling op het tijdstip van het intreden van de insolventie lager ligt dan het bedrag van de beschermde verplichtingen.

11.

Als „beschermde verplichtingen” in de zin van deze bepaling gelden evenwel niet de volledige pensioenrechten van alle werknemers van de aanvullende bedrijfspensioenregeling, maar enkel de rechten op vergoeding welke voor hen voortvloeien uit de pensioenwet van 2004 (de zogenoemde PPF‑vergoeding). De hoogte van de in voorkomend geval te betalen PPF-vergoeding wordt door de raad van bestuur na het intreden van de insolventie gedurende een zogenoemde „beoordelingsfase” bepaald.

12.

Voor werknemers die bij insolventie van de werkgever reeds de door hun pensioenregeling vastgestelde normale pensioenleeftijd hebben bereikt, voorziet section 162 van de pensioenwet van 2004 niet in een korting van hun rechten. Daarentegen hebben werknemers die bij insolventie van de werkgever de door hun pensioenregeling vastgestelde normale pensioenleeftijd nog niet hebben bereikt, recht op slechts 90 % van de waarde van de door hen opgebouwde rechten. Bovendien geldt voor hun rechten het in casu litigieuze vergoedingsplafond van Schedule 7, punt 26 bij de pensioenwet van 2014.

13.

Het jaarlijks geldende bedrag van het plafond voor werknemers van een bepaalde leeftijd wordt door het PPF vastgesteld. Dit bedrag wordt weliswaar elk jaar overeenkomstig de algemene loonontwikkeling verhoogd, maar een pensioenontvanger voor wie het plafond geldt, ontvangt voor de rest van zijn leven het bedrag dat is vastgelegd voor het jaar waarin hij voor de eerste keer van het PPF een uitkering heeft ontvangen.

14.

Voorts geldt ingevolge Schedule 7, punt 28, bij de pensioenwet van 2014 een inflatiecorrectie van ten hoogste 2,5 % per jaar voor de eenmaal vastgelegde plafonds; een op dit voorschrift gebaseerde aanpassing van het plafond geldt evenwel niet voor rechten op vergoeding met betrekking tot een tewerkstelling voorafgaand aan 6 april 1997.

15.

Komt het PPF na zijn beoordeling en berekening van alle na te komen beschermde verplichtingen tot de slotsom dat op het relevante tijdstip voldoende activa in de aanvullende bedrijfspensioenregeling aanwezig waren om op zijn minst bedragen ter hoogte van de PPF‑vergoeding aan de werknemers uit te keren, dan stelt het overeenkomstig section 154 van de pensioenwet van 2004 vast dat geen overname van de aansprakelijkheid door hem nodig is.

16.

In dat geval wordt de aanvullende bedrijfspensioenregeling buiten het PPF om geliquideerd. Het betrokken stelsel is dan verplicht om de werknemers uit de resterende middelen de PPF-vergoeding toe te kennen. Ingevolge section 154, lid 7, van de pensioenwet van 2004 moet de aanvullende bedrijfspensioenregeling hierbij de instructies van het PPF opvolgen.

17.

Zodra de beoordeling door het PPF heeft plaatsgevonden, wordt zij krachtens section 145 van de pensioenwet van 2004 – behoudens betwisting ervan – bindend.

III. Feiten, hoofdgeding en prejudicieel verzoek

18.

Grenville Hampshire, verzoeker in het hoofdgeding, werkte van 1971 tot en met 1998 voor Turner & Newall plc (hierna: „T&N”) en was gedurende de volledige periode van zijn tewerkstelling aangesloten bij de aanvullende bedrijfspensioenregeling van T&N. In 1998 ging hij op de leeftijd 51 jaar met pensioen, waarbij zijn pensioenrechten door de beheerder van de aanvullende bedrijfspensioenregeling van T&N werden vastgesteld op 48781,80 GBP per jaar vóór belastingen, met gewaarborgde jaarlijkse verhogingen van minimaal 3 % per jaar. Na de overname door het Amerikaanse bedrijf Federal‑Mogul werd T&N, nu Federal-Mogul, in 2001 in de Verenigde Staten insolvent. Vervolgens leidde het PPF op 10 juli 2006 in het Verenigd Koninkrijk de beoordeling in ter zake van de overname van de aanvullende bedrijfspensioenregeling.

19.

Na de beëindiging van de beoordeling kwam het PPF op 19 september 2011 tot de slotsom dat op 10 juli 2006 in de aanvullende bedrijfspensioenregeling van T&N voldoende middelen aanwezig waren om de resterende werknemers levenslang ten minste de PPF-vergoeding uit te keren. De hoogte van de relevante PPF‑vergoeding werd voor Hampshire uiteindelijk op 19819 GBP bruto per jaar vastgesteld, aangezien hij in 2006 nog niet de normale pensioenleeftijd van de aanvullende bedrijfspensioenregeling van T&N had bereikt en dus de plafonneringsregeling op hem van toepassing was.

20.

Bovendien geldt voor dit bedrag geen inflatiecorrectie, aangezien de periode van tewerkstelling van Hampshire voor het grootste gedeelte vóór 6 april 1997 lag. Ten opzichte van zijn rechten in de omvang van 60240 GBP per jaar, welke Hampshire zonder de insolventie van zijn werkgever in 2006 zou hebben opgebouwd, gaat het hierbij om een korting van 67 %, met een tendens die stijgende is.

21.

Om deze reden hebben Hampshire en 15 andere voormalige werknemers van T&N voor wie soortgelijke kortingen gelden, eerst gebruikgemaakt van een door de pensioenwet van 2004 vastgesteld mechanisme voor de herziening van de waardering van het PPF. Vervolgens hebben zij beroep ingesteld tegen de beslissing houdende goedkeuring van deze waardering en in het kader hiervan verwezen naar artikel 8 van richtlijn 2008/94.

22.

Het PPF is evenwel van mening dat uit de rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 8 van de richtlijn enkel blijkt dat de lidstaten beschermingsstelsels dienen in te voeren die gemiddeld alle werknemers in het kader van een aanvullende bedrijfspensioenregeling een vergoeding van ten minste 50 % van de waarde van hun opgebouwde rechten garanderen, maar niet iedere individuele werknemer.

23.

De zaak is thans aanhangig bij de Court of Appeal. Bij beslissing van 26 juli 2016, ingekomen bij het Hof op 16 januari 2017, heeft deze rechterlijke instantie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof krachtens artikel 267 VWEU verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Zijn de lidstaten krachtens artikel 8 van richtlijn 80/987/EEG (dat thans is vervangen door artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG) verplicht om ervoor te zorgen dat elke werknemer minstens 50 % van de waarde van de door hem opgebouwde rechten op ouderdomsuitkeringen ontvangt bij insolventie van zijn werkgever [met als enige uitzondering gevallen van misbruik, waarop artikel 10, onder a), van deze richtlijn van toepassing is]?

2)

Subsidiair, afhankelijk van de beoordeling van de feiten door de nationale rechterlijke instanties, volstaat het ter naleving van artikel 8 van richtlijn 80/987 dat een lidstaat een beschermingsregeling heeft op grond waarvan werknemers doorgaans meer dan 50 % van de waarde van de door hen opgebouwde rechten op ouderdomsuitkeringen ontvangen maar sommige werknemers minder dan 50 % ontvangen ten gevolge van:

a)

een financieel plafond voor de aan werknemers te betalen vergoedingen (in het bijzonder aan werknemers die de in hun pensioenregeling bepaalde normale pensioenleeftijd nog niet hebben bereikt op het tijdstip waarop hun werkgever insolvent wordt), en/of

b)

regels ter beperking van de jaarlijkse verhogingen van de aan werknemers te betalen vergoeding of van de jaarlijkse herwaardering van hun rechten vóór de pensioenleeftijd?

3)

Heeft artikel 8 van richtlijn 80/987 rechtstreekse werking in de omstandigheden van het onderhavige geval?”

24.

In de procedure bij het Hof hebben Hampshire, het PPF, het Verenigd Koninkrijk, Ierland en de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend. Deze partijen waren ook vertegenwoordigd ter terechtzitting op 8 maart 2018.

IV. Juridische beoordeling

25.

De verwijzende rechter verzoekt het Hof om uitlegging van „artikel 8 van richtlijn 80/987/EEG (dat thans is vervangen door artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG)”. De bewoordingen van deze bepaling zijn bij de herziening van de richtlijn niet gewijzigd. Aangezien in het hoofdgeding tegen de beslissing van het PPF van 19 september 2011 wordt opgekomen, zal ik hierna enkel uitgaan van de bepalingen van richtlijn 2008/94.

A.   Ontvankelijkheid van het prejudiciële verzoek

26.

Vooraf moet worden ingegaan op het bezwaar van het Verenigd Koninkrijk dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is op grond dat de hierin gestelde vragen puur hypothetisch van aard zouden zijn.

27.

Dit zou allereerst blijken uit het feit dat het PPF de aansprakelijkheid in geen geval hoeft over te nemen, aangezien ook bij een hogere waardering van de beschermde verplichtingen voldoende activa in de aanvullende bedrijfspensioenregeling van T&N aanwezig zouden zijn.

28.

Voorts zou Hampshire zijn actie bij gebreke van rechtstreekse toepasselijkheid van artikel 8 van de richtlijn slechts in de vorm van een vordering wegens overheidsaansprakelijkheid kunnen vervolgen. Een dergelijke aanpak zou evenwel van meet af aan uitzichtloos zijn, aangezien het Hof in het arrest Hogan zou hebben verklaard dat pas vanaf 25 januari 2007 kan worden uitgegaan van een gekwalificeerde schending van artikel 8 van de richtlijn ( 4 ); de insolventie van de werkgever in de onderhavige zaak zou evenwel reeds van 2006 dateren.

29.

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat volgens de vaste rechtspraak van het Hof het uitsluitend een zaak van de nationale rechter is om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Er wordt echter een uitzondering gemaakt wanneer duidelijk blijkt dat de uitlegging van het recht van de Unie geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding. ( 5 )

30.

Wat de onderhavige zaak betreft moet in het hoofdgeding in elk geval de vraag worden beantwoord of de berekening van de beschermde verplichtingen op de grondslag van de pensioenwet van 2004 voldoet aan de vereisten van artikel 8 van richtlijn 2008/94. Zou dit namelijk niet het geval zijn, dan moet het PPF de beschermde verplichtingen herwaarderen. Bijgevolg kan niet worden betwist dat de prejudiciële vragen betrekking hebben op het concrete rechtsgeschil in het hoofdgeding en voor de beslechting ervan relevant zijn.

31.

Daarnaast is de vraag of artikel 8 van de richtlijn onder de voorwaarden van het hoofdgeding rechtstreekse werking heeft dan wel of enkel aansprakelijkheid van de overheid in aanmerking komt, juist voorwerp van het prejudiciële verzoek. ( 6 ) Het is geenszins duidelijk dat artikel 8 van de richtlijn geen rechtstreekse werking zou hebben.

32.

Bijgevolg is het prejudiciële verzoek ontvankelijk.

B.   Eerste twee prejudiciële vragen

33.

Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8 van richtlijn 2008/94 in het licht van de arresten van het Hof in de zaken Robins ( 7 ) en Hogan ( 8 ) aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten moeten zorgen voor beschermingsstelsels die waarborgen dat iedere individuele werknemer in geval van insolventie van zijn werkgever ten minste 50 % van de waarde van het opgebouwde rechten op ouderdomsuitkeringen ontvangt.

34.

Subsidiair wenst de verwijzende rechter met zijn tweede prejudiciële vraag te vernemen of een nationale regeling tevens in overeenstemming met de eisen van de richtlijn kan zijn wanneer die regeling in een individueel geval ten gevolge van a) een financieel plafond, of b) het ontbreken van een jaarlijkse verhoging van de bedragen, ertoe leidt dat een werknemer minder dan 50 % van de waarde van zijn verworven rechten vergoed krijgt. In de situatie onder b) zou de hoogte van de vergoeding dus pas na verloop van tijd door de ontbrekende aanpassing onder 50 % van de hoogte van de opgebouwde rechten uitkomen.

35.

Voor de beantwoording van vraag 2, onder b), is dus van belang wat onder de bescherming van artikel 8 van de richtlijn valt: het bedrag waarop een werknemer bij insolventie van de werkgever aanspraak kon maken of de totale omvang van opgebouwde rechten op ouderdomsuitkering.

36.

Aangezien zowel de eerste als de tweede vraag betrekking heeft op de uitlegging van artikel 8 van de richtlijn wat het beschermingsniveau en de uitlegging van de rechtspraak tot dusverre daarover betreft, moeten de eerste twee prejudiciële vragen samen worden behandeld.

37.

Hierbij dient eerst te worden onderzocht of artikel 8 van de richtlijn een individuele bescherming van iedere individuele werknemer – in tegenstelling tot een louter gemiddeld niveau van bescherming voor alle werknemers – vestigt (zie punt 1), en vervolgens op welke waarde een dergelijke minimumbescherming betrekking heeft (zie punt 2). Tot slot zal ik ingaan op de argumenten waarmee het Verenigd Koninkrijk pleit voor de beperking van het beschermingsniveau in het onderhavige geval (zie punt 3).

1. Bevat artikel 8 van de richtlijn een individuele minimumbescherming voor iedere werknemer [vragen 1 en 2, onder a)]?

38.

Ingevolge artikel 8 van richtlijn 2008/94 vergewissen de lidstaten zich ervan „dat de nodige maatregelen worden getroffen om de belangen van de werknemers […] te beschermen met betrekking tot hun verkregen rechten of hun rechten in wording op ouderdomsuitkeringen […]”.

39.

De vraag welk beschermingsniveau de lidstaten met het oog op dit voorschrift concreet dienen te verzekeren, heeft het Hof reeds beantwoord in zijn arresten Robins en Hogan. ( 9 ) Hierbij heeft het Hof in de zaak Robins geoordeeld dat verminderingen van de hoogte van de uitkeringen die „in bepaalde situaties ertoe kunnen leiden dat slechts 20 of 49 % van de rechten van een werknemer, dat wil zeggen minder dan de helft van deze rechten is gewaarborgd”, niet beantwoorden aan de definitie van de in artikel 8 van de richtlijn gebruikte term „de belangen van de werknemers […] te beschermen”. ( 10 ) In de zaken Hogan en Webb-Sämann heeft het Hof deze uitlegging daarna bevestigd. ( 11 )

40.

Het aangehaalde oordeel van het Hof met betrekking tot het beschermingsniveau van artikel 8 van de richtlijn moet als individuele minimumbescherming voor iedere werknemer worden begrepen.

41.

Om te beginnen volgt dit reeds uit de door het Hof gekozen formulering dat het doel om „de belangen van de werknemers […] te beschermen” in de zin van artikel 8 van de richtlijn al niet meer gewaarborgd is wanneer in bepaalde situaties ( 12 ) minder dan de helft van de waarde van de opgebouwde rechten wordt vergoed. Hieruit blijkt dat reeds een onderschrijding van het vereiste beschermingsniveau in een individueel geval volstaat om te kunnen spreken van een schending van de richtlijn.

42.

Dienovereenkomstig was het voor de constatering van een gekwalificeerde schending van artikel 8 van de richtlijn in de zaak Hogan voldoende dat tien met naam genoemde werknemers op grond van het in Ierland geldend stelsel na de insolventie van hun vroegere werknemer minder dan 50 % van de waarde van hun individuele pensioenrechten kregen uitgekeerd. ( 13 ) Bijgevolg is het voldoende wanneer slechts een gering aantal uitkeringsontvangers – zoals in het hoofdgeding ongeveer 0,1 à 0,2 % van de werknemers van T&N – met kortingen van meer dan 50 % geconfronteerd wordt.

43.

Voorts benadrukt het Hof in zijn vaste rechtspraak dat de richtlijn tot doel heeft alle werknemers een minimum aan bescherming te bieden. ( 14 ) Dit doel wordt evenwel alleen daadwerkelijk bereikt wanneer een minimumstandaard voor iedere individuele werknemer geldt en deze zich hierop kan beroepen. De door het Verenigd Koninkrijk bepleite stelling van enkel een „in principe” geldende verzekering van de verkrijging van 50 % van de pensioenrechten, kan daarentegen ook leiden tot het volledig ontbreken van bescherming in individuele gevallen. Het aan de richtlijn ten grondslag liggende beginsel van een minimale harmonisatie staat echter juist in de weg aan de onderschrijding van het door de richtlijn bindend verklaarde beschermingsniveau. ( 15 ) Bijgevolg kan niet worden aanvaard dat individuele werknemers buiten deze minimumstandaard vallen.

44.

Bovendien blijkt uit de ontstaansgeschiedenis van het huidige artikel 8 van de richtlijn dat de wetgever van de Unie de bedoeling had om door de regeling bijzondere onbillijkheden te vermijden. ( 16 ) De kern van een hardheidsclausule is juist dat rekening dient te worden gehouden met de bijzonderheden van het individuele geval.

45.

Dit volgt trouwens reeds uit de situatie die ten grondslag lag aan de arresten Robins en Hogan. In beide zaken ging het ook om de vraag naar de aansprakelijkheid van het Verenigd Koninkrijk respectievelijk Ierland voor de vergoeding van schade uit hoofde van een gebrekkige omzetting van de richtlijn. Voor een dergelijke aansprakelijkheid geldt de dwingende voorwaarde dat een rechtsregel ertoe moet strekken aan particulieren subjectieve rechten toe te kennen. ( 17 ) Het Hof verklaarde dienaangaande uiteindelijk dat de aansprakelijkheid van een lidstaat enkel van de vaststelling van een gekwalificeerde schending van de omzettingsverplichting afhing ( 18 ), en dat alle andere voorwaarden, dus in het bijzonder de toekenning van subjectieve rechten door artikel 8 van de richtlijn, dan ook waren vervuld.

46.

Tegen deze achtergrond moet ook in de onderhavige context ervan worden uitgegaan dat artikel 8 van de richtlijn de betrokken werknemers het individuele recht op verzekering van ten minste 50 % van de door hen opgebouwde pensioenrechten toekent. Aangezien de eerste vraag derhalve bevestigend moet worden beantwoord, moet dienovereenkomstig vraag 2, onder a), ontkennend worden beantwoord.

47.

Tot slot zij er nog op gewezen dat de minimumbescherming van artikel 8 van de richtlijn uiteraard in elke fase van de procedure, in het bijzonder ook tijdens de beoordelingsfase waarin de pensioenwet van 2004 voorziet ( 19 ), moet gelden.

2. Beschermt artikel 8 van de richtlijn ook latere pensioenverhogingen waarin is voorzien [vraag 2, onder b)]?

48.

Verder rijst de vraag of de minimumbescherming krachtens artikel 8 van richtlijn 2008/94 enkel betrekking heeft op de hoogte van de waarde van de rechten op het tijdstip van de insolventie van de werkgever of ook op de voorziene ontwikkeling van de uitkeringen gedurende het gehele pensioentijdvak.

49.

In de rechtspraak werd dienaangaande reeds verklaard dat artikel 8 van de richtlijn strekt tot bescherming van alle pensioenrechten die door middel van premiebetaling zijn opgebouwd. Zo heeft het Hof in de zaak Webb-Sämann geoordeeld dat met artikel 8 van de richtlijn – anders dan bijvoorbeeld met artikel 3 van diezelfde richtlijn – „[wordt] beoogd te zorgen voor een bescherming van de belangen van de werknemers op lange termijn, aangezien de belangen van de werknemers met betrekking tot de verkregen rechten of de rechten in wording zich in beginsel over de gehele duur van het pensioen uitstrekken”. ( 20 )

50.

Dit blijkt ook uit de ontstaansgeschiedenis van het voorstel voor de richtlijn volgens welke artikel 8 van de richtlijn veilig dient te stellen dat de toegezegde prestaties die de werknemer „door langjarige arbeid in het bedrijf heeft opgebouwd” ( 21 ), worden nagekomen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof worden pensioenrechten van werknemers uit hoofde van een aanvullende bedrijfspensioenregeling dus als een soort „uitgesteld loon” beschouwd. ( 22 )

51.

Wordt echter de geplande ontwikkeling van de pensioenrechten niet meegeteld bij de bepaling van de minimumbescherming, dan worden de eerder betaalde premies niet voldoende in aanmerking genomen. De geplande jaarlijkse verhoging wordt namelijk meegerekend in de hoogte van de te betalen premies.

52.

Bijgevolg moeten de nationale beschermingsregelingen als bedoeld in artikel 8 van richtlijn 2008/94 de ontwikkeling van de rechten ook zodanig waarborgen dat het gegarandeerde bedrag in de loop van de jaren niet minder dan 50 % van de oorspronkelijk voor een pensioenjaar opgebouwde waarde bedraagt.

53.

Derhalve moet de tweede prejudiciële vraag in haar geheel ontkennend worden beantwoord.

3. Is een beperking van de vergoedingen toegestaan in de omstandigheden van het hoofdgeding?

54.

Aldus moet alleen nog worden nagegaan of een lager individueel beschermingsniveau in casu op andere gronden gerechtvaardigd kan zijn.

55.

Als eerste grond voert het Verenigd Koninkrijk aan dat Hampshire reeds een in vergelijking met andere werknemers zeer hoog pensioen zou hebben en volledige vergoeding van die rechten maatschappelijk niet aanvaardbaar zou zijn.

56.

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, is in het kader van artikel 8 van de richtlijn geen sprake van een verplichting tot volledige bescherming tegen het verlies van rechten. ( 23 ) Een plafonnering van de aanspraken is dus als zodanig niet uitgesloten. Veeleer kunnen en moeten de lidstaten bij de omzetting van de richtlijn de noodzaak van een evenwichtige economische en sociale ontwikkeling in acht nemen. ( 24 )

57.

Het is dus mogelijk om – zoals de litigieuze nationale regeling in wezen ook bepaalt – naargelang de totale omvang van de rechten, de hoogte van de vergoeding variabel vast te stellen en hierdoor begunstigden die oorspronkelijk een hoger inkomen genoten en dienovereenkomstig meer rechten hebben opgebouwd, zwaarder te belasten. Dat deze begunstigden slechts 50 % van de waarde van hun opgebouwde rechten gecompenseerd krijgen, kan nog als een sociaal evenwichtige verdeling gelden. ( 25 ) Wanneer de bescherming van de richtlijn echter nog in grotere mate aan individuele personen wordt onthouden, kan geen sprake meer zijn van een passende gelijktrekking.

58.

Om te beginnen volgt dit uit de doelstelling van de richtlijn om de gedurende het werkzame leven betaalde premies te honoreren en wordt aldus rekening gehouden met de omstandigheid dat de pensioenrechten uit hoofde van een aanvullende bedrijfspensioenregeling „uitgesteld loon” zijn. ( 26 ) Voorts wordt het PPF niet uit belastinggelden maar uit bijdragen van de aanvullende bedrijfspensioenregelingen en de overname van de activa ervan bekostigd. Ter terechtzitting is bovendien uiteengezet dat het hierbij gaat om op risico’s gebaseerde bijdragen, zodat pensioenregelingen met omvangrijke verplichtingen een overeenkomstig hoge bijdrage aan het PPF moeten betalen.

59.

Tegen deze achtergrond moet een Unierechtelijke minimumwaarborg van 50 % voor alle werknemers als een sociaal evenwichtige vergoeding worden beschouwd. Overigens worden in het hoofdgeding slechts enkele werknemers door de plafonnering van hun opgebouwde rechten geraakt. Daarom wegen ook de eventuele financiële gevolgen in vergelijking met de totale kosten van de regeling niet bijzonder zwaar.

60.

Als tweede grond voor de plafonnering van de rechten noemt de regering van het Verenigd Koninkrijk de bestrijding van zogenoemde „moral hazard”, dat wil zeggen het gevaar dat leidinggevende werknemers bewust op een voor de onderneming nadelige wijze handelen. Werknemers op managementniveau dienen niet – in de wetenschap dat hun pensioenrechten ook in het geval van insolventie van de onderneming van staatswege zijn gegarandeerd – ertoe te worden gebracht risicovolle beslissingen te nemen die de insolventie van de onderneming juist bewerkstelligen.

61.

Het is juist dat volgens vaste rechtspraak van het Hof niemand zich op het Unierecht kan beroepen bij fraude of misbruik. ( 27 ) Als toepassing van dit algemene rechtsbeginsel ( 28 ) erkent artikel 10 van richtlijn 80/987, thans vervangen door artikel 12, onder a), van richtlijn 2008/94, uitdrukkelijk het recht van de lidstaten om de nodige maatregelen te treffen met het oog op het voorkomen van misbruiken.

62.

Het Verenigd Koninkrijk betoogt evenwel geenszins dat het voor de plafonnering van de rechten de machtiging van artikel 10 van richtlijn 80/987, thans vervangen door artikel 12, onder a), van richtlijn 2008/94, heeft gehanteerd. Dienovereenkomstig vereist de toepasselijkheid van de nationale regeling dan ook niet dat een nationale rechter misbruik door de begunstigde heeft vastgesteld. ( 29 ) Voor andere maatregelen van lidstaten met enkel een soortgelijke doelstelling blijft naast de uitdrukkelijke machtiging ter voorkoming van concrete gevallen van misbruik echter geen ruimte over.

63.

In elk geval gaat de regeling in de pensioenwet van 2004 verder dan hetgeen noodzakelijk is ter bestrijding van „moral hazard”. ( 30 )

64.

Om te beginnen kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de aanname dat de insolventie van de onderneming met hoge waarschijnlijkheid een vervroegd gepensioneerde leidinggevende werknemer zelf kan worden verweten. Bovendien vallen leidinggevende werknemers die de normale pensioenleeftijd reeds hebben bereikt helemaal niet onder het vergoedingsplafond, ook al hebben zij mogelijkerwijs een aandeel gehad in riskante beslissingen die de insolventie van de werkgever mede hebben veroorzaakt. Aldus streeft de nationale regeling de door de regering van het Verenigd Koninkrijk aangevoerde doelstelling in elk geval niet op coherente en systematische wijze na ( 31 ), aangezien leeftijd kennelijk geen geschikt criterium is om het gevaar voor misbruik na te gaan.

65.

Samenvattend hanteert de nationale regeling tegenover leidinggevende werknemers die de pensioenleeftijd nog niet hebben bereikt dus een soort van algemene verdenking, hetgeen haaks staat op de grondgedachte van de bestrijding van misbruik. Volgens vaste rechtspraak is een algemeen vermoeden van misbruik namelijk niet toelaatbaar. ( 32 )

4. Voorlopige conclusie

66.

Op de eerste twee vragen dient derhalve te worden geantwoord, dat artikel 8 van richtlijn 2008/94 aldus moet worden uitgelegd dat iedere individuele werknemer – behoudens concrete gevallen van misbruik in de zin van artikel 12, onder a), van deze richtlijn – in het geval van de insolventie van zijn werkgever aanspraak kan maken op een vergoeding ten belope van ten minste 50 % van de totale waarde van zijn opgebouwde rechten of aanspraken op uitkeringen bij ouderdom.

C.   Derde prejudiciële vraag

67.

De derde prejudiciële vraag heeft betrekking op de rechtstreekse toepasselijkheid van artikel 8 van richtlijn 2008/94 in het hoofdgeding.

68.

Volgens vaste rechtspraak staat het aan de nationale rechterlijke instanties om de rechtsbescherming die voor de justitiabelen uit de Unierechtelijke bepalingen voortvloeit, te verzekeren en de volle werking daarvan te waarborgen. ( 33 ) Bevat een richtlijn dergelijke bepalingen dan moet de nationale rechter bovendien bij de toepassing van het nationale recht dit recht zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus te voldoen aan artikel 288, derde alinea, VWEU. ( 34 )

69.

Is een uitlegging in overeenstemming met de richtlijn volgens de nationale rechter niet mogelijk, dan kan een bepaling van een richtlijn ook rechtstreekse werking hebben. Dit geldt in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn niet binnen de gestelde termijn in nationaal recht zijn omgezet, dan wel dit op onjuiste wijze is gedaan en deze bepalingen inhoudelijk onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn (zie onder 1), voor zover die bepalingen moeten worden ingeroepen tegen de staat (zie onder 2). ( 35 )

1. Inhoudelijke onvoorwaardelijkheid en voldoende nauwkeurigheid van de bepaling

70.

Het Hof heeft in de zaak Francovich gepreciseerd aan welke criteria een bepaling moet voldoen om als inhoudelijk onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig te kunnen worden aangemerkt. Het gaat hierbij om drie aspecten: ten eerste de begunstigde, ten tweede de inhoud van de garantie en ten derde de adressaat ervan, dat wil zeggen de identiteit van degene die de betrokken handeling of verplichting moet nakomen. ( 36 ) Anders dan in de zaak Francovich zijn in de onderhavige zaak al deze drie voor een rechtstreekse werking gestelde vereisten vervuld, waarbij de adressaat hier duidelijk uit de nationale omzettingsregeling blijkt. ( 37 )

Begunstigde

71.

Uit de bewoordingen van artikel 8 van richtlijn 2008/94 blijkt eenduidig dat het de werknemers van wie de werkgever insolvent wordt zijn die dienen te worden beschermd. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de personen die een aanspraak op de waarborg van deze richtlijn kunnen maken door de richtlijn zo nauwkeurig en onvoorwaardelijk worden aangewezen als door de rechtspraak is vereist voor een rechtstreekse werking van die bepaling. ( 38 )

Inhoud van het recht

72.

Wanneer de bewoordingen van artikel 8 van de richtlijn louter op zich worden gelezen, is de concrete inhoud van de rechten van de te beschermen werknemers minder duidelijk. ( 39 )

73.

Het Hof heeft evenwel reeds in de zaak Francovich verklaard dat de omstandigheid dat een veelheid van alternatieven ter beschikking staat, niet de mogelijkheid uitsluit dat de betrokken bepalingen van de richtlijn rechtstreekse werking kunnen hebben. ( 40 ) Het is veeleer voldoende dat op de grondslag van de betrokken bepaling een minimumbescherming kan worden vastgesteld. ( 41 ) In die zin heeft het Hof in de zaak Webb-Sämann verklaard dat het feit dat de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge bij de uitvoering van artikel 8 van richtlijn 2008/94 beschikken, niet wegneemt dat zij werknemers een door die bepaling vereist minimum aan bescherming moeten bieden. ( 42 )

74.

De precieze inhoud van deze minimumbescherming blijkt duidelijk uit de rechtspraak van het Hof over die bepaling. ( 43 ) Hierbij wordt in de rechtspraak de betekenis en de strekking van deze bepaling zoals zij sedert de datum van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast, verklaard en gepreciseerd. ( 44 )

75.

Een bepaling die rechtstreeks dient te werken moet inhoudelijk nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn, teneinde een in de praktijk inroepbaar recht te garanderen. In die zin benadrukt het Hof in zijn vaste rechtspraak dat een bepaling voldoende nauwkeurig moet zijn om door een justitiabele te kunnen worden ingeroepen en door de rechter te kunnen worden toegepast. ( 45 ) Doorslaggevend voor de beoordeling is daarom of degene die gebruik maakt van het recht, de precieze inhoud ervan ondubbelzinnig kan afleiden uit de bepaling zelf, de context en de ontstaansgeschiedenis ervan ( 46 ), alsmede met behulp van de desbetreffende rechtspraak dienaangaande ( 47 ).

76.

Voor de leidinggevende functionarissen van het PPF was het uiterlijk vanaf de datum van het arrest in de zaak Robins, te weten 25 januari 2007, duidelijk dat zij geen berekeningsgrondslag meer mochten toepassen volgens welke de vergoeding voor bepaalde werknemers op minder dan 50 % van de waarde van de door hen opgebouwde rechten zou uitkomen. ( 48 ) In plaats daarvan had de ondergrens van het recht op vergoeding – bij wege van rechtstreekse toepassing van artikel 8 van de richtlijn – op ten minste 50 % van de opgebouwde pensioenrechten moeten worden vastgesteld.

77.

De inhoud van de uit artikel 8 van richtlijn 2008/94 voortvloeiende verplichting kon dus op 19 september 2011, dat wil zeggen de datum van de litigieuze beoordelingsbeslissing van het PPF ( 49 ), als onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig worden beschouwd.

Adressaat van de verplichting

78.

Wat de adressaat van de verplichting betreft, heeft het Hof verklaard dat de lidstaten in het kader van artikel 8 van de richtlijn over een ruime beoordelingsmarge beschikken met betrekking tot de verwezenlijking van de bescherming. De bescherming kan bijvoorbeeld verzekerd worden door rechtstreekse financiering door de overheid, een verzekeringsplicht ten laste van de werkgever, of de oprichting van een waarborgfonds. ( 50 )

79.

Niettemin heeft het Hof in de zaak Gharehveran met betrekking tot de vraag naar de identiteit van de adressaat eveneens verklaard, dat een particulier zich op de richtlijn moet kunnen beroepen zodra de lidstaat deze beoordelingsmarge volledig heeft benut. ( 51 ) Bijgevolg moet een lidstaat zich houden aan een in het kader van de omzetting van de richtlijn getroffen beslissing wanneer deze voortvloeit uit de aanwending van de beoordelingsmarge waarover de lidstaat beschikt. ( 52 )

80.

In de zaak Francovich heeft het Hof verklaard dat artikel 3 van richtlijn 80/987, wat de identiteit van de adressaat betrof, enkel daarom geen rechtstreekse werking kon hebben omdat deze richtlijn in de betrokken lidstaat helemaal niet in nationaal recht was omgezet. In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat de Italiaanse Republiek niet kon worden geacht de garantie verschuldigd te zijn op de enkele grond dat hij niet tijdig uitvoeringsmaatregelen had getroffen. ( 53 )

81.

Het onderhavige geval is evenwel anders: het Verenigd Koninkrijk heeft een regeling ter omzetting van richtlijn 2008/94 vastgesteld die enkel met betrekking tot de voorgeschreven minimumwaarborg van 50 % niet aan de vereisten van artikel 8 van deze richtlijn voldoet. De nationale regeling geeft evenwel duidelijk aan wie voor de uitvoering van de berekening moet zorgen en aansprakelijk is, namelijk het PPF. Bovendien zijn gedetailleerde regelingen vastgesteld betreffende de bekostiging van het PPF en de liquidatie van aanvullende bedrijfspensioenregelingen. ( 54 )

82.

Bijgevolg staat ook onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig vast wie de adressaat van de uit artikel 8 van de richtlijn voortvloeiende verplichting is.

2. Beroep op de rechtstreekse werking tegenover overheidsorganen

83.

Het staat vast dat wanneer de bepalingen van een richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn particulieren zich hierop niet alleen tegenover een lidstaat en al zijn overheidsorganen kunnen beroepen ( 55 ), maar ook tegenover organisaties of lichamen die onder gezag of toezicht van die lidstaat staan of die over bijzondere bevoegdheden beschikken ( 56 ).

84.

Lichamen die, ongeacht hun rechtsvorm, krachtens een overheidsmaatregel belast zijn met de uitvoering van een dienst van openbaar belang en hiertoe over bijzondere bevoegdheden beschikken die verder gaan dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden, behoren volgens vaste rechtspraak tot de rechtssubjecten tegenover welke een beroep kan worden gedaan op de rechtstreeks werkende bepalingen van een richtlijn. ( 57 )

85.

Het PPF is een dergelijk lichaam. Het is belast met de uitvoering van de in de richtlijn voorziene taak van openbaar belang ( 58 ) om in elk individueel geval het concrete beschermingsniveau vast te stellen en zo nodig de aansprakelijkheid voor de rechten van de werknemers over te nemen. Bovendien beschikt het in de zin van de bovenstaande definitie over bijzondere bevoegdheden ( 59 ), aangezien het de erkende aanvullende bedrijfspensioenregelingen kan verplichten tot betaling van een bijdrage en krachtens section 154 van de pensioenwet van 2004 tevens bevoegd is om de aanvullende bedrijfspensioenregelingen in het kader van hun liquidatie alle nodige instructies te geven. Overigens is ter terechtzitting gebleken dat de kwalificatie van het PPF als overheidsorgaan tussen partijen buiten kijf staat.

86.

Uit een richtlijn vloeien daarentegen geen rechtstreeks geldende verplichtingen voort waarop een particulier zich kan beroepen. ( 60 )

87.

Het Verenigd Koninkrijk wijst om die reden de rechtstreekse werking van artikel 8 van richtlijn 2008/94 in het hoofdgeding af, op grond dat deze bepaling niet kan worden aangevoerd tegenover een particulier lichaam als het pensioenuitkeringsstelsel van T&N.

88.

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel dat het in het hoofdgeding nu juist niet erom gaat te onderzoeken of Hampshire de betaling van een vergoeding ten belope van ten minste 50 % van zijn opgebouwde pensioenrechten rechtstreeks van T&N kan eisen. Verweerder respectievelijk geïntimeerde in het hoofdgeding is veeleer het PPF. Voorwerp van het geschil is volgens de weergave van de nationale rechter de aan de uitbetaling voorafgaande waardering van de beschermde verplichtingen door het PPF. Deze beslissing houdt de bindende vaststelling in van de hoogte van de vergoeding die de werknemer zowel in geval van een overname van de aansprakelijkheid door het PPF als bij een eventuele liquidatie buiten het PPF om ontvangt.

89.

In het hoofdgeding rijst dus enkel de vraag of een lichaam als het PPF ertoe kan worden verplicht de beschermde verplichtingen opnieuw te waarderen en hierbij artikel 8 van de richtlijn rechtstreeks toe te passen.

90.

De pensioenwet van 2004 bepaalt weliswaar dat T&N onverminderd verantwoordelijk blijft voor de uitbetaling wanneer haar vermogen toereikend is om de door de staat vastgestelde PPF‑vergoeding toe te kennen, maar dit brengt niet mee dat de bepaling rechtstreekse werking tegenover T&N heeft. Veeleer voorziet de pensioenwet van 2004 voor het bijzondere geval van een overschot enkel niet in een onderbrenging van de bedrijfspensioenregeling in het PPF, omdat geen ondersteuning nodig is. Ook in dat geval wordt de aanvullende bedrijfspensioenregeling echter overeenkomstig de instructies van de raad van bestuur, zij het buiten het PPF om, geliquideerd. Zouden de beschermde verplichtingen na de herwaardering de aanwezige activa overschrijden, dan zou het PPF in elk geval de aansprakelijkheid moeten overnemen.

91.

Het voorwerp van het hoofdgeding, zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt en ter terechtzitting voor het Hof is besproken, is beperkt tot de eis aan het PPF om bij de berekening van de verplichtingen artikel 8 van de richtlijn rechtstreeks toe te passen. Indien nodig dient het PPF tevens ertoe te worden verplicht zijn instructiebevoegdheid jegens T&N overeenkomstig het Unierecht uit te oefenen.

92.

De uitwerking die de berekening van de PPF‑vergoeding in voorkomend geval in een volgende stap heeft op dergelijke aanvullende pensioenregelingen, waarvan de middelen ook zonder ondersteuning nog toereikend zijn, kan dus als een louter reflexief effect worden aangemerkt. Dit vloeit voort uit de bijzonderheden van de pensioenwet van 2004 en niet uit de richtlijn zelf. Voor zover men hierin een nadeel voor T&N wil zien, heeft het Hof in zijn vaste rechtspraak geoordeeld dat loutere negatieve gevolgen voor de rechten van derden, zelfs wanneer zij vaststaan, geen rechtvaardiging zijn om een particulier het recht te ontzeggen zich ten aanzien van de betrokken lidstaat op de bepalingen van een richtlijn te beroepen. ( 61 )

93.

Stellig zouden de andere werknemers van T&N bij de verdeling van het door de te laag berekende uitkeringen van Hampshire en de overige verzoekers ontstane overschot mogelijkerwijs bijkomende betalingen hebben ontvangen. Dienaangaande moet er evenwel op worden gewezen dat het enkele wegvallen van een dergelijk eventueel voordeel evenmin kan worden opgevat als een verplichting die op grond van de ingeroepen bepaling van de richtlijn op een derde rust. ( 62 )

V. Conclusie

94.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

„1)

Artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG moet aldus worden uitgelegd dat iedere individuele werknemer – behoudens concrete gevallen van misbruik in de zin van artikel 12, onder a), van deze richtlijn – in het geval van de insolventie van zijn werkgever aanspraak kan maken op een vergoeding ten belope van ten minste 50 % van de totale waarde van zijn opgebouwde rechten of aanspraken op uitkeringen bij ouderdom.

2)

Artikel 8 van richtlijn 2008/94 houdt voor de lidstaten een verplichting in die inhoudelijk onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, zodat een particulier zich daarop rechtstreeks kan beroepen tegenover een lichaam zoals het Pension Protection Fund.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Duits.

( 2 ) Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB 2008, L 283, blz. 36) die richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB 1980, L 283, blz. 23) vervangt.

( 3 ) Arresten van 25 januari 2007, Robins e.a. (C‑278/05, EU:C:2007:56, punt 57), en 25 april 2013, Hogan e.a. (C‑398/11, EU:C:2013:272, punt 51).

( 4 ) Arrest van 25 april 2013, Hogan e.a. (C‑398/11, EU:C:2013:272, punt 51).

( 5 ) Arresten van 16 juli 1992, Meilicke (C‑83/91, EU:C:1992:332, punt 23); 22 november 2005, Mangold (C‑144/04, EU:C:2005:709, punten 34 en 37), en 21 december 2016, Tele2 Sverige en Watson e.a. (C‑203/15 en C‑698/15, EU:C:2016:970, punt 130).

( 6 ) Waarom een prejudicieel verzoek dat de rechtstreekse werking van een Unierechtelijke bepaling beoogt zou zijn uitgesloten wanneer niet is voldaan aan de voorwaarden voor het aanvoeren van aansprakelijkheid van de staat, wordt hoe dan ook niet verduidelijkt. Verder zij erop gewezen dat het betrokken optreden van de overheid dat artikel 8 van de richtlijn zou kunnen hebben geschonden, niet de insolventie in 2006 maar de beslissing van het PPF in 2011 is.

( 7 ) Arrest van 25 januari 2007, Robins e.a. (C‑278/05, EU:C:2007:56).

( 8 ) Arrest van 25 april 2013, Hogan e.a. (C‑398/11, EU:C:2013:272).

( 9 ) Arresten van 25 januari 2007, Robins e.a. (C‑278/05, EU:C:2007:56), en 25 april 2013, Hogan e.a. (C‑398/11, EU:C:2013:272).

( 10 ) Arrest van 25 januari 2007, Robins e.a. (C‑278/05, EU:C:2007:56, punt 57).

( 11 ) Arresten van 25 april 2013, Hogan e.a. (C‑398/11, EU:C:2013:272, punt 51), en 24 november 2016, Webb-Sämann (C‑454/15, EU:C:2016:891, punt 35).

( 12 ) Arrest van 25 januari 2007, Robins e.a. (C‑278/05, EU:C:2007:56, punt 57).

( 13 ) Om die reden is het dictum van het arrest van 25 april 2013, Hogan e.a. (C‑398/11, EU:C:2013:272) gebaseerd op de overweging dat de verzoekers geen aanspraak op ten minste 50 % van de waarde van hun rechten konden blijven maken.

( 14 ) Arresten van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428, punt 3); 18 oktober 2001, Gharehveran (C‑441/99, EU:C:2001:551, punt 26), en 24 november 2016, Webb-Sämann (C‑454/15, EU:C:2016:891, punt 31); zie ook overweging 3 van richtlijn 2008/94.

( 15 ) Zie ook artikel 11, eerste alinea, van richtlijn 2008/94.

( 16 ) COM(78) 141 def., blz. 7 met betrekking tot artikel 7 van de ontwerprichtlijn dat in wezen overeenkomt met artikel 8 van de definitieve richtlijn.

( 17 ) Arresten van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428, punten 38e.v.); 5 maart 1996, Brasserie du Pêcheur en Factortame (C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punt 51), en 25 januari 2007, Robins e.a. (C‑278/05, EU:C:2007:56, punt 69).

( 18 ) Arrest van 25 januari 2007, Robins e.a. (C‑278/05, EU:C:2007:56, punt 82).

( 19 ) Zie dienaangaande punten 11 en 15 van deze conclusie.

( 20 ) Arrest van 24 november 2016, Webb-Sämann (C‑454/15, EU:C:2016:891, punt 27).

( 21 ) COM(78) 141 def., blz. 7.

( 22 ) Arresten van 17 mei 1990, Barber (C‑262/88, EU:C:1990:209, punt 25), en 1 april 2008, Maruko (C‑267/06, EU:C:2008:179, punt 45), alsmede mijn conclusie in de zaak Parris (C‑443/15, EU:C:2016:493, punt 33).

( 23 ) Arresten van 25 januari 2007, Robins e.a. (C‑278/05, EU:C:2007:56, punten 42e.v.), en 25 april 2013, Hogan e.a. (C‑398/11, EU:C:2013:272, punt 42).

( 24 ) Zie in dit verband reeds mijn conclusie in de zaak Robins e.a. (C‑278/05, EU:C:2006:476, punt 71).

( 25 ) Deze grens vormt uit Unierechtelijk oogpunt een gerechtvaardigde vergoeding; zie arrest van 25 april 2013, Hogan e.a. (C‑398/11, EU:C:2013:272, punten 43e.v.).

( 26 ) Zie dienaangaande reeds punt 50 van deze conclusie en voetnoten 21 en 22.

( 27 ) Arresten van 3 december 1974, van Binsbergen (33/74, EU:C:1974:131, punt 13); 9 maart 1999, Centros (C‑212/97, EU:C:1999:126, punt 24); 28 juli 2016, Kratzer (C‑423/15, EU:C:2016:604, punt 37), en 22 november 2017, Cussens e.a. (C‑251/16, EU:C:2017:881, punt 27).

( 28 ) Arresten van 22 mei 2008, Ampliscientifica en Amplifin (C‑162/07, EU:C:2008:301, punten 27e.v.); 5 juli 2007, Kofoed (C‑321/05, EU:C:2007:408, punt 38), en 22 november 2017, Cussens e.a. (C‑251/16, EU:C:2017:881, punt 27).

( 29 ) Volgens de rechtspraak zijn evenwel concrete aanwijzingen die verband houden met het betrokken individuele geval vereist; zie bijvoorbeeld arrest van 18 december 2014, McCarthy en McCarthy Rodriguez (C‑202/13, EU:C:2014:2450, punt 53).

( 30 ) Volgens de in het belastingrecht ontwikkelde formule van het Hof moeten hierbij de betrokken bepalingen specifiek tot doel hebben de frauduleuze constructie uit te sluiten; zie arresten van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C‑196/04, EU:C:2006:544, punt 55), en 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (C‑524/04, EU:C:2007:161, punt 79).

( 31 ) Zie met betrekking tot dit vereiste arresten van 6 november 2003, Gambelli e.a. (C‑243/01, EU:C:2003:597, punt 67); 10 maart 2009, Hartlauer (C‑169/07, EU:C:2009:141, punt 55), en 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157, punt 78). Deze rechtspraak, waarin het ging om de fundamentele vrijheden, dient ook voor de secundaire wetgeving te gelden [zie dienaangaande mijn conclusie in de zaak Persidera, C‑112/16 (EU:C:2017:250, punt 66met voetnoot 46), alsmede in de zaak Commissie/Oostenrijk (C‑187/16, EU:C:2017:578, punt 71)].

( 32 ) In die zin arresten van 4 maart 2004, Commissie/Frankrijk (C‑334/02, EU:C:2004:129, punt 27); 28 oktober 2010, Établissements Rimbaud (C‑72/09, EU:C:2010:645, punt 34), en 25 oktober 2017, Polbud – Wykonawstwo (C‑106/16, EU:C:2017:804, punt 64).

( 33 ) Zie met betrekking tot richtlijnen arresten van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 111); 15 april 2008, Impact (C‑268/06, EU:C:2008:223, punt 42), alsmede algemeen arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 34) en 6 maart 2018, Achmea (C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 34).

( 34 ) Arresten van 13 november 1990, Marleasing (C‑106/89, EU:C:1990:395, punt 8); 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 113); 15 april 2008, Impact (C‑268/06, EU:C:2008:223, punt 98); 15 januari 2014, Association de médiation sociale (C‑176/12, EU:C:2014:2, punt 38), en 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278, punten 29 en 31).

( 35 ) Arresten van 19 januari 1982, Becker (8/81, EU:C:1982:7, punten 1725); 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 103); 24 januari 2012Dominguez (C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 33), en 15 februari 2017, British Film Institute (C‑592/15, EU:C:2017:117, punt 13).

( 36 ) Arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428, punt 12).

( 37 ) Zie dienaangaande punten 78 e.v. van deze conclusie en arrest van 18 oktober 2001, Gharehveran (C‑441/99, EU:C:2001:551, punten 3944).

( 38 ) Arresten van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428, punt 22), en 18 oktober 2001, Gharehveran (C‑441/99, EU:C:2001:551, punt 33), betreffende richtlijn 80/987 als regeling die voorafging aan richtlijn 2008/94.

( 39 ) Of „bijzonder vaag”, aldus advocaat-generaal Bobek in de zaak Webb-Sämann (C‑454/15, EU:C:2016:653, punt 58).

( 40 ) Arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428, punt 17).

( 41 ) In die zin arresten van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428, punten 19e.v.); 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 105), en 15 april 2008, Impact (C‑268/06, EU:C:2008:223, punt 74).

( 42 ) Arrest van 24 november 2016, Webb-Sämann (C‑454/15, EU:C:2016:891, punt 35).

( 43 ) Zie dienaangaande de uiteenzettingen onder B van deze conclusie.

( 44 ) Zie laatstelijk arresten van 29 september 2015, Gmina Wrocław (C‑276/14, EU:C:2015:635, punt 44); 19 april 2016, Dansk Industri (C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 40), en 22 november 2017, Cussens e.a. (C‑251/16, EU:C:2017:881, punt 41).

( 45 ) Arresten van 19 januari 1982, Becker (8/81, EU:C:1982:7, punt 27); 26 oktober 2006, Pohl-Boskamp (C‑317/05, EU:C:2006:684, punt 41), en 1 juli 2010, Gassmayr (C‑194/08, EU:C:2010:386, punt 45).

( 46 ) Zie arresten van 17 december 1970, SACE (33/70, EU:C:1970:118, punt 13); 4 december 1974, Van Duyn (41/74, EU:C:1974:133, punt 12), en 19 januari 1982, Becker (8/81, EU:C:1982:7, punten 27e.v.).

( 47 ) Zie met betrekking tot de mogelijkheid van de concretisering van een bepaling door de rechtspraak arrest van 4 december 1974, Van Duyn (41/74, EU:C:1974:133, punt 14).

( 48 ) In die zin heeft het Hof bijvoorbeeld in het arrest van 20 december 2017, Protect Natur-, Arten- und Landschaftsschutz Umweltorganisation (C‑664/15, EU:C:2017:987, punten 45e.v. en punten 55 e.v.) geoordeeld dat een nationale bepaling die de in artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus voorziene rechten niet waarborgt, niet mag worden toegepast. Zie evenzo arrest van 15 oktober 2009, Djurgården-Lilla Värtans Miljöskyddsförening (C‑263/08, EU:C:2009:631, punt 45).

( 49 ) Het gaat dus niet om de datum van 10 juli 2006, de dag van de aanvraag van de insolventie. Bovendien is, volgens de rechtspraak, het Unierecht in elk geval van toepassing op de toekomstige gevolgen van in het verleden ontstane feitelijke situaties; zie bijvoorbeeld arresten van 7 november 2013, Gemeinde Altrip e.a. (C‑72/12, EU:C:2013:712, punt 22), en 26 maart 2015, Commissie/Moravia Gas Storage (C‑596/13 P, EU:C:2015:203, punt 32).

( 50 ) Arrest van 25 januari 2007, Robins e.a. (C‑278/05, EU:C:2007:56, punten 36e.v.).

( 51 ) Arrest van 18 oktober 2001, Gharehveran (C‑441/99, EU:C:2001:551, punt 44) met betrekking tot de voorafgaande richtlijn 80/987.

( 52 ) Zie in die zin arrest van 18 oktober 2001, Gharehveran (C‑441/99, EU:C:2001:551, punt 40).

( 53 ) Arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428, punt 25). In de zaak Wagner Miret was daarentegen enkel sprake van een gedeeltelijke omzetting, waardoor bepaalde terreinen in het geheel nog niet geregeld waren, zodat in zoverre de nationale beoordelingsruimte eveneens nog niet volledig benut was; zie arrest van 16 december 1993 (C‑334/92, EU:C:1993:945, punten 16e.v.).

( 54 ) Zie met betrekking tot deze criteria arrest van 18 oktober 2001, Gharehveran (C‑441/99, EU:C:2001:551, punt 41).

( 55 ) Zie dienaangaande bijvoorbeeld arresten van 19 januari 1982, Becker (8/81, EU:C:1982:7, punt 25); 8 oktober 1987, Kolpinghuis Nijmegen (80/86, EU:C:1987:431, punt 7); 22 juni 1989, Costanzo (103/88, EU:C:1989:256, punt 31), en 28 juni 2007, JP Morgan Fleming Claverhouse (C‑363/05, EU:C:2007:391, punt 58).

( 56 ) Arresten van 12 juli 1990, Foster e.a., (C‑188/89, EU:C:1990:313, punt 18); 4 december 1997, Kampelmann e.a. (C‑253/96–C‑258/96, EU:C:1997:585, punt 46), en 10 oktober 2017, Farrell (C‑413/15, EU:C:2017:745, punt 33).

( 57 ) Arresten van 12 juli 1990, Foster e.a., (C‑188/89, EU:C:1990:313, punt 18); 24 januari 2012, Dominguez (C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 39), en 10 oktober 2017, Farrell (C‑413/15, EU:C:2017:745, punt 33).

( 58 ) Zie met betrekking tot deze criteria ook arrest van 10 oktober 2017, Farrell (C‑413/15, EU:C:2017:745, punten 38e.v.).

( 59 ) Zie dienaangaande arresten van 12 juli 1990, Foster e.a. (C‑188/89, EU:C:1990:313, punt 18); 4 december 1997, Kampelmann e.a. (C‑253/96–C‑258/96, EU:C:1997:585, punt 46); 24 januari 2012, Dominguez (C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 39), en 10 oktober 2017, Farrell (C‑413/15, EU:C:2017:745, punten 38e.v.).

( 60 ) Arresten van 14 juli 1994, Faccini Dori (C‑91/92, EU:C:1994:292, punt 25); 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 108); 15 januari 2014, Association de médiation sociale (C‑176/12, EU:C:2014:2, punt 36), en 19 april 2016, Dansk Industri (C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 30).

( 61 ) In die zin arresten van 26 september 2000, Unilever (C‑443/98, EU:C:2000:496, punten 49e.v.); 7 januari 2004, Wells (C‑201/02, EU:C:2004:12, punt 57); 17 juli 2008, Arcor e.a. (C‑152/07–C‑154/07, EU:C:2008:426, punt 36), en 6 oktober 2015, T-Mobile Czech Republic en Vodafone Czech Republic (C‑508/14, EU:C:2015:657, punt 48).

( 62 ) Zie arrest van 17 juli 2008, Arcor e.a. (C‑152/07–C‑154/07, EU:C:2008:426, punt 38).

Top