EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CC0274

Conclusie van advocaat-generaal M. Bobek van 19 oktober 2017.
flightright GmbH tegen Air Nostrum, Líneas Aéreas del Mediterráneo SA, Roland Becker tegen Hainan Airlines Co. Ltd en Mohamed Barkan e.a. tegen Air Nostrum, Líneas Aéreas del Mediterráneo SA.
Verzoeken van het Amtsgericht Düsseldorf en het Bundesgerichtshof om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 5, punt 1 – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 7, punt 1 – Begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ – Overeenkomst tot verstrekking van diensten – Rechtstreeks aansluitende vluchten uitgevoerd door verschillende luchtvaartmaatschappijen – Begrip ‚plaats van uitvoering’ – Verordening (EG) nr. 261/2004 – Recht van de luchtreizigers op compensatie bij instapweigering en langdurige vertraging van vluchten – Vordering tot compensatie ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, maar niet op het grondgebied van een lidstaat is gevestigd of waarmee de passagiers geen contractuele band hebben.
Gevoegde zaken C-274/16, C-447/16 en C-448/16.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:787

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. BOBEK

van 19 oktober 2017 ( 1 )

Gevoegde zaken C‑274/16, C‑447/16 en C‑448/16

flightright GmbH

tegen

Air Nostrum, Líneas Aéreas del Mediterráneo, S.A. (C‑274/16)

[verzoek van het Amtsgericht Düsseldorf (rechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

en

Roland Becker

tegen

Hainan Airlines Co. Ltd (C‑447/16)

en

Mohamed Barkan

Souad Asbai

Assia Barkan

Zakaria Barkan

Nousaiba Barkan

tegen

Air Nostrum, Líneas Aéreas del Mediterráneo, S.A. (C‑448/16)

[verzoeken van het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Verordeningen (EG) nr. 44/2001 en (EG) nr. 1215/2012 – Bevoegdheid voor vorderingen op grond van verordening (EG) nr. 261/2004 – Vertraagde vlucht – Vliegreis met meerdere deeltrajecten – Begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ – Verstrekking van diensten – Plaats van uitvoering – Verweerder met woonplaats in een derde land”

I. Inleiding

1.

De onderhavige zaak heeft betrekking op drie vorderingen tot compensatie die krachtens verordening (EG) nr. 261/2004 ( 2 ) zijn ingesteld tegen luchtvaartmaatschappijen wegens vertragingen en instapweigering op verschillende delen van een vliegreis met meerdere deeltrajecten.

2.

De eerste twee vorderingen hebben een gemeenschappelijk thema: een vliegreis bestaande uit twee aansluitende vluchten die door de contractuele luchtvaartmaatschappij (hierna: „CLV”) aan passagiers werd aangeboden. De CLV voerde zelf alleen het tweede deeltraject van de vliegreis uit. Het eerste deeltraject werd uitgevoerd door een uitvoerende luchtvaartmaatschappij (hierna: „ULV”). In beide gevallen hadden de vliegreizen op het eerste deeltraject vertraging waardoor de passagiers hun aansluitende vlucht hadden gemist.

3.

Deze feitelijke omstandigheden doen twee rechtsvragen rijzen. De eerste vraag betreft de aard van een vordering van passagiers die is ingesteld tegen de ULV vanwege een vertraging op het eerste deeltraject van de vleigreis. Kan een dergelijke vordering, zelfs als er geen overeenkomst is gesloten tussen de passagier en de ULV, worden beschouwd als een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van verordeningen (EG) nr. 44/2001 ( 3 ) en (EU) nr. 1215/2012 ( 4 )?

4.

De tweede vraag is welke rechters internationaal bevoegd zijn in verband met dergelijke vorderingen. De passagiers hebben hun vorderingen tegen de ULV bij de Duitse rechters ingesteld, daar Duitsland de bestemming van het tweede deeltraject van de vliegreis was. De ULV heeft echter het eerste deeltraject van de reis uitgevoerd, maar Duitsland was noch het startpunt noch het eindpunt van dit deeltraject.

5.

De derde vordering betreft ook een verzoek om compensatie, maar deze doet nog een andere vraag rijzen. Deze vordering werd tegen een ULV ingesteld die ook de CLV van de passagier was tijdens het deeltraject waarop de klacht betrekking heeft. In dit geval is het vraagstuk over de bevoegdheid echter van een andere orde aangezien de luchtvaartmaatschappij die de toegang tot de vlucht heeft geweigerd, buiten de Unie is gevestigd. De vraag is derhalve welke internationale bevoegdheidsregels in dat geval gelden.

II. Toepasselijke bepalingen

a)   Verordening nr. 261/2004

6.

In artikel 2, onder b), van verordening nr. 261/2004 wordt „luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert” omschreven als „een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert of voornemens is een vlucht uit te voeren in het kader van een overeenkomst met een passagier of namens een andere natuurlijke of rechtspersoon die een overeenkomst heeft met die passagier”.

7.

Artikel 3, lid 1, bepaalt dat verordening nr. 261/2004 van toepassing is:

„a)

op passagiers die vertrekken vanaf een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is;

b)

op passagiers die vertrekken vanaf een in een derde land gelegen luchthaven naar een luchthaven op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is, tenzij zij bepaalde voordelen of compensatie hebben ontvangen en bijstand hebben gekregen in dat derde land, indien de luchtvaartmaatschappij die de vlucht in kwestie uitvoert, een communautaire luchtvaartmaatschappij is.”

8.

Krachtens artikel 3, lid 5, is verordening nr. 261/2004 van toepassing op elke ULV die vervoer aanbiedt aan passagiers als bedoeld in de leden 1 en 2 van deze bepaling. In de tweede zin van artikel 3, lid 5, wordt bepaald dat: „[i]ndien de [ULV] geen overeenkomst heeft met de passagier, doch activiteiten uitvoert die onder deze verordening vallen, [zij] wordt […] geacht dit te doen namens de persoon die een overeenkomst heeft met die passagier”.

9.

Volgens artikel 6, lid 1, is de bijstand die door de ULV aan de passagiers wordt geboden bij vertraging, afhankelijk van de duur van de vertraging en de lengte van de vlucht. In artikel 7, lid 1, is de hoogte van de forfaitaire compensatie voor de passagiers vastgesteld.

10.

Artikel 13 van verordening nr. 261/2004 heeft betrekking op het „recht op schadevergoeding”. Daarin is bepaald dat „[i]n gevallen waarin een [ULV] compensatie betaalt of aan de overige verplichtingen voldoet die krachtens deze verordening op haar rusten, mag geen enkele bepaling van deze verordening worden uitgelegd als een beperking van het recht om volgens het geldend recht compensatie te verlangen van enige persoon, inclusief derden. Deze verordening beperkt met name geenszins het recht van de [ULV] om terugbetaling te eisen van een touroperator of enige andere persoon waarmee de [ULV] een overeenkomst heeft. Ook mag geen enkele bepaling van deze verordening worden uitgelegd als een beperking van het recht van een touroperator of een andere derde partij dan een passagier met wie een [ULV] een overeenkomst heeft, om volgens de relevante rechtsregels, terugbetaling of compensatie te verlangen van de [ULV]”.

b)   Verordeningen nr. 44/2001 en nr. 1215/2012

11.

Artikel 66, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 bepaalt dat deze van toepassing is op rechtsvorderingen die op of na 10 januari 2015 zijn ingesteld.

12.

De procedures van de zaken C‑447/16 en C‑448/16 werden vóór die datum ingeleid. Voor deze zaken blijft verordening nr. 44/2001 van toepassing. Zaak C‑274/16 valt onder verordening nr. 1215/2012. Afgezien van de nummering zijn de bepalingen van beide in de onderhavige zaken toepasselijke verordeningen gelijk gebleven.

13.

Krachtens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001 en artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 „worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat”.

14.

Krachtens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 44/2001 en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 geldt dat „[i]ndien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, […] de bevoegdheid in elke lidstaat [wordt] geregeld door de wetgeving van die lidstaat […]”. ( 5 ) Ingevolge artikel 4, lid 2, van verordening nr. 44/2001 en artikel 6, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 kan „[t]egen een dergelijke verweerder […] eenieder, ongeacht zijn nationaliteit, die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, zich aldaar op gelijke voet met de onderdanen van die staat, beroepen op de aldaar geldende nationale bevoegdheidsregels […]”.

15.

In de tweede afdeling van beide verordeningen staan regels betreffende bijzondere bevoegdheid. De relevante bepalingen zijn artikel 5 van verordening nr. 44/2001 en artikel 7 van verordening nr. 1215/2012. In punt 1, onder a), van deze artikelen wordt bepaald dat ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, in een andere lidstaat kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt. Voor de verstrekking van diensten is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, volgens punt 1, onder b), tweede streepje, van dezelfde bepaling „de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden”.

16.

Krachtens artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 en artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 zijn „ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad” de bevoegde gerechten die „van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”.

III. Feiten, nationale procedure en prejudiciële vragen

17.

De feiten en de procedure van elke zaak (vordering 1 – flightright, vordering 2 – Barkan en vordering 3 – Becker) worden in respectievelijk de delen A tot en met C weergegeven.

A.   Zaak C‑274/16, flightright GmbH tegen Air Nostrum, Líneas Aéreas del Mediterráneo, S.A.

18.

De passagiers in deze zaak hebben van luchtvaartmaatschappij Air Berlin PCL & Co Luftverkehrs KG (hierna: „Air Berlin”) een vliegreis gekocht bestaande uit twee aansluitende vluchten van Ibiza (Spanje) naar Düsseldorf (Duitsland) via Palma de Mallorca (Spanje). Het eerste deeltraject werd uitgevoerd door Air Nostrum, Líneas Aéreas del Mediterráneo, S.A. (hierna: „Air Nostrum”). Het tweede deeltraject werd door Air Berlin uitgevoerd. Het eerste deeltraject van de vlucht had vertraging waardoor de passagiers hun aansluitende vlucht hadden gemist. Zij kwamen uiteindelijk in Düsseldorf aan met een vertraging van dertien uur.

19.

De passagiers hebben de vordering in verband met deze vertraging uit hoofde van verordening nr. 261/2004 aan flightright GmbH gecedeerd. Flightright vordert nu van Air Nostrum een vergoeding ten bedrage van 500 EUR, vermeerderd met rente (hierna: „vordering 1 – flightright”).

20.

Flightright heeft de vordering bij het Amtsgericht Düsseldorf (rechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) ingesteld. Deze rechter twijfelt of hij internationaal bevoegd is om kennis te nemen van deze zaak. Hij vraagt zich in het bijzonder af of de eindbestemming, Düsseldorf, de plaats van uitvoering is in de zin van artikel 7, punt 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012, omdat de vertraging betrekking heeft op het eerste deeltraject van de vliegreis dat noch in Duitsland is begonnen noch daar is geëindigd en door een andere luchtvaartmaatschappij werd uitgevoerd dan de luchtvaartmaatschappij waarmee de vervoersovereenkomst werd gesloten.

21.

Daarop heeft het Amtsgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Dient bij personenvervoer op een uit twee vluchten bestaande vliegverbinding zonder noemenswaardig oponthoud in de overstapluchthaven, de plaats van aankomst van het tweede deeltraject van de reis te worden beschouwd als plaats van uitvoering in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van [verordening nr. 1215/2012], wanneer de vordering is gericht tegen de luchtvaartmaatschappij die het eerste deeltraject van de reis heeft uitgevoerd tijdens hetwelk de onregelmatigheid zich heeft voorgedaan, en het vervoer over het tweede deeltraject van de reis door een andere luchtvaartmaatschappij is uitgevoerd?”

B.   Zaak C‑448/16, Mohamed Barkan e.a. tegen Air Nostrum L.A.M. S.A.

22.

Mohamed Barkan, zijn vrouw en hun drie kinderen (hierna: „Barkan e.a.”) hebben ook een vliegreis gekocht bestaande uit twee aansluitende deeltrajecten van Melilla (Spanje) naar Frankfurt am Main (Duitsland) via Madrid (Spanje). De vervoersovereenkomst werd gesloten met Iberia Líneas Aéreas de España (hierna: „Iberia”). Het eerste deeltraject van de vliegreis, van Melilla naar Madrid werd door Air Nostrum uitgevoerd en het tweede deeltraject van Madrid naar Frankfurt am Main werd door Iberia uitgevoerd. De vlucht van Melilla naar Madrid vertrok met vertraging waardoor de passagiers hun aansluitende vlucht misten en met vier uur vertraging hun eindbestemming (Frankfurt am Main) bereikten.

23.

Deze passagiers hebben tegen Air Nostrum krachtens artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 261/2004 een vordering ingesteld tot compensatie van 250 EUR voor elk van hen. Barkan heeft ook terugbetaling gevorderd van 100 EUR, vermeerderd met rente, voor de tijdens de vertraging gebruikte maaltijden en gevoerde telefoongesprekken (hierna: „vordering 2 – Barkan”).

24.

Die vordering werd door een rechter van eerste aanleg toegewezen. In hoger beroep werd de vordering echter afgewezen. De appelrechter heeft geoordeeld dat de Duitse gerechten niet internationaal bevoegd waren. Volgens deze rechter was er geen sprake van een plaats van uitvoering in Duitsland in de zin van verordening nr. 44/2001. De betrokken vordering betreft de vlucht van Melilla naar Madrid en daarom waren volgens de rechter alleen deze plaatsen de relevante plaatsen van uitvoering.

25.

Het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter, Duitsland), waarbij beroep in Revision is ingesteld, merkt op dat de internationale bevoegdheid van de Duitse rechter in de onderhavige zaak alleen kan worden vastgesteld als Duitsland de plaats van uitvoering van de betrokken diensten is. Of dat kan worden vastgesteld, hangt af van de vraag of de rechtsverhouding tussen verzoekers in het hoofdgeding en Air Nostrum kan worden geacht uit een verbintenis voort te vloeiten ondanks het feit dat er geen rechtstreekse overeenkomst tussen deze passagiers en Air Nostrum bestaat.

26.

Daarop heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Dient artikel 5, punt 1, onder a), van [verordening nr. 44/2001] aldus te worden uitgelegd dat het begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ ook betrekking heeft op een recht op compensatie op grond van artikel 7 van [verordening nr. 261/2004], dat wordt uitgeoefend tegen een uitvoerende luchtvaartmaatschappij die niet de medecontractant is van de betrokken passagier?

2)

Wanneer artikel 5, punt 1, van [verordening nr. 44/2001] van toepassing is:

Dient bij personenvervoer bestaande uit twee vluchten zonder noemenswaardig oponthoud in de overstapluchthaven, de eindbestemming van de passagier ook dan als plaats van uitvoering in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van [verordening nr. 44/2001] te worden beschouwd, wanneer het met de vordering geldend gemaakte recht op compensatie op grond van artikel 7 van [verordening nr. 261/2004] wordt gebaseerd op een probleem dat zich tijdens het eerste deeltraject van de vliegreis heeft voorgedaan en de vordering wordt gericht tegen de luchtvaartmaatschappij die de eerste vlucht heeft uitgevoerd maar niet de medecontractant van de vervoersovereenkomst is?’

C.   Zaak C‑447/16, Roland Becker tegen Hainan Airlines Co. Ltd

27.

Roland Becker heeft een luchtvervoersovereenkomst met luchtvaartmaatschappij Hainan Airlines Co. Ltd gesloten voor een vliegreis bestaande uit twee aansluitende vluchten. Deze luchtvaartmaatschappij is buiten de Unie gevestigd. Het eerste deeltraject van de reis betrof een vlucht van Berlijn-Tegel (Duitsland) naar Brussel (België) en het tweede deeltraject betrof een aansluitende vlucht van Brussel naar Beijing (China). Becker heeft voor beide vluchten in Berlijn ingecheckt en heeft de bijbehorende instapkaarten ontvangen. Zijn bagage werd ook ingecheckt voor de gehele reis naar Beijing. Het eerste deeltraject van de reis werd uitgevoerd door Brussels Airlines en verliep volgens het vluchtschema. In Brussel werd Becker echter de toegang geweigerd tot het tweede deeltraject naar Beijing, dat door Hainan Airlines werd uitgevoerd.

28.

Becker eist een vergoeding van 600 EUR, vermeerderd met rente en de proceskosten en heeft daartoe tegen Hainan Airlines in Duitsland krachtens artikel 7, punt 1, onder c), van verordening nr. 261/2004 een vordering ingesteld (hierna: „vordering 3 – Becker”).

29.

Het gerecht van eerste aanleg heeft de vordering afgewezen omdat de Duitse gerechten niet internationaal bevoegd zijn. De appelrechter is tot dezelfde slotsom gekomen. Naar het oordeel van deze laatste rechter is er geen sprake van een plaats van uitvoering in Duitsland omdat het eerste deeltraject van Berlijn naar Brussel en het tweede deeltraject van Brussel naar Beijing twee afzonderlijke vluchten waren in de zin van verordening nr. 261/2004. De betrokken vordering heeft uitsluitend betrekking op het deel van de vliegreis van Brussel naar Beijing: Brussel wordt bijgevolg beschouwd als de plaats van uitvoering. De appelrechter heeft verder opgemerkt dat Hainan Airlines niet in Duitsland is gevestigd en dat om die reden de internationale bevoegdheid van de Duitse rechter niet daarop kan worden gebaseerd. Aangezien de betrokken overeenkomst betrekking heeft op de verstrekking van diensten, kan de rechterlijke bevoegdheid alleen worden gebaseerd op artikel 5, punt 1, onder a), en op artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 44/2001.

30.

Het Bundesgerichtshof, waarbij beroep in Revision is ingesteld, merkt op dat de internationale bevoegdheid van de Duitse rechter afhangt van de aard van de rechtsverhouding tussen Becker en Hainan Airlines. Deze bevoegdheid hangt verder af van de vraag of Berlijn, de plaats van vertrek van de eerste vlucht, op grond van verordening nr. 44/2001 als de plaats van uitvoering kan worden aangemerkt.

31.

Daarop heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Dient bij personenvervoer bestaande uit twee vluchten zonder noemenswaardig oponthoud in de overstapluchthaven, het vertrekpunt van het eerste deeltraject van de reis ook dan als plaats van uitvoering in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van [verordening nr. 44/2001] te worden beschouwd, wanneer het met de vordering geldend gemaakte recht op compensatie op grond van artikel 7 van [verordening nr. 261/20042] wordt gebaseerd op een probleem dat zich tijdens het tweede deeltraject van de reis heeft voorgedaan en de vordering wordt gericht tegen de medecontractant van de vervoersovereenkomst, die de luchtvaartmaatschappij is die weliswaar de tweede maar niet de eerste vlucht moest uitvoeren?”

IV. Procedure bij het Hof

32.

Voor vordering 1 – flightright zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door flightright, Air Nostrum, de Portugese regering en de Europese Commissie. Met betrekking tot vordering 2 – Barkan zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door Barkan e.a., Air Nostrum, de Zwitserse Bondsstaat en de Commissie. Voor vordering 3 – Becker zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door Becker, de Zwitserse Bondsstaat en de Commissie.

33.

Barkan e.a., flightright, Air Nostrum, de Franse regering en de Commissie hebben tijdens de gezamenlijke terechtzitting van 6 juli 2017 pleidooi gehouden.

V. Beoordeling

34.

De onderhavige conclusie is als volgt opgebouwd: vordering 1 – flightright en vordering 2 – Barkan vallen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 dan wel verordening nr. 1215/2012. Ik zal dus eerst de twee rechtsvragen van deze twee vorderingen behandelen: of de vordering een verbintenis uit overeenkomst is (A.1) en wat de plaats van uitvoering van een dergelijke overeenkomst is (A.2). Daarna zal ik het vraagstuk over de internationale bevoegdheid van vordering 3 – Becker behandelen (B).

A.   Vordering 1 – flightright en vordering 2 – Barkan

35.

Hoe kan worden vastgesteld welke de lidstaat is waarvan de gerechten internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen tegen een uitvoerende luchtvaartmaatschappij waarmee de passagier geen luchtvervoersovereenkomst heeft gesloten?

36.

Daartoe moet de toepasselijke bevoegdheidsgrond worden vastgesteld (1) en moet vervolgens daarbinnen worden vastgesteld welk gerecht internationaal bevoegd is om van die vorderingen kennis te nemen in het licht van de uitspraak van het Hof in het arrest Rehder ( 6 ). Dat arrest betreft een directe vlucht. De vraag is dus hoe dit moet worden toegepast op een vliegreis met meerdere deeltrajecten (2).

1. De toepasselijke bevoegdheidsgrond

a) De aard van de vordering

37.

In verordening nr. 261/2004 wordt het recht omschreven dat passagiers kunnen uitoefenen tegen een uitvoerende luchtvaartmaatschappij indien een van de daarin beschreven situaties zich voordoet. In deze verordening wordt echter begrijpelijkerwijze niet aangegeven wat de aard is van de vorderingen die uit hoofde daarvan ontstaan voor de toepassing van de verordeningen nr. 44/2001 en nr. 1215/2012.

38.

Betrokken verweerster in het hoofdgeding, Air Nostrum, blijkt in Spanje te zijn gevestigd. Om die reden kan de internationale bevoegdheid van de Duitse rechters niet worden gebaseerd op de algemene bevoegdheidsgrond krachtens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001 en artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012.

39.

Met betrekking tot de specifieke bevoegdheidsgronden moet eerst worden benadrukt dat de specifieke bevoegdheidsgrond zoals in verordening nr. 44/2001 en verordening nr. 1215/2012 voor consumenten is geregeld, op de onderhavige zaak evenmin van toepassing kan zijn. Verordening nr. 261/2004 is weliswaar een instrument waarmee een hoog niveau van bescherming van de passagiers wordt gewaarborgd ( 7 ), doch de specifieke bevoegdheidsgrond waarvan consumenten gebruik kunnen maken, zoals geregeld in artikel 16, lid 1, van verordening nr. 44/2001 en artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, geldt, op grond van de uitdrukkelijke uitzonderingen van respectievelijk artikel 15, lid 3, van verordening nr. 44/2001 en artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1215/2012, alleen voor vervoersovereenkomsten waarbij voor één prijs zowel vervoer als verblijf wordt aangeboden. Blijkens de door de verwijzende rechters genoemde feiten zijn de overeenkomsten die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, niet zulke overeenkomsten.

40.

Aangezien de overige bevoegdheidsgronden van de verordeningen nr. 44/2001 en nr. 1215/2012 niet relevant lijken te zijn, kan de internationale bevoegdheid van de Duitse rechters alleen in het kader van de speciale bevoegdheidsgrond voor verbintenissen uit overeenkomst of uit onrechtmatige daad worden beoordeeld.

41.

In zijn verwijzingsbeschikking van vordering 2 – Barkan, is het Bundesgerichtshof van oordeel dat de betrokken vorderingen wettelijke aanspraken ingevolge een overeenkomst zijn. Op grond van een bestaande overeenkomst met een CLV oefenen de passagiers in het hoofdgeding rechten uit die niet rechtstreeks uit hun vervoersovereenkomst voortvloeien, maar die in verordening nr. 261/2004 worden omschreven. Dat deze rechten kunnen worden uitgeoefend, veronderstelt dat er sprake is van een luchtvervoersovereenkomst en een bevestigde boeking. Alles bij elkaar genomen, heeft de zaak dus betrekking op een overeenkomst.

42.

Flightright, Barkan e.a., de Franse regering en de Zwitserse Bondsstaat zijn van mening dat de betrokken vorderingen onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” vallen in de zin van verordening nr. 44/2001 of verordening nr. 1215/2012. Flightright en Barkan e.a. voeren in wezen aan dat de vordering haar oorsprong vindt in een overeenkomst ondanks het feit dat zij en Air Nostrum niet rechtstreeks een overeenkomst hebben ondertekend.

43.

De Franse regering baseert zich op de rechtspraak van het Hof over het begrip „verbintenissen uit overeenkomst”, waaronder ook een vordering valt die is gericht tegen een derde die heeft ingestemd met de uitvoering van een tussen anderen overeengekomen verbintenis. Deze regering wijst verder op de bepaling met betrekking tot een agent van artikel 3, lid 5, van verordening nr. 261/2004 waarin de contractuele aard van de betrokken vorderingen zou worden bevestigd.

44.

Op vergelijkbare wijze betoogt de Zwitserse Bondsstaat, onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof van Justitie en naar laatstgenoemde bepaling van verordening nr. 261/2004, dat de wettelijke overdracht van verbintenissen krachtens deze verordening van de CLV op de ULV erop duidt dat de betrokken vorderingen contractueel van aard zijn.

45.

De Commissie komt tot dezelfde principiële conclusie. Zij merkt op dat ingevolge verordening nr. 261/2004 de ULV, en niet de CLV, verantwoordelijk is voor de daarin vastgestelde verplichtingen. Het feit dat de overeenkomstige rechten van de passagiers in een verordening en niet in een overeenkomst worden omschreven, is niet relevant omdat zij het rechtsgevolg zijn van de verkeerde uitvoering van een overeenkomst.

46.

Air Nostrum lijkt de stelling te aanvaarden dat de aard van de betrokken vordering contractueel is (hoewel zij in haar schriftelijke opmerkingen over vordering 1 – flightright er de nadruk op legt dat er geen contractueel verband is). Zij meent echter dat zij alleen aansprakelijk kan worden gehouden voor het deeltraject van de vliegreis dat zij daadwerkelijk heeft uitgevoerd en dat niet in Duitsland is uitgevoerd.

b) Overeenkomst of onrechtmatige daad?

47.

Zoals uit de informatie van de verwijzende rechter blijkt en zoals tevens ter terechtzitting is bevestigd, is er in feite sprake van een „driehoeksverhouding” met drie partijen (CLV-ULV-passagier) en twee overeenkomsten: de vervoersovereenkomst tussen de CLV en de passagier en een algemene raamovereenkomst tussen de CLV en de ULV, waarvan blijkbaar doorgaans gebruik wordt gemaakt. De passagiers en de verwerende ULV hebben echter niet rechtstreeks een overeenkomst ondertekend. ( 8 )

48.

Tegen deze feitelijke en juridische achtergrond heeft de verwijzende rechter in vordering 2 – Barkan twijfels geuit over de vraag of de vordering tegen een entiteit die geen partij is bij de betrokken onderliggende overeenkomst, kan worden geacht uit een overeenkomst voort te vloeien.

49.

In het kader van deze procedure zijn twee mogelijkheden besproken met betrekking tot de vraag hoe de aard van de betrokken vorderingen kan worden opgevat.

50.

Ten eerste kunnen deze als uit onrechtmatige daad voortvloeiende vorderingen worden aangemerkt. Aangezien er geen overeenkomst tussen de passagier en de ULV is, wordt de ULV feitelijk voor het gerecht opgeroepen omdat zij haar verplichtingen uit hoofde van verordening nr. 261/2004 niet is nagekomen. Met het oog op internationale bevoegdheid kan de vordering dus worden opgevat als een soort uit wettelijke onrechtmatige daad voortvloeiende vordering: de inhoud van de verplichtingen, de gevolgen van de niet-nakoming van deze verplichtingen alsmede de identiteit van de verweerder zijn omschreven in verordening nr. 261/2004. ( 9 )

51.

Zoals ter terechtzitting is besproken, kan daarnaast de contractuele aard van de vordering worden geacht voort te vloeien uit een soort impliciete overeenkomst tussen de ULV en de passagier ( 10 ) of uit de algemene raamovereenkomst (inzake het gebruikmaken van gedeelde vluchtnummers of een ander soort samenwerking) tussen de CLV en de ULV die wordt beschouwd als een soort overeenkomst ten gunste van een derde, namelijk de passagier.

52.

Ik ben van mening dat de vordering uit een overeenkomst voortvloeit en niet uit onrechtmatige daad. Ik moet echter toegeven dat de lezing als een geïmpliceerde overeenkomst of als een overeenkomst ten gunste van een derde mij enigszins omslachtig en problematisch voorkomt. Het antwoord op de vraag waarom in het kader van de taxonomie van zowel verordening nr. 44/2001 als verordening nr. 1215/2012 een dergelijke vordering voortvloeit uit een overeenkomst, is naar mijn mening eenvoudiger.

53.

Bovenal zijn artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 en artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 nogal open geformuleerd doordat wordt bepaald dat een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, in een andere lidstaat voor het gerecht kan worden opgeroepen ten aanzien van „verbintenissen uit overeenkomst”. ( 11 ) Deze formulering, die ook in andere taalversies wordt gebruikt ( 12 ), verwijst duidelijk naar „verbintenissen uit overeenkomst” en niet naar een „partij bij een verbintenis”.

54.

Naar mijn mening is de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 en artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 gebaseerd op de grondslag van de vordering en niet op de identiteit van de partijen. Van belang is of de onderliggende oorspronkelijke bron van de rechten en plichten die worden betwist, en de reden waarom deze vordering tegen een bepaalde verweerder wordt ingesteld, uit een overeenkomst voortvloeien. Als dat het geval is, is de daaruit voortvloeiende vordering die is gericht op de uitoefening daarvan, een „verbintenis uit overeenkomst” zelfs als de rechten en plichten die in het individuele geval concreet worden uitgeoefend, in de overeenkomst zijn „opgenomen” (dat wil zeggen dat ze van toepassing worden zonder afwijkingsmogelijkheden) middels dwingende rechtsregels, zoals vaak het geval is bij wettelijke bepalingen ter bescherming van consumenten.

55.

Verordening nr. 44/2001 en verordening nr. 1215/2012 zijn op twee aspecten systematisch vergelijkbaar, hetgeen dit punt kan bevestigen. Van belang is eerst dat, net als bij de uitlegging van het begrip „verbintenis uit verzekering”, de respectieve verzoeker rechten uitoefent die ten grondslag liggen aan een verzekeringsovereenkomst, en niet of hij partij was bij die overeenkomst. ( 13 ) Daarnaast kan ook worden verwezen naar zaken over rechtsopvolging bij aanspraken van derden. In specifieke omstandigheden kan een derde in de plaats van een ander treden om vorderingen af te dwingen die voortvloeien uit een rechtsverhouding waarbij de verzoeker geen partij was. Nogmaals, een derde die rechten uitoefent die voortvloeien uit de oorspronkelijke overeenkomst, kan daartoe gerechtigd zijn ( 14 ) ingevolge de bevoegdheidsgrond van een verbintenis uit overeenkomst, zelfs als hij zelf geen partij bij de oorspronkelijke overeenkomst was. ( 15 ) Zoals de Commissie opmerkt, heeft het Hof in het arrest Frahuil in beginsel niet uitgesloten dat „verbintenissen uit overeenkomst” betrekking kunnen hebben op een situatie waarbij een derde een van de medecontractanten van een overeenkomst voor het gerecht heeft opgeroepen op grond van subrogatie van een vordering van een derde verzoeker, als kan worden vastgesteld dat de verweerder de desbetreffende verbintenis heeft aanvaard. ( 16 ) Hieruit blijkt wederom dat de vordering niet per se de oorspronkelijke partijen bij een overeenkomst moet betreffen om onder de bevoegdheidsgrond van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 of artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 te vallen: dit is het geval mits er sprake is van een onderliggende verbintenis op grond waarvan deze derde de vordering kan instellen ter nakoming van, of aansprakelijk kan worden gesteld voor, de verplichtingen die door of ten gunste van deze derde contractueel zijn vastgelegd.

56.

Ten tweede voert een niet-contractuele ULV bij het vervoer van een passagier, algemeen beschouwd, een verbintenis uit die voortvloeit uit een overeenkomst. Voor de ULV vormt het vervoer van de passagier in geen enkel opzicht een wettelijke verplichting. In dit verband wil ik opmerken dat het Hof over het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 heeft geoordeeld dat dit elke vordering omvat die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en geen verband houdt met een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van die verordening. ( 17 )

57.

A contrario vallen vorderingen die wel op een of andere manier verband houden met een „verbintenis uit overeenkomst”, onder de toepassing van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 en artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012.

58.

Daarmee kom ik op een derde punt. Concreet beschouwd lijdt het geen twijfel dat het doel en de reden voor de betrokken vorderingen is gelegen in het uitoefenen van materiële rechten tegen de ULV wegens de onjuiste uitvoering van het luchtvervoer volgens de voorwaarden in een overeenkomst. Niet werd betwist dat Air Nostrum, als niet-contractuele ULV, heeft ingestemd met het vervoer van de verzoekende passagiers van punt A naar punt B ter uitvoering van de overeenkomst tussen de passagier en de CLV.

59.

De passagiers stellen hun vorderingen in tegen de ULV omdat de ULV vrijwillig namens de CLV heeft gehandeld in de zin van artikel 3, lid 5, tweede zin, van verordening nr. 261/2004. Zonder deze instemming zou de niet-contractuele ULV de passagier simpelweg niet op de vlucht hebben toegelaten. Met alleen de wettelijke grondslag van de rechten, namelijk verordening nr. 261/2004, en zonder de onderliggende verbintenis tussen de passagier en de CLV zou de vordering niet kunnen slagen.

60.

Al met al is het recht op compensatie dat wordt uitgeoefend tegen een ULV, derhalve nog steeds een „verbintenis uit” de luchtvervoersovereenkomst tussen de passagier en de CLV. Per slot van rekening wordt ook algemeen aanvaard dat de aard of de omvang van de verplichtingen van de opdrachtgever niet wordt gewijzigd door de verschillende vormen van „onderaanneming” of „uitbesteding” die de oorspronkelijke contractpartij (de opdrachtgever) en zijn eventuele tussenpersonen zijn overeengekomen.

61.

Gelet op bovenstaande overwegingen concludeer ik bijgevolg dat artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 en artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 aldus moeten worden uitgelegd dat het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” een vordering tot compensatie krachtens artikel 7 van verordening nr. 261/2004 omvat die wordt ingesteld tegen een uitvoerende luchtvaartmaatschappij die geen partij is bij de overeenkomst die de betrokken passagier met een andere luchtvaartmaatschappij heeft gesloten.

2. De rechterlijke bevoegdheid voor vorderingen tegen de uitvoerende luchtvaartmaatschappij

a) Arrest Rehder

62.

In het arrest Rehder ( 18 ) heeft het Hof een standpunt ingenomen over internationale bevoegdheid ( 19 ) voor uit verordening nr. 261/2004 voortvloeiende vorderingen van een passagier die een vervoersovereenkomst had met één luchtvaartmaatschappij die ook de ULV was van de betrokken geannuleerde directe vlucht. Het Hof heeft geoordeeld dat de rechter in het rechtsgebied waarvan zich de plaats van vertrek of de plaats van aankomst van het vliegtuig bevindt, bevoegd is. De uiteindelijke keuze tussen deze twee mogelijkheden is aan de verzoeker.

63.

Het Hof heeft geoordeeld dat elk van deze plaatsen een toereikende band van nabijheid met de feiten van het geding heeft. Het Hof is tot deze conclusie gekomen door de in dat kader verstrekte diensten in aanmerking te nemen, namelijk „het inchecken en instappen van de passagiers alsmede hun onthaal aan boord van het vliegtuig op de in de betrokken vervoersovereenkomst overeengekomen plaats van vertrek, het vertrek van het toestel op het voorziene tijdstip, het vervoer van de passagiers en hun bagage van de plaats van vertrek naar de plaats van aankomst, de zorg voor de passagiers tijdens de vlucht, en, ten slotte, het uitstappen van de passagiers”. De plaatsen waar het toestel een tussenlanding maakt, vallen daar volgens het Hof niet onder vanwege het ontbreken van een „toereikende band met de voornaamste uit [de betrokken] overeenkomst voortvloeiende diensten”. ( 20 )

64.

Bij zijn overwegingen over de relevantie van de plaats van vertrek en van aankomst van een directe vlucht wijst het Hof in het arrest Rehder erop dat „het bij luchtvervoer […] naar de aard daarvan gaat om diensten die op ondeelbare wijze en als één geheel worden verstrekt […], zodat in dergelijke gevallen niet aan de hand van een economisch criterium een afzonderlijk onderdeel van de dienstverrichting kan worden aangewezen dat de op een welbepaalde plaats verstrekte hoofddienst zou vormen” ( 21 ) (in tegenstelling tot de vaststelling van de plaats van uitvoering ingeval de levering van goederen op meerdere locaties plaatsvindt). ( 22 )

65.

Het Hof is voorts nagegaan of zijn oordeel in overeenstemming is met de doelstellingen van nabijheid en voorzienbaarheid, alsmede met de rechtszekerheid. Het Hof heeft in dat verband opgemerkt dat met de keuzemogelijkheid tussen twee bevoegde rechters beide partijen gemakkelijk kunnen uitmaken bij welke rechter de vordering kan worden ingesteld.

b) Uitbreiding van het arrest Rehder tot vliegreizen met meerdere deeltrajecten?

66.

De onderhavige zaken verschillen in twee opzichten van het arrest Rehder. Ten eerste zijn de betrokken vluchten in de hoofdgedingen vliegreizen met meerdere deeltrajecten en geen directe vliegreizen. Ten tweede zijn de verwerende ULV en de CLV van de passagier niet één en dezelfde.

67.

De verwerende ULV (Air Nostrum) heeft geen deeltraject van de reis uitgevoerd vanaf of naar Duitsland, de bestemming van het tweede deeltraject van de reis, en zij heeft evenmin de gehele vlucht uitgevoerd. Het eerste deeltraject dat door de verwerende ULV werd uitgevoerd, maakte tegelijkertijd deel uit van de gehele vliegreis met het doel de passagiers uiteindelijk van Spanje naar Duitsland te vervoeren.

68.

Met deze feitelijk aspecten in het achterhoofd en met inachtneming van de onderbouwing van de door het Hof gekozen oplossing in het arrest Rehder zijn er in wezen, in de onderhavige zaak, twee manieren waarop de plaats van uitvoering van de verstrekte diensten kan worden vastgesteld.

69.

Ten eerste kan voor vliegreizen met meerdere deeltrajecten de redenering van het arrest Rehder per deeltraject worden toegepast: aangezien de CLV voor de gehele vlucht verantwoordelijk is, is de plaats van uitvoering van de betrokken diensten de oorspronkelijke plaats van vertrek en de uiteindelijke plaats van aankomst. Hetzelfde geldt dan voor iedere ULV voor het deeltraject dat zij heeft uitgevoerd. Bij een vliegreis die uit twee deeltrajecten bestaat, is de plaats van uitvoering van de niet-contractuele ULV die het eerste deeltraject van de reis heeft uitgevoerd, de plaats van vertrek en de plaats waar dat specifieke deeltraject is geëindigd (namelijk de plaats waar de passagier op een andere vlucht is overgestapt). Dit is in wezen het standpunt van Air Nostrum en van de Commissie.

70.

Ten tweede kan de redenering van het arrest Rehder ook worden uitgebreid naar het geheel, waarbij de plaats van uitvoering bijgevolg voor zowel de CLV als de ULV op dezelfde manier wordt vastgesteld. Voor de betrokken vorderingen kan worden overwogen dat de ULV verantwoordelijk is voor de gehele vliegreis: zij moet ervoor zorgen dat de passagiers de eindbestemming kunnen bereiken zoals in de overeenkomst met de CLV is afgesproken. Dit betekent dat de plaats van vertrek van het eerste deeltraject en de plaats van aankomst van het tweede (of laatste) deeltraject van de reis beide kunnen worden aangemerkt als de plaats van uitvoering teneinde te kunnen vaststellen welke rechter internationaal bevoegd is, en ten aanzien van vorderingen die voortvloeien uit die vlucht als geheel. Dat is in wezen het standpunt van verzoekers in beide prejudiciële zaken, van de Franse en de Portugese regering en van de Zwitserse Bondsstaat.

71.

Ik moet toegeven dat het laatste standpunt naar mijn mening overtuigender is, om de redenen die in het volgende deel worden toegelicht.

c) Contractuele luchtvaartmaatschappij en uitvoerende luchtvaartmaatschappij: zelfde plaats van uitvoering

72.

Bovenal kan eenvoudigweg worden uitgegaan van de logica van de daadwerkelijk verstrekte dienst, de luchtvervoersovereenkomst: waarom is er een overeenkomst en wat wordt daarvan verwacht? Een passagier boekt een vliegreis van A naar C. Dit doet hij over het algemeen immers om van A naar C te komen en eigenlijk niet om een bezoek aan B te brengen, tenzij hij daar eventueel uitdrukkelijk om vraagt. ( 23 ) De luchtvaartmaatschappij speelt hierop in en verkoopt aan de passagier één ticket met één reserveringsnummer waarop alle trajecten van zijn vlucht staan vermeld. Als de passagier op de (eerste) luchthaven van vertrek aankomt, wordt zijn bagage vooraf ingecheckt tot aan de plaats van de eindbestemming. Doorgaans ontvangt hij beide instapkaarten op de luchthaven van vertrek.

73.

De belangrijkste aspecten van bedoelde diensten bepalen dan de plaats van uitvoering daarvan, waar de diensten zijn verstrekt in de zin van respectievelijk artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, of artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje. Zeker is dat de oorspronkelijke plaats van vertrek en de uiteindelijke plaats van aankomst allebei plaatsen van uitvoering van die dienst zijn.

74.

Het belangrijkste argument tegen de benadering per deeltraject ten aanzien van de bevoegdheid waarbij iedere ULV een eigen plaats van uitvoering heeft op grond van de plaats van vertrek en de plaats van aankomst van het deeltraject dat zij heeft uitgevoerd, ligt voor de hand: de gehele dienstverlening, waarbij de vraag van de passagier en de vervolgens gesloten vervoersovereenkomst leidend zijn, moet onveranderd blijven ongeacht het soort en het aantal „onderaannemers”, te weten ULV’s waarmee de CLV de diensten wenst uit te voeren.

75.

Daarbij komt dat, op het vlak van de in verordening nr. 261/2004 geformuleerde materiële rechten en plichten, deze gedachte is terug te vinden in twee bepalingen van die verordening: artikel 3, lid 5, tweede zin, en artikel 13.

76.

In artikel 3, lid 5, tweede zin, van verordening nr. 261/2004 is bepaald dat: „[i]ndien de [ULV] geen overeenkomst heeft met de passagier, doch activiteiten uitvoert die onder deze verordening vallen, [zij] wordt […] geacht dit te doen namens de persoon die een overeenkomst heeft met die passagier”. Hoewel het onmogelijk is om het niet eens te zijn met het standpunt van de Commissie dat zij in haar schriftelijke en mondelinge opmerkingen heeft ingenomen, namelijk dat de verplichtingen van de verordening in beginsel gelden voor de ULV, bepaalt artikel 3, lid 5, duidelijk dat de algemene rechtsverhouding tussen opdrachtgever, de CLV, en agent, de ULV, in stand blijft. Vervolgens wordt in artikel 13, en met name de tweede zin daarvan, die bepaling aangevuld met een bevestiging dat luchtvaartmaatschappijen onderling hun recht op schadevergoeding kunnen doen gelden.

77.

De CLV kan zich met andere woorden niet onttrekken aan zijn contractuele verplichtingen die zij met de passagier is overeengekomen, door een deel van de vervoersdiensten aan een andere luchtvaartmaatschappij uit te besteden. Daarom is de rechtspositie van de ULV gebaseerd op die van de CLV en wordt deze in feite gespiegeld aan die van de CLV en vice versa. Het lijkt redelijk dat de gekozen oplossing op materieel niveau ook wordt gekozen op procedureel niveau en op het vlak van bevoegdheid.

78.

Drie bijkomende argumenten pleiten voor de „spiegelbenadering” waarbij de plaats van uitvoering van de diensten voor zowel de CLV als de ULV gelijk is.

79.

Ten eerste kunnen op andere punten die verband houden met de grondslag van de vorderingen krachtens verordening nr. 261/2004, ook analogieën worden geconstateerd op grond waarvan de bevoegdheid kan worden beoordeeld: voor de berekening van de vergoeding bij vliegreizen met meerdere deeltrajecten krachtens verordening nr. 261/2004, wordt de vlucht als een geheel beschouwd waarbij geen enkele rekening wordt gehouden met de eventuele deeltrajecten daarvan. Enerzijds wordt op basis van de feitelijke vertraging op de plaats van de eindbestemming bepaald of er een recht op compensatie bestaat krachtens verordening nr. 261/2004. Een vrij korte vertraging op de overstapluchthaven op grond waarvan de passagier geen recht op compensatie zou hebben krachtens verordening nr. 261/2004, leidt toch tot een dergelijk recht als de eindbestemming met een vertraging van meer dan drie uur wordt bereikt. ( 24 ) Anderzijds bevat verordening nr. 261/2004 een overzicht van de trapsgewijze compensatie van 250 EUR, 400 EUR of 600 EUR die geldt afhankelijk van de gereisde afstand. In dit verband heeft het Hof ook uitgelegd dat in geval van een vliegreis die uit meerdere deeltrajecten bestaat, de desbetreffende afstand wordt berekend op basis van de afstand tussen de plaats van vertrek van het eerste deeltraject en de plaats van aankomst van het tweede (en laatste) deeltraject van de reis, ongeacht de overstapplaats. ( 25 )

80.

Wat de materiële rechten van verordening nr. 261/2004 betreft, zijn de relevante plaatsen dus de oorspronkelijke plaats van vertrek en de plaats van de eindbestemming. Daarbij worden de tussenstops niet in aanmerking genomen.

81.

Ten tweede ben ik van mening dat de gekozen oplossing ook in overeenstemming is met het doel van voorzienbaarheid, een van de pijlers van de gemeenschappelijke regels inzake rechterlijke bevoegdheid. De passagiers weten uiteraard op welke plaats hun vliegreis begint en waar die eindigt. Air Nostrum heeft in haar opmerkingen betwist dat verweerster, die wel de ULV maar niet de CLV is, kon voorzien welke rechter bevoegd zou zijn. Air Nostrum heeft gesteld dat bij de uitvoering van een bepaald deeltraject van een aansluitende vlucht de ULV geen informatie heeft over de verdere reisplannen van de passagiers aan boord. De ULV weet niet of er passagiers zijn die moeten overstappen, en wat de bestemming van die vluchten is. De ULV kan bijgevolg niet werkelijk voorzien in welke fora in Europa potentieel een procedure tegen haar kan worden ingeleid.

82.

Naar mijn mening zijn de argumenten van Air Nostrum feitelijk, maar vooral ook principieel, niet overtuigend. Wat de feiten betreft, moet ik eerlijk zeggen dat het mij zou verbazen als in een via elektronische-communicatienetwerken verbonden wereld twee luchtvaartmaatschappijen die voor hun vluchten gebruikmaken van gedeelde vluchtnummers of op een andere manier samenwerken, niet ook informatie delen met betrekking tot verschillende deeltrajecten van een reis en individuele passagiers, wanneer zij worden geacht dergelijke reizen samen uit te voeren.

83.

Belangrijker nog geldt hoe dan ook het principiële argument dat het gebruikmaken van gedeelde vluchtnummers of de verschillende samenwerkingsverbanden tussen luchtvaartmaatschappijen voortkomen uit bedrijfsstrategieën en zakelijke overeenkomsten die vrij tussen die luchtvaartmaatschappijen zijn overeengekomen. Wellicht mag worden aangenomen dat dergelijke overeenkomsten worden gesloten om de omzet en het concurrentievermogen te verhogen: een luchtvaartmaatschappij die meer bestemmingen aanbiedt, zal waarschijnlijk meer tickets verkopen. Het is derhalve logisch dat het risico dat is verbonden aan een dergelijke aanpak, uiteindelijk voor rekening komt van de entiteit (of entiteiten) die daar zakelijk voordeel uit trekt (of trekken).

84.

Overeenkomstig de commerciële gedachte achter het gehele concept kan er wederom van uit worden gegaan dat de individuele afspraken inzake gedeelde vluchtnummers hoogstwaarschijnlijk (of, in geval van nauwgezette afspraken, moeten) voorzien in de wijze waarop de ULV de CLV eventueel schadeloos stelt en/of de CLV bijstaat bij de procesvoering (of andersom) en/of de proceskosten vergoedt in geval van aan een van de partijen toerekenbare tekortkomingen. Passagiers hebben daarentegen nauwelijks de mogelijkheid om de kosten van procesvoering te dekken, of om anderszins de procesvoering te faciliteren, op de plaats van de overstapluchthaven die noch de plaats van vertrek noch de eindbestemming van hun vliegreis is.

85.

Ten derde zou de benadering inzake internationale bevoegdheid die het Hof in de onderhavige zaak kiest, niet alleen toepasbaar moeten zijn op vliegreizen die bestaan uit twee deeltrajecten, maar ook op vluchten die bestaan uit drie of zelfs meer deeltrajecten. Als men de hierboven uiteengezette benadering per deeltraject op de bedoelde vliegreizen zou toepassen, eventueel met verschillende ULV’s, dan komt duidelijk naar voren welke praktische bezwaren dat zou opleveren. Dit zou in wezen betekenen dat vanuit het perspectief van de passagier waarschijnlijk de bevoegdheid zou worden bepaald door de plaats waar de reis feitelijk is onderbroken. Door een dergelijke bevoegdheid, die overal kan ontstaan ( 26 ), zou de bovengenoemde driehoeksverhouding (CLV-ULV-passagier) ( 27 ) kunnen veranderen in een ware Bermudadriehoek, met dit verschil dat, terwijl de vliegtuigen en schepen alleen in verhalen daarin verdwijnen, de rechten van passagiers gedoemd zijn om echt te verdwijnen vanwege de wijze waarop de regels inzake internationale bevoegdheid zijn geformuleerd.

86.

Gelet op het bovenstaande is mijn conclusie dat in geval van personenvervoer met een uit twee aansluitende vluchten bestaande vliegreis zowel de plaats van vertrek van het eerste deeltraject als de plaats van aankomst van het tweede deeltraject dient te worden beschouwd als de plaats van uitvoering in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), van verordening nr. 44/2001 of artikel 7, punt 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012, wanneer de vordering is gericht tegen de luchtvaartmaatschappij die het eerste deeltraject heeft uitgevoerd waarop de vertraging zich heeft voorgedaan en die niet de contractuele luchtvaartmaatschappij van de passagier was.

B.   Vordering 3 – Becker

87.

Met zijn prejudiciële vraag in de procedure betreffende vordering 3 – Becker verzoekt de verwijzende rechter om uitlegging van artikel 5, punt 1, onder b), van verordening nr. 44/2001. Hiermee wil hij vaststellen welke rechter internationaal bevoegd is ten aanzien van een vordering op grond van verordening nr. 261/2004 die een passagier van een vlucht met overstap heeft ingesteld tegen een luchtvaartmaatschappij die niet in de Unie is gevestigd.

88.

De verwijzende rechter vraagt meer specifiek dat wordt vastgesteld wat de plaats van uitvoering van de betrokken dienst is, gelet op het feit dat de betrokken vliegreis in Berlijn is begonnen en in Brussel vertraging heeft opgelopen omdat een passagier de toegang tot de vlucht was geweigerd en het tweede deeltraject van de vlucht naar Beijing niet kon voortzetten. Anders dan in de overige twee vorderingen die in deel A van deze conclusie zijn besproken, was de ULV die de toegang tot de vlucht had geweigerd, hier de CLV.

89.

Vooraf moet worden opgemerkt dat krachtens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 44/2001 geldt dat „[i]ndien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, […] de bevoegdheid in elke lidstaat [wordt] geregeld door de wetgeving van die lidstaat […].” Ingevolge artikel 4, lid 2, van verordening nr. 44/2001 kan „[t]egen een dergelijke verweerder […] eenieder, ongeacht zijn nationaliteit, die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, zich aldaar op gelijke voet met de onderdanen van die staat, beroepen op de aldaar geldende nationale bevoegdheidsregels, […]”.

90.

Ondanks het feit dat de Commissie in het voorstel dat tot verordening nr. 1215/2012 heeft geleid, heeft aanbevolen om het toepassingsgebied van de gemeenschappelijke regels betreffende internationale bevoegdheid uit te breiden naar verweerders van derde landen ( 28 ), is de aangehaalde bepaling in essentie ongewijzigd gebleven in artikel 6 van verordening nr. 1215/2012.

91.

De Uniewetgever heeft daarom over de toepasselijkheid van de gemeenschappelijke bevoegdheidsregels op verweerders uit derde landen onlangs duidelijk verklaard dat de internationale bevoegdheid voor vorderingen tegen verweerders uit derde landen beheerst blijft door het nationale recht van de lidstaten.

92.

Op deze regel zijn uitzonderingen, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt. ( 29 ) Toch lijkt geen van deze uitzonderingen in de onderhavige zaak van toepassing te zijn. De Commissie merkt ook terecht op dat bovendien uit de verwijzingsbeschikking niet blijkt dat in het nationale procesrecht op enigerlei wijze wordt verwezen naar verordening nr. 44/2001, waarmee een discussie op gang kan worden gebracht over de toepasselijkheid van de vaste rechtspraak die is voortgekomen uit het arrest Dzodzi. ( 30 )

93.

Om deze redenen ben ik van mening dat verordening nr. 44/2001 niet van toepassing is op verweerster in het hoofdgeding. De internationale bevoegdheid (of het ontbreken daarvan) moet daarom worden bepaald op grond van de nationale regelgeving.

94.

Niettemin mag niet uit het oog worden verloren dat de betrokken vordering is gebaseerd op verordening nr. 261/2004, die ook geldt voor vervoerders buiten de Unie voor zover de vordering door een passagier is ingesteld die overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), „[vertrekt] vanaf een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is”.

95.

Voorts moet eraan worden herinnerd dat deze verordening is gericht op de verhoogde bescherming van passagiers als consumenten. Dit betekent dat nationale bevoegdheidsregels redelijk toegankelijk moeten zijn om die bescherming daadwerkelijk te kunnen genieten. Krachtens het doeltreffendheidsbeginsel mogen de lidstaten de uitoefening van de door het Unierecht toegekende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. ( 31 )

96.

Uit artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 261/2004 volgt dat op grond van deze verordening aan een passagier, zoals verzoeker in het hoofdgeding, rechten worden toegekend die kunnen worden tegengeworpen aan een verweerder zoals in het hoofdgeding. Ik ben van mening dat de nationale regels inzake internationale bevoegdheid geen afbreuk mogen doen aan de doeltreffendheid van deze materiële regels.

97.

Het staat echter aan de verwijzende rechter om binnen dergelijke voorwaarden die voortvloeien uit materieelrechtelijke Unieregels, na te gaan of de toepasselijke nationale regels aan dat beginsel voldoen en om die regels, indien nodig, zodanig toe te passen dat het daadwerkelijke genot van de rechten van verordening nr. 261/2004 wordt gewaarborgd.

98.

Gelet op het bovenstaande is mijn conclusie betreffende vordering 3 – Becker dat artikel 4 van verordening nr. 44/2001 aldus dient te worden uitgelegd dat de internationale bevoegdheidsregels van deze verordening niet van toepassing zijn op een verweerder die buiten het grondgebied van de Unie zijn woonplaats heeft, zoals verweerster in het hoofdgeding. De internationale bevoegdheid van de aangezochte rechter moet daarom worden vastgesteld krachtens de regels die van toepassing zijn binnen het forum van de aangezochte rechter. Deze nationale regels inzake internationale bevoegdheid mogen het voor een passagier echter niet praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maken om een recht uit hoofde van artikel 7 van verordening nr. 261/2004 te doen gelden.

VI. Conclusies

99.

Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de vraag van het Amtsgericht Düsseldorf in zaak C‑274/16, flightright GmbH tegen Air Nostrum, Líneas Aéreas del Mediterráneo, S.A., als volgt te beantwoorden:

„Artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken dient aldus te worden uitgelegd dat in geval van personenvervoer op een uit twee aansluitende vluchten bestaande vliegreis, de plaats van vertrek van het eerste deeltraject en de plaats van aankomst van het tweede deeltraject dienen te worden beschouwd als plaats van uitvoering in de zin van deze bepaling wanneer de vordering is gericht tegen de luchtvaartmaatschappij die het eerste deeltraject heeft uitgevoerd waarop de vertraging zich heeft voorgedaan en die niet de contractuele luchtvaartmaatschappij van de passagier was.”

100.

In zaak C‑448/16, Mohamed Barkan e.a. tegen Air Nostrum L.A.M. S.A., geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Bundesgerichtshof als volgt te beantwoorden:

„1)

Artikel 5, punt 1, onder a), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken dient aldus te worden uitgelegd dat het begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ betrekking heeft op een vordering tot compensatie krachtens artikel 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, die wordt ingesteld tegen een luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert en die niet de medecontractant is van de betrokken passagier.

2)

Artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 dient aldus te worden uitgelegd dat in geval van personenvervoer op een uit twee aansluitende vluchten bestaande vliegreis, de plaats van vertrek van het eerste deeltraject en de plaats van aankomst van het tweede deeltraject beide dienen te worden beschouwd als plaats van uitvoering in de zin van deze bepaling, wanneer de vordering is gericht tegen de luchtvaartmaatschappij die het eerste deeltraject heeft uitgevoerd waarop de vertraging zich heeft voorgedaan en die niet de contractuele luchtvaartmaatschappij van de passagier was.”

101.

In de zaak C‑447/16, Roland Becker tegen Hainan Airlines Co. Ltd, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Bundesgerichtshof als volgt te beantwoorden:

„Artikel 4 van verordening nr. 44/2001 dient aldus te worden uitgelegd dat de daarin omschreven bevoegdheidsregels niet van toepassing zijn op een verweerder die zijn woonplaats buiten de Unie heeft, zoals verweerster in het hoofdgeding. De internationale bevoegdheid van de aangezochte rechter moet daarom worden vastgesteld krachtens de regels die van toepassing zijn in het forum van de aangezochte rechter. Deze nationale regels inzake internationale bevoegdheid mogen het voor een passagier echter niet praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maken om een recht uit hoofde van artikel 7 van verordening nr. 261/2004 te doen gelden.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).

( 3 ) Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

( 4 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1). Verordening nr. 44/2001 is bij deze verordening ingetrokken.

( 5 ) Onverminderd artikel 18, lid 1, artikel 21, lid 2, en de artikelen 24 en 25 van verordening nr. 1215/2012 en de artikelen 22 en 23 van verordening nr. 44/2001.

( 6 ) Arrest van 9 juli 2009 (C‑204/08, EU:C:2009:439, punt 47).

( 7 ) Zie overwegingen 1‑4 van verordening nr. 261/2004, alsmede arresten van 10 januari 2006, IATA en ELFAA (C‑344/04, EU:C:2006:10, punt 69); 19 november 2009, Sturgeon e.a. (C‑402/07 en C‑432/07, EU:C:2009:716, punten 44, 49 en 60), en 23 oktober 2012, Nelson e.a. (C‑581/10 en C‑629/10, EU:C:2012:657, punten 72 en 74).

( 8 ) De situatie is zelfs nog complexer voor verzoeker in vordering 1 – flightright. Verzoeker was geen partij bij de vervoersovereenkomst tussen de CLV en de passagiers die de betrokken vordering hebben ingesteld.

( 9 ) Waardoor artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 en artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 van toepassing zouden worden. Volgens deze bepalingen zijn de rechters van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen internationaal bevoegd. Het Hof heeft deze plaats omschreven als zowel de plaats waar de schade is ingetreden als de plaats van de gebeurtenis die de oorzaak van de schade vormt. Voor een recente herformulering zie bijvoorbeeld arrest van 22 januari 2015, Hejduk (C‑441/13, EU:C:2015:28, punt 18en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voor de oorspronkelijke formulering van het beginsel zie arrest van 30 november 1976, Bier (C‑21/76, EU:C:1976:166, punten 19, 24 en 25).

( 10 ) Voorgesteld werd dat het bestaan van een dergelijke impliciete overeenkomst volgt uit de combinatie van, enerzijds, de vervoersovereenkomst tussen de passagier en de CLV en, anderzijds, de algemene raamovereenkomst tussen de CLV en de ULV.

( 11 ) Cursivering van mij.

( 12 ) In het Duits bijvoorbeeld: „wenn ein Vertrag oder Ansprüche aus einem Vertrag den Gegenstand des Verfahrens bilden”; in het Frans: „en matière contractuelle”; in het Spaans: „en materia contractual”; in het Italiaans: „in materia contrattuale”; in het Tsjechisch: „pokud předmět sporu tvoří smlouva nebo nároky ze smlouvy”.

( 13 ) Zie verder mijn conclusie in de zaak MMA IARD (C‑340/16, EU:C:2017:396, met name punten 36 en 37).

( 14 ) Ik wil benadrukken dat hier wordt bedoeld dat het instellen van een vordering door een derde die geen partij is bij een overeenkomst, niet ervoor zorgt dat de grondslag daarvan opeens de onrechtmatige daad of nog wat anders wordt in plaats van een overeenkomst. Of door een dergelijke rechtsopvolging tevens bijzondere bevoegdheidsregels overgaan (of in stand blijven) die alleen van toepassing zijn op een zwakkere partij (zoals de consument), is een heel andere vraag die in deze zaken niet wordt behandeld.

( 15 ) Met betrekking tot de bevoegdheidsregels voor verzoekers-cessionarissen van vorderingen op grond van verordening nr. 261/2004, zie conclusie van advocaat-generaal Sharpston in Flight Refund (C‑94/14, EU:C:2015:723, punt 60).

( 16 ) Arrest van 5 februari 2004, Frahuil (C‑265/02, EU:C:2004:77, punt 25); zie ook arrest van 14 maart 2013, Česká spořitelna (C‑419/11, EU:C:2013:165 punten 46 en 47).

( 17 ) Arrest van 18 juli 2013, ÖFAB (C‑147/12, EU:C:2013:490, punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 18 ) Arrest van 9 juli 2009 (C‑204/08, EU:C:2009:439).

( 19 ) Voor de volledigheid moet daaraan worden toegevoegd dat er binnen de Unie twee regelingen van toepassing zijn op grond waarvan de internationale bevoegdheid kan worden vastgesteld met betrekking tot vorderingen van passagiers tegen luchtvaartmaatschappijen: ten eerste de regeling van het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, namens de EG goedgekeurd bij besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001 (PB 2001, L 194, blz. 38) (hierna: „Verdrag van Montreal”) en de uitvoeringswetgeving van de Unie, en ten tweede de regeling van verordening nr. 44/2001 en verordening nr. 1215/2012. In de feitelijke context van de onderhavige zaken en gelet op de vaste rechtspraak van het Hof zijn alleen de laatstgenoemde regels van belang voor de onderhavige zaken. Het Hof heeft onlangs geoordeeld dat „de aanspraken die op verordening nr. 261/2004 gebaseerd zijn, onder een ander regelgevingskader vallen dan de aanspraken die op de bepalingen van het Verdrag van Montreal berusten, [en daarom] zijn de in dat verdrag neergelegde regels inzake de internationale bevoegdheid niet van toepassing op verzoeken die louter zijn gesteund op verordening nr. 261/2004. Laatstbedoelde verzoeken moeten in het licht van verordening nr. 44/2001 worden onderzocht”; arrest van 10 maart 2016, Flight Refund (C‑94/14, EU:C:2016:148, punt 46, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 20 ) Arrest van 9 juli 2009, Rehder (C‑204/08, EU:C:2009:439, punt 40).

( 21 ) Arrest van 9 juli 2009, Rehder (C‑204/08, EU:C:2009:439, punt 42).

( 22 ) Arrest van 3 mei 2007, Color Drack (C‑386/05, EU:C:2007:262, punten 4042).

( 23 ) Deze algemene voorstelling van zaken wordt gegeven op grond van de voorgelegde feiten in de prejudiciële zaken waarin de plaats van de overstapluchthaven en of er een overstap is en zo ja, welke, geen rol lijken te spelen. Erkend wordt dat passagiers ervoor kunnen kiezen om via een specifieke overstapluchthaven te reizen en enige tijd op die luchthaven (of beter gezegd de plaats of het land waar die luchthaven is gelegen) door te brengen waardoor die locatie zelf een bestemming wordt. Een passagier kan bijvoorbeeld met zijn luchtvaartmaatschappij afspreken dat hij op weg van Madrid naar Bratislava twee dagen in Parijs doorbrengt. Als dat daadwerkelijk het geval zou zijn, hetgeen hier niet het geval is, kan worden betoogd dat een dergelijke individueel overeengekomen overstap waarbij de passagier de luchthaven verlaat en zijn bagage uitcheckt, relevant is voor het bepalen van de bevoegdheidsregels.

( 24 ) Arrest van 26 februari 2013, Folkerts (C‑11/11, EU:C:2013:106, punten 35 en 37).

( 25 ) Arrest van 7 september 2017, Bossen e.a. (C‑559/16, EU:C:2017:644, met name punten 29‑33).

( 26 ) Wat in feite nauwelijks verschilt met de bevoegdheidsgrond die eerder is verworpen, namelijk de onrechtmatige daad, waarbij de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan het uitgangspunt is (zie punt 50 hierboven).

( 27 ) Zie punt 47 hierboven.

( 28 ) Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, COM(2010) 748 definitief, punt 3.1.2, eerste streepje en overweging 23.

( 29 ) Namelijk exclusieve bevoegdheid krachtens artikel 22, dat niet van toepassing is op de betrokken vordering, en het gekozen forum krachtens artikel 23, waarbij vereist is dat één of meer partijen bij de forumkeuze-overeenkomst op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben.

( 30 ) Arresten van 18 oktober 1990, Dzodzi (C‑297/88 en C‑197/89, EU:C:1990:360, punten 36e.v.), en 18 oktober 2012, Nolan (C‑583/10, EU:C:2012:638, punten 45e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 31 ) Zie voor een recente uitspraak in dit verband bijvoorbeeld arrest van 15 december 2016, Nemec (C‑256/15, EU:C:2016:954, punt 49en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook arrest van 9 november 2016, ENEFI (C‑212/15, EU:C:2016:841, punt 30en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Top