EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CC0194

Conclusie van advocaat-generaal M. Bobek van 13 juli 2017.
Bolagsupplysningen OÜ en Ingrid Ilsjan tegen Svensk Handel AB.
Verzoek van de Riigikohus om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 7, punt 2 – Bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad – Schending van de rechten van een rechtspersoon door de publicatie op internet van beweerdelijk onjuiste gegevens over hem en door het niet verwijderen van op hem betrekking hebbende reacties – Plaats waar de schade is ingetreden – Centrum van de belangen van deze persoon.
Zaak C-194/16.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:554

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. BOBEK

van 13 juli 2017 ( 1 )

Zaak C‑194/16

Bolagsupplysningen OÜ

Ingrid Ilsjan

tegen

Svensk Handel AB

[verzoek van de Riigikohus (hooggerechtshof, Estland) om een prejudiciële beslissing]

„Verordening nr. 1215/2012 – Bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad – Publicatie van informatie op internet – Persoonlijkheidsrechten van rechtspersonen – Centrum van belangen – Bevel tot verwijdering en rectificatie van informatie in een andere lidstaat – Vordering tot schadevergoeding”

Inhoud

 

I. Inleiding

 

II. Toepasselijke bepalingen

 

III. Feiten, procedure en prejudiciële vragen

 

IV. Beoordeling

 

A. Toepasselijkheid van de centrum-van-belangen-bevoegdheidsgrond op rechtspersonen

 

1. Inleiding: ontwikkeling van de rechtspraak (hoe de uitzondering de regel werd)

 

2. Persoonlijkheidsrechten van rechtspersonen

 

a) Principieel antwoord

 

b) Pragmatisch antwoord

 

c) Moeten rechtspersonen voor de toepassing van verordening nr. 1215/2012 anders worden behandeld?

 

B. Internationale bevoegdheid ten aanzien van vorderingen wegens schending van persoonlijkheidsrechten door de publicatie van informatie op internet

 

1. Problemen in verband met het vasthouden aan de mozaïekbenadering voor internetgerelateerde vorderingen uit onrechtmatige daad

 

2. Het beperktere alternatief

 

a) Herformulering van de criteria

 

b) Bepaling van het centrum van belangen

 

c) Tussenconclusie

 

C. Bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bevel om beweerdelijk schadelijke informatie te rectificeren of te verwijderen

 

V. Conclusie

I. Inleiding

1.

Een Estse onderneming die actief is in Zweden, is wegens haar vermeende dubieuze handelspraktijken op een op de website van een Zweedse werkgeversorganisatie bijgehouden zwarte lijst gezet. Naar aanleiding daarvan zijn op die website diverse haatberichten geplaatst, een onvermijdelijke gang van zaken in deze tijd van anonieme online stoerheid, wereldwijd bekend om haar verfijnde stijl, subtiele begrip en gematigdheid.

2.

De Estse onderneming is bij de Estse rechter een procedure tegen de Zweedse organisatie gestart. Zij stelt dat zij door de gepubliceerde informatie in haar eer, reputatie en goede naam is aangetast. Zij heeft de Estse rechter verzocht de Zweedse organisatie te gelasten de informatie te rectificeren en de commentaren van haar website te verwijderen. Ook heeft zij vergoeding gevorderd van de schade die zij als gevolg van de publicatie van de informatie en de commentaren op internet meent te hebben geleden.

3.

De Riigikohus (hooggerechtshof, Estland) twijfelt aan de bevoegdheid van de Estse rechter in deze zaak en heeft het Hof daarom in wezen drie vragen voorgelegd. De eerste vraag is of de Estse rechter zich bevoegd kan achten om van het geschil kennis te nemen als de rechter van de plaats waar de eiser het „centrum van zijn belangen” heeft, een bijzondere bevoegdheidsgrond die het Hof eerder met betrekking tot natuurlijke personen heeft gehanteerd, maar tot dusver nog niet ten aanzien van rechtspersonen heeft toegepast. Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, wenst de verwijzende rechter in de tweede plaats te vernemen hoe het centrum van de belangen van een rechtspersoon dan moet worden bepaald. Voor het geval dat de Estse rechter slechts bevoegd zou zijn om te oordelen over de eventuele in Estland ingetreden schade, vraagt de verwijzende rechter zich in de derde plaats af of hij de Zweedse organisatie kan gelasten de gewraakte informatie te rectificeren en te verwijderen.

4.

Er zitten aan deze zaak twee nieuwe aspecten die van het Hof vragen dat het zijn eerdere rechtspraak nog eens – en wellicht met een kritischer blik – onder de loep neemt: een rechtspersoon (en niet een natuurlijk persoon) vordert primair rectificatie en verwijdering van op internet toegankelijk gemaakte informatie (en slechts secundair schadevergoeding wegens vermeende reputatieschade). Dit feitelijke kader doet de vraag rijzen in hoeverre de op het oog zeer genereuze regels inzake internationale bevoegdheid die in het arrest Shevill ( 2 ) zijn ontwikkeld voor belediging via gedrukte media, en vervolgens in het arrest eDate ( 3 ) zijn uitgebreid tot door de publicatie van informatie op internet toegebrachte schade aan de reputatie van een natuurlijk persoon, een update behoeven.

II. Toepasselijke bepalingen

Verordening nr. 1215/2012

5.

Volgens overweging 15 van verordening (EU) nr. 1215/2012 ( 4 ) moeten de bevoegdheidsregels „in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder”.

6.

In overweging 16 wordt verklaard dat er „[n]aast de woonplaats van de verweerder [...] alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk [moeten] zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.”

7.

De algemene regel voor internationale bevoegdheid is neergelegd in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, waarin staat dat „zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, [worden] opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat”.

8.

Volgens artikel 5, lid 1, van dezelfde verordening kan slechts in de in de afdelingen 2 tot en met 7 van hoofdstuk II bedoelde gevallen van die regel worden afgeweken.

9.

Voor de onderhavige zaak is relevant de bevoegdheidsregel van artikel 7, punt 2 (opgenomen in afdeling 2 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012). Volgens deze regel kan ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in een andere lidstaat worden opgeroepen voor „het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”.

III. Feiten, procedure en prejudiciële vragen

10.

Bolagsupplysningen OÜ (hierna: „verzoekster”) is een in Tallinn, Estland, gevestigde onderneming die kennelijk hoofdzakelijk actief is in Zweden. Ingrid Ilsjan is een werkneemster van verzoekster.

11.

Svensk Handel AB (hierna: „verweerster”) is een Zweedse werkgeversorganisatie.

12.

Verweerster had verzoekster op een op haar website gepubliceerde zwarte lijst geplaatst met de vermelding dat zij handelde in „leugens en bedrog”. In reactie daarop verschenen op een internetforum op de website ongeveer 1000 commentaren, waaronder oproepen tot geweld tegen verzoekster en haar werknemers.

13.

Op 29 september 2015 hebben verzoekster en Ilsjan verweerster voor de Harju Maakohus (kantonrechtbank Harju, Estland; hierna: „rechter in eerste aanleg”) gedaagd. Zij vorderden dat verweerster werd gelast de over verzoekster gepubliceerde informatie te rectificeren en de commentaren van haar website te verwijderen. Verzoekster vorderde tevens een schadevergoeding ten belope van 56634,99 EUR wegens de door haar geleden vermogensschade, met name wegens gederfde winst. Ilsjan vorderde vergoeding van haar immateriële schade, zoals vast te stellen door de rechter. Verzoekster en Ilsjan stelden dat zij als gevolg van de handelwijze van verweerster schade hadden geleden. Door de publicatie van de onjuiste informatie zouden verzoeksters activiteiten in Zweden zijn lamgelegd.

14.

Bij beslissing van 1 oktober 2015 heeft de rechter in eerste aanleg het gevorderde afgewezen. Hij heeft geoordeeld dat niet was bewezen dat de gestelde schade in Estland was geleden, zodat hij geen bevoegdheid kon ontlenen aan artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012. De informatie en de commentaren waren geschreven in het Zweeds, een taal die zonder vertaling voor Estssprekenden onbegrijpelijk is. Bovendien was de omzetdaling uitgedrukt in de Zweedse munteenheid, wat erop wees dat de schade feitelijk in Zweden was geleden. De enkele omstandigheid dat de betrokken website in Estland kon worden opgeroepen, maakte de Estse rechter niet automatisch bevoegd.

15.

Verzoekster en Ilsjan zijn van die beslissing in hoger beroep gegaan bij de Tallinna Ringkonnakohus (arrondissementsrechtbank Tallinn, Estland), die dat beroep op 9 november 2015 heeft verworpen en het ontbreken van internationale rechtsmacht van de Estse rechter heeft bevestigd.

16.

Daarop hebben verzoekster en Ilsjan zich gewend tot de verwijzende rechter, de Riigikohus.

17.

Verzoekster betoogt voor het hooggerechtshof dat de Estse rechter bevoegd is van de zaak kennis te nemen omdat het centrum van haar belangen in Estland gelegen is. Door de op internet geplaatste content is inbreuk gemaakt op haar recht om bedrijfsactiviteiten uit te oefenen. Haar bedrijfsleiding, haar economische activiteiten, haar bedrijfsadministratie, de ontwikkeling van haar zakelijke activiteiten en haar personeelsafdeling zijn in Estland gelokaliseerd. Haar inkomsten worden vanuit Zweden naar Estland overgemaakt. Zij heeft geen vertegenwoordiging of vestiging in het buitenland. Zij heeft de gevolgen van de onrechtmatige daad dus in Estland ondervonden.

18.

Verweerster stelt zich op het standpunt dat een nauwe band tussen het onderwerp van het geschil en de Estse rechter ontbreekt, zodat de internationale bevoegdheid moet worden gebaseerd op de algemene regel van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012. Verweerster is gevestigd in Zweden, zodat de Zweedse rechter bevoegd is van het hoofdgeding kennis te nemen.

19.

De verwijzende rechter heeft besloten de vorderingen van verzoekster en van Ilsjan afzonderlijk te behandelen. Hij heeft de zaak van Ilsjan terugverwezen naar de rechter in eerste aanleg voor een beoordeling van de vraag of zij ontvankelijk is in haar vorderingen. Wat verzoeksters vorderingen betreft, is de verwijzende rechter van mening dat de Estse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vordering tot vergoeding van de schade die verzoekster mogelijk in Estland heeft geleden. Hij twijfelt echter aan zijn bevoegdheid ten aanzien van hetgeen verder door verzoekster wordt gevorderd.

20.

In deze omstandigheden heeft de Riigikohus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 7, punt 2, van verordening [nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat een persoon wiens rechten zouden zijn geschonden doordat onjuiste informatie over hem op internet is gepubliceerd en doordat de in reactie op die publicatie geplaatste commentaren niet zijn verwijderd, bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan de op internet gepubliceerde informatie toegankelijk is of was, met betrekking tot de in die lidstaat ingetreden schade een vordering kan instellen die strekt tot rectificatie van de onjuiste informatie en tot verwijdering van de schadelijke commentaren?

2)

Moet artikel 7, punt 2, van verordening [nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat een rechtspersoon waarvan de rechten zouden zijn geschonden doordat onjuiste informatie over hem op internet is gepubliceerd en doordat de in reactie op die publicatie geplaatste commentaren niet zijn verwijderd, met betrekking tot de volledige door hem geleden schade bij de gerechten van de staat waar het centrum van zijn belangen is gelegen, een vordering kan instellen die strekt tot rectificatie van de informatie en tot verwijdering van de commentaren, alsook een vordering tot vergoeding van de vermogensschade die is geleden als gevolg van de publicatie van de onjuiste informatie op internet?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 7, punt 2, van verordening [nr. 1215/2012] dan aldus worden uitgelegd dat

moet worden aangenomen dat het centrum van de belangen van een rechtspersoon en daarmee de plaats van het intreden van de schade is gelegen in de lidstaat waar zich de zetel van die rechtspersoon bevindt, of moeten

bij de bepaling van het centrum van de belangen van een rechtspersoon en daarmee van de plaats van het intreden van de schade alle omstandigheden in aanmerking worden genomen, zoals de plaats waar de rechtspersoon zijn zetel of een vaste inrichting heeft, de woonplaats van zijn klanten en de wijze waarop transacties worden afgesloten?”

21.

Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door verzoekster, de Estse en de Poolse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie. Verzoekster, de Estse regering en de Commissie hebben pleidooi gehouden ter terechtzitting van 20 maart 2017.

IV. Beoordeling

22.

De vragen van de nationale rechter hebben, kort gezegd, betrekking op drie kwesties. De kernvraag in deze zaak is naar mijn mening de tweede vraag: is de op het centrum van de belangen gebaseerde bevoegdheidsregel die het Hof in het arrest eDate ( 5 ) voor natuurlijke personen heeft ontwikkeld, ook van toepassing op rechtspersonen? Ik zal mij dan ook eerst over deze vraag buigen (A). Bij een bevestigende beantwoording van deze vraag moet ook worden ingegaan op de derde vraag van de nationale rechter: hoe moet dan worden bepaald waar het centrum van de belangen van een rechtspersoon gelegen is (B)? Tot slot verzoekt de verwijzende rechter het Hof met zijn eerste vraag om een beoordeling van de wisselwerking tussen de in het arrest Shevill ( 6 ) ontwikkelde „mozaïekbenadering”, volgens welke een gerecht slechts kan oordelen over de schade die op het eigen grondgebied is ingetreden, en het ondeelbare (unitaire) karakter van de door verzoekster gevorderde maatregelen (C).

23.

Kort gezegd, zal ik in deze conclusie eerst de personele werkingssfeer van de relevante bevoegdheidsregels (A), vervolgens de aan te leggen criteria (B) en tot slot de maatregelenkwestie (C) onderzoeken. Mijn betoog komt in grote lijnen op het volgende neer. Ik zie geen goede reden waarom voor het bepalen van internationale rechtsmacht inzake geschillen over niet-contractuele aansprakelijkheid wegens toegebrachte reputatieschade onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen natuurlijke personen en rechtspersonen. Mijn voorstel is om natuurlijke personen en rechtspersonen in zoverre over één kam te scheren. Gelet op de specifieke aard van het medium internet en van de via dit medium gepubliceerde informatie, stel ik echter ook een inperking van de eerder door het Hof gekozen benadering voor. Ik zie er weinig heil in om het mozaïekbeginsel dat in het arrest Shevill specifiek in verband met de verspreiding van gedrukte media is ontwikkeld, ook in het geval van op internet toegankelijk gemaakte content te blijven toepassen. Indien met een dergelijke aanscherping van de regels inzake internationale bevoegdheid voor internetbeledigingen wordt ingestemd, is de vraag voor welke soort maatregelen een territoriaal beperkte bevoegdheid in de zin van het arrest Shevill zich leent, niet eens meer aan de orde.

A. Toepasselijkheid van de centrum-van-belangen-bevoegdheidsgrond op rechtspersonen

1.  Inleiding: ontwikkeling van de rechtspraak (hoe de uitzondering de regel werd)

24.

De onderhavige zaak betreft de uitlegging van de in artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 gegeven regel voor het bepalen van internationale rechtsmacht ten aanzien van vorderingen uit onrechtmatige daad. Volgens deze regel kan ten aanzien van dergelijke verbintenissen een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in een andere lidstaat worden opgeroepen voor „het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”.

25.

Dit is een bijzondere bevoegdheidsregel, op grond waarvan kan worden afgeweken van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 geformuleerde algemene regel dat de verweerder moet worden opgeroepen in de lidstaat van zijn woonplaats. ( 7 )

26.

De bevoegdheidsregel van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 berust volgens vaste rechtspraak op het bestaan van een bijzonder nauwe band tussen het geschil en de gerechten van een andere lidstaat dan die waar de verweerder woont. Dit is gerechtvaardigd om redenen die verband houden met een goede rechtsbedeling en een nuttige procesinrichting. ( 8 )

27.

De in artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 (en in de voorlopers van deze bepaling ( 9 )) gebezigde uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” wordt door het Hof sinds het arrest Bier ( 10 ) aldus uitgelegd dat daarmee zowel wordt gedoeld op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de gebeurtenis die de oorzaak van de schade vormt. De verweerder kan dus naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats worden opgeroepen. ( 11 )

28.

In het arrest Shevill heeft het Hof verduidelijkt dat in het geval van belediging door middel van een artikel dat is gepubliceerd in een in verschillende lidstaten verspreide krant, de schadevordering (op grond van de bijzondere bevoegdheidsregels) naar keuze van de eiser kan worden ingesteld bij de gerechten van twee plaatsen: ofwel die van de lidstaat waar het schadebrengende feit zijn oorsprong vindt ( 12 ), dat wil zeggen de lidstaat waar de uitgever van de publicatie is gevestigd, ofwel die van elke lidstaat waar de betrokken publicatie is verspreid en waar de gelaedeerde stelt in zijn goede naam te zijn aangetast. In het laatste geval is het aangezochte forum slechts bevoegd om te oordelen over de schade die in de eigen lidstaat is veroorzaakt. ( 13 ) Deze in het arrest Shevill ontwikkelde tweede bijzondere bevoegdheidsregel, waaraan de rechter een territoriaal beperkte bevoegdheid ontleent, wordt ook wel de mozaïekregel genoemd. ( 14 )

29.

In het arrest eDate heeft het Hof om te beginnen bevestigd dat deze bevoegdheidsgrond ook van toepassing is op vorderingen wegens schending van persoonlijkheidsrechten door de publicatie van informatie op internet. Het Hof heeft verklaard dat een schadevordering kan worden ingesteld bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan op internet geplaatste content toegankelijk is of is geweest. De bevoegdheid van die gerechten blijft een territoriaal beperkte bevoegdheid. ( 15 )

30.

Het Hof heeft in het arrest eDate echter nog een extra forum in het leven geroepen: een dergelijke schadevordering kan ook worden ingesteld bij de rechter van de plaats waar de eiser het centrum van zijn belangen heeft. Het gaat dan om de lidstaat waar de eiser zijn gewone verblijfplaats heeft of om een andere lidstaat waarmee de eiser een bijzonder nauwe band blijkt te hebben, zoals die waar hij een beroepsactiviteit uitoefent. ( 16 )

31.

Het Hof heeft dit derde bijzondere forum voor onder artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 vallende vorderingen in het leven geroepen wegens de „ernst van de schending” en de wereldwijde toegankelijkheid van de content waardoor die schending zou zijn veroorzaakt. ( 17 ) Dit zijn specifieke kenmerken van het medium internet, dat nog maar in de kinderschoenen stond toen het arrest Shevill werd gewezen. ( 18 )

32.

Samengevat: uit de arresten Shevill en eDate, in onderlinge samenhang gelezen, volgt dat degene die meent het slachtoffer te zijn van online reputatieschade, wanneer hij een natuurlijk persoon is, vandaag de dag de keuze heeft tussen vier soorten fora. Drie van die soorten fora zijn „volledige” fora: de totale schade kan worden verhaald. De vierde soort betreft „partiële” fora: er kan slechts worden geoordeeld over de lokaal geleden schade. De voor de volledige schade bevoegde fora zijn het algemene forum (het forum rei) en twee bijzondere fora (het forum van de plaats waar het schadebrengende feit zijn oorsprong vindt, dat meestal zal samenvallen met het algemene forum, en het forum van de plaats waar de eiser het centrum van zijn belangen heeft). Daarbovenop zijn de gerechten van alle overige lidstaten fora met een beperkte bevoegdheid, daar informatie op internet in alle lidstaten toegankelijk is.

33.

In de onderhavige zaak gaat het om internationale bevoegdheid ten aanzien van de vordering tot vergoeding van de schade als gevolg van een vermeende schending van verzoeksters persoonlijkheidsrechten. Verzoekster is een rechtspersoon. Zij heeft de rechter verzocht verweerster te gelasten de op haar website gepubliceerde informatie te rectificeren en de commentaren van haar website te verwijderen. Zoals ter zitting is bevestigd, is het primaire doel van de door verzoekster aanhangig gemaakte procedure niet vergoeding van de geleden vermogensschade, maar rectificatie en verwijdering van de beweerdelijk schadelijke content op internet. Verzoekster vordert slechts secundair schadevergoeding.

34.

Zoals ik aan het begin van deze conclusie al heb gesuggereerd, zou men op grond van de combinatie van deze twee elementen kunnen menen dat de bestaande rechtspraak van het Hof te ver wordt opgerekt en gebieden gaat bestrijken waarvoor zij wellicht oorspronkelijk niet was bedoeld. Tegelijkertijd is het echter ook nuttig om naar de uiterste grenzen van een intellectueel bouwwerk te worden gedreven, omdat dit betekent dat nog eens kritisch naar de fundering ervan kan worden gekeken.

35.

Voorafgaand aan die kritische beschouwing moet er echter een prealabel punt aan de orde worden gesteld, en wel of er in verband met de schending van persoonlijkheidsrechten via internet onderscheid kan worden gemaakt tussen natuurlijke personen en rechtspersonen.

2.  Persoonlijkheidsrechten van rechtspersonen

36.

Hoewel dit in het arrest eDate niet met zoveel woorden wordt gezegd, lijkt de aanvullende bijzondere bevoegdheidsgrond die het Hof in dat arrest in het leven heeft geroepen, met name te zijn ingegeven door overwegingen die verband houden met de bescherming van grondrechten. Die gedachte was duidelijk geformuleerd door advocaat-generaal Cruz Villalón in zijn conclusie in die zaak. ( 19 )

37.

Hoe dan ook is in het kader van de onderhavige zaak uitvoerig gediscussieerd over de vraag of de bescherming van persoonlijkheidsrechten als grondrechten al dan niet ook kan worden uitgebreid tot rechtspersonen. Hebben rechtspersonen persoonlijkheidsrechten? De partijen in deze zaak verschillen op dit punt van mening.

38.

De Estse regering heeft in haar schriftelijke opmerkingen en ter zitting betoogd dat de door het arrest eDate beschermde persoonlijkheidsrechten per definitie uitsluitend kunnen toekomen aan natuurlijke personen. Dit heeft volgens de Estse regering te maken met de aard van die rechten en de gevolgen van schending ervan (zoals immateriële schade). In dezelfde zin heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk in haar schriftelijke opmerkingen beklemtoond dat wanneer een rechtspersoon schadevergoeding vordert naar aanleiding van een beledigende internetpublicatie, hij in werkelijkheid vergoeding van de door hem geleden commerciële schade verlangt. Er spelen dan andere vragen dan wanneer het gaat om een natuurlijk persoon wiens reputatie is geschaad.

39.

De Commissie erkent dat persoonlijkheidsrechten in sommige lidstaten worden beschermd, maar stelt dat het op het centrum van de belangen gebaseerde forum actoris niet moet worden uitgebreid tot rechtspersonen. Een dergelijke uitbreiding zou niet stroken met de te maken belangenafweging.

40.

Ik kan deze standpunten niet onderschrijven. In de eerste plaats valt principieel gezien moeilijk in te zien waarom rechtspersonen niet ook bepaalde persoonlijkheidsrechten zouden kunnen hebben (a). In de tweede plaats is het echter wellicht zinvol om erop te wijzen dat uit meer pragmatisch oogpunt de vraag of rechtspersonen al dan niet bepaalde fundamentele persoonlijkheidsrechten kunnen hebben, voor de onderhavige zaak niet van al te groot belang is. Het staat vast dat in een aantal lidstaten rechtspersonen een wettelijk recht op reputatiebescherming hebben. Dergelijke wettelijke rechten bestaan en moeten grotendeels los van het al dan niet bestaan van fundamentele persoonlijkheidsrechten van rechtspersonen worden beschermd. Op dergelijke wettelijke rechten gebaseerde vorderingen zullen, indien zij een grensoverschrijdend karakter hebben, meestal betrekking hebben op „schade” in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, maar een mogelijk felle discussie over de vraag in hoeverre ondernemingen grondrechten hebben, is nu niet echt waar het in deze zaak om draait (b). Uit het voorgaande volgt dat er geen aanleiding is om natuurlijke personen en rechtspersonen anders te behandelen bij het hanteren van bijzondere bevoegdheidsgronden (c).

a)  Principieel antwoord

41.

In het systeem van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) was aanvankelijk uitsluitend artikel 1 van het Eerste Protocol bij dit verdrag, betreffende het recht op eigendom, met zoveel woorden van toepassing op rechtspersonen. Later heeft echter zowel het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) als het Hof de grondrechtenbescherming geleidelijk uitgebreid tot rechtspersonen wanneer dit gelet op het specifieke aan de orde zijnde grondrecht passend bleek.

42.

Het EHRM heeft in de loop der jaren dan ook langzamerhand van steeds meer rechten en vrijheden gezegd dat ook rechtspersonen zich daarop kunnen beroepen, zoals de vrijheid van meningsuiting ( 20 ), het recht van een persoon op respect voor zijn woning en correspondentie ( 21 ), en het recht op een eerlijk proces ( 22 ). Tegelijkertijd heeft het EHRM echter ook erkend dat, als het gaat om de mogelijkheid om grondrechten te beperken, de verdragsluitende partijen in gevallen waarin de betrokken personen beroepsactiviteiten uitoefenen, over een ruimere beoordelingsmarge beschikken. ( 23 )

43.

Zo ook is in het Unierechtelijke systeem door het Hof bevestigd dat rechtspersonen niet alleen het recht op eigendom genieten ( 24 ), maar ook de vrijheid van ondernemerschap ( 25 ), het recht op een doeltreffende voorziening in rechte ( 26 ), alsook meer specifiek het recht op rechtsbijstand ( 27 ). Het Hof heeft ook geoordeeld dat het vermoeden van onschuld en, meer in het bijzonder, het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging tevens op rechtspersonen van toepassing zijn. ( 28 )

44.

Al met al lijkt het erop dat in beide systemen, enkele uitzonderingen daargelaten ( 29 ), de uitbreiding van de grondrechtenbescherming tot rechtspersonen geleidelijk en vrij natuurlijk en spontaan heeft plaatsgevonden, zonder diepere filosofische beschouwingen aangaande de aard of de functie van grondrechten. ( 30 ) De onderliggende overwegingen lijken meer functioneel van aard te zijn: leent het betrokken grondrecht zich er redelijkerwijs voor om ook te gelden voor rechtspersonen? Zo ja, dan wordt dat recht meestal uitgebreid tot rechtspersonen, waarbij er wellicht ruimte is voor grotere beperkingen en restricties. ( 31 )

45.

Wat meer in het bijzonder de persoonlijkheidsrechten van rechtspersonen betreft, merk ik op dat het bestaan van deze rechten indirect is erkend in het arrest Fayed tegen het Verenigd Koninkrijk. ( 32 ) In dat arrest heeft het EHRM in verband met het recht op reputatiebescherming geoordeeld dat in het geval van zakenlieden die betrokken zijn bij grote publieke ondernemingen, de grenzen van aanvaardbare kritiek ruimer zijn dan voor particulieren. ( 33 ) Ook heeft het EHRM zich op het standpunt gesteld dat het feit dat een bepaalde partij een grote multinational was, niet betekende dat die partij niet het recht had om zich tegen lasterlijke uitlatingen te verdedigen, noch dat de verzoekers (natuurlijke personen) niet verplicht waren de juistheid van de door hen gedane uitlatingen aan te tonen. ( 34 )

46.

Eerlijkheidshalve moet echter worden erkend dat de rechtspraak van het EHRM over dit onderwerp misschien geen volledig uitsluitsel geeft, met name om twee redenen. Ten eerste kunnen de aan rechtspersonen toekomende persoonlijkheidsrechten qua aard enigszins verschillen van de persoonlijkheidsrechten van natuurlijke personen, afhankelijk van het specifieke recht in de context waarin die persoonlijkheidsrechten worden ingeroepen – artikel 8, artikel 10, of misschien artikel 1 van het Eerste Protocol, of zelfs een van de procedurele rechten. Ten tweede lijkt het EHRM in concrete gevallen dikwijls het oordeel van de nationale rechter ten aanzien van de vraag of er al dan niet persoonlijkheidsrechten van een rechtspersoon zijn geschonden, te eerbiedigen. ( 35 )

47.

Met betrekking tot de bescherming van persoonlijkheidsrechten van rechtspersonen als grondrechten kunnen twee benaderingen worden gevolgd, een intrinsieke en een instrumentele.

48.

Wanneer persoonlijkheidsrechten als een intrinsieke waarde worden gezien, betekent dit dat die rechten op zichzelf beschermenswaardig zijn. Persoonlijkheidsrechten kunnen worden beschouwd als een uitvloeisel van de menselijke waardigheid. Het loutere mens-zijn verdient op zichzelf en als zodanig bescherming. Wanneer op die manier tegen persoonlijkheidsrechten wordt aangekeken, lijkt het standpunt dat ook rechtspersonen dergelijke rechten genieten, inderdaad enigszins lastig te verdedigen.

49.

Het is echter ook mogelijk om persoonlijkheidsrechten niet zozeer als een doel op zich te beschouwen, maar eerder als instrumenteel ten opzichte van de doeltreffende bescherming van andere grondrechten. De bescherming van de persoonlijkheidsrechten van rechtspersonen leidt tot (of is noodzakelijk voor) de bescherming van andere rechten van rechtspersonen, zoals het recht op eigendom (artikel 17 van het Handvest) of de vrijheid van ondernemerschap (artikel 16 van het Handvest). In deze gedachtegang zal schending van de persoonlijkheidsrechten van een onderneming door aantasting van haar goede naam en reputatie rechtstreeks resulteren in schending van de economische rechten van die onderneming. Met het oog op een doeltreffende bescherming van die economische rechten (die rechtspersonen zonder twijfel hebben) moeten dus ook de persoonlijkheidsrechten van de onderneming worden beschermd.

50.

Maakt deze laatste rechtvaardiging voor de bescherming van de persoonlijkheidsrechten van rechtspersonen deze rechten inferieur, of zelfs non-existent? In verschillende in het kader van de onderhavige zaak gemaakte opmerkingen lijkt dat morele argument door te klinken, waarmee in feite wordt gezegd dat „wanneer er geld in het spel is, er geen beroep kan worden gedaan op grondrechtenbescherming”.

51.

Ik ben het daarmee niet eens, en wel om drie redenen. Ten eerste bestaan er een aantal andere rechten, hoofdzakelijk van procedurele aard, waarvan de bescherming in plaats van als een doel op zich eerder als instrumenteel ten opzichte van de waarborging van andere rechten of waarden is te beschouwen. Zijn die rechten dan „inferieur”? Ten tweede, hoe zit het dan met andere, materiële rechten die zien op de bescherming van bijvoorbeeld het recht op eigendom of het recht op werk, of de vrijheid van ondernemerschap? Zijn die rechten ook „moreel inferieur”? Ten derde zou een dergelijk standpunt, zelfs indien het werd aanvaard – quod non –, betekenen dat rechtspersonen die winst maken, van grondrechtenbescherming zijn uitgesloten. Maar hoe zit het dan met rechtspersonen die geen winst nastreven? Hoe zit het met rechtspersonen zonder winstoogmerk, waarvan zou kunnen worden gezegd dat zij „nobeler” doelen nastreven?

b)  Pragmatisch antwoord

52.

Ik zie niet in waarom rechtspersonen niet in aanmerking zouden komen voor bescherming van hun persoonlijkheidsrechten als grondrechten, mits dit overeenkomstig de in het voorgaande deel uiteengezette algemene redenering in de omstandigheden van het geval passend is.

53.

Ik geloof echter niet dat het Hof in het kader van de onderhavige zaak werkelijk op deze kwestie hoeft in te gaan.

54.

Los van de „verplichte” laag die het hedendaagse grondrechtendiscours ( 36 ) vormt, mag namelijk niet uit het oog worden verloren waarover het in deze zaak werkelijk gaat, namelijk over de vaststelling van internationale bevoegdheid overeenkomstig artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 ten aanzien van een vordering uit onrechtmatige daad wegens reputatieschade.

55.

De aansprakelijkheid voor dat soort schade is echter niet beperkt tot hetgeen door grondwettelijk gewaarborgde grondrechten wordt beschermd. Integendeel, in de nationale rechtsorden zijn de meer gedetailleerde bepalingen inzake bescherming van persoonlijkheid en reputatie te vinden op het niveau van de wet, namelijk in nationale burgerlijke wetboeken of in bepalingen inzake onrechtmatige daad. Die bepalingen zijn dan onvermijdelijk zowel op natuurlijke personen als op rechtspersonen van toepassing.

56.

In het Duitse recht bijvoorbeeld heeft de bescherming van algemene persoonlijkheidsrechten constitutionele wortels. Zowel natuurlijke personen als rechtspersonen worden beschermd. Rechtspersonen genieten die bescherming zolang deze betrekking heeft op de specifieke functie die zij vervullen, bijvoorbeeld als marktdeelnemer of als werkgever. ( 37 ) Het persoonlijkheidsrecht van een onderneming beschermt de reputatie van die onderneming en haar grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van ondernemerschap. ( 38 ) De reikwijdte van de bescherming van het persoonlijkheidsrecht van de onderneming wordt als vrij ruim beschouwd. ( 39 ) In Frankrijk lijkt de rechtspraak te hebben aanvaard dat rechtspersonen bepaalde persoonlijkheidsrechten kunnen genieten, met name wanneer hun eer of goede naam op het spel staat. ( 40 ) In het Engelse recht lijken de concepten smaad en laster de reputatie en de economische belangen van rechtspersonen te beschermen. ( 41 )

57.

Ondanks de verschillen in karakter en reikwijdte zijn persoonlijkheidsrechten die de goede naam en de reputatie van rechtspersonen beschermen, in de lidstaten dus geen onbekend fenomeen. Wanneer in een lidstaat een dergelijke op wetgeving gebaseerde vordering dus wordt ingesteld tegen een entiteit uit een andere lidstaat, zal de rechter bij wie een dergelijke vordering wordt aangebracht, uiteraard ook moeten nagaan of hij op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 internationaal bevoegd is.

58.

Artikel 7, punt 2, is met andere woorden een uit meerdere lagen bestaande bepaling, in die zin dat de daarin opgenomen bevoegdheidsregels van toepassing zijn ongeacht welke nationale rechtsregels er precies aan de vordering ten grondslag liggen, dat wil zeggen ongeacht of de ingeroepen persoonlijkheidsrechten als grondwettelijk gewaarborgde grondrechten dan wel op grond van de wet of de rechtspraak bescherming genieten, of beide.

59.

Tegelijkertijd betekent dat meerlaagse karakter van artikel 7, punt 2, niet dat het voor de uitkomst verschil zou mogen uitmaken welke nationale rechtsregels er aan de vordering ten grondslag liggen. De mogelijke verschillen wat de nationaalrechtelijke grondslag van de vordering betreft, kunnen met andere woorden niet van invloed zijn op de beoordeling van de bevoegdheidsvraag, zolang het uiteraard maar om een vordering uit onrechtmatige daad gaat.

60.

Samengevat: in elk geval sommige persoonlijkheidsrechten van rechtspersonen worden doorgaans niet alleen als grondrechten beschermd, maar ook (of zelfs vaker) door de wet. Het Unierecht moet derhalve voorzien in gelijkwaardige bevoegdheidsregels aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welk gerecht bevoegd is om van een vordering als die in het hoofdgeding kennis te nemen.

c)  Moeten rechtspersonen voor de toepassing van verordening nr. 1215/2012 anders worden behandeld?

61.

Nu wij hebben vastgesteld dat de regels inzake internationale bevoegdheid van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 van toepassing zijn op een vordering wegens onrechtmatige daad van een rechtspersoon die stelt dat zijn persoonlijkheidsrechten zijn geschonden (ongeacht of aan die vordering een door de grondwet dan wel een door de wet gewaarborgde bescherming ten grondslag ligt), rijst automatisch een volgende vraag. Is er een goede reden om voor de toepassing van de op het centrum van de belangen gebaseerde bijzondere bevoegdheidsgrond onderscheid te maken tussen natuurlijke personen en rechtspersonen? Zo ja, welke rechtvaardiging kan dan voor dat onderscheid worden aangevoerd?

62.

Afgezien van het hierboven besproken argument dat rechtspersonen geen persoonlijkheidsrechten zouden hebben, is de gedachte van de „zwakkere partij” de enige rechtvaardiging die in deze procedure is aangevoerd. Dat argument komt hierop neer dat natuurlijke personen per definitie de zwakkere partij zijn wanneer zij tegenover rechtspersonen staan, zoals in de twee gevoegde eDate-zaken het geval was. De ernstige schade die onmiddellijk kan worden toegebracht aan natuurlijke personen door de publicatie van bepaalde informatie op internet, rechtvaardigt dat de bevoegdheidsregels in hun voordeel worden uitgelegd. Diezelfde bijzondere bescherming is daarentegen niet nodig in het geval van rechtspersonen, die immers per definitie niet zwak zijn.

63.

Ik ben het hiermee niet eens, en wel om vier redenen.

64.

Ten eerste is de bevoegdheidsregel van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, zoals de Commissie ter zitting heeft opgemerkt, niet bedoeld om de zwakkere partij te beschermen. Ik erken dat dit bij andere bijzondere bevoegdheidsregels van verordening nr. 1215/2012 wel het geval is. Dit geldt voor de bevoegdheidsregels waardoor consumenten, werknemers en bepaalde personen in verzekeringszaken worden beschermd. ( 42 ) Deze gedachte van de zwakkere partij ligt echter duidelijk niet ten grondslag aan de bijzondere bevoegdheidsregel voor onrechtmatige daad. Een dergelijke bevoegdheidsregel is integendeel gebaseerd op de nauwe band tussen de vordering en het gerecht dat bevoegd is van die vordering kennis te nemen. ( 43 )

65.

Ten tweede, ook al zou in weerwil van de duidelijke bewoordingen van verordening nr. 1215/2012 moeten worden aangenomen dat de gedachte van de zwakkere partij in de onderhavige context toch een rol speelt – quod non –, vraag ik mij af in hoeverre een dergelijke regel, indien automatisch toegepast, werkelijk passend zou zijn en in het merendeel van de gevallen tot een correct resultaat zou leiden. Zijn natuurlijke personen per definitie altijd zwak, en rechtspersonen altijd sterk, ongeacht de concrete „rapport des forces” in een bepaald geschil? Hoe zit het dan met rechtspersonen die in feite klein en eerder zwak zijn? En wat te doen met alle grensgevallen, zoals eenmanszaken en beoefenaars van vrije beroepen of, aan de andere kant, machtige en rijke individuen? En zou het in dit verband relevant moeten zijn of de rechtspersoon al dan niet winst nastreeft?

66.

Ten derde mag, wanneer wij in het bijzonder kijken naar de schade die via informatie op internet kan worden toegebracht, niet uit het oog worden verloren dat er niet alleen aan de kant van de eiser sprake kan zijn van heel wat diversiteit, maar ook aan de kant van de potentiële verweerder. Toen het arrest Shevill werd gewezen, waren het meestal gedrukte media die zich schuldig maakten aan smaad. In de meeste (zij het zeker niet in alle) gevallen waren de gedaagde uitgevers rechtspersonen.

67.

Of het nu ten goede of ten kwade is, feit is dat het internet de spelregels compleet heeft gewijzigd. In het tijdperk van particuliere websites, zelfgeposte berichten, blogs en sociale netwerken is het voor natuurlijke personen heel eenvoudig om informatie over andere personen – of het nu natuurlijke personen of rechtspersonen zijn – of over overheidsinstanties te verspreiden. De gedachte die wellicht ten grondslag heeft gelegen aan de aanvankelijke regels inzake door lasterlijke publicaties berokkende schade, namelijk dat normaal gesproken de eiser een zwakke particulier is, en de verweerder een (professionele) uitgever, is tegen de achtergrond van dergelijke technische mogelijkheden volkomen achterhaald.

68.

Tot slot wijs ik erop dat, zelfs indien zou worden ingestemd met een benadering waarbij de onderlinge krachtsverhoudingen van geval tot geval worden beoordeeld, een dergelijke benadering qua praktische uitwerking dikwijls op gespannen voet zal staan met de door verordening nr. 1215/2012 beoogde „hoge mate van voorspelbaarheid” van de bevoegdheidsregels ( 44 ). Want welke criteria zouden er dan precies worden gehanteerd? Geld? De omvang van de respectieve juridische afdelingen van elke entiteit? De vraag of de betrokken entiteit al dan niet een professionele uitgever is? Een dergelijk omslachtig onderzoek met ongewis resultaat is, ik herhaal, misschien niet de beste manier om te bepalen of een rechter internationaal bevoegd is, een vraag die zo snel en eenvoudig mogelijk moet kunnen worden beantwoord. ( 45 )

69.

Al met al zie ik geen goede reden waarom de bijzondere bevoegdheidsregels van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, daaronder begrepen de op het centrum van de belangen gebaseerde bevoegdheidsregel, zouden moeten verschillen al naargelang de eiser een natuurlijk persoon dan wel een rechtspersoon is.

B. Internationale bevoegdheid ten aanzien van vorderingen wegens schending van persoonlijkheidsrechten door de publicatie van informatie op internet

70.

Om de in het vorige deel uiteengezette redenen zijn er naar mijn mening geen overtuigende argumenten om onderscheid te maken tussen natuurlijke personen en rechtspersonen voor de vaststelling van de internationale bevoegdheid ten aanzien van vorderingen uit onrechtmatige daad wegens een beweerde schending van persoonlijkheidsrechten.

71.

Om de redenen die ik in dit deel zal aanvoeren, zijn er naar mijn mening echter wel zeer overtuigende argumenten die pleiten voor een herziening van de al te ruime bijzondere bevoegdheidsregels die in de loop der jaren in de rechtspraak van het Hof zijn ontwikkeld. Bij de uitwerking van die regels moet de nodige aandacht worden besteed aan het feit dat het internet simpelweg een heel ander medium is. ( 46 )

72.

Mijn voorstel in dit deel luidt dan ook als volgt: voor mogelijk lasterlijke internetpublicaties zouden er slechts twee bijzondere (en volledig bevoegde) fora moeten zijn. Een beperktere bijzondere bevoegdheidsgrond zou zonder onderscheid op natuurlijke personen en rechtspersonen van toepassing moeten zijn.

1.  Problemen in verband met het vasthouden aan de mozaïekbenadering voor internetgerelateerde vorderingen uit onrechtmatige daad

73.

Ik herinner eraan ( 47 ) dat het Hof in het arrest Shevill heeft geoordeeld dat een vordering wegens door een krant veroorzaakte reputatieschade kan worden ingesteld bij zowel de gerechten van de lidstaat waar de uitgever is gevestigd, als die van de plaats waar de krant is verspreid.

74.

In het arrest eDate heeft het Hof daaraan nog een derde bijzondere bevoegdheidsgrond toegevoegd, namelijk de plaats waar het centrum van de belangen van de eiser is gelegen. Belangrijk is dat het Hof in dat arrest ook heeft bevestigd dat de in het arrest Shevill ontwikkelde, op het verspreidingscriterium gebaseerde bevoegdheidsgrond tevens geldt voor vorderingen tot vergoeding van schade die via internet zou zijn toegebracht. Net zoals in het arrest Shevill blijft die internationale bevoegdheid beperkt tot de op het betrokken nationale grondgebied ingetreden schade.

75.

In het arrest Shevill was die mozaïekbenadering echter gebaseerd op het per definitie beperkte aantal exemplaren van een specifieke krant dat in een bepaalde lidstaat wordt verspreid. Die verspreidingsgedachte lijkt dan ook te passen bij de territoriaal beperkte internationale bevoegdheid ten aanzien van de specifieke schadevordering.

76.

Het probleem met deze bijzondere bevoegdheidsgrond is simpelweg dat het internet heel anders werkt. Op het internet gepubliceerde informatie is onmiddellijk en overal toegankelijk. Er zijn in beginsel geen geografische grenzen. ( 48 ) Natuurlijk kan men komen met argumenten over toegang en over de taal waarin de informatie is gepubliceerd, zodat zou moeten worden beoordeeld of bepaalde informatie in de omstandigheden van het geval wel of niet redelijkerwijs had kunnen worden begrepen. Maar nu de ontwikkelingen op het gebied van machinevertalingen niet stilstaan en informatie meer dan ooit wordt gepubliceerd in talen die veel worden gesproken, hebben die argumenten misschien niet meer zo veel gewicht als voorheen.

77.

Het huidige probleem is naar mijn mening terug te voeren op het feit dat de in het arrest Shevill ontwikkelde mozaïekbenadering automatisch is uitgebreid naar de internetgerelateerde vorderingen waarom het ging in de zaak eDate, terwijl de aanzienlijke verschillen tussen de twee soorten media daarbij wellicht niet ten volle in aanmerking zijn genomen. Dit vertaalt zich in een aantal structurele en operationele problemen, waarvan ik er drie zal schetsen.

78.

In de eerste plaats leidt het „online zetten van Shevill” in wezen tot een veelheid van tegelijkertijd bevoegde rechters, 28 in de Europese Unie. De informatie is onmiddellijk toegankelijk in alle lidstaten. Zoals advocaat-generaal Cruz Villalón in zijn conclusie in de zaak eDate heeft opgemerkt, kunnen het aantal en de oorsprong van de „bezoeken” aan een bepaalde website weliswaar een indicatie zijn voor een bepaalde territoriale impact, maar zijn dit toch geen betrouwbare meetcriteria voor de mate van verspreiding van de specifieke informatie op internet. ( 49 ) Zelfs één enkel bezoek leidt dan ook al tot de conclusie dat er sprake is van „verspreiding” in de zin van het arrest Shevill, en verschaft de eiser daarmee een forum.

79.

Een dergelijke veelheid van bevoegde rechters als gevolg van de toepassing van het verspreidingscriterium laat zich moeilijk verenigen met de in overweging 15 van verordening nr. 1215/2012 geformuleerde doelstellingen van voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels en van een goede rechtsbedeling. ( 50 )

80.

In de tweede plaats is er, los van het grote aantal bevoegde gerechten, ook sprake van een aanzienlijke versnippering van de vorderingen over die fora. Elk van de 28 mogelijke fora is immers slechts bevoegd om te oordelen over de schade die op het betrokken nationale grondgebied is ingetreden. Een dergelijke vaststelling van de schadeomvang per grondgebied is gelet op het specifieke medium internet moeilijk, zo niet onmogelijk. ( 51 )

81.

Het valt ook moeilijk in te zien hoe al die vorderingen op elkaar zouden kunnen worden afgestemd en hoe zij zich zouden verhouden tot andere in verordening nr. 1215/2012 voorziene mechanismen, die gericht zijn op het stroomlijnen van procedures, zoals litispendentie ( 52 ) of de gelijktijdige behandeling van nauw met elkaar samenhangende vorderingen ( 53 ) (of tot het beginsel van het gezag van gewijsde).

82.

Wat de litispendentieregel betreft, kan men zich afvragen of deze regel, met zijn eventuele blokkerende werking, van toepassing zou zijn in het geval van twee (en tot wel 28) territoriaal beperkte vorderingen wegens het feit dat die vorderingen betrekking hebben op dezelfde schadelijke informatie waarvan de verwijdering wordt gevorderd, naast schadevergoeding? Zou de werking van die regel afhangen van het soort maatregel dat wordt verlangd? En hoe zou die regel werken in het geval van één „volledige” vordering en verschillende „partiële”, territoriaal beperkte vorderingen? Men kan zich ook afvragen welke gevolgen het gezag van gewijsde van een door de rechter van, bijvoorbeeld, de plaats van het centrum van de belangen van de eiser gegeven beslissing met betrekking tot de volledige schade heeft voor een eventuele latere schadevordering die wordt ingesteld bij een of meer van de fora die slechts beperkt bevoegd zijn.

83.

Het is waar dat deze specifieke vragen in de onderhavige zaak niet spelen. Toch mogen de mogelijke (on)praktische implicaties ervan niet uit het oog worden verloren bij de beoordeling van de werking van een bevoegdheidsregel die in wezen bevoegdheid toekent aan de gerechten van 28 verschillende lidstaten.

84.

In de derde plaats gaat het in deze zaak ook specifiek om de relatie tussen de omvang van de bevoegdheid en het soort maatregel dat wordt verlangd. Uit de arresten Shevill en eDate blijkt dat de bevoegdheid „volledig” kan zijn (indien gebaseerd op de plaats van het centrum van de belangen of op de vestigings- of woonplaats van de verweerder) dan wel „territoriaal beperkt” (indien gebaseerd op de mate van verspreiding). Van die flexibiliteit ten aanzien van de omvang van de bevoegdheid is echter uitdrukkelijk uitsluitend gesproken in verband met vorderingen tot schadevergoeding. Dergelijke vorderingen zijn naar hun aard opsplitsbaar. Dit kan echter anders liggen bij andere maatregelen die worden gevorderd, zoals een bevel om informatie te rectificeren of te verwijderen. Een dergelijke maatregel is naar zijn aard ondeelbaar. Deze kwestie vormt de kern van de derde vraag van de nationale rechter. Ik zal er in deel C van deze conclusie dieper op ingaan.

85.

Al met al lijkt de „online versie” van de Shevill-rechtspraak in de praktijk problemen op te leveren. In dit stadium is het echter wellicht opportuun om een stap terug te doen en niet te kijken naar de praktische details, maar naar de op het spel staande kernwaarden en belangen. Wiens belang zou er kunnen worden gediend met een dergelijke „proliferatie” van bijzondere bevoegdheidsgronden? Voor wie waren die bevoegdheidsgronden bedoeld?

86.

Het is maar de vraag of de veelheid van bevoegde rechters in het belang is van de werking van het systeem als zodanig. Ik herinner eraan dat de bevoegdheidsregel van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 beantwoordt aan het doel van een goede rechtsbedeling, daar deze regel bevoegdheid toekent aan een gerecht dat een nauwe band met de specifieke vordering heeft. ( 54 ) Als gezegd ( 55 ) is deze bevoegdheidsregel niet bedoeld om de zwakkere partij te beschermen, zodat de belangen van de eiser en die van de verweerder gelijkelijk in aanmerking moeten worden genomen.

87.

Maar zelfs indien een dergelijke veelheid van bevoegde fora wél bedoeld was om de eiser beschermen, kan men zich afvragen of de eiser nu zo veel baat heeft bij de keuze tussen al die fora, waarvan er veel slechts beperkt bevoegd zijn.

88.

Naar mijn mening is dat niet het geval. De eiser verkeert reeds in een vrij comfortabele positie als gevolg van de in het arrest eDate ontwikkelde mogelijkheid om de verweerder op te roepen voor de gerechten van zijn eigen staat, waar hij het centrum van zijn belangen heeft. ( 56 ) Indien de eiser voor dat eigen forum zijn volledige schade kan verhalen, zou er voor hem dan nog een redelijke prikkel zijn om in een aantal andere staten vorderingen tot gedeeltelijke schadevergoeding in te stellen? Ik zie niet in hoe een van de partijen baat zou kunnen hebben bij de beschikbaarheid van nog eens 27 fora, afgezien dan van de duidelijke mogelijkheid die de eiser daarmee wordt geboden om de verweerder te bestoken met belastende vorderingen in parallelle procedures. Dat risico, waarop reeds is gewezen in verband met de zaak Shevill ( 57 ), is inderdaad in het internettijdperk al helemaal aanwezig.

89.

Hoewel de huidige veelheid van bevoegde rechters op het eerste gezicht kan worden geacht de balans te doen doorslaan in het voordeel van de eiser, valt dus moeilijk vol te houden dat een der partijen daar werkelijk bij gebaat is. Om de hierboven uiteengezette redenen kan dat grote aantal bevoegde fora beide partijen met lastige procedurele kwesties opzadelen. Met name wordt het voor de verweerder volstrekt onmogelijk om te voorspellen in welke lidstaat of lidstaten hij eventueel voor de rechter zal worden gedaagd.

90.

Samenvattend kan worden gesteld dat de uitbreiding van de in het arrest Shevill ontwikkelde mozaïekbenadering tot beweerdelijk lasterlijke internetpublicaties leidt tot een veelheid van bevoegde fora die noch de legitieme belangen van de eiser, noch die van de verweerder dient en haaks staat op de doelstellingen van voorspelbaarheid en van een goede rechtsbedeling.

2.  Het beperktere alternatief

91.

Ik zal in dit deel voorstellen om de bevoegdheidsgronden voor lasterlijke uitlatingen op internet in aantal terug te brengen en beter te laten aansluiten bij de bevoegdheidsregeling zoals die in verordening nr. 1215/2012 zelf is geformuleerd met betrekking tot verbintenissen uit onrechtmatige daad, zodat er in dergelijke gevallen slechts bijzondere bevoegdheid toekomt aan de gerechten van twee plaatsen: die van de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis en die van de plaats waar de schade is ingetreden. In het laatste geval gaat het dan om de plaats waar de reputatie van de eiser het meest is geschaad. Dat is de plaats waar het centrum van zijn belangen is gelegen.

a)  Herformulering van de criteria

92.

Volgens de regel van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 is ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad bevoegd „het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”. Dat kan zowel de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis zijn, als die waar de schade is ingetreden. ( 58 ) Hoe moeten deze twee bijzondere bevoegdheidsgronden worden ingevuld in het geval van lasterlijke internetpublicaties?

93.

Bij de eerste mogelijkheid gaat het om de plaats waar de informatie vandaan komt („schadeveroorzakende gebeurtenis”). Zoals het Hof heeft opgemerkt, zal deze mogelijkheid dikwijls samenvallen met de algemene forum‑rei-regel van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012. ( 59 ) Het ligt immers voor de hand dat in de meeste gevallen de verweerder de informatie vanuit zijn woonplaats in omloop brengt en controleert. Dit is ook de plaats waar uitvoering kan worden gegeven aan een rechterlijk bevel om de schadelijke content te rectificeren of van internet te verwijderen.

94.

Bij de plaats van de veroorzakende gebeurtenis gaat het dus om de plaats waar zich de persoon bevindt (of de personen bevinden) die de controle heeft (of hebben) over de informatie, en niet om de fysieke of virtuele omgeving waarin de informatie daadwerkelijk is gecreëerd. In het arrest Shevill heeft het Hof impliciet geoordeeld dat niet de plaats waar de krant feitelijk was gedrukt, moest worden beschouwd als „de plaats waar het schadebrengende feit zich [had] voorgedaan”. Het heeft integendeel de woonplaats van de uitgever als de plaats van de veroorzakende gebeurtenis aangemerkt. Dit is naar mijn mening een parallel met de zaak Shevill die kan worden gehandhaafd: de fysieke locatie van de respectieve server(s) waarop de informatie is opgeslagen, zou er niet toe moeten doen. Het gaat erom wie er toegang heeft tot de content, dat wil zeggen wie er normaal gesproken ( 60 ) belast is met de publicatie en de wijziging van de op internet geplaatste content. ( 61 )

95.

Bij de tweede mogelijkheid gaat het om de plaats waar de schade is ingetreden. De onderhavige zaak heeft betrekking op de schade die zou zijn toegebracht aan de reputatie van een rechtspersoon. Het is aannemelijk dat die schade wordt geleden in de plaats waar die rechtspersoon zaken doet of anderszins beroepsmatig actief is.

96.

Wanneer afstand wordt genomen van de in het arrest Shevill ontwikkelde mozaïekbenadering ( 62 ), kan er slechts één plaats als de plaats van het intreden van de schade worden beschouwd. Aangezien het de reputatie van de eiser is die wordt beschermd, moet die plaats daar zijn waar die beschermde reputatie het meest is geschaad. Dit zal meestal de plaats zijn waar de eiser, of dit nu een natuurlijk persoon dan wel een rechtspersoon is, het centrum van zijn belangen heeft. Die plaats zou dan de plaats vertegenwoordigen waar zich het werkelijke zwaartepunt van het geschil bevindt, waarbij een op de nauwste band gebaseerde bijzondere bevoegdheidsregel zou moeten uitkomen.

97.

De eiser zou dan dus bij twee fora terechtkunnen. Het eerste forum zou het op grond van de algemene regel van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 bevoegde forum rei zijn, dat tegelijkertijd het forum van de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis is. Het tweede forum zou het forum zijn van de plaats waar zich het centrum van de belangen van de eiser bevindt, die correspondeert met de plaats waar de schade is ingetreden. In beide gevallen zou het aangezochte gerecht volledig bevoegd zijn om over de totale schadevordering te oordelen en om alle maatregelen toe te wijzen waarin zijn nationale recht voorziet, inclusief rechterlijke bevelen indien daarom wordt verzocht.

98.

De voorgestelde beperking dient een tweeledig doel. Ten eerste wordt daarmee recht gedaan aan de situatie van de gelaedeerde, die de veroorzaker van de schade voor zijn eigen rechter kan dagen en daar tot vergoeding van zijn volledige schade kan aanspreken. Ten tweede draagt die oplossing bij tot een goede rechtsbedeling, aangezien bevoegdheid wordt toegekend aan de gerechten van de lidstaat waar de nauwste band met het centrum van de belangen van de eiser bestaat, en die de situatie van de eiser het beste kennen. Die gerechten zullen dan ook het beste in staat zijn om de algehele impact van de totale veroorzaakte schade te beoordelen.

b)  Bepaling van het centrum van belangen

99.

De belangrijke vraag die nog rest, is hoe het centrum van de belangen dan moet worden bepaald voor zowel natuurlijke personen als rechtspersonen.

100.

Waar zich het centrum van de belangen van een persoon bevindt, moet uiteraard per geval worden bepaald, waarbij met name moet worden gekeken naar twee factoren: de feitelijke en sociale situatie van de eiser, bezien in de context van de aard van de in het concrete geval gedane uitlating. Enerzijds moet dus worden gekeken naar de specifieke situatie van de eiser, en anderzijds moet worden beoordeeld in hoeverre die situatie al dan niet door de gewraakte uitlating kan zijn beïnvloed.

101.

Die tweeledige beoordeling zal noodzakelijkerwijze voor elke concrete vordering moeten worden verricht. Een dergelijke beoordeling kan per definitie niet in abstracto worden uitgevoerd, zonder daarbij soort en aard van de concreet ingestelde vordering in aanmerking te nemen. ( 63 ) Het doel van die beoordeling is dat bevoegdheid wordt toegekend aan het gerecht van de plaats waar zich het zwaartepunt van het specifieke geschil bevindt. Dat gerecht zal de situatie van de eiser dus het beste kennen en tevens het beste in staat zijn om te beoordelen welke gevolgen de eiser redelijkerwijs in die specifieke lidstaat en mogelijk ook daarbuiten zal ondervinden.

102.

In het arrest eDate heeft het Hof waar het erom gaat in het algemeen te voorzien waar de gevolgen van een lasterlijke uitlating doorgaans voelbaar zijn voor natuurlijke personen, verklaard dat de plaats waar de eiser het centrum van zijn belangen heeft, de lidstaat is waar hij gewoonlijk verblijft. Volgens het Hof kan het centrum van de belangen van de eiser echter ook gelegen zijn in een andere lidstaat, waarmee een bijzondere band kan worden aangetoond aan de hand van andere aanwijzingen, zoals de uitoefening van een beroepsactiviteit. ( 64 ) Afhankelijk van de specifieke situatie van een bepaalde eiser kan het centrum van diens belangen dus ook elders zijn gesitueerd, zoals daar waar hij zijn vriendenkring, familie en dergelijke heeft.

103.

Het criterium van de gewone verblijfplaats kan zonder meer een goed uitgangspunt zijn bij de feitelijke beoordeling waar een natuurlijk persoon het centrum van zijn belangen heeft. Dat uitgangspunt moet echter worden getoetst in het licht van de concrete uitlating. Het spreekt immers vanzelf dat bepaalde informatie niet altijd dezelfde gevolgen zal hebben voor het beroepsleven en het privéleven van een persoon, en die levens kunnen zich in verschillende lidstaten afspelen.

104.

Wat het centrum van de belangen bij rechtspersonen betreft, moet worden opgemerkt dat de schadelijke gevolgen uiteraard meestal hun beroepsactiviteiten zullen betreffen. In het geval van een rechtspersoon die winst nastreeft, dat wil zeggen een onderneming, zal bevoegdheid toekomen aan de gerechten van de lidstaat waar die rechtspersoon de hoogste omzet behaalt. In het geval van organisaties zonder winstoogmerk zal de plaats waar zich de meeste „klanten” (in de breedste zin van het woord) van de organisatie bevinden, bepalend zijn voor de bevoegdheid. In beide gevallen gaat het om de lidstaat waar de aan de reputatie en daarmee aan de activiteiten van de rechtspersoon toegebrachte schade het sterkst zal worden gevoeld.

105.

De verwijzende rechter vraagt zich af of bij de bepaling van het centrum van de belangen van een rechtspersoon moet worden gekeken naar de vestigingsplaats van die rechtspersoon ( 65 ), dit wellicht naar analogie van het door het Hof in het arrest eDate gehanteerde woonplaatscriterium voor natuurlijke personen.

106.

Als we kijken of er ook andere regelingen zijn waarin de plaats van vestiging een rol speelt bij het bepalen van internationale rechtsmacht, kan een vergelijking worden getrokken (of eigenlijk juist eerder worden gewezen op het verschil) met het begrip „centrum van de voornaamste belangen”, dat namelijk centraal staat in de bevoegdheidsregeling van de insolventieverordening. ( 66 )

107.

In het kader van die verordening is het centrum van de voornaamste belangen de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die als zodanig voor derden herkenbaar is. Bij rechtspersonen wordt het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn. In het geval van een natuurlijk persoon is dat de plaats van diens hoofdvestiging (indien de betrokkene als zelfstandige een economische activiteit uitoefent) of diens gewone verblijfplaats (in alle gevallen behoudens bewijs van het tegendeel en mits de statutaire zetel, de hoofdvestiging of de gewone verblijfplaats in de drie of zes maanden voorafgaand aan het aanvragen van de insolventieprocedure niet naar een andere lidstaat is overgebracht).

108.

Het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar bepaalt dan de internationale bevoegdheid van het gerecht om de zogeheten hoofdinsolventieprocedure te openen. Het centrum van de voornaamste belangen wordt dus gedefinieerd met verwijzing naar de schuldenaar, die in insolventieprocedures de verweerder is.

109.

Het feit dat de statutaire zetel het uitgangspunt voor de bepaling van het centrum van de voornaamste belangen van een rechtspersoon (en daarmee voor de aanwijzing van het gerecht dat bevoegd is om de hoofdinsolventieprocedure te openen) is, houdt dan ook geen noemenswaardige afwijking in van de klassieke algemene bevoegdheidsregel van artikel 4 van verordening nr. 1215/2012.

110.

De in het arrest eDate ontwikkelde bevoegdheidsregel is daarentegen gebaseerd op de plaats waar de eiser het centrum van zijn belangen heeft. Zoals de Commissie in dit verband heeft opgemerkt, komt dit in wezen neer op een omkering van de hoofdgedachte die aan de bevoegdheidsregeling ten grondslag ligt. Dit betekent namelijk dat de eiser zich tot zijn eigen rechter kan wenden ( 67 ), terwijl dat forum actoris in de verordening is voorbehouden voor zwakkere partijen. ( 68 )

111.

Een en ander betekent dat bij de bepaling van het centrum van de belangen voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 de vestigings- of woonplaats van een rechtspersoon weliswaar in aanmerking kan worden genomen als een van de feitelijke elementen, maar dat die vestigings- of woonplaats zeker niet doorslaggevend is.

112.

Als gezegd moet bij de bepaling van het centrum van de belangen worden gekeken naar de feiten en de context, daar het erom gaat de plaats te identificeren waar de aan een rechtspersoon toegebrachte reputatieschade het sterkst wordt gevoeld. Die plaats zal alleen dan overeenkomen met de woonplaats van de rechtspersoon, indien het zwaartepunt van de beroepsactiviteiten van de rechtspersoon ook in die lidstaat ligt. Indien de rechtspersoon daarentegen in de lidstaat van zijn woonplaats geen beroepsactiviteiten verricht, noch daar enige omzet behaalt, kan hij niet worden geacht het centrum van zijn belangen in die lidstaat te hebben.

113.

Voor de bepaling van het centrum van de belangen van een rechtspersoon zal dus doorgaans relevant zijn waar het zwaartepunt van de commerciële activiteiten of andere beroepsactiviteiten van die rechtspersoon ligt, dat op zijn beurt het nauwkeurigst zal kunnen worden bepaald aan de hand van de behaalde omzet of van het aantal afnemers of andere professionele contacten. De zetel van de rechtspersoon kan weliswaar als een van de feitelijke elementen in aanmerking worden genomen, maar niet los van andere factoren. Anders dan bij natuurlijke personen het geval is, is het immers voor rechtspersonen niet ongebruikelijk om hun statutaire zetel te vestigen in een land waar zij verder geen noemenswaardige band mee onderhouden.

114.

Het lijkt volkomen gerechtvaardigd om de verblijfplaats als het relevante criterium te hanteren indien de partij die schadevergoeding wegens reputatieschade vordert, een natuurlijk persoon is en de reputatieschade losstaat van de zakelijke activiteiten van die persoon. De lidstaat waar een dergelijke persoon gewoonlijk verblijft, is immers doorgaans de plaats waar zijn sociale leven en zijn beroepsleven zich afspeelt.

115.

Afgezien van dat scenario valt echter evenmin uit te sluiten dat een natuurlijk persoon zijn gewone verblijfplaats heeft gevestigd in een bepaalde lidstaat, terwijl zijn werkelijke leven (zijn beroepsleven, zijn privéleven, of zelfs beide) zich afspeelt in een andere lidstaat.

116.

Ik zou daarom willen afsluiten met de volgende opmerking: er dient duidelijk te worden erkend dat er zowel bij natuurlijke personen als bij rechtspersonen sprake kan zijn van meer dan één centrum van belangen in verband met een specifieke vordering. Nadat alle (feitelijke en contextuele) beoordelingen zijn verricht, kan simpelweg blijken dat er in verband met een bepaalde vordering meerdere centra van belangen zijn.

117.

Het is in een dergelijk geval aan de eiser om een keuze te maken en zich te wenden tot de rechter van één van de betrokken lidstaten. Aangezien de op het centrum van de belangen van een persoon gebaseerde bevoegdheid een „volledige” bevoegdheid is, zal echter door die keuze het litispendentiemechanisme in gang worden gezet, wat het onmogelijk maakt om elders een procedure te starten zolang de eerste procedure aanhangig is.

c)  Tussenconclusie

118.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de tweede en de derde prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden: artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat een rechtspersoon die beweert dat zijn persoonlijkheidsrechten zijn geschonden door de publicatie van informatie op internet, zijn volledige schade kan verhalen voor de gerechten van de lidstaat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt.

Een rechtspersoon heeft het centrum van zijn belangen in de lidstaat waar zich het zwaartepunt van zijn beroepsactiviteiten bevindt, mits de beweerdelijk schadelijke informatie gevolgen kan hebben voor zijn beroepssituatie.

C. Bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bevel om beweerdelijk schadelijke informatie te rectificeren of te verwijderen

119.

In het slotdeel van deze conclusie zal ik ingaan op de met de eerste prejudiciële vraag aan de orde gestelde kwestie: indien wordt vastgehouden aan de in het arrest Shevill ontwikkelde mozaïekbenadering, op grond waarvan een gerecht slechts internationale bevoegdheid toekomt om over de op het eigen grondgebied ingetreden schade te oordelen, is de nationale rechter dan bevoegd om een grensoverschrijdend bevel als het in het hoofdgeding gevorderde uit te vaardigen? Met andere woorden, indien de bevoegdheid van de Estse rechter beperkt is tot de schade die op Ests grondgebied aan verzoekster is toegebracht, kan die rechter verweerster in Zweden dan gelasten om de schadelijke informatie in haar geheel te rectificeren en te verwijderen?

120.

Laat ik om te beginnen opmerken dat niet geheel duidelijk is of de door verzoekster verlangde maatregel een voorlopige maatregel is dan wel een in het kader van de beslissing ten gronde uitgevaardigd bevel. Terwijl er in het eerste geval sprake zou zijn van een voorlopige voorziening in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure, zou in het laatste geval het bevel onderdeel zijn van de definitieve beslissing ten gronde.

121.

Dat onderscheid heeft gevolgen voor het criterium dat moeten worden aangelegd ter bepaling van de internationale bevoegdheid ( 69 ), alsook voor de toepasselijke erkennings- en tenuitvoerleggingsregels ( 70 ).

122.

Zoals echter ter zitting is gebleken, lijkt het erop dat verzoekster in casu het betrokken bevel uitgevaardigd wenst te zien als onderdeel van de beslissing ten gronde. Ik zal er dan ook van uitgaan dat dit het geval is.

123.

Mocht het Hof zich in mijn voorstel met betrekking tot de tweede en de derde prejudiciële vraag kunnen vinden, dan zou de eerste vraag geen beantwoording meer hoeven. Aangezien er dan niet langer sprake zou zijn van een uit het arrest Shevill voortvloeiende territoriale beperking van de bevoegdheid om over de schade te oordelen, zou ook het probleem van de discrepantie tussen de omvang van de bevoegdheid en de gevorderde maatregelen niet meer spelen. Met andere woorden, de rechter die als bevoegd wordt aangewezen om over de volledige schade te beslissen, zal tevens bevoegd zijn om gebruik te maken van het volledige scala aan individuele maatregelen waarin zijn nationale recht voorziet, rechterlijke bevelen daaronder begrepen.

124.

Zou het Hof het daarentegen passend achten om aan de in het arrest Shevill ontwikkelde mozaïekbenadering vast te houden, dan blijft de eerste prejudiciële vraag van de verwijzende rechter uiterst relevant. Om het Hof optimaal van dienst te zijn, zal ik deze vraag in het resterende deel van deze conclusie kort beantwoorden.

125.

De mozaïekbenadering van het arrest Shevill doet de vraag rijzen hoe de territoriaal beperkte bevoegdheid ten aanzien van de schadevordering in lijn kan worden gebracht met het één en ondeelbare karakter van de gevorderde maatregel. Zou het mogelijk zijn om het bevoegde gerecht beperkingen op te leggen met betrekking tot het type maatregelen dat het kan treffen wanneer zijn internationale bevoegdheid om kennis te nemen van een vordering uit onrechtmatige daad is vastgesteld? En zo niet, zou het dan mogelijk zijn om de reikwijdte of omvang van een dergelijke maatregel enigszins te beperken?

126.

Ik zie daarvoor geen enkele mogelijkheid of rechtsgrondslag. Gesteld dat zou komen vast te staan dat verzoeksters vordering gegrond is en dat de Estse rechter internationaal bevoegd is om te oordelen over de schade die in Estland aan verzoekster is toegebracht, dan zal die rechter naar mijn mening ook bevoegd zijn om het gevorderde bevel uit te vaardigen, mits zijn nationale recht in een dergelijke maatregel voorziet. Dit is het geval omdat de schade die in casu zou zijn veroorzaakt, is terug te voeren tot slechts één bron. Er is slechts één website en het is simpelweg niet mogelijk om de betrokken informatie slechts te rectificeren of te verwijderen „naar rato” van de op een bepaald grondgebied geleden schade.

127.

Laat ik dit verduidelijken aan de hand van het voorbeeld van een burenruzie. Stel dat de afvalwatertank van mijn buurman lekt. Het afvalwater uit die tank leidt voor een aantal inwoners van het dorp tot schade. Het afvalwater stroomt ook mijn tuin in, waardoor mijn geliefde biologische groenten, die ik weliswaar met moeite, maar toch vrij succesvol heb gekweekt, geïnfecteerd raken en dus het loodje leggen. Wanneer er voor mij of voor een van de andere benadeelde buren uiteindelijk niets anders opzit dan de gang naar de rechter te maken, omdat discussies met de buurman op niets uitlopen, zullen wij uiteraard vorderen dat de buurman wordt opgedragen zijn afvalwatertank te repareren en ervoor te zorgen dat het lekken stopt. Daarbij zal dan echter per definitie iedereen gebaat zijn. Het is moeilijk voorstelbaar dat de buurman zou worden verplicht het lekken slechts te stoppen voor een percentage dat overeenkomt met het aandeel van de aan mijn biologische groenten toegebrachte schade in de totale schade van alle inwoners van mijn dorp.

128.

Indien in de onderhavige zaak zou komen vast te staan dat verzoekster haar vordering bij de Estse rechter kan aanbrengen voor zover het de door haar in Estland geleden schade betreft, zou de vraag luiden: zou het feit dat de Estse rechter gedeeltelijk bevoegd is om over de schade te oordelen, ook (kunnen) betekenen dat hij tevens gedeeltelijk bevoegd is om een bevel uit te vaardigen? Zou van verweerster in redelijkheid kunnen worden verlangd dat zij een evenredig deel van de beweerdelijk schadelijke informatie en commentaren rectificeert? En zo ja, hoe zou dat deel dan worden bepaald? Zou verweerster worden verzocht slechts een evenredig deel van de informatie te verwijderen? Of slechts een deel van de commentaren?

129.

Dergelijke nogal absurde overwegingen maken duidelijk dat er in feite maar één antwoord mogelijk is: indien een gerecht van een lidstaat bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, dient het ook bevoegd te zijn om te beslissen over de oplegging van alle maatregelen waarin zijn nationale recht voorziet. ( 71 ) Dit leidt echter weer tot een ander soort probleem, want indien alle 28 potentieel bevoegde gerechten ook bevoegd zouden zijn om bevelen uit te vaardigen, zou de verweerder te maken kunnen krijgen met een groot aantal verschillend geformuleerde geboden of verboden met betrekking tot dezelfde handelingen.

130.

Zoals uit de discussie in deel B van deze conclusie blijkt, zijn het deze en andere praktische problemen die mij ertoe brengen het Hof in overweging te geven om voor het bepalen van internationale rechtsmacht ten aanzien van internetgerelateerde vorderingen uit onrechtmatige daad slechts twee bijzondere bevoegdheidsgronden te hanteren. De nationale rechter die zijn bevoegdheid aan een van die gronden ontleent, is dan volledig bevoegd, niet alleen om de schade vast te stellen en om schadevergoeding toe te kennen, maar ook om andere maatregelen te treffen waarin zijn nationale recht voorziet, rechterlijke bevelen daaronder begrepen.

V. Conclusie

131.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de tweede en de derde prejudiciële vraag van de Riigikohus als volgt te beantwoorden:

„–

Artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) moet aldus worden uitgelegd dat een rechtspersoon die beweert dat zijn persoonlijkheidsrechten zijn geschonden door de publicatie van informatie op internet, zijn volledige schade kan verhalen voor de gerechten van de lidstaat waar het centrum van zijn belangen is gelegen.

Een rechtspersoon heeft het centrum van zijn belangen in de lidstaat waar zich het zwaartepunt van zijn beroepsactiviteiten bevindt, mits de beweerdelijk schadelijke informatie nadelige gevolgen kan hebben voor zijn beroepsactiviteiten in die lidstaat.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) Arrest van 7 maart 1995, Shevill e.a. (C‑68/93, EU:C:1995:61).

( 3 ) Arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685).

( 4 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PB 2012, L 351, blz. 1).

( 5 ) Arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685).

( 6 ) Arrest van 7 maart 1995, Shevill e.a. (C‑68/93, EU:C:1995:61).

( 7 ) Zie recent bijvoorbeeld arrest van 22 januari 2015, Hejduk (C‑441/13, EU:C:2015:28, punt 17en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 8 ) Zie arrest van 30 november 1976, Bier (21/76, EU:C:1976:166, punt 11). Zie ook arresten van 7 maart 1995, Shevill e.a. (C‑68/93, EU:C:1995:61, punt 19en aldaar aangehaalde rechtspraak); 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punt 40en aldaar aangehaalde rechtspraak); 3 oktober 2013, Pinckney (C‑170/12, EU:C:2013:635 punt 27en aldaar aangehaalde rechtspraak); 22 januari 2015, Hejduk (C‑441/13, EU:C:2015:28, punt 19en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 21 december 2016, Concurrence (C‑618/15, EU:C:2016:976, punt 26en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook overweging 16 van verordening nr. 1215/2012.

( 9 ) Artikel 7, punt 2, is gelijkluidend aan artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1). De tekst ervan is ook vrijwel identiek aan die van artikel 5, punt 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32).

( 10 ) Arrest van 30 november 1976, Bier (21/76, EU:C:1976:166, punt 19).

( 11 ) Zie recent bijvoorbeeld arrest van 22 januari 2015, Hejduk (C‑441/13, EU:C:2015:28, punt 18en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 12 ) Dit is in overeenstemming met de algemene forum‑rei-regel. Zie arrest van 7 maart 1995, Shevill e.a. (C‑68/93, EU:C:1995:61, punt 26).

( 13 ) Arrest van 7 maart 1995, Shevill e.a. (C‑68/93, EU:C:1995:61, punten 30 en 31).

( 14 ) Zie bijvoorbeeld Mankowski, P., „Kommentar zu Art. 5 EuGVVO”, EwiR, 2011, blz. 743 en 744. De algemene opvatting is dat de in het arrest Shevill gekozen oplossing was ingegeven door het feit dat in die zaak het drukwerk voornamelijk in Frankrijk werd verspreid, terwijl de verspreiding ervan in Engeland, waar de door de gepubliceerde informatie benadeelde personen woonplaats hadden, gering was. Zie bijvoorbeeld Briggs, A., „The Brussels Convention”, Yearbook of European Law, 1995, band 15, nr. 1, blz. 487‑514.

( 15 ) Arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punten 51 en 52).

( 16 ) Arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punt 49).

( 17 ) Ibidem, punt 47.

( 18 ) Voor kritische noten in de rechtsliteratuur, waarbij wordt gewezen op de verschuiving naar het forum actoris en het gebrek aan voorzienbaarheid, en op het risico van forumshopping dat een dergelijke benadering meebrengt, zie bijvoorbeeld Bollée, S., en Haftel, B., „Les nouveaux (dés)équilibres de la compétence internationale en matière de cyber délits après l’arrêt eDate Advertising et Martinez”, Recueil Le Dalloz, 2012, nr. 20, blz. 1285‑1293; Kuipers, J.‑J., „Joined Cases C‑509/09 & 161/10, eDate Advertising v. X and Olivier Martinez and Robert Martinez v. MGN Limited, Judgment of the Court of Justice (Grand Chamber) of 25 October 2011”, Common Market Law Review, 2012, blz. 1211‑1231, en Thiede, T., „Bier, Shevill und eDate – Aegrescit medendo?”, Zeitschrift für das Privatrecht der Europäischen Union, 4/2012, blz. 219‑222.

( 19 ) Die onder meer opmerkte dat het fundamentele recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het fundamentele recht op informatievrijheid, zoals verankerd in de artikelen 7 en 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), „uitdrukking [geven] aan de bijzondere bescherming die de informatie in een democratische maatschappij verdient, en [...] het belang van de persoonlijke levenssfeer, waarbinnen ook het portretrecht valt[,] [benadrukken]”, conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de gevoegde zaken eDate e.a. (C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:192, punt 52).

( 20 ) Verankerd in artikel 10 EVRM. Arrest EHRM van 26 april 1979, Sunday Times/Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1979:0426JUD000653874).

( 21 ) Verankerd in artikel 8 EVRM. Het EHRM heeft geoordeeld dat onder het begrip „woning” ook bedrijfsruimten vallen. Arrest EHRM van 16 april 2002, Société Colas Est e.a./Frankrijk (CE:ECHR:2002:0416JUD003797197, §§ 40‑42).

( 22 ) Neergelegd in artikel 6, lid 1, EVRM. Arrest EHRM van 20 september 2011, Oao Neftyanaya Kompaniya Yukos/Rusland (CE:ECHR:2011:0920JUD001490204, §§ 536‑551). Opgemerkt werd dat er geen reden was om rechtspersonen anders te behandelen, aangezien de eerbiediging van het recht op een eerlijk proces een voorwaarde is om de respectieve materiële rechten te kunnen handhaven. Zie Oliver, P., „Companies and their Fundamental Rights: a comparative perspective”, International and Comparative Law Quarterly, 2015, deel 64, nr. 3, blz. 678.

( 23 ) Zie arrest EHRM van 16 december 1992, Niemietz/Duitsland (CE:ECHR:1992:1216JUD001371088), waarin het EHRM oordeelde dat een huiszoeking in het kantoor van een zelfstandig advocaat die bij zijn kantoor woonde, als een schending van het „huisrecht” van die advocaat moest worden beschouwd. Het EHRM voegde daaraan echter toe dat het krachtens artikel 8, lid 2, EVRM aan de overheid toekomende recht op inmenging in het geval van „beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten of kantoor- of bedrijfspanden” ruimer kan zijn dan anders het geval zou zijn (§ 31).

( 24 ) Verankerd in artikel 17 van het Handvest. Zie bijvoorbeeld arrest van 11 juni 2015, Berlington Hungary e.a. (C‑98/14, EU:C:2015:386, punten 8991 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 25 ) Neergelegd in artikel 16 van het Handvest. Zie arrest van 21 december 2016, AGET Iraklis (C‑201/15, EU:C:2016:972, punten 6669 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 26 ) Verankerd in artikel 47 van het Handvest. Zie bijvoorbeeld arrest van 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund SA (C‑682/15, EU:C:2017:373, punt 48).

( 27 ) Verankerd in artikel 47 van het Handvest. Arrest van 22 december 2010, DEB (C‑279/09, EU:C:2010:811, punten 4459).

( 28 ) De onschuldpresumptie en het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging zijn verankerd in artikel 48 van het Handvest. Zie bijvoorbeeld arresten van 14 september 2010, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie (C‑550/07 P, EU:C:2010:512, punt 92), en 26 november 2013, Groupe Gascogne/Commissie (C‑58/12 P, EU:C:2013:770, punten 29e.v.).

( 29 ) Zoals het arrest van 22 december 2010, DEB (C‑279/09, EU:C:2010:811), waarin het Hof heeft bevestigd dat ook rechtspersonen recht hebben op rechtsbijstand. Het heeft zich daarbij (punt 38) gebaseerd op een taalkundig argument (de term „eenieder” in de betrokken bepaling sloot rechtspersonen niet uit), in combinatie met met de systematiek verband houdende overwegingen (de plaats van het relevante hoofdstuk in het Handvest).

( 30 ) Zie verder bijvoorbeeld Oliver, P., „Companies and their Fundamental Rights: a comparative perspective”, International and Comparative Law Quarterly, 2015, deel 64, nr. 3, blz. 661‑696.

( 31 ) Ik merk op dat dergelijke discussies over de mogelijke uitbreiding van de grondrechtenbescherming tot rechtspersonen niet beperkt zijn tot de twee Europese systemen. Zie voor voorbeelden aan de andere kant van de Atlantische Oceaan bijvoorbeeld Citizens United v. Federal Election Commission 558 U.S. 310 (2010), met betrekking tot de politieke uitingsvrijheid van rechtspersonen, en, recenter, Burwell v. Hobby Lobby Stores 573 U.S. _(2014), waarin de Supreme Court van de Verenigde Staten heeft erkend dat commerciële organisaties met een besloten karakter religieuze overtuigingen kunnen hebben.

( 32 ) Arrest EHRM van 21 september 1990, Fayed/Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1994:0921JUD001710190).

( 33 ) Ibidem, § 75. Zie ook arresten EHRM van 20 november 1989, Markt intern Verlag GmbH en Klaus Beermann/Duitsland (CE:ECHR:1989:1120JUD001057283, §§ 33‑38), en 15 mei 2005, Steel en Morris/Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2005:0215JUD006841601, § 94).

( 34 ) Arrest EHRM van 15 mei 2005, Steel en Morris/Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2005:0215JUD006841601, § 94).

( 35 ) Zie het recente arrest van het EHRM van 2 februari 2016, Magyar Tartalomszolgáltatók Egyesülete en Index.hu Zrt/Hongarije (CE:ECHR:2016:0202JUD002294713, § 66).

( 36 ) Terugblikkend wijs ik erop dat in de zaak Shevill drie van de vier verzoekers feitelijk rechtspersonen waren. Die omstandigheid leidde echter niet tot enige twijfel omtrent de toepasselijkheid van dezelfde regels inzake internationale bevoegdheid. Dezelfde omstandigheid kan echter ook als indirect bewijs worden gezien voor de heel andere richting die het Europese juridische discours het afgelopen decennium is ingeslagen. Een scepticus zou hieraan kunnen toevoegen dat dit niet per se altijd ten goede is, in die zin dat het grondrechtendiscours betere of scherpere analytische instrumenten zou verschaffen voor de uitlegging van, bijvoorbeeld, regels inzake internationale bevoegdheid.

( 37 ) Zie bijvoorbeeld het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland), arrest van 18 mei 1971 – VI ZR 220/69, NJW 1971, 1665; arrest van 8 juli 1980 – VI ZR 177/78, NJW 1980, 2807; arrest van 19 april 2005 – X ZR 15/04, NJW 2005, 2766; arrest van 23 september 2014 – VI ZR 358/13, NJW 2015, 489, en arrest van 28 juli 2015 – VI ZR 340/14, NJW 2016, 56. Zie ook het Bundesverfassungsgericht (constitutioneel hof, Duitsland), beschikking van 24 mei 2006 – 1 BvR 49/00, NJW 2006, 3771.

( 38 ) Koreng, A., „Das ,Unternehmenspersönlichkeitsrecht’ als Element des gewerblichen Reputationsschutzes”, GRUR, 2010, blz. 1065 e.v.

( 39 ) Die bescherming strekt zich niet alleen uit tot uitlatingen die voor de consument reden zouden kunnen zijn om de producten of diensten van een onderneming niet langer af te nemen, maar betekent bijvoorbeeld ook dat wanneer zonder toestemming filmopnamen worden gemaakt op een bedrijfsterrein, dit als een schending van de persoonlijkheidsrechten van de betrokken onderneming kan worden beschouwd. Zie bijvoorbeeld Landgericht Stuttgart (rechter in eerste aanleg Stuttgart, Duitsland), uitspraak van 9 oktober 2014 – 11 O 15/14.

( 40 ) Zie bijvoorbeeld Dumoulin, L., „Les droits de la personnalité des personnes morales”, Revue des sociétés, 2006, nr. 1, punt 19.

( 41 ) Zie bijvoorbeeld Tesla Motors Ltd v BBC [2013] EWCA Civ 152 of Marathon Mutual Ltd v Waters [2009] EWHC 1931 (QB).

( 42 ) Zie overweging 18 van verordening nr. 1215/2012: „In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.” Die bevoegdheidsregels staan in de afdelingen 3 tot en met 5 van hoofdstuk II van de verordening.

( 43 ) Zie de in voetnoot 8 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak.

( 44 ) Overweging 15 van verordening nr. 1215/2012.

( 45 ) Voor een illustratie van de praktische moeilijkheden die komen kijken bij een onderzoek per geval van de krachtsverhoudingen in verzekeringszaken in de context van verordening nr. 44/2001, zie mijn conclusie in de zaak MMA IARD (C‑340/16, EU:C:2017:396, met name punten 61 en 62).

( 46 ) Ik ben het in abstracto volstrekt eens met de door advocaat-generaal Cruz Villalón in zijn conclusie in de gevoegde zaken eDate Advertising e.a. (C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:192, punten 53 en 54) zo mooi verwoorde gedachte dat moet worden gestreefd naar bevoegdheidscriteria die technologisch neutraal zijn. Wat de praktische uitwerking van dit beginsel betreft, acht ik het echter, zoals in dit deel duidelijk zal worden, problematisch om situaties die objectief gezien zeer verschillend zijn, gelijk te behandelen.

( 47 ) Zie punt 28 van deze conclusie.

( 48 ) Vgl. in dit verband onder meer ook Dow Jones and Company Inc v Gutnick [2002] HCA 56, punt 113 (High Court of Australia). Zie ook het arrest van het Duitse Bundesgerichtshof van 2 maart 2010 in VI ZR 23/09.

( 49 ) Conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de gevoegde zaken eDate Advertising e.a. (C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:192, punt 50).

( 50 ) Zie in die zin bijvoorbeeld Garber, T., „Die internationale Zuständigkeit für Klagen aufgrund einer Persönlichkeitsrechtsverletzung im Internet”, ÖJZ, 2012, blz. 108 e.v. Voor het tegenovergestelde standpunt zie bijvoorbeeld Mankowski, P., „Kommentar zu Art. 5 EuGVVO”, EwiR, 2011, blz. 743 en 744.

( 51 ) In het kader van de academische discussie die zich naar aanleiding van het arrest eDate heeft ontsponnen, is onder meer erkend dat een „mathematische opsplitsing van de beledigingen naar grondgebied” conform het arrest Shevill moeilijkheden oplevert. Zie Pichler, P., „Forum-Shopping für Opfer von Persönlichkeitseingriffen im Internet? Das EuGH-Urteil eDate Advertising gegen X und Martinez gegen MGN (C‑509/09 und C‑161/10)”, MR, 2011, blz. 365 e.v.

( 52 ) Waarvan sprake is in het geval van bij gerechten van verschillende lidstaten aangebrachte vorderingen die op dezelfde grondslag berusten en tussen dezelfde partijen zijn ingesteld. Zie afdeling 9 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012.

( 53 ) Zie artikel 8 van verordening nr. 1215/2012.

( 54 ) Zie voetnoot 8 van deze conclusie.

( 55 ) Zie punt 64 van deze conclusie.

( 56 ) Sommige schrijvers zijn van mening dat dat forum actoris de balans reeds ten onrechte doet doorslaan in het voordeel van de eiser. Zie voetnoot 18 van deze conclusie.

( 57 ) Briggs, A., „The Brussels Convention”, Yearbook of European Law, 1995, deel 15, nr. 1, blz. 487‑514.

( 58 ) Zie voetnoot 8 van deze conclusie.

( 59 ) Arrest van 7 maart 1995, Shevill e.a. (C‑68/93, EU:C:1995:61, punt 26), waarin wordt verwezen naar artikel 2 Executieverdrag, de voorloper van artikel 4 van verordening nr. 1215/2012.

( 60 ) Wie er met andere woorden primair verantwoordelijk is voor de inhoud van de informatie, afgezien van de mogelijkheid om de beheerder van de server (indien dit een ander is dan degene die de informatie heeft gepubliceerd) of de internetprovider te verplichten om de toegang tot die informatie onmogelijk te maken.

( 61 ) Ook omdat de online content dikwijls wordt gepubliceerd op meerdere servers, die zich op verschillende plaatsen of zelfs in verschillende rechtsgebieden bevinden.

( 62 ) Om de redenen die ik in de punten 77 tot en met 90 van deze conclusie gedetailleerd heb uiteengezet.

( 63 ) Omdat er immers situaties denkbaar zijn waarin het (objectieve) centrum van de belangen van de eiser zich in lidstaat X bevindt, maar de vordering een zeer specifiek karakter heeft en betrekking heeft op een zeer concrete of unieke situatie in lidstaat Y, waardoor het simpelweg onmogelijk is dat de reputatie van de eiser in lidstaat X is geschaad.

( 64 ) Arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punt 49).

( 65 ) Ik wijs erop dat artikel 63, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 bepaalt dat „[v]oor de toepassing van deze verordening [...] vennootschappen en rechtspersonen woonplaats [hebben] op de plaats van a) hun statutaire zetel, b) hun hoofdbestuur of c) hun hoofdvestiging”.

( 66 ) Zie artikel 3, lid 1, van verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (PB 2015, L 141, blz. 19). Zie ook de vergelijkbare, zij het minder genuanceerde voorloper van die bepaling, namelijk artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1).

( 67 ) Reeds naar aanleiding van het arrest Shevill werd de zorg geuit dat aan de eisende partij in zaken betreffende niet-contractuele aansprakelijkheid/aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad een forum actoris werd verschaft. Zie Briggs, A., „The Brussels Convention”, Yearbook of European Law, 1995, deel 15, nr. 1, blz. 487‑514. Verdere discussies dienaangaande hebben plaatsgevonden in reactie op het arrest eDate. Zie voetnoot 18 van deze conclusie.

( 68 ) Zie punt 64 van deze conclusie.

( 69 ) Zie artikel 35 van verordening nr. 1215/2012. Deze bepaling bevestigt de (ook eerder al bestaande) mogelijkheid voor een gerecht om voorlopige maatregelen te treffen, zelfs indien dat gerecht niet bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen. Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat gerechten voorlopige maatregelen mogen toestaan op voorwaarde dat „er een reële band bestaat tussen het voorwerp van de gevraagde maatregelen en de op territoriale criteria gebaseerde bevoegdheid van de [...] aangezochte rechter”. Arrest van 17 november 1998, Van Uden (C‑391/95, EU:C:1998:543, punt 40). Artikel 35 is dan ook een extra bijzondere bevoegdheidsregel naast de overige bevoegdheidsregels van die verordening. Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Solvay (C‑616/10, EU:C:2012:193, punt 46).

( 70 ) Zie overweging 33 en artikel 42, lid 2, van verordening nr. 1215/2012. Zie arrest van 21 mei 1980, Denilauler (125/79, EU:C:1980:130, punten 1618).

( 71 ) Tenzij uiteraard zou worden betoogd dat de mozaïekbevoegdheid van het arrest Shevill een nationaal gerecht slechts de mogelijkheid geeft om op een vordering tot toekenning van schadevergoeding (dat wil zeggen geldelijke compensatie) te beslissen, maar niet meer dan dat. Het valt echter moeilijk in te zien wat de rechtsgrondslag voor een dergelijke drastische inperking van de bevoegdheid van de nationale gerechten zou zijn, alsook hoe die nationale gerechten dan procedures zouden kunnen volbrengen waarin hun bevoegdheden daadwerkelijk zo zouden zijn uitgehold.

Top