EUR-Lex Access to European Union law
This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62015CO0463
Order of the Court (Fourth Chamber) of 25 September 2015.#Openbaar Ministerie v A.#Request for a preliminary ruling from the Rechtbank Amsterdam.#Reference for a preliminary ruling — Urgent preliminary-ruling procedure — Article 99 of the Rules of Procedure of the Court of Justice — Police and judicial cooperation in criminal matters — Framework Decision 2002/584/JHA — European arrest warrant — Article 2(4) and Article 4.1 — Conditions of execution — National criminal law making the execution of a European arrest warrant subject to, in addition to double criminality, the condition that the criminal act is punishable by a custodial sentence or a detention order for a maximum period of at least 12 months under the law of the executing Member State.#Case C-463/15 PPU.
Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 25 september 2015.
Openbaar Ministerie tegen A.
Verzoek van de Rechtbank Amsterdam om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Artikelen 2, lid 4, en 4, punt 1 – Voorwaarden voor tenuitvoerlegging – Nationaal strafrecht dat voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, naast de dubbele strafbaarheid, als voorwaarde stelt dat het strafbare feit volgens het recht van de uitvoerende lidstaat wordt bestraft met een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel of straf met een maximum van ten minste twaalf maanden.
Zaak C-463/15 PPU.
Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 25 september 2015.
Openbaar Ministerie tegen A.
Verzoek van de Rechtbank Amsterdam om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Artikelen 2, lid 4, en 4, punt 1 – Voorwaarden voor tenuitvoerlegging – Nationaal strafrecht dat voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, naast de dubbele strafbaarheid, als voorwaarde stelt dat het strafbare feit volgens het recht van de uitvoerende lidstaat wordt bestraft met een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel of straf met een maximum van ten minste twaalf maanden.
Zaak C-463/15 PPU.
Court reports – general
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:634
BESCHIKKING VAN HET HOF (Vierde kamer)
25 september 2015 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing — Prejudiciële spoedprocedure — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Europees aanhoudingsbevel — Artikelen 2, lid 4, en 4, punt 1 — Voorwaarden voor tenuitvoerlegging — Nationaal strafrecht dat voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, naast de dubbele strafbaarheid, als voorwaarde stelt dat het strafbare feit volgens het recht van de uitvoerende lidstaat wordt bestraft met een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel of straf met een maximum van ten minste twaalf maanden”
In zaak C‑463/15 PPU,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Rechtbank Amsterdam (Nederland) bij beslissing van 2 september 2015, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, in de procedure
Openbaar Ministerie
tegen
A.,
geeft
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, K. Jürimäe, J. Malenovský, M. Safjan (rapporteur) en A. Prechal, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: A. Calot Escobar,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking,
de navolgende
Beschikking
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 2, lid 4, en 4, punt 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB L 81, blz. 24; hierna: „kaderbesluit 2002/584”). |
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van een Europees aanhoudingsbevel dat door de procureur des Konings bij de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) is uitgevaardigd tegen A. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 |
De overwegingen 5 tot en met 7 en 10 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:
[...]
|
4 |
Artikel 1 van dit kaderbesluit bepaalt: „1. Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel. 2. De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. 3. Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [EU] wordt aangetast.” |
5 |
In artikel 2 van dat kaderbesluit, met het opschrift „Toepassingsgebied van het Europees aanhoudingsbevel”, is bepaald: „1. Een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden. 2. Tot overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel kunnen leiden, onder de voorwaarden van dit kaderbesluit en zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit, de navolgende strafbare feiten, indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat: [...] 4. Ten aanzien van andere dan de in lid 2 van dit artikel bedoelde strafbare feiten kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat het Europees aanhoudingsbevel berust op een naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar feit, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan.” |
6 |
Artikel 4, punt 1, van dat kaderbesluit, „Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging”, luidt: „De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:
|
Nederlands recht
7 |
Artikel 7, lid 1, van de Overleveringswet luidt als volgt: „1. Overlevering kan alleen worden toegestaan ten behoeve van:
|
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
8 |
Bij de Rechtbank Amsterdam is door de officier van justitie bij deze rechtbank een vordering ingediend tot tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat op 6 november 2014 was uitgevaardigd door de procureur des Konings bij de Rechtbank van eerste aanleg van Brussel en strekkende tot de aanhouding en overlevering van A. – die thans in Nederland is gedetineerd ter uitvoering van een door de Nederlandse rechterlijke instanties opgelegde onherroepelijke vrijheidsstraf – ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een andere vrijheidsstraf van vijf jaar, waartoe A. in België is veroordeeld. |
9 |
In dat Europees aanhoudingsbevel wordt melding gemaakt van een vonnis uitgesproken op 7 oktober 2014 door de 43e correctionele kamer van de Rechtbank van eerste aanleg van Brussel. |
10 |
De omschrijving van de feiten waarvoor A. is veroordeeld, die in het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel staat, luidt, samengevat, als volgt. A. heeft op 2 maart 2013, te Brussel, een glas gebroken, is schrijlings op zijn echtgenote gaan zitten en is met de ene hand begonnen haar te wurgen, terwijl hij haar met de andere hand ter hoogte van haar hoofd, hals en linkerarm slagen heeft toegediend met het gebroken glas. Bij een medisch onderzoek zijn bij de echtgenote van de opgeëiste persoon drie verwondingen geconstateerd die veroorzaakt waren door een puntig en snijdend voorwerp. Daaraan voorafgaand heeft A. in de periode van 28 februari 2013 tot 2 maart 2013 slagen aan zijn echtgenote toegediend. |
11 |
Volgens de verwijzende rechter is op de feiten die naar Belgisch recht „opzettelijke slagen en verwondingen [toebrengen] ten aanzien van echtgenote met [als gevolg] persoonlijke werkonbekwaamheid” en „opzettelijke slagen en verwondingen ten aanzien van echtgenote” opleveren, naar Nederlands recht in beide gevallen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld. Het derde aan A. ten laste gelegde feit, te weten het „dragen van een verboden wapen”, wordt naar Nederlands recht daarentegen slechts gestraft met een geldboete van de derde categorie. |
12 |
De verwijzende rechter heeft twijfels over de mogelijkheid om het betrokken Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen voor dit derde feit, gelet op artikel 7, lid 1, van de Overleveringswet, dat volgens deze rechter vereist dat de aan de opgeëiste persoon verweten feiten in de beide betrokken lidstaten strafbaar zijn en dat op die feiten, eveneens in beide lidstaten, een vrijheidsstraf staat met een maximum van ten minste twaalf maanden. De vraag rijst evenwel of een op een dergelijke uitlegging gefundeerde weigering in overeenstemming is met de artikelen 2, lid 4, en 4, punt 1, van kaderbesluit 2002/584. |
13 |
Daarop heeft de Rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag: „Laten artikel 2, lid 4, en artikel 4, punt 1, van kaderbesluit 2002/584 toe dat de uitvoerende lidstaat deze bepalingen zo omzet in zijn nationale recht, dat hij de eis stelt dat het feit strafbaar is naar zijn recht en dat op het feit naar zijn recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld?” |
Spoedprocedure
14 |
De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. |
15 |
Die rechter heeft dat verzoek gemotiveerd door er met name op te wijzen dat de vrijheidsbeneming van A. ter uitvoering van de door de Nederlandse rechterlijke instanties opgelegde straf op 1 januari 2016 eindigt. Vanaf 17 september 2015 kan de tenuitvoerlegging van die straf echter worden onderbroken, mits A. gelijktijdig van het Nederlandse grondgebied wordt verwijderd. |
16 |
Na de terechtzitting voor de verwijzende rechter op 24 juli 2015 heeft die rechter de gevangenneming van A. bevolen met ingang van het moment waarop diens detentie uit anderen hoofde eindigt. Ter terechtzitting van 18 augustus 2015 heeft het Openbaar Ministerie meegedeeld dat het dit bevel ten uitvoer zal leggen, indien op het moment van de beëindiging van de tenuitvoerlegging van de door de Nederlandse rechterlijke instanties opgelegde straf nog geen definitieve beslissing op het Europees aanhoudingsbevel is genomen. |
17 |
Volgens de verwijzende rechter, die erop wijst dat de in artikel 17, leden 3 en 4, van kaderbesluit 2002/584 gestelde termijnen voor de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel op 21 september 2015 zullen verstrijken, heeft een prompt antwoord van het Hof op de prejudiciële vraag een rechtstreekse en beslissende invloed op de duur van de strafrechtelijke detentie van A. in Nederland. Ten slotte heeft A. zelf verzocht om zo spoedig mogelijk te worden overgeleverd aan de Belgische autoriteiten. |
18 |
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de onderhavige prejudiciële vraag betrekking heeft op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584, dat valt onder de bepalingen van het derde deel, titel V, van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. De vraag kan dus volgens de prejudiciële spoedprocedure worden behandeld. |
19 |
In de tweede plaats zit A. momenteel een vrijheidsstraf uit, maar kan hij vanaf 17 september 2015 in aanmerking komen voor onderbreking van de straf, mits hij van het Nederlandse grondgebied wordt verwijderd. Deze verwijdering zou, overeenkomstig de wensen van A., de vorm krijgen van een overlevering aan de Belgische autoriteiten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel. Zonder beslissing over de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel vóór 1 januari 2016, zou A. in beginsel gedetineerd blijven tot die beslissing wordt genomen. |
20 |
In die omstandigheden heeft de Vierde kamer van het Hof, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, op 10 september 2015 besloten gevolg te geven aan het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen. |
Beantwoording van de prejudiciële vraag
21 |
Krachtens artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer een gestelde prejudiciële vraag identiek is aan een vraag waarover het Hof reeds uitspraak heeft gedaan, wanneer het antwoord op een dergelijke vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid of wanneer over het antwoord op een prejudiciële vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, in elke stand van het geding, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking. |
22 |
Deze bepaling dient in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing te worden toegepast. |
23 |
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 2, lid 4, en 4, punt 1, van kaderbesluit 2002/584 in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat voor de overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel in de uitvoerende lidstaat niet alleen de voorwaarde wordt gesteld dat het feit waarvoor het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd strafbaar is naar het recht van die lidstaat, maar ook dat dit feit volgens het recht van deze uitvoerende lidstaat kan worden bestraft met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden. |
24 |
In dat verband moet worden opgemerkt dat krachtens artikel 4, punt 1, van kaderbesluit 2002/584 de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel kan weigeren indien in een van de in artikel 2, lid 4, van dat kaderbesluit bedoelde gevallen het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, naar het recht van de uitvoerende lidstaat niet strafbaar is. Dat artikel 2, lid 4, preciseert dat deze mogelijkheid ziet op andere dan de in lid 2 van dit artikel bedoelde strafbare feiten, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan. |
25 |
Die mogelijkheid om de tenuitvoerlegging te weigeren is bijgevolg beperkt tot het geval waarin een Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft op een feit dat niet op de lijst in artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 staat en dat naar het recht van de uitvoerende lidstaat geen strafbaar feit oplevert. |
26 |
Daar het dragen van een verboden wapen, dat een van de feiten is waarop het hoofdgeding betrekking heeft, volgens de verwijzende rechter naar Nederlands recht een strafbaar feit vormt, moet worden vastgesteld dat de weigering om een daarop betrekking hebbend Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen niet onder het uitdrukkelijk in de artikelen 2, lid 4, en 4, punt 1, van kaderbesluit 2002/584 voorziene geval valt. |
27 |
Overigens bieden noch de artikelen 2, lid 4, en 4, punt 1, van kaderbesluit 2002/584 noch enige andere bepaling daarvan de mogelijkheid zich te verzetten tegen de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat betrekking heeft op een feit dat in de uitvoerende lidstaat weliswaar strafbaar is maar daar niet met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden wordt bestraft. |
28 |
Voor deze vaststelling is steun te vinden in de algemene opzet van kaderbesluit 2002/584 en in de doelen ervan. |
29 |
Blijkens de eerste twee leden van artikel 2, berust dat kaderbesluit, wat de strafbare feiten betreft waarvoor een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd, immers op de strafmaat die van toepassing is in de lidstaat die het bevel heeft uitgevaardigd (zie in die zin arrest Advocaten voor de Wereld, C‑303/05, EU:C:2007:261, punt 52). Dat komt omdat de strafvervolging of de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel met het oog waarop een dergelijk bevel is uitgevaardigd, plaatsvindt overeenkomstig de regels van die lidstaat. |
30 |
Anders dan het uitleveringsstelsel, dat bij kaderbesluit 2002/584 is afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten, houdt het kaderbesluit geen rekening meer met de maat van de in de uitvoerende lidstaten toepasselijke sancties. Dat strookt met het belangrijkste doel van dit kaderbesluit, bedoeld in overweging 5 ervan, een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken te verzekeren in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. |
31 |
Uit een en ander volgt dat de artikelen 2, lid 4, en 4, punt 1, van kaderbesluit 2002/584 in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat voor de overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel in de uitvoerende lidstaat niet alleen de voorwaarde wordt gesteld dat het feit waarvoor dat aanhoudingsbevel is uitgevaardigd strafbaar is naar het recht van die lidstaat, maar ook dat dit feit volgens het recht van deze uitvoerende lidstaat kan worden bestraft met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden. |
Kosten
32 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. |
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht: |
De artikelen 2, lid 4, en 4, punt 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat voor de overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel in de uitvoerende lidstaat niet alleen de voorwaarde wordt gesteld dat het feit waarvoor dat aanhoudingsbevel is uitgevaardigd strafbaar is naar het recht van die lidstaat, maar ook dat dit feit volgens het recht van deze uitvoerende lidstaat kan worden bestraft met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden. |
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Nederlands.