EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0648

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 september 2017.
Republiek Oostenrijk tegen Bondsrepubliek Duitsland.
Artikel 273 VWEU – Geschil tussen lidstaten dat krachtens een compromis aan het Hof wordt voorgelegd – Fiscale bepalingen – Bilaterale overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting – Heffing van belasting over rente uit effecten – Begrip ‚schuldvorderingen met winstdeelneming’.
Zaak C-648/15.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:664

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

12 september 2017 ( *1 )

„Artikel 273 VWEU – Geschil tussen lidstaten dat aan het Hof krachtens een compromis wordt voorgelegd – Fiscale bepalingen – Bilaterale overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting – Belastingheffing over rente uit effecten – Begrip ‚schuldvorderingen met winstdeelneming’”

In zaak C‑648/15,

betreffende een verzoek krachtens artikel 273 VWEU, ingediend op 3 december 2015,

Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer, F. Koppensteiner en H. Jirousek als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, T. von Danwitz en J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresidenten, J. Malenovský, E. Levits, J.‑C. Bonichot (rapporteur), A. Arabadjiev, C. Toader, C. G. Fernlund, C. Vajda, S. Rodin, F. Biltgen en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 december 2016,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 april 2017,

het navolgende

Arrest

1

Met haar verzoekschrift vraagt de Republiek Oostenrijk het Hof uitspraak te doen in het geschil tussen haar en de Bondsrepubliek Duitsland over de uitlegging van artikel 11, lid 2, van het Abkommen zwischen der Republik Österreich und der Bundesrepublik Deutschland zur Vermeidung der Doppelbesteuerung auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und vom Vermögen (overeenkomst tussen de Republiek Oostenrijk en de Bondsrepubliek Duitsland tot voorkoming van dubbele belasting naar het inkomen en het vermogen) van 24 augustus 2000 (BGBl. III, 182/2002; hierna: „Oostenrijks‑Duitse overeenkomst”) met betrekking tot de belastingheffing over rente uit effecten (Genussscheine) die zijn uitgegeven door een in de Bondsrepubliek Duitsland gevestigde vennootschap en worden gehouden door een in de Republiek Oostenrijk gevestigde vennootschap.

Toepasselijke bepalingen

Verdrag van Wenen

2

Artikel 31, lid 1, van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Recueil des traités des Nations unies, deel 1155, blz. 331; hierna: „Verdrag van Wenen”) luidt:

„Een verdrag moet te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag.”

Oostenrijks‑Duitse overeenkomst

3

Artikel 3, lid 2, van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst luidt:

„Voor de toepassing van de [Oostenrijks‑Duitse overeenkomst] door een overeenkomstsluitende staat heeft iedere uitdrukking die daarin niet wordt gedefinieerd, tenzij de context een andere uitlegging eist, de betekenis die het recht van die staat aangaande de belastingen waarvoor de overeenkomst geldt, op dat moment daaraan toekent; elke betekenis onder de toepasselijke belastingwetgeving van die staat heeft voorrang op de betekenis welke die uitdrukking heeft onder de andere wetten van die staat.”

4

Krachtens artikel 11, lid 1, van deze overeenkomst worden inkomsten in de vorm van rente belast in de staat waar de ontvanger zijn woonplaats heeft of is gevestigd. Die behandeling verschilt van de behandeling waarin artikel 10 van die overeenkomst voorziet voor dividendinkomsten, die in beginsel worden belast in de staat waaruit zij afkomstig zijn.

5

Artikel 11, lid 2, van deze overeenkomst luidt:

„Inkomsten uit hoofde van rechten of schuldvorderingen met winstdeelneming, met inbegrip van de inkomsten ontvangen door een stille vennoot uit hoofde van zijn deelname als stille vennoot of de inkomsten uit participatieleningen en winstdelende obligaties, kunnen echter ook in de overeenkomstsluitende staat waaruit deze afkomstig zijn, overeenkomstig het recht van die staat worden belast.”

6

Om te voorkomen dat deze inkomsten dubbel worden belast, hebben de twee overeenkomstsluitende staten gekozen voor de zogenoemde „verrekeningsmethode”, zoals omschreven in artikel 23 van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst, volgens welke de staat waar de ontvanger van de rente zijn woonplaats heeft of is gevestigd, het bedrag van de reeds door de bronstaat geheven belasting moet verrekenen met het bedrag van de over de inkomsten van die ontvanger te heffen belasting.

7

Artikel 25, lid 1, van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst bepaalt dat eenieder die zich benadeeld acht door een met die overeenkomst strijdige belasting, een procedure van onderling overleg tussen de bevoegde autoriteiten van de overeenkomstsluitende staten kan starten.

8

Artikel 25, lid 5, van die overeenkomst luidt:

„Bij moeilijkheden of twijfel omtrent de uitlegging of toepassing van deze overeenkomst die door de bevoegde autoriteiten niet door middel van een overeenkomstig de vorige leden van dit artikel en binnen een termijn van drie jaar na de aanvang van die procedure ingeleide procedure van onderling overleg kunnen worden opgelost, zijn de overeenkomstsluitende staten verplicht, op verzoek van de in lid 1 bedoelde persoon, het geschil aan het Hof [van Justitie van de Europese Unie] voor te leggen in het kader van een arbitrageprocedure krachtens artikel [273 VWEU].”

9

Artikel 30 van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst bepaalt dat het protocol bij die overeenkomst integraal deel uitmaakt van die overeenkomst.

10

Volgens punt 16 van dat protocol hebben de bepalingen van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst, die zijn afgestemd op de overeenkomstige bepalingen van het door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) opgestelde modelbelastingverdrag ter zake van inkomen en vermogen, in het algemeen dezelfde betekenis als wordt uiteengezet in de toelichting bij de artikelen van dat modelverdrag. In hetzelfde punt wordt bovendien erop gewezen dat die toelichting een middel voor de uitlegging – in de zin van het Verdrag van Wenen – van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst vormt.

Aan het geschil ten grondslag liggende feiten

11

Tussen 1996 en 1998 heeft Bank Austria AG, een vennootschap die in de Republiek Oostenrijk is gevestigd en in die lidstaat onbeperkt belastingplichtig is, effecten gekocht van Westdeutsche Landesbank Girozentrale Düsseldorf und Münster, thans Landesbank NRW, die in de Bondsrepubliek Duitsland is gevestigd.

12

Volgens de Republiek Oostenrijk, die op dit punt niet wordt tegengesproken door de Bondsrepubliek Duitsland, kunnen de emissievoorwaarden van die effecten als volgt worden samengevat:

er bestaat recht op een jaarlijkse uitkering die overeenkomt met een vast percentage van de nominale waarde;

indien door de jaarlijkse betaling een boekverlies kan ontstaan, wordt het bedrag van deze betaling dienovereenkomstig verlaagd;

de effecten geven gedurende hun looptijd echter recht op uitbetaling van achterstallige bedragen in de daaropvolgende jaren, voor zover hierdoor geen boekverlies ontstaat;

de uitbetaling van rente en de betaling van de achterstallige bedragen hebben voorrang op de toevoeging aan de reserves en betalingen aan zekerheidsstellers;

de terugbetaling van het aan de emittent als tegenprestatie voor de effecten verstrekte kapitaal geschiedt tegen de nominale waarde van deze effecten;

ingeval het eindresultaat een verlies te zien geeft, wordt het bedrag van de terugbetalingsvordering echter dienovereenkomstig verlaagd. Ook in dat geval wordt het verschil met de nominale waarde van het effect in de daaropvolgende jaren aangevuld, voor zover daardoor geen boekverlies ontstaat;

de effecten geven geen recht op een aandeel in de liquidatieopbrengst van de uitgevende vennootschap, en

de uitgevende vennootschap heeft een recht tot ontbinding indien de effecten fiscaal niet meer aftrekbaar zijn.

13

Weliswaar wordt niet betwist dat de inkomsten uit de betrokken effecten geen dividenden in de zin van artikel 10 van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst maar rente in de zin van artikel 11 van die overeenkomst vormen, maar de Republiek Oostenrijk en de Bondsrepubliek Duitsland zijn het oneens over de vraag of die rente onder artikel 11, lid 1, dan wel onder artikel 11, lid 2, van die overeenkomst valt. Meer in het bijzonder is de Republiek Oostenrijk van mening dat de betrokken effecten geen recht geven op deelneming in de winst in de zin van artikel 11, lid 2, van diezelfde overeenkomst, terwijl de Bondsrepubliek Duitsland het tegendeel beweert.

14

Dat verschil in de juridische kwalificatie van de door Bank Austria ontvangen rente heeft die twee staten ertoe gebracht aanspraak te maken op het exclusieve recht tot belastingheffing over die rente, hetgeen voor die vennootschap heeft geresulteerd in een dubbele belastingheffing voor de belastingjaren tussen 2003 en 2009.

15

Overeenkomstig artikel 25, lid 1, van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst heeft Bank Austria bij de Oostenrijkse autoriteiten een verzoek tot inleiding van een procedure van onderling overleg ingediend. Die procedure is door de Republiek Oostenrijk gestart, maar eind 2011 op een mislukking uitgelopen.

16

Bank Austria heeft toen de Republiek Oostenrijk verzocht om het geschil overeenkomstig artikel 25, lid 5, van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst aan het Hof voor te leggen.

Conclusies van partijen

17

De Republiek Oostenrijk verzoekt het Hof:

voor recht te verklaren dat de betrokken effecten niet als schuldvorderingen met winstdeelneming in de zin van artikel 11, lid 2, van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst moeten worden aangemerkt en dat het exclusieve recht tot belastingheffing over de rente uit die effecten bijgevolg toekomt aan de Republiek Oostenrijk, als staat waar de uiteindelijke gerechtigde zijn woonplaats heeft;

voor recht te verklaren dat de Bondsrepubliek Duitsland zich derhalve moet onthouden van het heffen van belasting over die rente en de daarover reeds geheven belasting moet terugbetalen, en

de Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten.

18

De Bondsrepubliek Duitsland verzoekt het Hof:

voor recht te verklaren dat de betrokken effecten als schuldvorderingen met winstdeelneming in de zin van artikel 11, lid 2, van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst moeten worden aangemerkt en dat het exclusieve recht tot belastingheffing over de rente uit die effecten bijgevolg toekomt aan de Bondsrepubliek Duitsland, als staat waaruit die inkomsten afkomstig zijn;

voor recht te verklaren dat de Republiek Oostenrijk derhalve de dubbele belastingheffing over die rente moet voorkomen en de daarover reeds geheven belasting moet terugbetalen, en

de Republiek Oostenrijk te verwijzen in de kosten.

Verzoek tot beslechting van het geschil

Bevoegdheid van het Hof

19

De zaak is bij het Hof aanhangig gemaakt op grond van artikel 273 VWEU, krachtens hetwelk het Hof „uitspraak [kan] doen in elk geschil tussen lidstaten dat met de materie van de Verdragen verband houdt, indien dit geschil hem krachtens een compromis wordt voorgelegd”.

20

De bevoegdheid van het Hof is in die bepaling in de eerste plaats afhankelijk gesteld van het bestaan van een geschil tussen lidstaten, waarover in casu geen twijfel bestaat.

21

De Republiek Oostenrijk en de Bondsrepubliek Duitsland maken immers beide aanspraak op het exclusieve recht tot belastingheffing over inkomsten van belastingjaren waarin die twee staten deel uitmaakten van de Europese Unie. Die dubbele aanspraak heeft voor de belastingplichtige geresulteerd in een dubbele belastingheffing, die strijdig is met de doelstellingen van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst, waarmee de staten die partij zijn bij die overeenkomst precies dubbele belasting wilden voorkomen. Aangezien de in die overeenkomst neergelegde procedure van onderling overleg geen resultaat heeft opgeleverd, kan alleen maar worden vastgesteld dat er sprake is van een geschil tussen lidstaten in de zin van artikel 273 VWEU.

22

De bevoegdheid van het Hof is in de tweede plaats afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat het hem voorgelegde geschil verband houdt met de materie van de Verdragen.

23

Zoals de advocaat‑generaal in punt 43 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt uit een vergelijking van de verschillende taalversies van artikel 273 VWEU dat het begrip „verband” moet worden opgevat als een band, en niet als een volkomen overeenstemming.

24

Die uitlegging wordt bevestigd door een vergelijking met de in artikel 259 VWEU opgenomen mogelijkheid voor een lidstaat om tegen een andere lidstaat beroep wegens niet-nakoming in te stellen, indien hij van mening is dat deze laatste een van de krachtens de Verdragen zelf op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

25

Derhalve is aan de in artikel 273 VWEU gestelde voorwaarde van het bestaan van een verband voldaan indien vaststaat dat er een objectief identificeerbare band bestaat tussen het aan het Hof voorgelegde geschil en de materie van de Verdragen.

26

Dat is in casu duidelijk het geval, gelet op de gunstige gevolgen van de vermindering van dubbele belasting voor de werking van de interne markt, waarvan de totstandbrenging overeenkomstig artikel 3, lid 3, VEU en artikel 26 VWEU door de Unie wordt nagestreefd. Zoals de Europese Commissie in wezen heeft opgemerkt in haar mededeling aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité van 11 november 2011, met als titel „Dubbele belasting op de interne markt” [COM(2011) 712 definitief], heeft de sluiting door twee lidstaten van een overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting immers tot doel en tot gevolg dat bepaalde gevolgen van de ongecoördineerde uitoefening van hun belastingbevoegdheid – die van nature het gebruik van de in het VWEU neergelegde vrijheden van verkeer minder aantrekkelijk kan maken of kan beperken of ontmoedigen – ongedaan worden gemaakt of beperkt.

27

Ten slotte is het Hof slechts bevoegd uitspraak te doen op een verzoek krachtens artikel 273 VWEU indien dat verzoek bij het Hof krachtens een compromis wordt ingediend.

28

Het is waar dat het onderhavige verzoek niet krachtens een speciaal voor de beslechting van het onderhavige geschil overeengekomen arbitragebeding is ingediend, maar wel krachtens een algemene bepaling van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst, namelijk artikel 25, lid 5, van die overeenkomst, dat dateert van vóór het ontstaan van dit geschil en waarbij de overeenkomstsluitende staten zich ertoe verbonden hebben alle eventuele moeilijkheden omtrent de uitlegging of toepassing van die overeenkomst die niet door middel van een minnelijke schikking zijn opgelost, aan het Hof voor te leggen.

29

Gelet op het doel van artikel 273 VWEU, namelijk de lidstaten een middel verschaffen om hun geschillen die met de materie van de Verdragen verband houden, te beslechten in het kader van het rechterlijke systeem van de Unie, verzet evenwel niets zich ertegen dat de partijen vóór het ontstaan van een eventueel geschil een akkoord sluiten over de verwijzing naar het Hof in de gevallen die zijn vermeld in een bepaling als artikel 25, lid 5, van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst (zie in die zin arrest van 27 november 2012, Pringle, C‑370/12, EU:C:2012:756, punt 172).

30

Bijgevolg is het Hof bevoegd uitspraak te doen in het onderhavige geschil.

Ten gronde

31

Het geschil betreft de vraag of het begrip „schuldvorderingen met winstdeelneming” in artikel 11, lid 2, van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst aldus moet worden uitgelegd dat het effecten als in casu aan de orde omvat.

32

In dit verband moet worden opgemerkt dat de in casu aan de orde zijnde effecten als een bijzondere soort obligaties kunnen worden beschouwd. Uit de emissievoorwaarden van die effecten volgt immers dat de vergoeding van die effecten bestaat uit rente tegen een vast percentage gebaseerd op de nominale waarde van die effecten. Het bijzondere aan die effecten is echter in wezen dat de uitbetaling van de rente wordt beperkt of zelfs opgeschort indien de uitgevende vennootschap door die uitbetaling het boekjaar met verlies zou afsluiten, waarna de achterstallige bedragen alsnog worden uitbetaald wanneer die vennootschap weer winst maakt, op voorwaarde dat die betaling van de achterstallige bedragen niet tot verliezen leidt.

33

Voor de beslechting van het geschil moet bijgevolg worden onderzocht of de wijze van vergoeding van die effecten als „winstdeelneming” in de zin van artikel 11, lid 2, van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst kan worden aangemerkt. Dat begrip wordt in die overeenkomst niet gedefinieerd.

34

In dit verband baseert de Bondsrepubliek Duitsland zich op de uitlegging die is gegeven in haar nationale recht, met name in een arrest van het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) van 26 augustus 2010, volgens hetwelk de vergoeding van de betrokken effecten deelneming in de winst meebrengt.

35

Het is juist dat artikel 3, lid 2, van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst een uitleggingsregel bevat volgens welke aan een niet in die overeenkomst gedefinieerde uitdrukking de betekenis moet worden gegeven die het belastingrecht van de staat die de overeenkomst toepast, daaraan toekent.

36

Die regel voor de uitlegging door één enkele staat op een bepaald moment kan evenwel niet worden aangemerkt als een regel om interpretatieverschillen tussen de twee overeenkomstsluitende staten op te lossen.

37

Er anders over oordelen, zou overigens ieder nuttig effect ontnemen aan de bepalingen van artikel 25, lid 5, van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst. De in dat artikel voorziene procedure van onderling overleg en het in dat artikel vervatte beding tot toekenning van bevoegdheid aan het Hof zouden weinig zin hebben indien het de bedoeling van de overeenkomstsluitende staten was geweest dat die overeenkomst alleen aan de hand van de nationale wetgevingen van die staten zou worden uitgelegd, ook al leiden die wetgevingen – zoals in casu – tot een volkomen tegengestelde uitkomst.

38

Derhalve moet het begrip „schuldvorderingen met winstdeelneming” in de zin van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst volgens internationaalrechtelijke methoden worden uitgelegd.

39

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat uit de bepalingen van het Verdrag van Wenen, waarbij zowel de Republiek Oostenrijk als de Bondsrepubliek Duitsland partij is, volgt dat een verdrag te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag, rekening houdend met iedere ter zake dienende regel van het volkenrecht die op de betrekkingen tussen de partijen bij dat verdrag kan worden toegepast (zie in die zin arrest van 25 februari 2010, Brita, C‑386/08, EU:C:2010:91, punt 43).

40

Om te beginnen moet met betrekking tot de gewone betekenis van het begrip „winstdeelneming” worden vastgesteld dat zowel in de omgangstaal als in de meest aanvaarde standaarden voor jaarrekeningen wordt verwezen naar een betekenis die in beginsel het recht impliceert om te delen in het positieve jaarresultaat van een onderneming. Dat is meestal het geval voor een aandeelhouder, maar ook met name voor een werknemer wiens arbeidsovereenkomst voorziet in een premie bestaande in een gedeelte van de door de werkgever behaalde winst.

41

Bovendien wordt de uitdrukking „winstdeelneming” gewoonlijk geassocieerd met de veranderlijkheid en de onvoorspelbaarheid die inherent zijn aan het jaarresultaat van risicovolle economische activiteiten. Bijgevolg houdt deelneming in de winst van een boekjaar in het algemeen het recht in om een bedrag te ontvangen dat aan het begin van het boekjaar nog niet bekend is, dat van boekjaar tot boekjaar kan variëren en overigens gelijk kan zijn aan nul.

42

De uitdrukking „schuldvorderingen met winstdeelneming” heeft derhalve betrekking op financiële producten waarvan de vergoeding ten minste gedeeltelijk varieert naargelang van de omvang van de jaarwinst van de debiteur.

43

Die uitlegging wordt bevestigd door een analyse aan de hand van de context en door de analyse van het doel van de bepalingen waarin het in het onderhavige geschil centraal staande begrip „schuldvorderingen met winstdeelneming” voorkomt.

44

Wat aldus de context betreft, moet worden opgemerkt dat dit begrip in artikel 11, lid 2, van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst wordt gevolgd door een opsomming – ter illustratie van dat begrip – van drie soorten financiële instrumenten die, zoals de advocaat‑generaal heeft opgemerkt in de punten 94 tot en met 97 van zijn conclusie, als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat de vergoeding ervan wordt geacht te variëren naargelang van de jaarwinst van de emittent.

45

Dit is het geval voor „winstdelende obligaties”, die in het algemeen worden gedefinieerd als obligaties die, behalve een vaste rente, recht op een aandeel in de winst van de emittent geven.

46

Evenzo worden „participatieleningen” in beginsel gekenmerkt door een basisrente die vast of variabel kan zijn en wordt aangevuld met een rente die in correlatie staat met de omvang van de winst van de debiteur.

47

De „stille vennoot”, in welke vorm dan ook, heeft per definitie aanspraak op een aandeel in de winst van de vennootschap waarvan hij aandeelhouder is, zoals overigens onweersproken is betoogd door de Republiek Oostenrijk.

48

Wat ten slotte het doel betreft van de bepalingen waarin de uitdrukking „schuldvorderingen met winstdeelneming” wordt gebruikt, zij erop gewezen dat artikel 11, lid 2, van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst een afwijking vormt van het in artikel 11, lid 1, van die overeenkomst neergelegde beginsel van de verdeling van de belastingbevoegdheid tussen de overeenkomstsluitende staten, volgens hetwelk rente in beginsel alleen wordt belast in de staat waar de ontvanger van de rente is gevestigd of zijn woonplaats heeft. Op grond van deze afwijkende bepaling kan de rente over een schuldvordering met winstdeelneming „ook” door de staat waaruit zij afkomstig is, worden belast. Derhalve staat het aan de staat waar de ontvanger van die rente is gevestigd of zijn woonplaats heeft, om de dubbele belasting ongedaan te maken door de reeds aan de bron geheven belasting te verrekenen met de andere door de houder van de schuldvordering verschuldigde belastingen.

49

Gelet op die algemene opzet en het doel van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst, namelijk juridische dubbele belasting in grensoverschrijdende situaties tussen de twee overeenkomstsluitende staten zo veel mogelijk voorkomen, moet de voorwaarde om af te wijken van de overeengekomen verdeling van de fiscale bevoegdheden, namelijk het bestaan van winstdeelneming, strikt worden uitgelegd, zoals in de punten 40 tot en met 42 van het onderhavige arrest is gebeurd.

50

Een ruime uitlegging van de uitdrukking „winstdeelneming” in artikel 11, lid 2, van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst zou immers de werkingssfeer kunnen beperken van artikel 11, lid 1, van die overeenkomst, dat voorziet in een strikte verdeling van de bevoegdheid tot belastingheffing over rente om alle dubbele belasting te voorkomen, terwijl de toepassing van dat artikel 11, lid 2, tot dubbele belasting leidt, waarvan de nadelige gevolgen voor de goede werking van de interne markt slechts worden beperkt door de in artikel 23, lid 1, onder b), en lid 2, onder b), van die overeenkomst opgenomen verrekeningsregel.

51

In casu staat vast dat de betrokken effecten recht geven op een jaarlijkse uitkering die overeenkomt met een vast percentage van hun (eveneens vaste) nominale waarde. Dat percentage en die nominale waarde worden vooraf, ten tijde van de inschrijving op deze effecten, bepaald.

52

Het is waar dat het bijzondere aan de vergoeding van die effecten bovendien is dat de uitkering ervan wordt beperkt of opgeschort indien de uitgevende vennootschap door die vergoeding het boekjaar met verlies zou afsluiten, waarna die uitkering alsnog wordt verricht in latere boekjaren die met winst worden afgesloten, op voorwaarde dat de betaling van de achterstallige bedragen niet tot verliezen leidt. De betaling van die achterstallige bedragen komt dus boven op de betaling van de rente die normalerwijs is verschuldigd over die latere boekjaren.

53

Dat bijzondere kenmerk houdt evenwel alleen in dat aan de jaarlijkse uitkering van rente de voorwaarde is verbonden dat in hetzelfde boekjaar voldoende boekhoudkundige winst wordt gemaakt. Het houdt niet in dat de betrokken effecten niet alleen recht geven op jaarlijkse rente maar ook op een aandeel in die winst.

54

Gelet op alle voorgaande overwegingen moet het begrip „schuldvorderingen met winstdeelneming” in artikel 11, lid 2, van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst aldus worden uitgelegd dat het geen effecten als in casu aan de orde omvat.

55

Met het antwoord van het Hof op de vraag om uitlegging van artikel 11, lid 2, van de Oostenrijks‑Duitse overeenkomst is voldoende ingegaan op de wederzijdse verzoeken van de Republiek Oostenrijk en de Bondsrepubliek Duitsland om de heffingsbevoegdheid met betrekking tot de inkomsten uit de betrokken effecten niet langer uit te oefenen.

56

De wederzijdse verzoeken van de Republiek Oostenrijk en de Bondsrepubliek Duitsland om de terugbetaling te gelasten van de ten onrechte geheven belasting, moeten in geen geval worden ingewilligd.

57

Het Hof beschikt immers niet over de nodige gegevens om ter zake een standpunt te kunnen bepalen, met name met betrekking tot mogelijke overlappingen met procedures die eventueel aanhangig zijn bij de rechterlijke instanties van een van de staten.

58

Het staat derhalve aan de Republiek Oostenrijk en de Bondsrepubliek Duitsland om in loyale samenwerking de consequenties te trekken uit het onderhavige arrest.

Kosten

59

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

60

Aangezien de Bondsrepubliek Duitsland in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de conclusies van de Republiek Oostenrijk in de kosten worden verwezen.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Het begrip „schuldvorderingen met winstdeelneming” in artikel 11, lid 2, van het Abkommen zwischen der Republik Österreich und der Bundesrepublik Deutschland zur Vermeidung der Doppelbesteuerung auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und vom Vermögen (overeenkomst tussen de Republiek Oostenrijk en de Bondsrepubliek Duitsland tot voorkoming van dubbele belasting naar het inkomen en het vermogen) van 24 augustus 2000 moet aldus worden uitgelegd dat het geen effecten als in casu aan de orde omvat.

 

2)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top