EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0589

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 september 2017.
Alexios Anagnostakis tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Institutioneel recht – Burgerinitiatief waarbij de Europese Commissie wordt opgeroepen een wetgevingsvoorstel in te dienen inzake de kwijtschelding van overheidsschulden voor lidstaten die in een noodsituatie verkeren – Aanvraag tot registratie – Weigering van de Commissie – Zichtbaar ontbreken van bevoegdheden van de Commissie – Verordening (EU) nr. 211/2011 – Artikel 4, lid 2, onder b) – Motiveringsplicht – Artikel 122 VWEU – Artikel 136 VWEU – Schending.
Zaak C-589/15 P.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:663

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

12 september 2017 ( *1 )

„Hogere voorziening – Institutioneel recht – Burgerinitiatief waarbij de Europese Commissie wordt opgeroepen een wetgevingsvoorstel in te dienen inzake de kwijtschelding van overheidsschulden voor lidstaten die in een noodsituatie verkeren – Aanvraag tot registratie – Weigering van de Commissie – Zichtbaar ontbreken van bevoegdheden van de Commissie – Verordening (EU) nr. 211/2011 – Artikel 4, lid 2, onder b) – Motiveringsplicht – Artikel 122 VWEU – Artikel 136 VWEU – Schending”

In zaak C‑589/15 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 13 november 2015,

Alexios Anagnostakis, wonende te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door A. Anagnostakis, dikigoros, en F. Moyse, avocat,

rekwirant,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Konstantinidis en H. Krämer als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, E. Juhász, M. Berger en A. Prechal, kamerpresidenten, A. Rosas, J. Malenovský, D. Šváby, S. Rodin (rapporteur) en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 december 2016,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 maart 2017,

het navolgende

Arrest

1

Bij zijn hogere voorziening verzoekt Alexios Anagnostakis om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 30 september 2015, Anagnostakis/Commissie (T‑450/12, EU:T:2015:739; hierna: „bestreden arrest”), waarbij dit zijn beroep heeft verworpen tot nietigverklaring van besluit C(2012) 6289 final van de Commissie van 6 september 2012 houdende afwijzing van het verzoek tot registratie van het Europees burgerinitiatief „Een miljoen handtekeningen voor een Europa van solidariteit”, ingediend bij de Commissie op 13 juli 2012 (hierna: „litigieus besluit”).

Toepasselijke bepalingen

2

Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 over het burgerinitiatief (PB 2011, L 65, blz. 1, met rectificatie in PB 2012, L 94, blz. 49), vermeldt in de overwegingen 1, 2, 4 en 10 ervan:

„(1)

Het Verdrag betreffende de Europese Unie geeft meer inhoud aan het burgerschap van de Unie en versterkt de democratische werking van de Unie: het bepaalt immers onder meer dat iedere burger het recht heeft aan het democratisch bestel van de Unie deel te nemen door middel van het burgerinitiatief. Die procedure biedt burgers de mogelijkheid direct contact op te nemen met de Commissie met het verzoek een voorstel voor een rechtshandeling van de Unie ter uitvoering van de Verdragen in te dienen vergelijkbaar met het recht van het Europees Parlement in het kader van artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en van de Raad in het kader van artikel 241 VWEU.

(2)

De procedures en voorwaarden voor het burgerinitiatief dienen eenvoudig, gebruiksvriendelijk en evenredig met de aard van het burgerinitiatief te zijn, om de burgerparticipatie aan te moedigen en de Unie toegankelijker te maken. Zij moeten zorgen voor een verantwoord evenwicht tussen rechten en plichten.

[...]

(4)

De Commissie dient burgers op verzoek informatie en informeel advies over burgerinitiatieven geven, met name wat de registratiecriteria betreft.

[...]

(10)

Met het oog op de coherentie en de transparantie van voorgestelde burgerinitiatieven en om te voorkomen dat handtekeningen worden verzameld voor een voorgesteld burgerinitiatief dat niet aan de in deze verordening vastgelegde voorwaarden voldoet, dient het verplicht te zijn dergelijke initiatieven op een door de Commissie beschikbaar gestelde website te laten registreren voordat wordt begonnen met het verzamelen van steunbetuigingen. Alle voorgestelde burgerinitiatieven die aan de voorwaarden van deze verordening voldoen, dienen door de Commissie te worden geregistreerd. De Commissie dient ten aanzien van de registratie de algemene beginselen van goed bestuur toe te passen.”

3

Artikel 1 van verordening nr. 211/2011 bepaalt:

„Deze verordening stelt de procedures en voorwaarden vast voor het indienen van een burgerinitiatief zoals bedoeld in artikel 11 Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 24 VWEU.”

4

Artikel 2 van deze verordening luidt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1.

‚burgerinitiatief’: een overeenkomstig deze verordening bij de Commissie ingediend initiatief waarin de Commissie wordt verzocht om binnen het kader van haar bevoegdheden een passend voorstel in te dienen met betrekking tot een aangelegenheid waarvan burgers vinden dat er een rechtshandeling van de Unie nodig is ter uitvoering van de Verdragen, en dat door ten minste een miljoen burgers van de Unie, afkomstig uit ten minste een vierde van de lidstaten, wordt gesteund;

[...]

3.

‚organisatoren’: de natuurlijke personen die een burgercomité vormen dat verantwoordelijk is voor de voorbereiding van een burgerinitiatief en voor de indiening ervan bij de Commissie.”

5

Artikel 4, leden 1 tot en met 3, van genoemde verordening bepaalt:

„1.   De organisatoren zijn verplicht om, voordat wordt begonnen met het verzamelen van steunbetuigingen, het voorgestelde burgerinitiatief te laten registreren bij de Commissie en daarbij de in bijlage II genoemde informatie te verstrekken, met name betreffende het onderwerp en de doelstellingen.

Deze informatie wordt verstrekt in een van de officiële talen van de Unie, in een online register dat voor dat doel beschikbaar wordt gesteld door de Commissie (hierna ‚het register’ genoemd).

De organisatoren verstrekken voor het register en indien van toepassing op hun website regelmatig bijgewerkte informatie betreffende de steun en de [financieringsbronnen] voor het voorgesteld burgerinitiatief.

Nadat de registratie is bevestigd in overeenstemming met lid 2 kunnen de organisatoren het voorgestelde burgerinitiatief in andere officiële talen van de Unie aanbieden voor opname in het register. De organisatoren zijn verantwoordelijk voor de vertalingen van het voorgestelde burgerinitiatief in andere officiële talen van de Unie.

De Commissie zorgt voor een contactpunt voor het verschaffen van informatie en assistentie.

2.   Ten laatste twee maanden na ontvangst van de in bijlage II bedoelde informatie registreert de Commissie een voorgesteld burgerinitiatief onder een uniek registratienummer en stuurt ze de organisatoren een bevestiging, op voorwaarde dat aan de volgende voorwaarden is voldaan:

[...]

b)

het voorgesteld burgerinitiatief valt niet zichtbaar buiten het kader van de bevoegdheden van de Commissie om een voorstel in te dienen voor een rechtshandeling ter uitvoering van de Verdragen;

[...]

3.   De Commissie weigert registratie indien niet is voldaan aan de in lid 2 bepaalde voorwaarden.

Wanneer de Commissie weigert een voorgesteld burgerinitiatief te registreren, stelt zij de organisatoren in kennis van de redenen daarvoor en van alle gerechtelijke en niet-gerechtelijke beroepsmogelijkheden die voor hen open staan.”

Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

6

De voorgeschiedenis van het geding kan, blijkens het bestreden arrest, als volgt worden samengevat.

7

Op 13 juli 2012 heeft Anagnostakis de Commissie een voorstel voor een Europees burgerinitiatief (hierna: „EBI”) getiteld „Een miljoen handtekeningen voor een Europa van solidariteit” toegezonden.

8

Dit voorstel had tot doel het „beginsel van de noodsituatie, dat inhoudt dat wanneer het economische en politieke voortbestaan van een staat op het spel staat ten gevolge van het aflossen van een onhoudbare schuld, de weigering om deze schuld te betalen noodzakelijk en gerechtvaardigd is” in het Unierecht te verankeren.

9

Als rechtsgrondslag voor de vaststelling ervan, verwees het voorgestelde EBI naar het „economisch en monetair beleid (artikelen 119 tot en met 144 VWEU)”.

10

Bij het litigieuze besluit heeft de Commissie, onder verwijzing naar de bewoordingen van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 211/2011 en na vermelding van haar onderzoek van de in het voorgestelde EBI aangevoerde bepalingen van het VWEU, in het bijzonder artikel 136, lid 1, VWEU, en van „alle andere mogelijke rechtsgrondslagen”, geweigerd dit voorstel te registreren omdat het zichtbaar niet viel onder de bevoegdheden van de Commissie om een voorstel in te dienen voor een rechtshandeling van de Unie ter uitvoering van de Verdragen.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

11

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 oktober 2012, heeft Anagnostakis beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

12

Ter ondersteuning van zijn beroep heeft hij één enkel middel aangevoerd, bestaande uit meerdere onderdelen, waarin hij stelt dat de Commissie blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door op grond van artikel 4, lid 2, onder b), van verordening nr. 211/2011 te weigeren het litigieuze voorgestelde EBI te registreren. In dat verband stelde hij dat de Commissie dit voorstel kon volgen en een voorstel kon doen tot vaststelling van een rechtshandeling op grond van artikel 122, leden 1 en 2, en artikel 136, lid 1, onder b), VWEU, alsmede op grond van regels van internationaal recht.

13

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het middel inzake ontbrekende of ontoereikende motivering ambtshalve getoetst en geoordeeld dat de Commissie bij de vaststelling van het litigieuze besluit de motiveringsplicht had geëerbiedigd. Het heeft daarenboven geoordeeld dat de Commissie geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met haar beoordeling dat het betrokken voorgestelde EBI zichtbaar viel buiten de bevoegdheden op grond waarvan zij daarover een voorstel voor een rechtshandeling kan indienen. Bijgevolg heeft het Gerecht het beroep ongegrond verklaard.

Conclusies van partijen

14

Met zijn hogere voorziening verzoekt Anagnostakis het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

het litigieuze besluit nietig te verklaren;

de Commissie te gelasten het betrokken voorgestelde EBI te registreren en alle verdere juridische maatregelen te gelasten;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

15

De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en Anagnostakis te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

16

Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert rekwirant vier middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie bij de vaststelling van het litigieuze besluit aan de motiveringsplicht had voldaan. Het tweede tot en met vierde middel zien op de toetsing van de gegrondheid van dit besluit en zijn ontleend aan respectievelijk een onjuiste uitlegging van artikel 122 VWEU, artikel 136, lid 1, VWEU alsmede de regels van internationaal recht.

Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de toereikendheid van de motivering van het litigieuze besluit

Argumenten van partijen

17

Met zijn eerste middel betoogt rekwirant dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 28 tot en met 32 en 34 van het bestreden arrest te oordelen dat het litigieuze besluit voldeed aan de uit de motiveringsplicht voortvloeiende vereisten zoals neergelegd in artikel 296 VWEU.

18

Ten eerste heeft het Gerecht in punt 28 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat het loutere feit dat de Commissie in het litigieuze besluit verwijst naar artikel 4, lid 2, onder b), van verordening nr. 211/2011, gelet op de rechtspraak inzake de motiveringsplicht een voldoende motivering vormde. Een dergelijke verwijzing vormt namelijk geen gedetailleerde en duidelijke motivering van de „zichtbaarheid” van de onbevoegdheid van de Commissie in de zin van die bepaling.

19

Volgens rekwirant volstaat hiertoe evenmin de vaststelling door het Gerecht in punt 27 van het bestreden arrest dat de Commissie „gedetailleerd [...] onderzoek [heeft verricht] van de in het voorstel genoemde Verdragsbepalingen (artikelen 119 [VWEU] tot en met 144 VWEU) en van alle andere mogelijke rechtsgrondslagen”.

20

Dit geldt ook voor verwijzing, in het litigieuze besluit, naar artikel 136, lid 1, VWEU.

21

Tot slot heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 30 en 31 van het bestreden arrest te oordelen dat het litigieuze besluit voldoende was gemotiveerd gelet op de aard van dit besluit en de context waarin het was vastgesteld. Deze redenering van het Gerecht houdt namelijk, ten eerste, geen verband met de zichtbaarheid van de onbevoegdheid van de Commissie en legt, ten tweede, op onjuiste wijze een causaal verband tussen het zogeheten gebrek aan „[duidelijkheid] en [nauwkeurigheid] met betrekking tot de gestelde rechtsgrondslag voor de bevoegdheid van de Commissie om een voorstel in te dienen voor een rechtshandeling”, genoemd in punt 30 van het bestreden arrest, en de verplichting de redenen te vermelden die ten grondslag liggen aan het litigieuze besluit.

22

De Commissie sluit zich aan bij de redenering van het Gerecht waartegen het eerste middel is gericht en is van mening dat dit middel ongegrond moet worden verklaard.

Beoordeling door het Hof

23

Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 11, lid 4, VEU, ingevoerd bij het Verdrag van Lissabon, bepaalt dat de burgers van de Unie onder bepaalde voorwaarden het initiatief kunnen nemen de Commissie te verzoeken binnen het kader van de haar toegedeelde bevoegdheden een passend voorstel in te dienen over aangelegenheden ten aanzien waarvan deze burgers van oordeel zijn dat een rechtshandeling van de Unie nodig is ter uitvoering van de Verdragen.

24

Het recht om een EBI te nemen vormt, net als het recht om verzoekschriften in te dienen bij het Parlement, een instrument met betrekking tot het in artikel 10, lid 3, VEU bedoelde recht van de burgers om aan het democratisch bestel van de Unie deel te nemen, in die zin dat zij zich op grond daarvan rechtstreeks tot de Commissie kunnen wenden met een verzoek om een voorstel voor een rechtshandeling van de Unie ter uitvoering van de Verdragen in te dienen.

25

Overeenkomstig artikel 24, eerste alinea, VWEU, zijn de procedures en de verplichte voorwaarden voor de indiening van een EBI vastgesteld in verordening nr. 211/2011. Artikel 4 van die verordening stelt de voorwaarden vast waaronder de Commissie een voorgesteld EBI registreert.

26

Een van die voorwaarden is overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder b), van die verordening dat een EBI door de Commissie wordt geregistreerd, voor zover het „niet zichtbaar buiten het kader van de bevoegdheden van de Commissie [valt] om een voorstel in te dienen voor een rechtshandeling ter uitvoering van de Verdragen”.

27

De Commissie heeft ingevolge deze bepaling, bij het litigieuze besluit, registratie van het voorstel voor het EBI dat rekwirant bij haar had ingediend, geweigerd.

28

In dat verband moet, aangezien rekwirant met zijn eerste middel betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat dit besluit toereikend was gemotiveerd, worden benadrukt dat de in artikel 296 VWEU neergelegde motiveringsplicht van rechtshandelingen wat het EBI betreft specifiek tot uitdrukking komt in de verplichting van artikel 4, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 211/2011 om de organisatoren in kennis te stellen van de redenen van de weigering hun voorgestelde EBI te registreren. Volgens vaste rechtspraak inzake dit artikel, moet de motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie met name arrest van 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C‑41/00 P, EU:C:2003:125, punt 55).

29

Zoals ook uit vaste rechtspraak naar voren komt, moet het motiveringsvereiste aan de hand van de omstandigheden van het geval worden beoordeeld. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen van die handeling, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punt 150, en 21 december 2016, Club Hotel Loutraki e.a./Commissie, C‑131/15 P, EU:C:2016:989, punt 47).

30

Die beginselen, die in de punten 22 tot en met 24 van het bestreden arrest correct in herinnering zijn gebracht, moeten dienen als maatstaf bij het onderzoek of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat de Commissie bij de vaststelling van het litigieuze besluit de motiveringsplicht had geëerbiedigd.

31

In casu staat vast, zoals het Gerecht in punt 28 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, dat uit dit besluit naar voren kwam dat de registratie van het voorgestelde EBI was geweigerd omdat niet was voldaan aan de voorwaarde van artikel 4, lid 2, onder b), van verordening nr. 211/2011. In dat verband stond in dat besluit dat de Commissie van mening was dat noch de in dat voorstel genoemde bepalingen inzake het economische en monetaire beleid, te weten de artikelen 119 tot en met 144 VWEU, noch enige andere rechtsgrondslag deze instelling de bevoegdheid verleenden om een voorstel voor een rechtshandeling van de Unie in te dienen waarmee het doel dat met het voorgestelde EBI werd nagestreefd, zou kunnen worden bereikt. In deze context heeft de Commissie zich meer bepaald uitgesproken over artikel 136, lid 1, VWEU en heeft zij de redenen uiteengezet waarom zij meende dat deze bepaling hiervoor geen rechtsgrondslag kon vormen.

32

Anders dan rekwirant lijkt te suggereren, heeft het Gerecht niet geoordeeld dat elk van deze onderdelen van het litigieuze besluit, op zichzelf bezien, volstond als motivering om aan de vereisten van de rechtspraak inzake de motiveringsplicht te voldoen. Het heeft evenmin geoordeeld, in de punten 30 en 31 van het bestreden arrest, dat een dergelijke motivering als zodanig zou blijken uit de aard van de betrokken handeling en de context waarin deze was vastgesteld.

33

Het Gerecht heeft overeenkomstig de relevante rechtspraak van het Hof, die in de punten 28 en 29 van het onderhavige arrest nog is herhaald, juist onderzocht of de motivering van het litigieuze besluit voldeed aan de vereisten van artikel 296 VWEU, gelet op alle elementen van dat besluit en in het licht van de omstandigheden van het geval, meer bepaald de aard van dit besluit en de context waarin het is vastgesteld.

34

In dit verband heeft het Gerecht in de punten 25 en 26 van het bestreden arrest in wezen benadrukt dat, gelet op de aard van het recht op het EBI en de invloed die de weigering tot registratie van een voorgesteld EBI kan hebben op het democratisch bestel van de Unie, het aan de Commissie is om haar weigering tot registratie van een dergelijk voorstel zodanig te motiveren dat de redenen die deze weigering rechtvaardigen duidelijk tot uiting komen. Wanneer die weigering, zoals in het onderhavige geval, is gebaseerd op artikel 4, lid 2, onder b), van verordening nr. 211/2011, moet deze motivering de redenen uiteenzetten waarom zij van mening is dat het voorstel zichtbaar buiten het kader valt van haar bevoegdheden om een voorstel in te dienen voor een rechtshandeling ter uitvoering van de Verdragen.

35

In dit kader moet de Commissie de nadere informatie over het onderwerp, de doelstellingen en de context van het voorstel nauwkeurig en onpartijdig onderzoeken wanneer de organisatoren van het EBI overeenkomstig bijlage II bij verordening nr. 211/2011 dergelijke informatie als bijlage bij hun voorstel voegen.

36

Het Gerecht heeft in de punten 30 en 31 van het bestreden arrest echter ook benadrukt dat het betrokken voorgestelde EBI zeer beknopt en onvoldoende duidelijk was, omdat het wat betreft de rechtsgrondslag voor de vaststelling van de in dit voorstel bedoelde rechtshandeling van de Unie, in wezen enkel verwees naar de artikelen 119 tot en met 144 VWEU inzake het economisch en monetair beleid van de Unie, als één geheel, zonder ook maar enige toelichting of verduidelijking te verstrekken over de band tussen de inhoud van dat voorstel en de 26 artikelen van het VWEU waarnaar dat voorstel verwees.

37

In dit verband moet worden benadrukt dat, ook al kon op de website van de Commissie alleen de rubriek „Economisch en monetair beleid 119‑144 VWEU” in haar geheel worden geselecteerd, de organisatoren overeenkomstig bijlage II bij verordening nr. 211/2011 nadere informatie hadden kunnen bijvoegen over de relevantie van deze artikelen in het licht van de inhoud van het betrokken voorgestelde EBI, wat zij niet stellen te hebben gedaan.

38

In dergelijke omstandigheden kan het Gerecht niet worden verweten de in de punten 28 en 29 van dit arrest herhaalde rechtspraak te hebben geschonden door in punt 31 van het bestreden arrest te hebben geoordeeld dat het de Commissie was toegestaan alleen in te gaan op die bepaling van de als één geheel in het voorstel aangevoerde bepalingen, die haar het minst irrelevant voorkwam, namelijk artikel 136, lid 1, VWEU, zonder zich specifiek voor elk van deze bepalingen te hoeven rechtvaardigen, noch, a fortiori, het gebrek aan relevantie van iedere andere bepaling van het VWEU te hoeven motiveren.

39

In deze omstandigheden heeft het Gerecht in punt 32 van het bestreden arrest terecht kunnen oordelen dat het bestreden besluit, rekening gehouden met de context waarin het was vastgesteld, voldoende elementen bevatte opdat rekwirant de rechtvaardigingen voor de weigering om het voorgestelde EBI te registreren kon kennen en opdat de Unierechter zijn toetsing kon verrichten.

40

In dat laatste opzicht komt duidelijk uit het bestreden arrest naar voren dat het Gerecht dit besluit daadwerkelijk heeft kunnen toetsen, mede met betrekking tot de vraag of artikel 122 VWEU een rechtsgrondslag kon vormen voor de maatregel die onderwerp was van het betrokken voorgestelde EBI, ofschoon dit artikel niet specifiek in dit voorstel was genoemd.

41

Uit het voorgaande blijkt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van enige onjuiste rechtsopvatting door in punt 34 van het bestreden arrest te oordelen dat, in de omstandigheden van het geval, de Commissie bij de vaststelling van het litigieuze besluit de op haar rustende motiveringsplicht in acht had genomen.

42

Rekwirant betwist voorts de motivering van dit besluit, aangezien het betrokken voorgestelde EBI niet zichtbaar buiten het kader van de bevoegdheden van de Commissie krachtens de in dat besluit bedoelde bepalingen zou vallen. Niettemin moet worden opgemerkt dat dit betoog niet ziet op de motiveringsplicht als een wezenlijk vormvoorschrift, maar op de, afzonderlijke, vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de omstreden handeling betreft (arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punt 146en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het moet dus worden onderzocht in het kader van de beantwoording van het tweede, derde en vierde middel.

43

Gelet op het voorgaande moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

Tweede, derde en vierde middel: onjuiste rechtsopvattingen in het kader van de toetsing van de gegrondheid van het litigieuze besluit

Overwegingen vooraf

44

Met zijn tweede, derde en vierde middel verwijt rekwirant het Gerecht, door artikel 122 en artikel 136, lid 1, VWEU en de regels van internationaal recht onjuist uit te leggen, te hebben geoordeeld dat de voorwaarde van artikel 4, lid 2, onder b), van verordening nr. 211/2011 in casu niet was vervuld.

45

Vooraf zij opgemerkt dat, wat ten eerste het registratieproces van een voorgesteld EBI betreft, de Commissie krachtens artikel 4 van verordening nr. 211/2011 moet onderzoeken of een dergelijk voorstel aan de in met name lid 2, onder b), van dit artikel vermelde voorwaarden voor registratie voldoet. Overeenkomstig de leden 1 en 2 van dat artikel moet rekening worden gehouden met de informatie betreffende het onderwerp en de doelstellingen van het voorgestelde EBI, die door de organisatoren van het EBI, hetzij verplicht, hetzij facultatief, conform bijlage II bij genoemde verordening, wordt verstrekt.

46

In dat verband moet worden opgemerkt dat de Commissie, zoals blijkt uit overweging 4 en uit artikel 4, lid 1, laatste alinea, van verordening nr. 211/2011, in het kader van deze registratieprocedure, de organisatoren van een EBI haar assistentie en advies moet verschaffen, met name wat de registratiecriteria betreft.

47

Vervolgens zij benadrukt dat, zoals in overweging 10 van deze verordening staat vermeld, het besluit inzake de registratie van een voorgesteld EBI in de zin van artikel 4 van die verordening moet worden vastgesteld in overeenstemming met het beginsel van goed bestuur, dat met name de verplichting voor de bevoegde instelling inhoudt om zorgvuldig en onpartijdig onderzoek uit te voeren waarbij, bovendien, rekening wordt gehouden met alle relevante gegevens van het geval.

48

Deze vereisten, die inherent zijn aan het beginsel van behoorlijk bestuur, zijn algemeen van toepassing op het handelen van een instantie van de Unie in haar betrekkingen met het publiek (zie in die zin arrest van 4 april 2017, Ombudsman/Staelen, C‑337/15 P, EU:C:2017:256, punt 34) en derhalve ook in de context van het recht een EBI in te dienen als instrument voor deelname van de burgers aan het democratisch bestel van de Unie.

49

Daarenboven moet de in artikel 4, lid 2, onder b), van deze verordening gestelde voorwaarde van registratie, in overeenstemming met de doelstellingen die met dit instrument worden nagestreefd, zoals vermeld in de overwegingen 1 en 2 van verordening nr. 211/2011 en die met name bestaan in het aanmoedigen van de burgerparticipatie en het toegankelijker maken van de Unie, door de Commissie worden uitgelegd en toegepast op een wijze die het EBI eenvoudig toegankelijk maakt.

50

De Commissie is dus alleen bevoegd om de registratie van een voorgesteld EBI krachtens artikel 4, lid 2, onder b), van verordening nr. 211/2011 te weigeren in het geval dit voorgestelde EBI, gelet op het onderwerp en de doelstellingen ervan zoals die naar voren komen uit de verplichte en, in voorkomend geval, aanvullende informatie die ingevolge bijlage II bij verordening nr. 211/2011 door de organisatoren is verstrekt, zichtbaar valt buiten het kader van de bevoegdheden van de Commissie om een voorstel in te dienen voor een rechtshandeling van de Unie ter uitvoering van de Verdragen.

51

Nu dit is verduidelijkt, moet ten tweede de toetsing worden afgebakend die het Hof in het kader van deze hogere voorziening mag uitvoeren.

52

Zoals de advocaat-generaal met name in de punten 7, 31 en 40 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft rekwirant in de onderhavige procedure voor het Hof het onderwerp van het betrokken voorgestelde EBI en de hiertoe geschikte rechtsgrondslag op substantiële wijze nader toegelicht, en gesteld dat het Gerecht meermalen in het bestreden arrest vaststellingen op dit punt heeft gedaan die hetzij onjuist, hetzij onvolledig waren.

53

In de eerste plaats moet echter worden benadrukt, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in met name punt 30 van zijn conclusie, dat de toetsing van de gegrondheid van de redenering die het Gerecht in het bestreden arrest heeft gevolgd in het kader van de controle van de gegrondheid van het litigieuze besluit slechts kan plaatsvinden aan de hand van de aanwijzingen die door de organisatoren van het betrokken voorgestelde EBI zijn verschaft bij hun verzoek aan de Commissie tot registratie daarvan, en niet in het licht van de verduidelijkingen die rekwirant heeft verschaft in het kader van de onderhavige hogere voorziening.

54

Zoals het Gerecht heeft vastgesteld in punt 3 van het bestreden arrest en meer specifiek in diverse passages van dat arrest, werd het onderwerp van dit voorstel in deze aanwijzingen slechts omschreven als de erkenning in de wetgeving van de Unie van het „beginsel van de noodsituatie, dat inhoudt dat wanneer het economische en politieke voortbestaan van een staat op het spel staat ten gevolge van het aflossen van een onhoudbare schuld, de weigering om deze schuld te betalen noodzakelijk en gerechtvaardigd is” en werd in deze aanwijzingen verwezen naar de artikelen 119 tot en met 144 VWEU als één geheel, als rechtsgrondslag voor de aanvaarding ervan.

55

In de tweede plaats is het tevens vaste rechtspraak dat het Hof, in het kader van de hogere voorziening, in beginsel alleen bevoegd is om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen die voor de rechter ten gronde zijn behandeld (zie in die zin arresten van 30 april 2014, FLSmidth/Commissie, C‑238/12 P, EU:C:2014:284, punt 42, en 22 mei 2014, ASPLA/Commissie, C‑35/12 P, EU:C:2014:348, punt 39).

56

In het onderhavige geval heeft rekwirant, zoals in punt 12 van dit arrest is benadrukt, ter staving van het enige middel dat hij in het kader van zijn beroep voor het Gerecht heeft opgeworpen, artikel 122, leden 1 en 2, artikel 136, lid 1, VWEU en de regels van internationaal recht aangevoerd.

57

Hieruit volgt dat het onderzoek door het Hof van de argumenten die moeten aantonen dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat er in het Unierecht geen passende rechtsgrondslag bestond voor de vaststelling van het beginsel dat in het betrokken voorgestelde EBI werd bedoeld, zich moet beperken tot die argumenten die erop zijn gericht aan te tonen dat het Gerecht artikel 122 en artikel 136, lid 1, VWEU en regels van internationaal recht onjuist heeft uitgelegd.

Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 122 VWEU

– Argumenten van partijen

58

Met zijn tweede middel, dat vier onderdelen bevat, verwijt rekwirant het Gerecht in de punten 41 tot en met 43 en 47 tot en met 50 van het bestreden arrest een onjuiste uitlegging te hebben gegeven van artikel 122, leden 1 en 2, VWEU, door in strijd met artikel 4, lid 2, onder b), van verordening nr. 211/2011 te oordelen dat deze bepalingen kennelijk geen rechtsgrondslag vormden voor de aanvaarding in de wetgeving van de Unie van het beginsel dat het onderwerp vormde van het betrokken voorgestelde EBI.

59

Ten eerste zou het Gerecht, door artikel 122 VWEU geïsoleerd uit te leggen zonder het in de context van de artikelen 119 tot en met 126 VWEU te plaatsen, geen rekening hebben gehouden met de idee achter hoofdstuk 1, „Economisch beleid”, van titel VIII van het derde deel van het VWEU, dat als basisbeginsel heeft dat de lidstaten bevoegd zijn voor het economisch beleid en dat dit moet worden gecoördineerd.

60

Rekwirant stelt met name dat uit artikel 122, leden 1 en 2, VWEU naar voren komt dat de Commissie op grond van dat artikel de Raad een voorstel mag doen voor corrigerende of preventieve maatregelen die tot doel hebben het hoofd te bieden aan ernstige moeilijkheden of een ernstige dreiging van grote moeilijkheden die de doelstellingen van de Unie in gevaar brengen. Door dit artikel uit zijn context te halen, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

61

Ten tweede benadrukt rekwirant dat artikel 122, lid 1, VWEU, waarin voorts ook het beginsel van solidariteit tussen de lidstaten is neergelegd, de Commissie een ruime beoordelingsmarge toekent om een voorstel te doen voor de vaststelling van passende maatregelen om het hoofd te bieden aan ernstige moeilijkheden van een van hen. De aanvaarding van het beginsel van de noodsituatie in een tekst van de Unie zou een dergelijke passende maatregel vormen. Door ondanks alles te hebben geoordeeld dat het betrokken voorgestelde EBI zichtbaar buiten het kader van de bevoegdheden van de Commissie viel, heeft het Gerecht een onjuiste uitlegging gegeven van artikel 122 VWEU.

62

Ten derde betwist rekwirant, in de eerste plaats, de argumentatie van het Gerecht in punt 41 van het bestreden arrest, die het heeft ontleend aan het arrest van 27 november 2012, Pringle (C‑370/12, EU:C:2012:756). Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de in het betrokken EBI voorgestelde maatregel te vergelijken met het Europese Stabiliteitsmechanisme (hierna: „ESM”), waarop dat arrest specifiek is gericht en dat fundamenteel verschilt van de genoemde maatregel. Het betrokken voorgestelde EBI had eenvoudigweg tot doel om het beginsel van de noodsituatie te laten opnemen in de wetgeving van de Unie in het licht van de ernstige moeilijkheden van de Helleense Republiek die voortvloeien uit haar schuld en niet om een financieringsmechanisme als het ESM te creëren.

63

In de tweede plaats betoogt rekwirant dat de beoordeling door het Gerecht in punt 42 van het bestreden arrest, dat artikel 122, lid 1, VWEU zou inhouden dat de in die bepaling bedoelde maatregelen zijn „gebaseerd op bijstand tussen de lidstaten”, juridisch onjuist is. Uit de tekst van dit artikel komt naar voren dat de in dat artikel genoemde geest van solidariteit tussen de lidstaten, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, niet vergelijkbaar is met bijstand tussen de lidstaten in de vorm van financiële bijstand.

64

Ten vierde heeft het Gerecht blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen toen het in de punten 47 tot en met 49 van het bestreden arrest nogmaals het arrest van 27 november 2012, Pringle (C‑370/12, EU:C:2012:756), heeft genoemd, om te concluderen dat het doel van het betrokken voorgestelde EBI zichtbaar niet onder artikel 122, lid 2, VWEU viel.

65

In de eerste plaats kan de opneming van het beginsel van de noodsituatie in de wetgeving van de Unie in tal van aspecten niet worden vergeleken met het ESM. In de tweede plaats heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de procedure ter verklaring dat sprake is van een noodsituatie in gang wordt gezet door de lidstaten en niet door de Unie. Volgens het voorgestelde EBI is het namelijk de Unie die in een geest van solidariteit een dergelijke verklaring goedkeurt. In de derde plaats heeft het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest ten onrechte vastgesteld dat de aanvaarding van het beginsel van de noodsituatie niet alleen is gericht op de schuld van een lidstaat ten aanzien van de Unie, maar tevens op de schulden die die staat is aangegaan ten aanzien van andere publieke of private, natuurlijke of rechtspersonen. De aanvaarding van dit beginsel geldt in feite alleen voor de schuld van een lidstaat ten aanzien van de Unie. In ieder geval had de Commissie deels kunnen reageren op het betrokken voorgestelde EBI door het onderwerp ervan te beperken tot alleen deze schuld, die zichtbaar binnen de werkingssfeer van artikel 122, lid 2, VWEU valt.

66

Volgens de Commissie moet het tweede middel, voor zover het nieuwe argumenten bevat, niet-ontvankelijk of in ieder geval ongegrond worden verklaard.

– Beoordeling door het Hof

67

Vooraf moet eraan worden herinnerd dat de keuze van de rechtsgrondslag van een Uniehandeling volgens vaste rechtspraak moet berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn, waaronder met name het doel en de inhoud van de handeling (arresten van 29 april 2004, Commissie/Raad, C‑338/01, EU:C:2004:253, punt 54; 19 juli 2012, Parlement/Raad, C‑130/10, EU:C:2012:472, punt 42, en 18 december 2014, Verenigd Koninkrijk/Raad, C‑81/13, EU:C:2014:2449, punt 35).

68

In de eerste plaats moet voor zover rekwirant met zijn tweede middel, waarvan de onderdelen gezamenlijk moeten worden onderzocht, het Gerecht verwijt blijk te hebben gegeven van onjuiste rechtsopvattingen in de punten 40 tot en met 43 van het bestreden arrest door te oordelen dat artikel 122, lid 1, VWEU geen passende rechtsgrondslag vormde voor de vaststelling van een maatregel als die welke werd beoogd in het betrokken voorgestelde EBI, eraan worden herinnerd dat, krachtens die bepaling, de Raad op voorstel van de Commissie in een geest van solidariteit tussen de lidstaten bij besluit de voor de economische situatie passende maatregelen kan vaststellen, met name indien zich bij de voorziening van bepaalde producten, in het bijzonder op energiegebied, ernstige moeilijkheden voordoen.

69

In dit verband heeft het Hof, ten eerste, zoals het Gerecht terecht heeft opgemerkt in punt 41 van het bestreden arrest, in punt 116 van het arrest van 27 november 2012, Pringle (C‑370/12, EU:C:2012:756), geoordeeld dat artikel 122, lid 1, VWEU geen passende rechtsgrondslag vormt voor eventuele financiële bijstand van de Unie ten behoeve van de lidstaten die te maken hebben met of worden bedreigd door ernstige financieringsproblemen.

70

Ofschoon rekwirant betoogt dat het ESM, het onderwerp in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, zich in meerdere opzichten onderscheidt van de maatregel die in het voorgestelde EBI wordt beoogd, komt niettemin uit dat arrest naar voren dat artikel 122, lid 1, VWEU niet is gericht op maatregelen die hoofdzakelijk tot doel hebben de ernst van de financieringsmoeilijkheden van een lidstaat te verzachten.

71

Ten tweede moet worden vastgesteld dat het Gerecht evenmin blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 42 en 43 van het bestreden arrest te oordelen dat, gelet op met name de geest van solidariteit tussen de lidstaten die, overeenkomstig de tekst van artikel 122, lid 1, VWEU, leidend moet zijn bij de vaststelling van maatregelen die geschikt zijn voor de economische situatie in de zin van die bepaling, die bepaling niet kan dienen als grondslag voor de vaststelling van een maatregel of voor de aanvaarding van een beginsel dat, in wezen, een lidstaat de bevoegdheid geeft unilateraal te beslissen om zijn schuld geheel of gedeeltelijk niet terug te betalen.

72

Voor zover rekwirant meer specifiek de vaststelling door het Gerecht in punt 43 van het bestreden arrest betwist, dat het voorgestelde EBI een lidstaat de bevoegdheid zou geven „unilateraal te besluiten” om zijn gehele schuld of een deel ervan niet terug te betalen, moet worden opgemerkt dat rekwirant pas in het kader van deze hogere voorziening heeft aangegeven dat aan de mogelijkheid voor een dergelijke lidstaat om een noodsituatie aan te voeren voorwaarden zouden kunnen worden gesteld, die de Commissie zou moeten vaststellen. Zoals in punt 53 van dit arrest is benadrukt, kan met een dergelijke aanwijzing geen rekening worden gehouden bij de toetsing of de beoordeling van het Gerecht in punt 43 van het bestreden arrest gegrond was.

73

Hieruit volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van enige onjuiste rechtsopvatting door in de punten 40 tot en met 43 van het bestreden arrest te oordelen dat artikel 122, lid 1, VWEU geen passende rechtsgrondslag vormde om een maatregel vast te stellen zoals die welke het betrokken voorgestelde EBI voor ogen had.

74

In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat, voor zover rekwirant met zijn tweede middel het Gerecht verwijt blijk te hebben gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door in de punten 47 tot en met 50 van het bestreden arrest te oordelen dat artikel 122, lid 2, VWEU geen passende rechtsgrondslag vormde voor de vaststelling van een dergelijke maatregel, krachtens deze bepaling de Raad, op voorstel van de Commissie, onder bepaalde voorwaarden financiële bijstand van de Unie kan verlenen aan een lidstaat die te kampen heeft met moeilijkheden of ernstige dreiging van grote moeilijkheden die worden veroorzaakt door natuurrampen of buitengewone gebeurtenissen die deze lidstaat niet kan beheersen.

75

In dat verband moet allereerst worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 48 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld dat het Hof in de punten 65, 104 en 131 van het arrest van 27 november 2012, Pringle (C‑370/12, EU:C:2012:756), al heeft geoordeeld dat artikel 122, lid 2, VWEU de Unie de bevoegdheid verleent om een lidstaat onder bepaalde voorwaarden incidenteel financiële bijstand te verlenen, maar dat die bepaling niet de instelling van een mechanisme van niet-terugbetaling van de schuld op grond van het beginsel van de noodsituatie kan rechtvaardigen, gelet op met name de algemene en permanente aard die inherent is aan een dergelijk mechanisme.

76

Verder moet, ten aanzien van de onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot de aard van de in artikel 122, lid 2, VWEU bedoelde financiële bijstand waarvan het Gerecht volgens rekwirant in punt 49 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven, worden opgemerkt, zoals het Gerecht in dat punt van het bestreden arrest heeft gedaan, dat uit punt 118 van het arrest van 27 november 2012, Pringle (C‑370/12, EU:C:2012:756), blijkt dat deze bepaling alleen financiële bijstand beoogt die door de Unie wordt toegekend, en niet door de lidstaten.

77

Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest terecht kunnen oordelen dat de aanvaarding van het beginsel van de noodsituatie dat onderwerp is van het betrokken voorgestelde EBI, niet onder het begrip „bijstand van de Unie” in de zin van die bepaling kan vallen aangezien een dergelijk beginsel niet alleen de schuld van een lidstaat ten aanzien van de Unie beoogt, maar tevens de schuld in handen van andere publieke of private personen en dus, met name, van de lidstaten.

78

Voor zover rekwirant in deze context de vaststelling van het Gerecht wil betwisten, dat de aanvaarding van het beginsel van de noodtoestand, zoals in het voorgestelde EBI wordt beoogd, niet alleen is gericht op de schuld van een lidstaat ten aanzien van de Unie, moet allereerst worden opgemerkt dat rekwirant vóór deze hogere voorziening nooit heeft gesteld dat dit voorstel beperkt zou blijven tot louter de schuld van de betrokken lidstaat ten aanzien van de Unie. Daarenboven wordt zijn argument weersproken door andere beweringen in de hogere voorziening, volgens welke dat voorstel tot doel heeft, ten behoeve van lidstaten die in een noodsituatie verkeren, toe te staan dat een deel van hun schuld niet alleen ten aanzien van de Unie, maar tevens ten aanzien van de andere lidstaten, wordt opgeschort of kwijtgescholden. Dit argument kan bijgevolg niet slagen.

79

Tot slot moet het argument dat de Commissie deels gevolg had kunnen geven aan het betrokken voorgestelde EBI krachtens de in punt 55 van dit arrest herhaalde vaste rechtspraak, niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat dit argument voor het eerst in het stadium van de hogere voorziening is aangevoerd.

80

Hieruit volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 50 van het bestreden arrest te oordelen dat een maatregel als die welke in het voorgestelde EBI is bedoeld kennelijk niet valt onder de financiële bijstandsmaatregelen die de Raad op voorstel van de Commissie krachtens artikel 122, lid 2, VWEU mag nemen.

81

Uit voorgaande overwegingen volgt dat het tweede middel dient te worden afgewezen.

Derde middel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 136, lid 1, VWEU

– Argumenten van partijen

82

Met zijn derde middel verwijt rekwirant het Gerecht in de punten 57 tot en met 60 van het bestreden arrest een onjuiste uitlegging te hebben gegeven van artikel 136, lid 1, VWEU. Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, zou artikel 136 VWEU, dat met name tot doel heeft bij te dragen aan de „goede werking van de economische en monetaire unie”, kunnen dienen als basis om het beginsel van de noodsituatie neer te leggen in de wetgeving van de Unie.

83

In dat verband stelt rekwirant dat de bewering, in punt 58 van het bestreden arrest, dat de aanvaarding van het beginsel van de noodsituatie tot gevolg zou hebben dat een wetgevingsmechanisme waarmee de overheidsschuld unilateraal wordt opgeheven, in de plaats wordt gesteld van de vrije wil van de contractpartijen, hetgeen deze bepaling duidelijk niet toelaat, juridisch onjuist is. De vaststelling van dat beginsel zou een lidstaat die te kampen heeft met ernstige moeilijkheden immers toestaan de betaling van al zijn schulden tijdelijk op te schorten om zijn economisch beleid te concentreren op groei en aldus economische investeringen aan te moedigen die die groei kunnen bevorderen, hetgeen zonder twijfel zou bijdragen aan de goede werking van de economische en monetaire unie als bedoeld in artikel 136, lid 1, VWEU. Rekwirant verwijst in deze context en ter illustratie naar het besluit van de Europese Raad van 21 juli 2011, waaruit zou blijken dat het besluit inzake de kwijtschelding van een overheidsschuld van een lidstaat zijn grondslag kan vinden in het recht van de Unie.

84

Daarenboven is de Raad krachtens artikel 136, lid 1, VWEU uitdrukkelijk gerechtigd tot het treffen van maatregelen om richtsnoeren voor het economisch beleid vast te stellen. De Commissie is derhalve ook bevoegd de Raad een voorstel te doen ter goedkeuring van dergelijke maatregelen.

85

Hieruit volgt dat het betrokken voorgestelde EBI niet zichtbaar buiten het kader van de bevoegdheden van de Commissie valt in de zin van artikel 4, lid 2, onder b), van verordening nr. 211/2011 en dat het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanvaarding van een beginsel van de noodsituatie kennelijk niet onder artikel 136, lid 1, VWEU viel.

86

Ook kan, volgens rekwirant, een mechanisme voor stabiliteit en financiële bijstand zoals dat door artikel 136, lid 3, VWEU is toegestaan, inhouden dat, indien de lidstaten daarmee instemmen en een van de lidstaten zich in een noodsituatie bevindt, de betaling van de schuld van die lidstaat wordt opgeschort. In ieder geval is de Commissie op grond van artikel 352 VWEU bevoegd een maatregel voor te stellen als bedoeld in het voorgestelde EBI, die noodzakelijk is ter verwezenlijking van een van de doelstellingen van de Verdragen, zoals de stabiliteit van de eurozone.

87

Volgens de Commissie moet het derde middel deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond worden verklaard.

– Beoordeling door het Hof

88

Er zij aan herinnerd dat de Raad, krachtens artikel 136, lid 1, VWEU, om bij te dragen aan de goede werking van de economische en monetaire unie en overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de Verdragen, maatregelen kan vaststellen voor de lidstaten die de euro als munt hebben, ten eerste, volgens punt a), ter versterking van de coördinatie en de bewaking van hun begrotingsdiscipline en, ten tweede, volgens punt b), van dat lid, ter bepaling van de richtsnoeren van hun economisch beleid, met dien verstande dat deze verenigbaar moeten zijn met de richtsnoeren die voor de gehele Unie zijn vastgesteld, en met het oog op de bewaking ervan.

89

Het Gerecht heeft geen blijk gegeven van enige onjuiste rechtsopvatting door in de punten 57 en 58 van het bestreden arrest te oordelen dat de aanvaarding van het beginsel van de noodsituatie, zoals beoogd in het voorgestelde EBI, kennelijk niet onder de in het vorige punt beschreven maatregelen valt.

90

Het Gerecht heeft in punt 57 van het bestreden arrest namelijk terecht geoordeeld dat niets de slotsom rechtvaardigt, en dat rekwirant dat geenszins had bewezen, dat de vaststelling van een maatregel als bedoeld in het betrokken voorgestelde EBI ertoe zou strekken de coördinatie van de begrotingsdiscipline te versterken of zou vallen onder de richtsnoeren voor het economisch beleid die de Raad mag opstellen voor de goede werking van de economische en monetaire unie.

91

Het Gerecht heeft in punt 58 van het bestreden arrest tevens terecht, ten eerste, eraan herinnerd dat uit de punten 51 en 64 van het arrest van 27 november 2012, Pringle (C‑370/12, EU:C:2012:756), naar voren komt dat de rol van de Unie op het gebied van het economisch beleid beperkt is tot de vaststelling van coördinatiemaatregelen, en, ten tweede, geoordeeld dat de vaststelling van een maatregel als die welke is beoogd in het betrokken voorgestelde EBI, beslist niet valt onder het begrip „richtsnoer voor economisch beleid” in de zin van artikel 136, lid 1, onder b), VWEU, en in werkelijkheid tot gevolg heeft dat een wetgevingsmechanisme waarmee de overheidsschuld unilateraal wordt opgeheven, in de plaats wordt gesteld van de vrije wil van de contractpartijen, hetgeen deze bepaling duidelijk niet toelaat.

92

Hieruit volgt dat het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest terecht de conclusie van de Commissie, dat het voorstel om het beginsel van de noodsituatie, zoals rekwirant dit opvatte, te erkennen kennelijk niet onder artikel 136, lid 1, VWEU viel, heeft bekrachtigd.

93

Voor zover rekwirant voor het overige in het kader van het derde middel suggereert dat het beginsel van de noodsituatie als beoogd in het betrokken voorgestelde EBI zou kunnen worden aanvaard in het Unierecht op grond van artikel 136, lid 3, VWEU, in het voorkomende geval in combinatie met artikel 352 VWEU, volstaat de vaststelling dat dit argument pas is aangevoerd in hogere voorziening en derhalve, overeenkomstig de in punt 55 van dit arrest herhaalde vaste rechtspraak, in casu niet door het Hof kan worden onderzocht.

94

Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.

Vierde middel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de regels van internationaal recht

– Argumenten van partijen

95

Met het vierde middel verwijt rekwirant het Gerecht de regels van internationaal recht onjuist te hebben uitgelegd, voor zover het, in punt 65 van het bestreden arrest, heeft gemeend dat het bestaan van een beginsel van internationaal recht zoals, in casu, het beginsel van de noodsituatie, hoe dan ook niet volstond als grondslag voor een wetgevingsinitiatief van de Commissie. Daarenboven heeft het Gerecht niet onderzocht of de argumenten met betrekking tot het bestaan van dat beginsel in internationaal recht gegrond waren.

96

Volgens de Commissie moet dit middel, aangezien de hogere voorziening geen enkel argument bevat dat kan afdoen aan de beoordeling van het Gerecht, dat de voor de Commissie nodige bevoegdheid moet zijn bepaald in de Verdragen en niet in een regel van internationaal recht, ongegrond worden verklaard.

– Beoordeling door het Hof

97

Er zij aan herinnerd dat de Unie krachtens het in artikel 5, leden 1 en 2, VEU geformuleerde beginsel van bevoegdheidstoedeling enkel handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door de lidstaten in de Verdragen zijn toegedeeld om de daarin bepaalde doelstellingen te verwezenlijken.

98

In het bijzonder met betrekking tot de instellingen van de Unie is in artikel 13, lid 2, VEU nader aangegeven dat ieder van hen handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in de Verdragen zijn toegedeeld en volgens de daarin bepaalde procedures, voorwaarden en doelstellingen.

99

Derhalve kan de Commissie slechts een voorstel doen voor de vaststelling van een rechtshandeling van de Unie indien hiertoe in de Verdragen een bevoegdheid is toegekend.

100

Hieruit volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 65 van het bestreden arrest te oordelen dat louter het bestaan van een beginsel van internationaal recht, al gesteld dat dit zou bestaan, zoals dat van de door rekwirant aangevoerde noodsituatie, hoe dan ook niet volstaat als grondslag voor een wetgevingsinitiatief van de Commissie.

101

In die omstandigheden kan het Gerecht evenmin worden verweten niet de gegrondheid te hebben onderzocht van de argumenten met betrekking tot het bestaan van dat beginsel in internationaal recht.

102

Het vierde middel moet dus ongegrond worden verklaard.

103

Aangezien geen van de door rekwirant aangevoerde middelen is aanvaard, dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen.

Kosten

104

Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

105

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirant in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten van deze hogere voorziening.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Alexios Anagnostakis wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Grieks.

Top