EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0211

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 oktober 2016.
Orange tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Mededinging – Staatssteun – Steun door de Franse Republiek aan France Télécom verleend – Hervorming van de financieringswijze van de pensioenen van de bij France Télécom werkzame ambtenaren – Vermindering van de tegenprestatie die door France Télécom aan de Staat moet worden betaald – Besluit waarbij de steun onder voorwaarden verenigbaar met de interne markt wordt verklaard – Begrip ‚steunmaatregel’ – Begrip ‚economisch voordeel’ – Selectief karakter – Aantasting van de mededinging – Onjuiste opvatting van de feiten – Ontoereikende motivering – Vervanging van de motivering.
Zaak C-211/15 P.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:798

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

26 oktober 2016 ( *1 )

„Hogere voorziening — Mededinging — Staatssteun — Door de Franse Republiek aan France Télécom verleende steun — Hervorming van de financieringswijze van de pensioenen van de bij France Télécom werkzame ambtenaren — Vermindering van de tegenprestatie die door France Télécom aan de Staat moet worden betaald — Besluit waarbij de steun onder voorwaarden verenigbaar met de interne markt wordt verklaard — Begrip ‚steunmaatregel’ — Begrip ‚economisch voordeel’ — Selectief karakter — Aantasting van de mededinging — Onjuiste opvatting van de feiten — Ontoereikende motivering — Vervanging van de motivering”

In zaak C‑211/15 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 6 mei 2015,

Orange, voorheen France Télécom, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door S. Hautbourg en S. Cochard-Quesson, avocats,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Stromsky en L. Flynn als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, E. Regan, A. Arabadjiev (rapporteur), C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 december 2015,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 februari 2016,

het navolgende

Arrest

1

Met haar onderhavige hogere voorziening verzoekt Orange om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 26 februari 2015 (T‑385/12, niet gepubliceerd, hierna: „bestreden arrest”, EU:T:2015:117), houdende afwijzing van haar verzoek tot nietigverklaring van besluit 2012/540/EU van de Commissie van 20 december 2011 betreffende steunmaatregel C 25/08 (ex NN 23/08) – hervorming van de financieringswijze van de pensioenen van de [bij France Télécom werkzame] ambtenaren, door de Franse Republiek ten uitvoer gelegd ten gunste van France Télécom (PB 2012, L 279, blz. 1; hierna: „litigieus besluit”).

Voorgeschiedenis van het geding

2

De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 19 van het bestreden arrest samengevat als volgt:

„1

De maatregelen die het voorwerp vormen van de onderhavige zaak hebben betrekking op de wijzigingen die in 1996 zijn ingevoerd in de regeling van de lasten die door [rekwirante], Orange, destijds France Télécom genaamd, werden gedragen in verband met de betaling van de pensioenen van haar personeel met ambtenarenstatus.

2

Deze regeling, die was ingevoerd bij de oprichting, in 1990, bij wet nr. 90‑568 van 2 juli 1990 inzake de organisatie van de openbare post- en telecommunicatiedienst (JORF van 8 juli 1990, blz. 8069; hierna: ‚wet van 1990’), van France Télécom als een los van de rijksoverheid opererende onderneming, werd gewijzigd bij wet nr. 96‑660 van 26 juli 1996 inzake de nationale onderneming France Télécom (JORF van 26 juli 1996, blz. 11398; hierna: ‚wet van 1996’). De nieuwe regeling werd ingevoerd naar aanleiding van, ten eerste, de omvorming van France Télécom tot naamloze vennootschap, de beursnotering van deze onderneming en de openstelling van een toenemend deel van haar kapitaal en, ten tweede, de volledige openstelling voor concurrentie van de markten waarop zij in Frankrijk en in andere lidstaten van de Europese Unie actief was.

3

Wat de verantwoordelijkheden inzake de financiering van de sociale uitkeringen van personeelsleden met de status van ambtenaar betreft, heeft de wet van 1996 een wijziging aangebracht in de tegenprestatie die France Télécom krachtens artikel 30 van de wet van 1990 moest betalen aan de schatkist voor de betaling en het beheer door de Staat van de pensioenen van haar ambtenaren (hierna: ‚litigieuze maatregel’).

4

De wet van 1990 bepaalde dat France Télécom verplicht was tot betaling – als tegenprestatie voor de betaling en het beheer van de aan haar ambtenaren toegekende pensioenen – aan de schatkist van het bedrag dat op het salaris van de ambtenaar werd ingehouden en waarvan het percentage was vastgelegd in artikel L. 61 van het Franse wetboek inzake burgerlijke en militaire pensioenen, alsook van een aanvullende bijdrage die de integrale vergoeding mogelijk maakte van de kosten voor pensioenen die werden en moesten worden uitgekeerd aan haar gepensioneerde ambtenaren.

5

France Télécom nam tevens deel aan de zogenoemde ‚compensatie’- en ‚overcompensatie’-regelingen die voorzagen in transferbetalingen om het evenwicht tussen de pensioenregelingen voor ambtenaren van andere overheidsinstanties te waarborgen.

6

De wet van 1996 heeft in de in artikel 30 van de wet van 1990 voorziene tegenprestatie de hierna uiteengezette wijzigingen aangebracht. Ten eerste werd France Télécom gehouden tot overmaking van het op het salaris van de functionaris ingehouden bedrag, dat onveranderd bleef ten opzichte van het bedrag in de wet van 1990. Ten tweede werd zij onderworpen aan een ‚bevrijdende werkgeversbijdrage’, die de eerdere werkgeversbijdrage verving. Deze nieuwe bijdrage was gebaseerd op een ‚concurrentieel billijk tarief’ – dat op zijn beurt was gebaseerd op een nivellering van de loonheffingen bij France Télécom en bij de andere ondernemingen in de telecomsector, die onder de gemeenrechtelijke socialezekerheidsregeling vielen – en sloot de premies voor de risico’s die privaatrechtelijke werknemers en ambtenaren niet gemeen hebben (met name werkloosheid of niet-betaling van het loon bij surseance van betaling of liquidatie van de onderneming), uit. Ten derde werd France Télécom onderworpen aan een ‚buitengewone forfaitaire bijdrage’, die bij wet nr. 96‑1181 van 31 december 1996 houdende de begrotingswet voor 1997 (JORF van 31 december 1996, blz. 19490) was vastgesteld op 37,5 miljard FRF (5,7 miljard EUR). Laatstgenoemde bijdrage omvatte, enerzijds, het bedrag van de jaarlijkse voorzieningen (3,6 miljard EUR) die France Télécom tot en met 1996 had aangelegd om het hoofd te bieden aan de destijds verwachte toekomstige pensioenlasten voor ambtenaren, en, anderzijds, een aanvullend bedrag (2,1 miljard EUR).

7

Bovendien sloot de wet van 1996 France Télécom uit van de werkingssfeer van de compensatie- en overcompensatie-regelingen.

[...]

9

Bij brief van 20 mei 2008 informeerde de Commissie de Franse Republiek over haar besluit om tegen de betrokken steun de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden (hierna: ‚inleidingsbesluit’). De Franse Republiek heeft op 18 juli 2008 haar opmerkingen kenbaar gemaakt.

[...]

12

Op 20 december 2011 heeft de Commissie het [litigieuze] besluit vastgesteld, waarbij de steun onder bepaalde voorwaarden verenigbaar wordt verklaard met de interne markt.

13

In het [litigieuze] besluit heeft de Commissie geconcludeerd dat de litigieuze maatregel staatssteun vormde, in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

14

Wat met name de beoordeling betreft van het economisch voordeel, heeft de Commissie vastgesteld dat de litigieuze maatregel een economisch voordeel verleende aan France Télécom, aangezien zij een nieuwe en zware last oplegde aan de Staat met betrekking tot de betaling en het beheer van de aan de ambtenaren van France Télécom toegekende pensioenen, door de tegenprestatie die France Télécom voorheen betaalde, te verminderen.

15

In dit verband heeft de Commissie enerzijds, in punt 105 van het [litigieuze] besluit, het bedrag van de betrokken steun berekend als het jaarlijkse verschil tussen de krachtens de wet van 1996 door France Télécom betaalde bevrijdende werkgeversbijdrage, en de lasten die deze onderneming krachtens de wet van 1990 zou hebben betaald, en anderzijds, in punt 113 van het [litigieuze] besluit, geoordeeld dat de betaling van de buitengewone forfaitaire bijdrage het steunbedrag dat France Télécom kreeg, heeft verminderd.

16

De Commissie heeft ook vastgesteld dat de litigieuze maatregel selectief was, aangezien zij enkel betrekking had op France Télécom en de concurrentie vervalste of dreigde te vervalsen doordat zij France Télécom in staat stelde haar balans te verlichten, waardoor deze onderneming zich kon ontwikkelen op de telecommunicatiemarkten in Frankrijk en andere lidstaten, die geleidelijk werden opengesteld voor concurrentie.

17

Vervolgens heeft de Commissie onderzocht of de litigieuze maatregel verenigbaar was met de interne markt, in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, en geconcludeerd dat deze niet in overeenstemming was met het evenredigheidsbeginsel, doordat zij geen gelijkschakeling van de concurrentievoorwaarden mogelijk maakte. Volgens de Commissie leverde de door France Télécom aan de Staat betaalde financiële tegenprestatie geen gelijkschakeling op met alle sociale lasten die op het budget van de concurrenten van France Télécom drukten.

18

Derhalve stelde de Commissie vast dat om te voldoen aan het criterium van conformiteit met het algemeen belang, als bedoeld in artikel 107, lid 3, VWEU, voor de verenigbaarheid van de betrokken steun met de interne markt was vereist dat de door France Télécom te betalen bevrijdende werkgeversbijdrage zodanig werd berekend en geheven dat alle loonheffingen bij France Télécom en bij de andere ondernemingen in de telecomsector, die onder de gemeenrechtelijke socialezekerheidsregeling vielen, op een gelijk niveau werden gebracht, door eveneens rekening te houden met de risico’s die privaatrechtelijke werknemers en door France Télécom tewerkgestelde ambtenaren niet gemeen hadden. Deze bijdrage moest worden geheven van France Télécom vanaf de dag waarop het bedrag van de buitengewone forfaitaire bijdrage, gekapitaliseerd tegen de disconteringsvoet die voortvloeit uit de toepassing van de mededeling van de Commissie over de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PB 1996, C 232, blz. 10; hierna: ‚mededeling over de referentiepercentages’), het bedrag zou hebben bereikt van de bijdragen en lasten die France Télécom krachtens artikel 30 van de wet van 1990 zou hebben moeten betalen.

19

Het dispositief van het [litigieuze] besluit luidt als volgt:

‚Artikel 1

De staatssteun resulterend uit het feit dat de aan de Staat verschuldigde tegenprestatie voor de betaling en het beheer van de krachtens het wetboek burgerlijke en militaire pensioenen aan de ambtenaren van France Télécom toegekende pensioenen is verminderd op grond van [de wet van 1996] tot wijziging van [de wet van 1990], is verenigbaar met de interne markt op de in artikel 2 bedoelde voorwaarden.

Artikel 2

De bevrijdende werkgeversbijdrage die France Télécom krachtens artikel 30, onder c), van [de wet van 1990] is verschuldigd, wordt zodanig berekend en geheven dat alle loonheffingen bij France Télécom en bij de andere ondernemingen in de telecomsector, die onder de gemeenrechtelijke socialezekerheidsregeling vallen, op een gelijk niveau worden gebracht.

Om aan deze voorwaarde te voldoen zorgt de Franse Republiek, ten laatste zeven maanden na kennisgeving van het onderhavige besluit, ervoor dat zij:

a)

artikel 30 van de [wet van 1990] betreffende de organisatie van de openbare post- en telecommunicatiedienst en de bestuursrechtelijke of andere uitvoeringsbepalingen zodanig aanpast dat de berekeningsgrondslag en de inning van de door France Télécom verschuldigde bevrijdende werkgeversbijdrage, niet zijn beperkt tot uitsluitend de risico’s die werknemers in een privaatrechtelijk dienstverband en ambtenaren gemeen hebben, maar ook de niet-gemeenschappelijke risico’s omvatten;

b)

France Télécom verplicht om vanaf de dag waarop de bedragen van de bij de [wet van 1996] ingevoerde eenmalige bijdrage, gekapitaliseerd tegen de disconteringsvoet die voortvloeit uit de toepassing van de [mededeling over de referentievoeten] zoals die in deze zaak van toepassing is, het bedrag bereiken van de bijdragen en lasten die France Télécom krachtens artikel 30 van [de wet van 1990] in zijn oorspronkelijke versie had moeten blijven betalen, een bevrijdende werkgeversbijdrage te betalen, die wordt berekend volgens de concrete voorwaarden in punt a) en die rekening houdt met de [gemeenschappelijke en niet-gemeenschappelijke] risico’s [van] werknemers in een privaatrechtelijk dienstverband en ambtenaren.

[...]’”

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

3

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 augustus 2012, heeft Orange beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit.

4

Ter ondersteuning van haar beroep heeft Orange vier middelen aangevoerd, waarvan het eerste is ontleend aan onjuiste rechtsopvattingen en kennelijke beoordelingsfouten, alsmede aan schending van de motiveringsplicht, doordat de Commissie heeft geoordeeld dat de litigieuze maatregel staatssteun vormde in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

5

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen en Orange verwezen in de kosten.

Conclusies van partijen

6

Orange verzoekt het Hof:

primair, het bestreden arrest te vernietigen en het litigieuze besluit nietig te verklaren;

subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

7

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

Orange te verwijzen in de kosten.

Verzoek om heropening van de mondeling behandeling

8

Na de uitspraak van het arrest van het Gerecht van 14 juli 2016, Duitsland/Commissie (T‑143/12, EU:T:2016:406), heeft Orange bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 26 juli 2016, verzocht om heropening van de mondelinge behandeling.

9

Ter ondersteuning van dat verzoek heeft Orange in wezen betoogd dat de conclusie waartoe het Gerecht in het bestreden arrest is gekomen met betrekking tot het bestaan van een selectief economisch voordeel, onverenigbaar is met die waartoe het is gekomen in voornoemd arrest van 14 juli 2016 en dat de daarbij behorende rechtsoverwegingen rechtstreeks betrekking hebben op de beoordeling van het eerste en tweede middel van de onderhavige hogere voorziening.

10

In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof krachtens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de opening of de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, met name wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof (arrest van 22 juni 2016, DK Recycling und Roheisen/Commissie, C‑540/14 P, EU:C:2016:469, punt 28).

11

Dit is in casu niet het geval. Het Hof is namelijk, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het over alle gegevens beschikt die noodzakelijk zijn om uitspraak te doen en dat de zaak niet behoeft te worden onderzocht in het licht van een nieuw feit dat van beslissende invloed kan zijn voor zijn uitspraak of van een argument waarover de partijen voor het Hof niet voldoende hun standpunten hebben uitgewisseld.

12

Gelet op een en ander ziet het Hof geen aanleiding om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

Hogere voorziening

Eerste middel, ontleend aan onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht bij zijn beoordeling van de kwalificatie van de litigieuze maatregel als staatssteun

Eerste onderdeel, ontleend aan onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht bij zijn beoordeling van het bestaan van een voordeel

– Argumenten van partijen

13

Orange betoogt in de eerste plaats dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 42 en 43 van het bestreden arrest te overwegen dat het gestelde compenserende karakter van de litigieuze maatregel niet volstaat ter weerlegging van de kwalificatie ervan als staatssteun, op grond dat een overheidsmaatregel enkel niet onder artikel 107, lid 1, VWEU valt voor zover hij te beschouwen is als een compensatie die de tegenprestatie vormt voor de prestaties die zijn verricht om openbaredienstverplichtingen uit te voeren volgens de door het Hof in het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415), ontwikkelde criteria.

14

Anders dan het Gerecht heeft overwogen, heeft het Hof in punt 97 van het arrest van 9 juni 2011, Comitato Venezia vuole vivere e.a./Commissie (C‑71/09 P, C‑73/09 P en C‑76/09 P, EU:C:2011:368), immers niet uitgesloten dat het compenserende karakter van andere maatregelen dan die welke verband houden met het uitvoeren van openbaredienstverplichtingen, daaraan het karakter van staatssteun zou kunnen ontnemen.

15

In de tweede plaats is Orange van mening dat de beoordeling van het Gerecht in strijd is met het arrest van 23 maart 2006, Enirisorse (C‑237/04, EU:C:2006:197), waarin het Hof zou hebben geoordeeld dat een afwijking van het Italiaanse gemene recht niet onder het begrip staatssteun viel, op de grond dat een wet die enkel voorkomt dat op het budget van een onderneming een last drukt die zich in een normale situatie niet zou hebben voorgedaan, deze onderneming geen voordeel oplevert in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

16

Enerzijds kan, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld in de punten 38 tot en met 41 van het bestreden arrest, geen enkel onderdeel van het arrest van 23 maart 2006, Enirisorse (C‑237/04, EU:C:2006:197), rechtvaardigen dat de toepasselijkheid van deze rechtspraak wordt beperkt tot enkel de regelingen die zogezegd „in dubbel opzicht afwijken”, dat wil zeggen, tot regelingen die, teneinde te vermijden dat op het budget van de begunstigde een last drukt die zich in een normale situatie niet zou hebben voorgedaan, voorzien in een afwijking die is bestemd om een eerdere afwijking van de gemeenrechtelijke regeling te neutraliseren.

17

Anderzijds beklemtoont Orange dat de wet van 1990 France Télécom onderwierp aan een verplichting waaraan haar concurrenten niet waren onderworpen en die dus een abnormale last vormde in de zin van voornoemde rechtspraak, waaraan de wet van 1996 een einde heeft gemaakt.

18

In de derde plaats merkt Orange op dat het Gerecht, in punt 41 van het bestreden arrest, teneinde het bestaan te beoordelen van een door de wet van 1996 verleend voordeel, als referentiekader heeft genomen de oorspronkelijke regeling waaraan de ambtenaren van France Télécom krachtens de wet van 1990 waren onderworpen.

19

Orange preciseert dat het doel van de wet van 1996 erin bestond France Télécom in een gemeenrechtelijke situatie te plaatsen wat betreft de financieringswijze van de pensioenen van de bij deze onderneming werkzame rijksambtenaren, en dat het met het oog op dit doel aan te houden referentiekader het referentiekader was dat van toepassing was op concurrerende ondernemingen voor wat betreft de pensioenbijdragen van de werkgevers voor hun personeel.

20

Derhalve heeft het Gerecht volgens Orange, door de keuze van het referentiekader door de Commissie te bekrachtigen, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

21

De Commissie bestrijdt het betoog van Orange.

– Beoordeling door het Hof

22

Meteen al dient erop te worden gewezen dat Orange met het tweede en derde argument van het eerste onderdeel van het eerste middel – samengevat in de punten 15 tot en met 20 van het onderhavige arrest – betoogt dat de Franse Staat haar bij de vaststelling van de wet van 1996 geen enkel economisch voordeel heeft verleend. Met het eerste argument van dit eerste onderdeel – samengevat in de punten 13 en 14 van het onderhavige arrest – betoogt deze onderneming dat, gesteld al dat deze wet een dergelijk voordeel zou hebben bevat, dit beperkt was tot het compenseren van het, ingevolge de wet van 1990 bestaande, structurele nadeel ten opzichte van haar concurrenten, zodat een dergelijk voordeel niet kon leiden tot de constatering dat er sprake is van staatssteun.

23

Aangaande het betoog ontleend aan het ontbreken van een economisch voordeel, voerde Orange voor het Gerecht aan dat uit het arrest van 23 maart 2006, Enirisorse (C‑237/04, EU:C:2006:197), volgt dat een wet die enkel voorkomt dat op het budget van een onderneming een last drukt die zich in een normale situatie niet zou hebben voorgedaan, deze onderneming geen voordeel oplevert in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

24

Bovendien betwistte Orange voor het Gerecht de keuze door de Commissie van het met het oog op de vaststelling of er al dan niet sprake was van een economisch voordeel gehanteerde referentiekader – te weten de regeling die van toepassing was op France Télécom krachtens de wet van 1990 en niet de regeling die gold voor concurrerende ondernemingen – aangezien deze keuze blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfouten bevatte.

25

In de punten 38 tot en met 41 van het bestreden arrest heeft het Gerecht afwijzend beslist op het betoog dat was ontleend aan het arrest van 23 maart 2006, Enirisorse (C‑237/04, EU:C:2006:197), door te oordelen dat deze rechtspraak enkel van toepassing is wanneer er sprake is van een regeling die „in dubbel opzicht afwijkt”, dat wil zeggen een regeling die, teneinde te vermijden dat op het budget van de begunstigde een last drukt die zich in een normale situatie niet zou hebben voorgedaan, voorziet in een afwijking die is bestemd om een eerdere afwijking van de gemeenrechtelijke regeling te neutraliseren, hetgeen in casu niet het geval is.

26

Die beoordeling geeft geen blijk van de door Orange in haar tweede argument van het onderhavige onderdeel aangevoerde onjuiste rechtsopvattingen.

27

Dienaangaande zij opgemerkt dat het Hof, in de punten 46 tot en met 48 van het arrest van 23 maart 2006, Enirisorse (C‑237/04, EU:C:2006:197), heeft geoordeeld dat een nationale regeling die noch aan de aandeelhouders van een onderneming, noch aan deze onderneming zelf een voordeel verleent, doordat zij enkel voorkomt dat op het budget van deze onderneming een last drukt die zich in een normale situatie niet zou hebben voorgedaan, niet kan worden beschouwd als een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, aangezien zij zich ertoe beperkt een uitzonderlijke bevoegdheid te regelen, zonder een last te willen verlichten die deze onderneming normalerwijze had moeten dragen.

28

Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 42 van zijn conclusie, dient er op te worden gewezen dat de situatie die ten grondslag lag aan het arrest van 23 maart 2006, Enirisorse (C‑237/04, EU:C:2006:197), als bijzonderheid had dat deze betrekking had op een nationale maatregel die tot gevolg had dat de effecten van een van het gemene recht afwijkende regeling werden geneutraliseerd.

29

In casu heeft het Gerecht met zijn in punt 41 van het bestreden arrest verrichte soevereine beoordeling van de feiten vastgesteld dat de pensioenregeling voor de ambtenaren van France Télécom juridisch los stond en duidelijk gescheiden was van de regeling die gold voor privaatrechtelijke werknemers. Het heeft hieruit afgeleid dat laatstgenoemde regeling niet de regeling was die normaal gesproken gold voor ambtenaren van France Télécom, zodat de wet van 1996 geen op het budget van deze onderneming drukkende abnormale last uit de weg heeft geruimd, noch een terugkeer naar de normale regeling heeft teweeggebracht.

30

Onder deze omstandigheden heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het in punt 41 van het bestreden arrest oordeelde dat „het niet mogelijk [was] om vast te stellen, zoals verzoekster [heeft gedaan], dat de litigieuze maatregel beoog[de] te voorkomen dat aan France Télécom een last w[erd] opgelegd die in een normale situatie niet op haar budget [zou hebben moeten] drukken, in de zin van het arrest [van 23 maart 2006, Enirisorse (C‑237/04, EU:C:2006:197)]”.

31

Bijgevolg moet het tweede argument van het onderhavige onderdeel ongegrond worden verklaard.

32

Aangaande het derde argument van het eerste onderdeel zij opgemerkt dat het Gerecht, wat de keuze van het referentiekader betreft, in punt 37 van het bestreden arrest heeft overwogen dat de wet van 1996, doordat deze de bij de wet van 1990 ingevoerde sociale lasten verminderde, in beginsel een voordeel heeft gegenereerd ten gunste van France Télécom.

33

Bovendien heeft het Gerecht, zoals in herinnering is gebracht in punt 29 van het onderhavige arrest, in punt 41 van het bestreden arrest vastgesteld dat de pensioenregeling voor de ambtenaren van France Télécom juridisch los stond en duidelijk gescheiden was van de regeling die gold voor privaatrechtelijke werknemers, zoals de werknemers van de concurrenten van France Télécom, en dat de wet van 1990 geen afwijkende regeling had ingevoerd, aangezien de bijdragen betreffende de ambtenarenpensioenen daarvóór niet waren onderworpen aan de gemeenrechtelijke pensioenbijdragenregeling.

34

Daarmee heeft het Gerecht het betoog van Orange volgens hetwelk de Commissie voor de vaststelling of er al dan niet sprake is van een economisch voordeel een onjuist referentiekader heeft gehanteerd, van de hand gewezen.

35

Met het derde argument van het onderhavige onderdeel, zoals dit is samengevat in de punten 18 tot en met 20 van het onderhavige arrest, betwist Orange evenwel niet – zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt – de beoordeling in punt 37 van het bestreden arrest en beperkt zij zich tot het verwijt dat het Gerecht met het oog op de vaststelling van het juiste referentiekader niet de door de Franse Staat bij de vaststelling van de wet van 1996 nagestreefde doelstellingen in aanmerking heeft genomen.

36

Orange betoogt immers in wezen dat de wet van 1996 tot doel had de gemeenrechtelijke voorwaarden te herstellen voor wat betreft de financieringswijze van de pensioenen van de bij France Télécom werkzame rijksambtenaren en aldus de onderneming in een situatie te plaatsen die identiek was aan die van haar concurrenten. Derhalve is, gelet op de door voornoemde wet van 1996 nagestreefde doelstellingen, de „standaard”-situatie aan de hand waarvan moet worden bepaald of de laatstgenoemde wet een einde had gemaakt aan een normale of een abnormale last, die van een particuliere marktdeelnemer.

37

Aldus stelt het betoog van Orange het Hof niet in staat na te gaan of het Gerecht, toen het de grief van deze onderneming inzake de onjuiste referentiekader-keuze van de Commissie verwierp, ook op andere punten dan de niet-inaanmerkingneming van de door de Franse Staat nagestreefde doelstellingen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

38

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof artikel 107, lid 1, VWEU geen onderscheid maakt op grond van de redenen of doeleinden van maatregelen van de staten, maar deze definieert aan de hand van de gevolgen ervan (arrest van 9 juni 2011, Comitato Venezia vuole vivere e.a./Commissie, C‑71/09 P, C‑73/09 P en C‑76/09 P, EU:C:2011:368, punt 94en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Hieruit volgt dat het derde argument van het onderhavige onderdeel kennelijk ongegrond moet worden verklaard.

40

Aangaande het eerste argument van het eerste onderdeel, betreffende de compensatie van een structureel nadeel, beroept Orange zich, ter onderbouwing van de stelling dat een voordeel dat een einde maakt aan uit een afwijkende regeling voortvloeiende aanvullende lasten waaraan concurrerende ondernemingen ontsnappen, geen staatssteun vormt, in de eerste plaats op de arresten van het Gerecht van 16 maart 2004, Danske Busvognmænd/Commissie (T‑157/01, EU:T:2004:76), en 28 november 2008, Hotel Cipriani e.a./Commissie (T‑254/00, T‑270/00 et T‑277/00, EU:T:2008:537). Volgens haar maakt de compensatie van een structureel nadeel het immers mogelijk om niet alleen in het geval van diensten van algemeen economische belang, maar ook in bepaalde andere specifieke situaties de kwalificatie als staatssteun af te wijzen.

41

In de punten 42 en 43 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dat betoog afgewezen door te overwegen dat het compenserend karakter, gesteld dat dit is aangetoond, van de in casu toegekende lastenverlichting het niet mogelijk maakt om de kwalificatie van deze maatregel als staatssteun af te wijzen.

42

Dienaangaande was het van mening dat uit de rechtspraak van het Hof, en inzonderheid uit de punten 90 tot en met 92 van het arrest van 9 juni 2011, Comitato Venezia vuole vivere e.a./Commissie (C‑71/09 P, C‑73/09 P en C‑76/09 P, EU:C:2011:368), volgt dat een overheidsmaatregel enkel niet onder artikel 107, lid 1, VWEU valt voor zover hij te beschouwen is als een compensatie die de tegenprestatie vormt voor de prestaties die zijn verricht door ondernemingen die zijn belast met een dienst van algemeen economisch belang om openbaredienstverplichtingen uit te voeren volgens de door het Hof in het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415) ontwikkelde criteria.

43

Deze beoordelingen geven geen blijk van de onjuiste rechtsopvatting die Orange in haar eerste argument van het onderhavige onderdeel heeft aangevoerd.

44

Geconstateerd moet immers worden dat tot nu toe het enige door de rechtspraak van het Hof erkende geval waarin de vaststelling van de verlening van een economisch voordeel niet leidt tot de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, het geval betreft van een overheidsmaatregel die de tegenprestatie vormt voor de prestaties die ondernemingen die zijn belast met een dienst van algemeen economische belang, hebben verricht om openbaredienstverplichtingen uit te voeren volgens de door het Hof in het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415) ontwikkelde criteria.

45

Het Gerecht heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat Orange in casu geen geldig argument kon ontlenen aan de in punt 40 van het onderhavige arrest aangehaalde arresten van het Hof teneinde aan te tonen dat de compensatie van een structureel nadeel het mogelijk maakt de kwalificatie als staatssteun af te wijzen.

46

Hieruit volgt dat het eerste argument van het onderhavige onderdeel ongegrond moet worden verklaard.

47

Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

Tweede onderdeel, ontleend aan onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht bij zijn beoordeling van het selectieve karakter van de litigieuze maatregel

– Argumenten van partijen

48

Orange is van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door in de punten 52 en 53 van het bestreden arrest te oordelen dat de litigieuze maatregel selectief is omdat deze enkel betrekking heeft op Orange.

49

Volgens haar is een individuele maatregel enkel selectief wanneer hij een welbepaalde onderneming bevoordeelt ten opzichte van andere ondernemingen die zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden. Orange beroept zich in dit verband op de arresten van 29 maart 2012, 3M Italia (C‑417/10, EU:C:2012:184, punt 40), en 16 april 2015, Trapeza Eurobank Ergasias (C‑690/13, EU:C:2015:235, punt 28).

50

Aangezien de selectiviteit van een maatregel een ongelijke verdeling inhoudt van voordelen tussen ondernemingen die zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, kan immers geen enkele beoordeling worden verricht zonder vergelijking met de marktdeelnemers die zich in een dergelijke situatie bevinden.

51

Daar de Commissie heeft geconcludeerd dat er geen andere ondernemingen bestonden die konden worden opgenomen binnen het door haar gedefinieerde referentiekader, is Orange van mening dat het Gerecht zich niet kon beperken tot de veronderstelling dat, gezien het ad-hockarakter van de litigieuze maatregel, aan het selectiviteitscriterium was voldaan.

52

De Commissie bestrijdt het betoog van Orange.

– Beoordeling door het Hof

53

In de punten 52 en 53 van het bestreden arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat de wet van 1996 enkel betrekking had op France Télécom, en geoordeeld dat deze wet daarom selectief was. Het Gerecht is van oordeel dat het criterium van vergelijking van de begunstigde met andere marktdeelnemers die zich, gelet op de door die maatregel nagestreefde doelstelling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, berust op en wordt gerechtvaardigd door het kader waarbinnen het selectieve karakter van maatregelen die potentieel algemeen van toepassing zijn, wordt beoordeeld, en derhalve niet relevant is wanneer het, zoals in casu, gaat om het beoordelen van het selectieve karakter van een ad-hocmaatregel die slechts betrekking heeft op één onderneming en die beoogt een bepaalde concurrentiedruk die specifiek is voor die onderneming, te wijzigen.

54

Aangezien die beoordelingen, zoals de advocaat-generaal opmerkt in de punten 66 tot en 72 van zijn conclusie, in overeenstemming zijn met de rechtspraak van het Hof ter zake (zie in die zin arrest van 4 juni 2015, Commissie/MOL, C‑15/14 P, EU:C:2015:362, punt 60), geven zij geenszins blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het onderhavige onderdeel ongegrond moet worden verklaard.

Derde onderdeel, ontleend aan onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht bij zijn beoordeling van het criterium betreffende aantasting van de mededinging

– Argumenten van partijen

55

Orange verwijt het Gerecht dat dit blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en tekort is geschoten in zijn motiveringsplicht, door in de punten 63 en 64 van het bestreden arrest te oordelen dat aan het criterium van aantasting van de mededinging was voldaan omdat de financiële middelen die door de litigieuze maatregel vrijkwamen, de ontwikkeling van de activiteiten van Orange op de nieuw voor concurrentie opengestelde markten hadden kunnen begunstigen en dat deze onderneming zelf had erkend dat deze maatregel onontbeerlijk was om haar in staat te stellen deel te nemen aan de ontwikkeling van de mededinging.

56

Volgens Orange konden die twee elementen weliswaar aantonen dat de litigieuze maatregel, door een mededinging op basis van kwaliteit te waarborgen, positieve gevolgen had gehad voor de mededinging, doch waren zij niet voldoende om het Gerecht in staat te stellen te concluderen dat voornoemde maatregel inderdaad de mededinging vervalste of dreigde te vervalsen.

57

Indien het Gerecht een volledige toetsing had verricht van de beoordelingen op grond waarvan de Commissie had geconcludeerd dat het criterium van aantasting van de mededinging was vervuld, dan had het kunnen vaststellen dat het bestaan van een dergelijk mededingingsverstorend effect niet rechtsgeldig was aangetoond, aangezien het vastgestelde referentiekader enkel Orange omvatte en de Commissie had erkend dat de betrokken maatregel noodzakelijk was om een mededinging op basis van kwaliteit te waarborgen op een markt die op weg was naar openstelling voor de concurrentie.

58

De Commissie bestrijdt het betoog van Orange.

– Beoordeling door het Hof

59

In de punten 63 en 64 van het bestreden arrest verwierp het Gerecht het betoog van Orange, samengevat in punt 57 van dat arrest, door, allereerst, te overwegen dat de financiële middelen die door de litigieuze maatregel vrijkwamen, de ontwikkeling van de activiteiten van France Télécom op de nieuw voor concurrentie opengestelde markten in Frankrijk en andere lidstaten hadden kunnen begunstigen.

60

Vervolgens heeft het Gerecht opgemerkt dat Orange zelf had erkend dat de litigieuze maatregel grote gevolgen had gehad voor de mededinging, doordat hij absoluut noodzakelijk was om haar in staat te stellen deel te nemen aan de ontwikkeling van de mededinging.

61

Ten slotte overwoog het Gerecht dat de vraag of de litigieuze maatregel al dan niet noodzakelijk was om France Télécom in staat te stellen het hoofd te bieden aan haar gestelde concurrentienadeel, niet relevant was voor de toepassing van de voorwaarde betreffende de verstoring van de mededinging, maar voor de toepassing van de voorwaarde dat er sprake moet zijn van een voordeel, en dat dit was onderzocht binnen de context van het eerste onderdeel van het eerste middel in eerste aanleg.

62

Bijgevolg worden in het bestreden arrest, ten eerste, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 75 van zijn conclusie, duidelijk de redenen uiteengezet waarom het Gerecht de beoordeling van de Commissie betreffende het criterium van verstoring van de mededinging heeft aanvaard.

63

Aangezien aldus, conform de vaste rechtspraak van het Hof, op basis van de gegeven motivering belanghebbenden de gronden konden kennen waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd en het Hof kon beschikken over voldoende elementen om zijn toezicht in het kader van een hogere voorziening uit te oefenen, dient het verwijt ontleend aan een ontoereikende motivering van het bestreden arrest te worden afgewezen.

64

Ten tweede zij eraan herinnerd dat de Commissie niet hoeft vast te stellen dat de steunmaatregelen de handel tussen lidstaten daadwerkelijk beïnvloeden en de mededinging daadwerkelijk verstoren, maar moet zij alleen onderzoeken of deze maatregelen dit handelsverkeer ongunstig kunnen beïnvloeden en de mededinging kunnen vervalsen (arrest van 8 september 2011, Commissie/Nederland, C‑279/08 P, EU:C:2011:551, punt 131en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65

In dit verband kan de omstandigheid dat een economische sector op Unieniveau is geliberaliseerd, een werkelijke of potentiële weerslag van de steun op de mededinging alsmede het effect daarvan op het handelsverkeer tussen de lidstaten aan het licht brengen (arrest van 30 april 2009, Commissie/Italië en Wam, C‑494/06 P, EU:C:2009:272, punt 53en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66

Wat de voorwaarde inzake de mededingingsverstoring betreft, zij beklemtoond dat steun die bedoeld is om een onderneming te bevrijden van de kosten die zij normaliter in het kader van haar lopend beheer of van haar normale activiteiten had moeten dragen, in beginsel de concurrentievoorwaarden vervalst (arrest van 30 april 2009, Commissie/Italië en Wam, C‑494/06 P, EU:C:2009:272, punt 54en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67

In casu heeft het Gerecht, in punt 61 van het bestreden arrest, opgemerkt dat uit de overwegingen 114 tot en met 116 van het litigieuze besluit volgt dat de wet van 1996 Orange in staat heeft gesteld, en nog steeds in staat stelt, te beschikken over omvangrijkere financiële middelen om te opereren op de markten waarop zij actief is, dat de markten van telecommunicatiediensten waarop Orange binnen geheel Frankrijk en in andere lidstaten actief was en is, geleidelijk werden opengesteld voor concurrentie, en dat deze twee elementen haar in staat hebben gesteld zich gemakkelijker te ontwikkelen op de nieuw voor concurrentie opengestelde markten van andere lidstaten.

68

In het licht van die vaststellingen, die door Orange niet worden betwist, kon het Gerecht de beoordeling van de Commissie volgens welke de litigieuze maatregel de mededinging kon verstoren, aanvaarden zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting.

69

Gelet op het voorgaande moet het derde onderdeel van het eerste middel, en bijgevolg dit middel in zijn geheel, worden verworpen.

Tweede middel, ontleend aan onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht bij zijn beoordeling van de verenigbaarheid van de litigieuze maatregel met de interne markt

Eerste onderdeel, ontleend aan onjuiste opvatting van de feiten en schending van de motiveringsplicht door het Gerecht bij zijn beoordeling van het doel van de buitengewone forfaitaire bijdrage

– Argumenten van partijen

70

Orange betoogt dat het Gerecht de aan hem voorgelegde feiten onjuist heeft opgevat en zijn motiveringsplicht heeft geschonden door in de punten 93 en 94 van het bestreden arrest te oordelen dat de tekst van de wet van 1996 zich niet verzette tegen de uitlegging door de Commissie volgens welke de buitengewone forfaitaire bijdrage geen sociale last vormde, maar andere doelstellingen nastreefde, en dat de Commissie bijgevolg geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat de niet-inaanmerkingneming van niet-gemeenschappelijke risico’s in de bevrijdende werkgeversbijdrage niet door voornoemde bijdrage kon worden gecompenseerd.

71

De buitengewone forfaitaire bijdrage is immers, anders dan het Gerecht stelt, een sociale last voor Orange, aangezien de bewoordingen van artikel 30 van de wet van 1996 bepalen dat zij wordt betaald „als tegenprestatie voor de betaling en het beheer van de aan haar ambtenaren toegekende pensioenen”.

72

De Commissie bestrijdt het betoog van Orange.

– Beoordeling door het Hof

73

In de punten 93 en 94 van het bestreden arrest oordeelde het Gerecht dat de bewoordingen van de wet van 1996 zich niet verzetten tegen de uitlegging van de Commissie volgens welke de buitengewone forfaitaire bijdrage geen sociale last vormde zoals de bevrijdende werkgeversbijdrage, maar andere doelstellingen nastreefde, waaruit het Gerecht heeft afgeleid dat de Commissie, door te overwegen dat de niet-inaanmerkingneming van niet-gemeenschappelijke risico’s in de bevrijdende werkgeversbijdrage niet kon worden gecompenseerd door de buitengewone forfaitaire bijdrage, geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, noch de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden.

74

Dat oordeel was gebaseerd op de vaststelling, in punt 92 van voornoemd arrest, dat „uit de gecombineerde lezing van de alinea’s c) en d) van artikel 30 van de wet van 1990, zoals gewijzigd bij de wet van 1996, volgt dat de bevrijdende werkgeversbijdrage was opgezet om ‚de loonheffingen’ bij France Télécom en haar concurrenten ‚op een gelijk niveau te brengen’, terwijl diezelfde voorschriften niets bepaalden met betrekking tot het doel van de buitengewone forfaitaire bijdrage”.

75

Bijgevolg worden, ten eerste, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 86 van zijn conclusie, in het bestreden arrest duidelijk de redenen uiteengezet waarom het Gerecht de vorderingen van Orange heeft afgewezen.

76

Aangezien aldus, conform de vaste rechtspraak van het Hof, op basis van de gegeven motivering belanghebbenden de gronden konden kennen waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd en het Hof kon beschikken over voldoende elementen om zijn toezicht in het kader van een hogere voorziening uit te oefenen, dient het verwijt ontleend aan een ontoereikende motivering van het bestreden arrest te worden afgewezen.

77

Ten tweede doet, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 85 van zijn conclusie, het in punt 71 van het onderhavige arrest samengevatte argument niet af aan de vaststelling in punt 92 van het bestreden arrest. Bijgevolg moet worden geconstateerd dat de gestelde onjuiste opvatting niet duidelijk uit de stukken blijkt, en dat Orange met haar betoog het Hof dus eigenlijk verzoekt de feiten en bewijsstukken opnieuw te beoordelen, hetgeen buiten de bevoegdheid van het Hof valt.

78

Hieruit volgt dat het argument ontleend aan een onjuiste opvatting van de wet van 1996 kennelijk ongegrond moet worden verklaard.

79

Derhalve moet het eerste onderdeel ongegrond worden verklaard.

Tweede onderdeel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht door het Gerecht bij zijn beoordeling van het „precedent La Poste”

– Argumenten van partijen

80

Met het tweede onderdeel betoogt Orange dat het Gerecht zijn motiveringsplicht heeft geschonden door zich, in de punten 99 tot en met 101 van het bestreden arrest, ertoe te beperken de beoordelingen van de Commissie over te nemen en door niet over te gaan tot een analyse van de argumenten die Orange had aangevoerd om aan te tonen dat deze beoordelingen onjuist waren. Bovendien heeft het Gerecht niet de andere argumenten onderzocht die Orange had aangevoerd om aan te tonen dat de Commissie de hervorming van de pensioenen van de bij France Télécom werkzame ambtenaren ten onrechte anders had behandeld dan de hervorming van de pensioenen van de bij La Poste werkzame ambtenaren.

81

De Commissie bestrijdt het betoog van Orange.

– Beoordeling door het Hof

82

In dit verband heeft, zoals de advocaat-generaal in de punten 90 tot en met 93 van zijn conclusie heeft opgemerkt, het Gerecht de overwegingen in de punten 99 tot en met 101 van het bestreden arrest slechts ten overvloede aangevoerd. Derhalve treft het door Orange in haar hogere voorziening aangevoerde argument geen doel, aangezien het, gesteld al dat het gegrond zou zijn, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden arrest.

83

Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het tweede middel, en dus dit middel in zijn geheel, ongegrond moet worden verklaard.

Derde middel, ontleend aan onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht bij zijn beoordeling van de periode gedurende welke de steun wordt geneutraliseerd door de buitengewone forfaitaire bijdrage

Argumenten van partijen

84

Orange is van mening dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat en de motivering heeft vervangen, door in de punten 107 en 108 van het bestreden arrest te oordelen dat de afschaffing van de lasten voor compensatie en overcompensatie deel uitmaakte van de in artikel 1 van het litigieuze besluit gedefinieerde steun, ondanks het feit dat de Commissie zich in punt 119 van het litigieuze besluit had beperkt tot de conclusie dat deze steun bestond in de vermindering van de tegenprestatie die werd gevormd door de werkgeversbijdrage, zonder melding te maken van de lasten voor compensatie en overcompensatie.

85

Orange voegt hieraan toe dat de lasten voor compensatie en overcompensatie normaal gesproken enkel drukken op de pensioenfondsen en niet direct op de ondernemingen. Bijgevolg had het Gerecht geen enkele reden om ervan uit te gaan dat de bij de wet van 1990 ingevoerde regeling normale lasten met zich meebracht en dat de wet van 1996 de onderneming dus heeft bevrijd van lasten die normaal gesproken op haar budget drukken.

86

De Commissie bestrijdt het betoog van Orange.

Beoordeling door het Hof

87

In punt 107 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat „punt 119 van het [litigieuze] besluit, dat de conclusie inzake het bestaan van steun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU bevat, helaas, enkel aangeeft dat de steun bestaat in ‚de tegenprestatie die wordt gevormd door de werkgeversbijdrage’, zonder melding te maken van de lasten voor compensatie en overcompensatie”.

88

In punt 108 van voornoemd arrest overwoog het Gerecht evenwel dat „vastgesteld moet worden dat zowel uit de context van het [litigieuze] besluit als uit artikel 1 daarvan volgt dat de steun volgens de Commissie bestaat in de vermindering van de tegenprestatie die voorheen door rekwirante werd betaald, hetgeen noodzakelijkerwijs alle lasten omvat die door rekwirante werden gedragen vóór de inwerkingtreding van de litigieuze maatregel”.

89

Die beoordeling was met name gestoeld op de volgende overwegingen, die in de punten 104 tot en met 106 van het bestreden arrest staan vermeld:

„104

In casu moet worden vastgesteld dat de staatssteun in artikel 1 van het [litigieuze] besluit is gedefinieerd als die welke ‚result[eert] uit het feit dat de aan de Staat verschuldigde tegenprestatie voor de betaling en het beheer van de krachtens het wetboek burgerlijke en militaire pensioenen aan de ambtenaren van France Télécom toegekende pensioenen is verminderd op grond van [de] wet [van 1996] tot wijziging van [de] wet [van 1990]’.

105

In overweging 105 van het [litigieuze] besluit heeft de Commissie uiteengezet dat het bedrag van de betrokken steun kan worden berekend als ‚het jaarlijkse verschil tussen de tegenprestatie, met name de bevrijdende werkgeversbijdrage die France Télécom aan de Franse Staat betaalt, en de in tabel 1 vermelde lasten die de onderneming krachtens de wet van 1990 zou hebben betaald indien deze ongewijzigd waren gebleven, verminderd met de forfaitaire bijdrage die in 1997 is betaald’. Uit tabel nr. 1, opgenomen in overweging 18 van het [litigieuze] besluit volgt evenwel dat de lasten voor compensatie en overcompensatie zijn inbegrepen in de lasten die verzoekster tussen 1991 en 1996 aan de Staat heeft betaald.

106

De Commissie heeft dus aangegeven dat de lasten voor compensatie en overcompensatie waren inbegrepen in de berekening van de uit hoofde van de wet van 1990 betaalde tegenprestatie en dat de staatssteun werd gedefinieerd en berekend als de door de wet van 1996 teweeggebrachte vermindering van deze tegenprestatie.”

90

Derhalve moet worden vastgesteld dat het Gerecht, door aldus te redeneren, geenszins zijn eigen motivering in de plaats heeft gesteld van die in het litigieuze besluit, maar zich ertoe heeft beperkt laatstgenoemd besluit uit te leggen aan de hand van de inhoud zelf ervan. Bovendien vormt deze uitlegging een getrouwe weergave van het gebrek aan samenhang in voornoemd besluit, zonder daarmee blijk te geven van een onjuiste opvatting.

91

Bijgevolg moet het derde middel ongegrond worden verklaard.

92

Gelet op alle voorgaande overwegingen moet de hogere voorziening worden afgewezen.

Kosten

93

Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

94

Ingevolge artikel 138, lid 1, van datzelfde Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

95

Aangezien Orange in het ongelijk is gesteld en de Commissie zulks heeft gevorderd, dient zij in de kosten te worden verwezen.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Orange wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top