EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0369

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 juli 2015.
Sommer Antriebs- und Funktechnik GmbH tegen Rademacher Geräte-Elektronik GmbH & Co. KG.
Verzoek van het Landgericht Köln om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur – Richtlijn 2002/96/EG – Artikelen 2, lid 1, en 3, onder a), alsook bijlagen I A en I B – Richtlijn 2012/19/EU – Artikelen 2, lid 1, onder a), 2, lid 3, onder b), en 3, lid 1, onder a) en b), alsook bijlagen I en II – Begrippen ‚elektrische en elektronische apparatuur’ en ‚elektrisch en elektronisch gereedschap’ – Aandrijvingen voor garagepoorten.
Zaak C-369/14.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:491

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

16 juli 2015 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur — Richtlijn 2002/96/EG — Artikelen 2, lid 1, en 3, onder a), alsook bijlagen I A en I B — Richtlijn 2012/19/EU — Artikelen 2, lid 1, onder a), 2, lid 3, onder b), en 3, lid 1, onder a) en b), alsook bijlagen I en II — Begrippen ‚elektrische en elektronische apparatuur’ en ‚elektrisch en elektronisch gereedschap’ — Aandrijvingen voor garagepoorten”

In zaak C‑369/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) bij beslissing van 23 juli 2014, ingekomen bij het Hof op 31 juli 2014, in de procedure

Sommer Antriebs- und Funktechnik GmbH

tegen

Rademacher Geräte-Elektronik GmbH & Co. KG,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič (rapporteur), kamerpresident, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Sommer Antriebs- und Funktechnik GmbH, vertegenwoordigd door J. Stock, Rechtsanwältin,

Rademacher Geräte-Elektronik GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door S. Pietzcker, Rechtsanwalt,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en A. Lippstreu als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braga da Cruz, C. Hermes en D. Loma-Osorio Lerena, als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van, enerzijds, de artikelen 2, lid 1, en 3, onder a), alsook bijlagen I A en I B van richtlijn 2002/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) (PB L 37, blz. 24), en, anderzijds, artikel 2, lid 1, onder a), en lid 3, onder b), artikel 3, lid 1, onder a) en b), alsook bijlagen I en II van richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) (PB L 197, blz. 38).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Sommer Antriebs- und Funktechnik GmbH (hierna: „Sommer”) en Rademacher Geräte-Elektronik GmbH & Co. KG (hierna: „Rademacher”) over het feit dat laatstgenoemde niet bij de Stiftung elektro-altgeräte register (Duits nationaal register voor afgedankte elektrische apparatuur; hierna: „Stiftung ear”) is ingeschreven als fabrikant van elektrische en elektronische apparatuur (hierna: „EEA”).

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

Richtlijn 2002/96

3

Richtlijn 2002/96 is per 15 februari 2014 ingetrokken bij artikel 25 van richtlijn 2012/19.

4

De overwegingen 10, 15 en 16 van richtlijn 2002/96 luidden als volgt:

„(10)

Deze richtlijn moet van toepassing zijn op alle door consumenten gebruikte elektrische en elektronische apparaten alsook op voor bedrijfsmatig gebruik bedoelde elektrische en elektronische apparaten. [...]

[...]

(15)

Gescheiden inzameling is de allereerste voorwaarde om de specifieke behandeling en recycling van [afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (hierna: ‚AEEA’)] te waarborgen, en is noodzakelijk om het vastgestelde niveau van bescherming van de gezondheid van mens en milieu in de Gemeenschap te halen. [...]

(16)

Om in de Gemeenschap het vastgestelde beschermingsniveau en de geharmoniseerde milieudoelstellingen te bereiken, dienen de lidstaten passende maatregelen te treffen om de samen met het ongesorteerd stedelijk afval te verwijderen AEEA tot een minimum te beperken en een hoog niveau van gescheiden inzameling van AEEA te bereiken. [...]”

5

Artikel 1 van deze richtlijn 2003/88, met als opschrift „Doelstellingen”, was als volgt verwoord:

„Deze richtlijn is in de eerste plaats gericht op de preventie van [AEEA], en daarnaast op hergebruik, recycling en andere vormen van nuttige toepassing van dergelijke afvalstoffen, teneinde de hoeveelheid te verwijderen afval te verminderen. Voorts beoogt deze richtlijn een verbetering van de milieuprestaties van alle marktdeelnemers die bij de levenscyclus van elektrische en elektronische apparatuur betrokken zijn, zoals producenten, distributeurs en consumenten en in het bijzonder de marktdeelnemers die rechtstreeks betrokken zijn bij de verwerking van [AEEA].”

6

Artikel 2, lid 1, van genoemde richtlijn, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalde:

„Deze richtlijn is van toepassing op [EEA] die onder de in bijlage I A genoemde categorieën valt, voor zover die apparatuur geen deel is van andere apparatuur welke niet onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt. Bijlage I B bevat een lijst van producten die onder de in bijlage I A genoemde categorieën vallen”

7

Artikel 3 van diezelfde richtlijn, met als opschrift „Definities”, voorzag in het volgende:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

[‚EEA’]: apparaten die elektrische stromen of elektromagnetische velden nodig hebben om naar behoren te kunnen werken en apparaten voor het opwekken, overbrengen en meten van die stromen en velden, die onder een van de in bijlage I A genoemde categorieën vallen en bedoeld zijn voor gebruik met een spanning van maximaal 1000 volt bij wisselstroom en 1500 volt bij gelijkstroom;

[...]”

8

Bijlage I A bij richtlijn 2002/96 bevatte een opsomming van de categorieën van EEA die onder de richtlijn vielen. Punt 6 van deze bijlage zag op „[e]lektrisch en elektronisch gereedschap (uitgezonderd grote, niet-verplaatsbare industriële installaties)”.

9

Punt 6 van bijlage I B bij deze richtlijn, met als opschrift „Lijst van producten die onder de toepassing van deze richtlijn en onder de categorieën van bijlage I A vallen”, was als volgt verwoord:

„Elektrisch en elektronisch gereedschap (uitgezonderd grote, niet-verplaatsbare industriële installaties)

Boren

Zagen

Naaimachines

Apparatuur voor het draaien, frezen, schuren, slijpen, zagen, snijden, afsnijden, boren, maken van gaten, ponsen, vouwen, buigen of dergelijke bewerkingen van hout, metaal en ander materiaal

Gereedschap voor het klinken, spijkeren of schroeven, of het verwijderen van klinknagels, spijkers en schroeven, of dergelijk gebruik

Gereedschap voor het lassen, solderen of dergelijk gebruik

Apparatuur voor het verstuiven, verspreiden, dispergeren of op andere wijze behandelen van vloeistoffen of gassen

Gereedschap voor het maaien en andere tuinbezigheden”.

Richtlijn 2012/19

10

De overwegingen 6, 9, 14 en 15 van richtlijn 2012/19 luiden:

„(6)

Deze richtlijn heeft ten doel bij te dragen tot duurzame productie en consumptie, in de eerste plaats door preventie van AEEA, en daarnaast door hergebruik, recycling en andere vormen van nuttige toepassing van dergelijke afvalstoffen, teneinde de hoeveelheid te verwijderen afval te verminderen en bij te dragen tot efficiënt hulpbronnengebruik en de terugwinning van waardevolle secundaire grondstoffen. Voorts beoogt deze richtlijn een verbetering van de milieuprestaties van alle marktdeelnemers die bij de levenscyclus van EEA betrokken zijn, zoals producenten, distributeurs en consumenten en in het bijzonder de marktdeelnemers die rechtstreeks betrokken zijn bij de inzameling en verwerking van AEEA. In het bijzonder kunnen verschillen tussen de nationale toepassingen van het beginsel van producentenverantwoordelijkheid leiden tot substantiële verschillen in de financiële lasten voor ondernemers. Het bestaan van verschillen in nationaal beleid ten aanzien van het beheer van AEEA belemmert de doeltreffendheid van het recyclingbeleid. Daarom moeten de belangrijkste criteria op Unieniveau worden vastgesteld en moeten minimumnormen voor de verwerking van AEEA worden ontwikkeld.

[...]

(9)

Deze richtlijn moet van toepassing zijn op alle door consumenten gebruikte EEA alsook op voor bedrijfsmatig gebruik bedoelde EEA. [...] De doelstellingen van deze richtlijn kunnen worden verwezenlijkt zonder dat grote vaste installaties, zoals olieplatforms, bagagetransportsystemen op luchthavens of liften, in het toepassingsgebied ervan hoeven te worden opgenomen. Apparatuur die niet specifiek is ontworpen en geïnstalleerd als onderdeel van die installaties en die haar functie kan vervullen ook al maakt zij geen onderdeel uit van die installaties, moet echter ook in het toepassingsgebied van deze richtlijn worden opgenomen. Dit heeft bijvoorbeeld betrekking op apparatuur zoals verlichtingsapparatuur en fotovoltaïsche panelen.

[...]

(14)

Gescheiden inzameling is een eerste vereiste om de specifieke behandeling en recycling van AEEA te waarborgen, en is noodzakelijk om het vastgestelde niveau van bescherming van de gezondheid van mens en milieu in de Unie te halen. De consument moet actief bijdragen tot het succes van deze inzameling en moet worden aangemoedigd AEEA in te leveren. [...]

(15)

Om in de Unie het vastgestelde beschermingsniveau en de geharmoniseerde milieudoelstellingen te bereiken, dienen de lidstaten passende maatregelen te treffen om de samen met het ongesorteerd stedelijk afval te verwijderen AEEA tot een minimum te beperken en een hoog niveau van gescheiden inzameling van AEEA te bereiken. [...]”

11

Artikel 1 van deze richtlijn, „Onderwerp”, bepaalt het volgende:

„Bij deze richtlijn worden maatregelen vastgesteld ter bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid door preventie of beperking van de negatieve gevolgen van de productie en het beheer van [AEEA], ter beperking van de gevolgen in het algemeen van het gebruik van hulpbronnen en ter verbetering van de efficiëntie van het gebruik ervan, overeenkomstig de artikelen 1 en 4 van [richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312, blz. 3)], waarmee wordt bijgedragen aan een duurzame ontwikkeling.”

12

Artikel 2 van genoemde richtlijn, „Toepassingsgebied”, luidt:

„1.   Deze richtlijn is als volgt van toepassing op [EEA]:

a)

vanaf 13 augustus 2012 tot 14 augustus 2018 (overgangsperiode), behoudens lid 3, op EEA die onder de in bijlage I genoemde categorieën valt. Bijlage II bevat een indicatieve lijst van EEA die onder de in bijlage I genoemde categorieën valt;

[...]

3.   Deze richtlijn is niet van toepassing op de hierna genoemde EEA:

[...]

b)

apparatuur die specifiek is ontworpen en geïnstalleerd om deel uit te maken van andere apparatuur welke is uitgesloten van of niet onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt, die haar functie alleen kan vervullen als zij deel uitmaakt van laatstbedoelde apparatuur;

[...]”

13

Artikel 3, lid 1, van diezelfde richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

[‚EEA’]: apparaten die afhankelijk zijn van elektrische stromen of elektromagnetische velden om naar behoren te werken en apparaten voor het opwekken, overbrengen en meten van die stromen en velden en die bedoeld zijn voor gebruik met een spanning van maximaal 1000 volt bij wisselstroom en 1500 volt bij gelijkstroom;

b)

‚grote, niet-verplaatsbare industriële installaties’: groot geheel van machines, apparatuur en/of onderdelen die samen werken voor een bepaalde toepassing, op een vaste plaats door vakmensen worden geïnstalleerd of afgebroken en door vakmensen worden gebruikt en onderhouden in een industriële productieomgeving of een centrum voor onderzoek en ontwikkeling;

[...]”

14

Punt 6 van bijlage I bij richtlijn 2012/19, met als opschrift „Categorieën EEA waarop deze richtlijn van toepassing is tijdens de in artikel 2, lid 1, onder a), bepaalde overgangsperiode”, is identiek aan punt 6 van bijlage I A bij richtlijn 2002/96.

15

Punt 6 van bijlage II bij richtlijn 2012/19, met als opschrift „Indicatieve lijst van EEA die onder de categorieën van bijlage I valt”, is als volgt verwoord:

„Elektrisch en elektronisch gereedschap (uitgezonderd grote, niet-verplaatsbare industriële installaties)

Boren

Zagen

Naaimachines

Apparatuur voor het draaien, frezen, schuren, slijpen, zagen, snijden, afsnijden, boren, maken van gaten, ponsen, vouwen, buigen of dergelijke bewerkingen van hout, metaal en ander materiaal

Gereedschap voor het klinken, spijkeren of schroeven, of het verwijderen van klinknagels, spijkers en schroeven, of dergelijk gebruik

Gereedschap voor het lassen, solderen of dergelijk gebruik

Apparatuur voor het verstuiven, verspreiden, dispergeren of op andere wijze behandelen van vloeistoffen of gassen

Gereedschap voor het maaien en andere tuinbezigheden”.

Duits recht

16

§ 3, lid 1, van de wet inzake oneerlijke mededinging (Gesetz gegen den unlauteren Wettbewerb, BGBl. 2010 I, blz. 254), zoals gewijzigd bij wet van 1 oktober 2013 (BGBl. 2013 I, blz. 3714; hierna: „UWG”), met als opschrift „Verbod van oneerlijke handelspraktijken”, bepaalt het volgende:

„Oneerlijke handelspraktijken zijn ontoelaatbaar, wanneer zij voor de belangen van concurrenten, consumenten of andere marktdeelnemers merkbaar nadelig kunnen zijn. [...]”

17

Artikel 4 van de UWG, „Voorbeelden van oneerlijke handelsprakijken”, luidt:

„Oneerlijk handelt degene die

[...]

11.

in strijd handelt met een wettelijk voorschrift dat bedoeld is om in het belang van de marktdeelnemers het marktgedrag te regelen.”

18

De wet inzake het in de handel brengen, de terugname en de milieuvriendelijke verwijdering van elektrische en elektronische apparaten [Gesetz über das Inverkehrbringen, die Rücknahme und die umweltverträgliche Entsorgung von Elektro- und Elektronikgeräten (Elektro- und Elektronikgerätegesetz), BGBl. 2005 I, blz. 762; hierna: „ElektroG”] van 16 maart 2005 bevat een § 2, „Werkingssfeer”, die als volgt is verwoord:

„(1)   Deze wet is van toepassing op [EEA] die onder de volgende categorieën valt, voor zover die apparatuur geen deel is van andere apparatuur welke niet onder het toepassingsgebied van deze wet valt:

[...]

6.

Elektrisch en elektronisch gereedschap (uitgezonderd grote, niet-verplaatsbare industriële installaties).

[...]”

19

§ 3 van de ElektroG, „Definities”, luidt:

„(1)   In deze wet wordt onder [EEA] verstaan:

1.

apparaten die elektrische stromen of elektromagnetische velden nodig hebben om naar behoren te kunnen werken,

2.

apparaten voor het opwekken, overbrengen en meten van die stromen en velden,

die bedoeld zijn voor gebruik met een spanning van maximaal 1000 volt bij wisselstroom en 1500 volt bij gelijkstroom.

[...]

(11)   ‚Fabrikant’ in de zin van deze wet is eenieder die, onafhankelijk van de verkoopmethode, daaronder begrepen communicatiemiddelen op afstand in de zin van § 312b, lid 2, van het Bürgerliches Gesetzbuch [(burgerlijk wetboek)] beroepsmatig

1.

[EEA] onder zijn merknaam vervaardigt en voor het eerst binnen de werkingssfeer van deze wet in de handel brengt.

[...]”

20

§ 6, lid 2, van deze wet, „Oprichting van de gemeenschappelijke instantie, registratie, financieringsgarantie”, is als volgt verwoord:

„Elke fabrikant is verplicht om zich met inachtneming van de tweede en derde volzin bij de bevoegde instantie (§ 16) te laten registreren, alvorens elektrische en elektronische apparatuur in de handel te brengen. [...]”

21

Punt 6 van bijlage I bij de ElektroG, „Lijst van categorieën en apparaten”, is identiek aan punt 6 van bijlage II bij richtlijn 2012/19.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

22

Sommer, die aandrijvingen voor garagepoorten en andere producten vervaardigt, is overeenkomstig § 6, lid 2, van de ElektroG bij de Stiftung ear ingeschreven als fabrikant van EEA.

23

Rademacher vervaardigt eveneens aandrijvingen voor garagepoorten. Deze aandrijvingen hebben elektrische spanningen van circa 220 volt tot 240 volt nodig om naar behoren te kunnen werken. Deze garagepoortaandrijvingen zijn bedoeld om tezamen met de garagepoort in de technische voorzieningen van gebouwen te worden ingebouwd. Zij kunnen te allen tijde worden gedemonteerd, opnieuw worden gemonteerd en/of aan deze voorziening worden toegevoegd (hierna: „aandrijvingen in kwestie”). Rademacher is niet bij de Stiftung ear ingeschreven als fabrikant van EEA.

24

Uit het aan het Hof voorgelegde dossier blijkt dat Sommer Rademacher in de loop van juli 2013 heeft gedagvaard voor het Landgericht Köln (rechtbank te Keulen) wegens oneerlijke mededinging, op grond dat Rademacher zich niet bij de Stiftung ear had ingeschreven als producent van EEA. Het beroep van Sommer strekt er onder meer toe om het Rademacher te verbieden de aandrijvingen in kwestie in de handel te brengen zolang zij niet bij de Stiftung ear is ingeschreven en deze onderneming te doen veroordelen tot vergoeding van eventuele schade die Sommer als gevolg van het in de handel brengen van dergelijke aandrijvingen lijdt.

25

Sommer meent dat Rademacher een „fabrikant” in de zin van § 3, lid 11, van de ElektroG is en dat deze onderneming derhalve verplicht is zich bij de Stiftung ear in te schrijven alvorens EEA in de handel te brengen. In dat verband voert Sommer aan dat de aandrijvingen in kwestie geen „grote, niet-verplaatsbare industriële installaties” maar „elektrisch en elektronisch gereedschap” in de zin van § 2, lid 1, punt 6, van deze wet zijn, aangezien het om apparatuur gaat die bestemd is om in huishoudens te worden gebruikt, zij elektrische stromen of elektromagnetische velden nodig heeft om naar behoren te kunnen werken, bedoeld is voor gebruik met een spanning van maximaal 1000 volt bij wisselstroom en 1500 volt bij gelijkstroom en niet niet-verplaatsbaar is. Volgens Sommer vervullen genoemde aandrijvingen een eigen functie en zijn zij geen onderdeel van apparatuur die buiten de werkingssfeer van de ElektroG valt.

26

Rademacher bestrijdt dit standpunt. Zij meent dat de aandrijvingen in kwestie geen „gereedschap” in de zin van § 2, lid 1, punt 6, van deze wet zijn. Deze bepaling heeft immers invulling gekregen in punt 6 van bijlage I bij de ElektroG, dat een lijst van producten bevat. Deze lijst is weliswaar niet-limitatief, maar de producten die daarop voorkomen hebben gemeen dat zij voor de bewerking van grondstoffen dienen, namelijk de te bewerken materialen en stoffen, en deze materieel wijzigen. Daar waar de aandrijvingen in kwestie slechts als functie hebben om het systeem van energie te voorzien en te besturen, leidt het gebruik van deze producten niet tot enige directe bewerking van of inwerking op voorwerpen of stoffen, zodat zij niet als „elektrisch en elektronisch gereedschap” in de zin van § 2, lid 1, punt 6, van de ElektroG kunnen worden beschouwd. Rademacher meent dat de aandrijvingen in kwestie in ieder geval geen eigen functie hebben en dat zij een bestanddeel van een hoofdproduct zijn dat niet binnen de werkingssfeer van de ElektroG valt.

27

Uit de door de verwijzende rechter gegeven aanwijzingen volgt dat indien Rademacher moet worden beschouwd als fabrikant waarvoor de inschrijvingsplicht in § 6, lid 2, van de ElektroG geldt, het in de handel brengen van de aandrijvingen in kwestie door die onderneming in strijd is met de §§ 3, lid 1, en 4, punt 11, van de UWG juncto de §§ 2 en 6, lid 2, van de ElektroG zolang deze onderneming niet bij de Stiftung ear is ingeschreven.

28

Aangezien de ElektroG tot doel heeft om richtlijn 2002/96 om te zetten in Duits recht, vraagt deze rechter zich af of de aandrijvingen in kwestie onder het begrip „elektrisch en elektronisch gereedschap” in de zin van deze richtlijn en richtlijn 2012/19 vallen. Volgens genoemde rechter pleiten de bedoeling van de Uniewetgever om zo veel mogelijk herbruikbaar afval en schadelijke stoffen uit elektrische en elektronische componenten buiten het afval te houden en de definitie die het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter) aan het begrip „gereedschap” heeft gegeven, namelijk „een instrument waarmee mechanisch op voorwerpen kan worden ingewerkt”, ervoor om deze vraag bevestigend te beantwoorden. Daar staat tegenover dat het feit dat de producten die zijn genoemd in punt 6 van respectievelijk bijlage I B bij richtlijn 2002/96 en bijlage II bij richtlijn 2012/19 zodanig mechanisch op voorwerpen of stukken inwerken dat daarmee voorwerpen of grondstoffen bewerkt en dus veranderd worden, terwijl de aandrijvingen in kwestie geen voorwerpen of grondstoffen bewerken of veranderen, maar alleen de garagepoort tot beweging brengen, voor een ontkennend antwoord pleit.

29

Indien de aandrijvingen in kwestie moeten worden geacht onder het begrip „elektrisch en elektronisch gereedschap” te vallen, moet volgens de verwijzende rechter nog worden nagegaan of deze aandrijvingen niet van de werkingssfeer van respectievelijk richtlijn 2002/96 en richtlijn 2012/19 zijn uitgesloten omdat zij een bestanddeel van „grote, niet-verplaatsbare industriële installaties” zijn of een deel van „andere apparatuur” die buiten de werkingssfeer ervan valt. In dat verband is de verwijzende rechter van oordeel dat het feit dat genoemde aandrijvingen tezamen met de garagepoort in het gebouw worden gemonteerd en voor de besturing ervan dienen, te denken zou kunnen geven dat zij geen zelfstandige functie vervullen en een component van een niet-verplaatsbaar totaalsysteem zijn, terwijl op grond van de omstandigheid dat diezelfde aandrijvingen te allen tijde kunnen worden gedemonteerd, opnieuw worden gemonteerd en/of aan de technische voorzieningen van gebouwen worden toegevoegd, kan worden overwogen dat zij een eigen functie hebben die hen van niet-verplaatsbare elektrische installaties onderscheidt.

30

In die omstandigheden heeft het Landgericht Köln de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten artikel 2, lid 1, artikel 3, onder a), en bijlagen I A en I B van richtlijn 2002/96 en/of artikel 2, lid 1, onder a), artikel 3, lid 1, en bijlagen I en II van richtlijn 2012/19 aldus worden uitgelegd dat aandrijvingen voor (garage)poorten die werken op elektrische spanningen van circa 220 volt tot 240 volt, die bedoeld zijn om tezamen met de (garage)poort in de technische voorzieningen van gebouwen te worden ingebouwd, onder het begrip [‚EEA’], meer bepaald het begrip ‚elektrische en elektronische gereedschap’, vallen?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten bijlage I A, punt 6, en bijlage I B, punt 6, bij richtlijn 2002/96 en/of artikel 3, lid 1, onder b), bijlage I, punt 6, en bijlage II, punt 6, van richtlijn 2012/19 aldus worden uitgelegd dat (garagepoort)aandrijvingen als in de eerste vraag bedoeld, moeten worden beschouwd als bestanddeel van ‚grote, niet-verplaatsbare industriële installaties’ in de zin van deze bepalingen?

3)

Indien de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten artikel 2, lid 1, van richtlijn 2002/96 en/of artikel 2, lid 3, onder b), van richtlijn 2012/19 aldus worden uitgelegd dat (garagepoort)aandrijvingen als in de eerste vraag bedoeld, moeten worden beschouwd als deel van andere apparatuur die niet binnen de werkingssfeer van de desbetreffende richtlijn valt?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

31

De Europese Commissie meent dat de verwijzing naar richtlijn 2002/96 irrelevant is voor het onderzoek van het verzoek om een prejudiciële beslissing, aangezien deze richtlijn per 15 februari 2014 is ingetrokken bij artikel 25, eerste alinea, van richtlijn 2012/19.

32

Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat er volgens vaste rechtspraak van het Hof een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de hem gestelde vragen (arresten Fish Legal en Shirley, C‑279/12, EU:C:2013:853, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Idrodinamica Spurgo Velox e.a., C‑161/13, EU:C:2014:307, punt 29).

33

In de onderhavige zaak preciseert de verwijzende rechter niet waarom hij om de uitlegging van richtlijn 2002/96 „en/of” richtlijn 2012/19 heeft verzocht. Uit het aan het Hof voorgelegde dossier blijkt evenwel dat het beroep van Sommer bij deze rechter in eerste aanleg is ingesteld in juli 2013, dus vóór de datum waarop richtlijn 2002/96 heeft opgehouden effect te sorteren, namelijk 15 februari 2014, en dat het beroep van Sommer ertoe strekt om Rademacher te doen veroordelen tot vergoeding van de schade die de verzoekster in het hoofdgeding zou hebben geleden als gevolg van het vermeend oneerlijke gedrag van Rademacher, dat duidelijk is aangevangen onder richtlijn 2002/96 en is voortgezet onder richtlijn 2012/19.

34

Bijgevolg blijkt niet duidelijk dat de gevraagde uitlegging van richtlijn 2002/96 en richtlijn 2012/19 geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.

35

Derhalve zijn de vragen in hun geheel ontvankelijk.

Ten gronde

36

Met zijn vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 2, lid 1, en 3, onder a), alsook bijlagen I A, punt 6, en I B, punt 6, van richtlijn 2002/96, enerzijds, en artikel 2, lid 1, onder a), en lid 3, onder b), artikel 3, lid 1, onder a) en b), alsook bijlagen I, punt 6, en II, punt 6, van richtlijn 2012/19, anderzijds, aldus moeten worden uitgelegd dat aandrijvingen voor garagepoorten als die in het hoofdgeding, die elektrische spanningen van circa 220 tot 240 volt nodig hebben om naar behoren te kunnen werken, die bedoeld zijn om tezamen met de bijbehorende garagepoort in de technische voorzieningen van gebouwen te worden ingebouwd en die te allen tijde kunnen worden gedemonteerd, opnieuw gemonteerd en/of toegevoegd, binnen de werkingssfeer van respectievelijk richtlijn 2002/96 en, in de overgangsperiode die is vastgesteld in artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2012/19 (hierna: „overgangsperiode”), van laatstgenoemde richtlijn vallen.

37

Uit artikel 2 van richtlijn 2002/96 volgt dat producten die aan drie cumulatieve voorwaarden voldoen binnen de werkingssfeer ervan vallen, namelijk in de eerste plaats dat het EEA zijn, in de tweede plaats dat zij binnen de categorieën in bijlage I A bij die richtlijn vallen en in de derde plaats dat zij geen bestanddeel zijn van andere soort apparatuur die van de werkingssfeer van genoemde richtlijn is uitgesloten en dat zij geen dergelijke apparatuur zijn. In wezen zijn diezelfde voorwaarden overgenomen in artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2012/19, gelezen in samenhang met lid 3 van datzelfde artikel, waaruit volgt dat richtlijn 2012/19 in de overgangsperiode van toepassing is op EEA die binnen de categorieën in bijlage I bij die richtlijn valt en die niet in artikel 2, lid 3, ervan bedoeld is.

38

Wat om te beginnen de eerste voorwaarde in het vorige punt van dit arrest betreft, moet erop worden gewezen dat artikel 3, onder a), van richtlijn 2002/96 en artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 2012/19 het begrip „EEA” op vrijwel gelijke wijze definiëren als apparaten die elektrische stromen of elektromagnetische velden nodig hebben om naar behoren te kunnen werken en apparaten voor het opwekken, overbrengen en meten van die stromen en velden en bedoeld zijn voor gebruik met een spanning van maximaal 1000 volt bij wisselstroom en 1500 volt bij gelijkstroom. Artikel 3, onder a), van richtlijn 2002/96 voegt aan deze definitie het vereiste toe dat de apparaten onder een van de in bijlage I A genoemde categorieën vallen.

39

In de onderhavige zaak volgt uit de aanwijzingen van de verwijzende rechter dat de aandrijvingen in kwestie elektrische stroom van circa 220 tot 240 volt nodig hebben, dus minder dan 1000 volt bij wisselstroom en 1500 volt bij gelijkstroom. Daaruit volgt dat deze aandrijvingen EEA in de zin van richtlijn 2002/96 zouden kunnen zijn en dat het EEA in de zin van richtlijn 2012/19 zijn.

40

Wat vervolgens de tweede voorwaarde in punt 37 van dit arrest betreft, wenst de verwijzende rechter te vernemen of de aandrijvingen in kwestie vallen onder punt 6 „Elektrisch en elektronisch gereedschap (uitgezonderd grote, niet-verplaatsbare industriële installaties)” van bijlage I A bij richtlijn 2002/96 „en/of” punt 6 van bijlage I bij richtlijn 2012/19, dat identiek is verwoord.

41

Opgemerkt moet worden dat in de tweede volzin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2002/96 is gepreciseerd dat bijlage I B daarbij „een lijst van producten [bevat] die onder de in bijlage I A genoemde categorieën vallen”, terwijl in de tweede volzin van artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2012/19 is bepaald dat bijlage II daarbij „een indicatieve lijst van EEA [bevat] die onder de in bijlage I genoemde categorieën valt”. Daarnaast moet worden geconstateerd dat aandrijvingen voor garagepoorten niet als zodanig voorkomen tussen de producten die zijn opgesomd in punt 6 „Elektrisch en elektronisch gereedschap (uitgezonderd grote, niet-verplaatsbare industriële installaties)” van bijlage I B bij richtlijn 2002/96 of die in punt 6 van bijlage II bij richtlijn 2012/19, dat hetzelfde opschrift draagt.

42

In dat verband moet erop worden gewezen dat, zelfs wanneer de inhoud van dat punt overeenstemt met die van punt 6 van bijlage I B van richtlijn 2002/96, uit de tweede volzin van artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2012/19 en uit het opschrift van bijlage II daarbij duidelijk blijkt dat de lijst van EEA in die bijlage indicatief is, terwijl in richtlijn 2002/96 niet uitdrukkelijk is bepaald dat de lijst in bijlage I B daarbij indicatief van aard is.

43

Deze enkele omstandigheid is echter niet van dien aard dat de lijst in bijlage I B bij richtlijn 2002/96 daardoor limitatief wordt. Uit de bewoordingen van artikel 2, lid 1, van de richtlijn, en meer bepaald het feit dat daarin niet is bepaald dat bijlage I B bij genoemde richtlijn „de” lijst van „de” producten bevat die binnen de categorieën in bijlage I A daarbij vallen, maar „een” lijst van dergelijke producten, blijkt namelijk dat deze lijst indicatief is.

44

Uit een en ander volgt dat artikel 2, lid 1, van richtlijn 2002/96 en bijlage I B daarbij aldus moet worden opgevat dat laatstgenoemde een indicatieve lijst bevat van producten die binnen de categorieën bedoeld in bijlage I A bij die richtlijn vallen.

45

Bijgevolg moet worden nagegaan of de aandrijvingen in kwestie kunnen vallen binnen de categorie „elektrisch en elektronisch gereedschap (uitgezonderd grote, niet-verplaatsbare industriële installaties)” in de zin van richtlijnen 2002/96 en 2012/19.

46

Bij gebreke van een definitie van het woord „gereedschap” in deze richtlijnen, moet voor de bepaling van de strekking ervan worden afgegaan op de algemene en gangbare betekenis ervan (zie naar analogie arrest Endendijk, C‑187/07, EU:C:2008:197, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit woord wordt gewoonlijk gebruikt ter aanduiding van elk voorwerp dat wordt gebruikt om een bepaalde handeling te verrichten of een bepaald werk te realiseren.

47

Daar waar de aandrijvingen in kwestie, nadat zij met elektriciteit worden gevoed, volgens de door de verwijzende rechter gegeven aanwijzingen garagepoorten in beweging kunnen zetten en die kunnen besturen, betreft het dus elektrisch of elektronisch gereedschap in de zin van bedoelde richtlijnen.

48

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van Rademacher dat de aandrijvingen in kwestie, daar zij er slechts toe dienen om voorwerpen zoals garagepoorten te bewegen, niet gelijk kunnen worden gesteld met de producten genoemd in punt 6 van respectievelijk bijlage I B bij richtlijn 2002/96 en bijlage II bij richtlijn 2012/19, aangezien deze producten gemeen hebben dat zij voor de bewerking van voorwerpen dienen. Zoals Sommer in haar schriftelijke opmerkingen benadrukt, kan deze eigenschap niet worden gekwalificeerd als een eigenschap die alle producten in genoemde punten 6 gemeen hebben, aangezien sommige van die producten, zoals gereedschap voor het aanbrengen of verwijderen van schroeven, de voorwerpen waarop zij direct inwerken niet bewerken, maar hen slechts laten bewegen.

49

Aangaande de vraag of de aandrijvingen in kwestie „grote, niet-verplaatsbare industriële installaties” vormen die van de categorie „elektrisch en elektronisch gereedschap” in de zin van de richtlijnen 2002/96 en 2012/19 zijn uitgesloten, moet in de eerste plaats worden benadrukt dat de eerste richtlijn het begrip „grote, niet-verplaatsbare industriële installaties” niet definieert. Volgens de hierboven in punt 46 aangehaalde rechtspraak moet er evenwel op worden gewezen dat dit begrip gewoonlijk wordt gebruikt ter aanduiding van gereedschap of machines van grote omvang die in het kader van een productieproces of de industriële bewerking van producten worden gebruikt, vast worden geïnstalleerd en normaliter niet kunnen worden verplaatst of verwijderd. Daaruit volgt dat de aandrijvingen in kwestie hoe dan ook niet als „industriële installaties” kunnen worden gekwalificeerd, aangezien deze aandrijvingen niet worden gebruikt in het kader van een productieproces of om producten industrieel te bewerken. In de tweede plaats voldoen genoemde aandrijvingen ook niet aan de definitie van „grote, niet-verplaatsbare industriële installaties” in artikel 3, lid 1, onder b), van richtlijn 2012/19, aangezien zij niet hoofdzakelijk „door vakmensen worden gebruikt en onderhouden in een industriële productieomgeving of een centrum voor onderzoek en ontwikkeling”.

50

Uit een en ander volgt dat de aandrijvingen in kwestie vallen binnen de categorie „Elektrisch en elektronisch gereedschap (uitgezonderd grote, niet-verplaatsbare industriële installaties)” in de zin van de richtlijnen 2002/96 en 2012/19.

51

Wat tot slot de derde voorwaarde in punt 37 van dit arrest betreft, vraagt de verwijzende rechter zich af of niettemin moet worden geoordeeld dat de aandrijvingen in kwestie deel uitmaken van een ander soort apparatuur die niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/96 valt, zulks in de zin van artikel 2, lid 1, daarvan, „en/of” of dergelijke aandrijvingen apparatuur vormen die specifiek is ontworpen en geïnstalleerd om deel uit te maken van andere apparatuur die van richtlijn 2012/19 is uitgesloten of niet binnen de werkingssfeer daarvan valt, en die haar functie alleen kan vervullen indien zij deel uitmaakt van laatstbedoelde apparatuur, zulks in de zin van artikel 2, lid 3, onder b), van die laatste richtlijn.

52

In dat verband moet erop worden gewezen dat richtlijn 2002/96 volgens artikel 1 ervan ten doel heeft door hergebruik, recycling en andere vormen van nuttige toepassing van AEEA, de hoeveelheid te verwijderen afval te verminderen en de milieuprestaties van alle marktdeelnemers die bij de levenscyclus van EEA betrokken zijn te verbeteren. Overeenkomstig de overwegingen 10, 15 en 16 ervan, moet deze richtlijn van toepassing zijn op alle door consumenten gebruikte EEA alsook op voor bedrijfsmatig gebruik bedoelde EEA en moet zij een hoog niveau van gescheiden inzameling van AEEA bereiken, teneinde het vastgestelde niveau van bescherming van de gezondheid van mens en milieu te waarborgen. Overigens volgt uit de overwegingen 6, 9, 14 en 15 van richtlijn 2012/19 dat zij in wezen dezelfde doelstellingen nastreeft.

53

Gelet op deze doelstellingen moeten de uitzonderingen op de toepassing van deze richtlijnen, opgenomen in respectievelijk artikel 2, lid 1, van richtlijn 2002/96 en artikel 2, lid 3, onder b), van richtlijn 2012/19, beperkt worden uitgelegd.

54

Rademacher voert in wezen aan dat de aandrijvingen in kwestie aan de toepassing van bedoelde richtlijnen ontsnappen omdat zij geen autonome functie hebben maar vaste bestanddelen zijn van de domotica van het betrokken gebouw.

55

Wat echter de uitzondering in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2002/96 betreft kan EEA in de zin van deze richtlijn, die net als de aandrijvingen in kwestie te allen tijde kan worden gedemonteerd of opnieuw worden gemonteerd en/of aan de technische voorzieningen van gebouwen worden toegevoegd, niet aan de werkingssfeer ervan ontsnappen om de enkele reden dat zij is „bedoeld om in de technische voorzieningen van gebouwen te worden ingebouwd”. Een dergelijke uitlegging zou immers tot gevolg hebben dat een groot aantal EEA die uitdrukkelijk onder de categorieën in bijlage I A bij richtlijn 2002/96 vallen, zou worden uitgesloten om de loutere reden dat zij aan een gebouw zijn vastgemaakt of met het stroomnet daarvan zijn verbonden. Dit zou dus in strijd zijn met de doelstellingen van de richtlijn.

56

Wat de uitzondering in artikel 2, lid 3, onder b), van richtlijn 2012/19 betreft, is deze nog minder ruim dan die in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2002/96, aangezien deze uitzondering slechts bedoeld is om apparatuur die „specifiek is ontworpen en geïnstalleerd” om deel uit te maken van andere apparatuur en die „haar functie alleen kan vervullen als zij deel uitmaakt van laatstbedoelde apparatuur” uit te sluiten. Volgens overweging 9 van richtlijn 2012/19 kunnen de doelstellingen van deze richtlijn worden verwezenlijkt zonder dat grote vaste installaties, zoals olieplatforms, bagagetransportsystemen op luchthavens of liften, in het toepassingsgebied ervan hoeven te worden opgenomen. In diezelfde overweging worden evenwel twee voorbeelden van EEA gegeven, namelijk verlichtingsapparatuur en fotovoltaïsche panelen, die, hoewel zij normaal zijn geïnstalleerd als onderdeel van grote, niet-verplaatsbare installaties, niet worden geacht „specifiek” te zijn ontworpen om als onderdeel van dergelijke installaties te worden geïnstalleerd en worden geacht hun functie ook te kunnen vervullen wanneer zij geen onderdeel van die installaties uitmaken.

57

Gelet op deze voorbeelden en aangezien de aandrijvingen in kwestie te allen tijde kunnen worden gedemonteerd, opnieuw worden gemonteerd en/of aan de technische voorzieningen van gebouwen worden toegevoegd en dus niet zijn bedoeld om uitsluitend samen met bepaalde poorten te functioneren, kunnen deze aandrijvingen in ieder geval niet worden beschouwd als „specifiek ontworpen en geïnstalleerd” als onderdeel van die voorzieningen in de zin van artikel 2, lid 3, onder b), van richtlijn 2012/19.

58

Bijgevolg kunnen aandrijvingen voor garagepoorten als die in het hoofdgeding niet onder de uitzonderingen in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2002/96 en in artikel 2, lid 3, onder b), van richtlijn 2012/19 vallen.

59

Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat de artikelen 2, lid 1, en 3, onder a), alsook bijlagen I A, punt 6, en I B, punt 6, van richtlijn 2002/96, enerzijds, en artikel 2, lid 1, onder a), en lid 3, onder b), artikel 3, lid 1, onder a) en b), alsook bijlagen I, punt 6, en II, punt 6, van richtlijn 2012/19, anderzijds, aldus moeten worden uitgelegd dat aandrijvingen voor garagepoorten als die in het hoofdgeding, die elektrische spanningen van circa 220 tot 240 volt nodig hebben om naar behoren te kunnen werken, die bedoeld zijn om tezamen met de bijbehorende garagepoort in de technische voorzieningen van gebouwen te worden ingebouwd en die te allen tijde kunnen worden gedemonteerd, opnieuw gemonteerd en/of toegevoegd, binnen de werkingssfeer van respectievelijk richtlijn 2002/96 en, in de overgangsperiode, van richtlijn 2012/19 vallen.

Kosten

60

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

De artikelen 2, lid 1, en 3, onder a), alsook bijlagen I A, punt 6, en I B, punt 6, van richtlijn 2002/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA), enerzijds, en artikel 2, lid 1, onder a), en lid 3, onder b), artikel 3, lid 1, onder a) en b), alsook bijlagen I, punt 6, en II, punt 6, van richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA), anderzijds, moeten aldus worden uitgelegd dat aandrijvingen voor garagepoorten als die in het hoofdgeding, die elektrische spanningen van circa 220 tot 240 volt nodig hebben om naar behoren te kunnen werken, die bedoeld zijn om tezamen met de bijbehorende garagepoort in de technische voorzieningen van gebouwen te worden ingebouwd en die te allen tijde kunnen worden gedemonteerd, opnieuw worden gemonteerd en/of aan die voorzieningen worden toegevoegd, binnen de werkingssfeer van respectievelijk richtlijn 2002/96/EG en, in de overgangsperiode die is vastgesteld in artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2012/19/EU, van laatstgenoemde richtlijn vallen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top