EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013TJ0680

Arrest van het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) van 13 juli 2018.
Dr. K. Chrysostomides & Co. LLC e.a. tegen Raad van de Europese Unie e.a.
Niet-contractuele aansprakelijkheid – Economisch en monetair beleid – Programma ter ondersteuning van de stabiliteit van Cyprus – Besluit van de raad van bestuur van de ECB betreffende het verstrekken van noodliquiditeitssteun op verzoek van de centrale bank van Cyprus – Verklaringen van de Eurogroep van 25 maart, 12 april, 13 mei en 13 september 2013 betreffende Cyprus – Besluit 2013/236/EU – Memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 over de specifieke voorwaarden inzake economisch beleid, gesloten tussen Cyprus en het Europees Stabiliteitsmechanisme – Bevoegdheid van het Gerecht – Ontvankelijkheid – Vormvereisten – Uitputting van de interne rechtsmiddelen – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent – Eigendomsrecht – Gewettigd vertrouwen – Gelijke behandeling.
Zaak T-680/13.

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2018:486

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)

13 juli 2018 ( *1 )

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Economisch en monetair beleid – Programma ter ondersteuning van de stabiliteit van Cyprus – Besluit van de raad van bestuur van de ECB betreffende het verstrekken van noodliquiditeitssteun op verzoek van de centrale bank van Cyprus – Verklaringen van de Eurogroep van 25 maart, 12 april, 13 mei en 13 september 2013 betreffende Cyprus – Besluit 2013/236/EU – Memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 over de specifieke voorwaarden inzake economisch beleid gesloten tussen Cyprus en het Europees Stabiliteitsmechanisme – Bevoegdheid van het Gerecht – Ontvankelijkheid – Vormvereisten – Uitputting van de interne rechtsmiddelen – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent – Eigendomsrecht – Gewettigd vertrouwen – Gelijke behandeling”

In zaak T‑680/13,

Dr. K. Chrysostomides & Co. LLC, gevestigd te Nicosia (Cyprus), en de andere verzoekers wier namen zijn opgenomen in de bijlage ( 1 ), vertegenwoordigd door P. Tridimas, barrister,

verzoekers,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. de Gregorio Merino, E. Dumitriu-Segnana, E. Chatziioakeimidou en E. Moro als gemachtigden,

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door B. Smulders, J.‑P. Keppenne en M. Konstantinidis en vervolgens door J.‑P. Keppenne, M. Konstantinidis en L. Flynn als gemachtigden,

Europese Centrale Bank (ECB), aanvankelijk vertegenwoordigd door N. Lenihan en F. Athanasiou, vervolgens door P. Papapaschalis en P. Senkovic en ten slotte door M. Szablewska en K. Laurinavičius als gemachtigden, bijgestaan door H.‑G. Kamann, advocaat,

Eurogroep, vertegenwoordigd door de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. de Gregorio Merino, E. Dumitriu-Segnana, E. Chatziioakeimidou en E. Moro als gemachtigden,

en

Europese Unie, vertegenwoordigd door de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door B. Smulders, J.‑P. Keppenne en M. Konstantinidis en vervolgens door J.‑P. Keppenne, M. Konstantinidis en L. Flynn als gemachtigden,

verweerders,

betreffende een verzoek krachtens artikel 268 VWEU strekkende tot verkrijging van vergoeding van de schade die verzoekers zouden hebben geleden als gevolg van het besluit van de raad van bestuur van de ECB van 21 maart 2013 betreffende het verstrekken van noodliquiditeitssteun op verzoek van de centrale bank van Cyprus, de verklaringen van de Eurogroep van 25 maart, 12 april, 13 mei en 13 september 2013 betreffende Cyprus, besluit 2013/236/EU van de Raad van 25 april 2013 gericht tot Cyprus inzake specifieke maatregelen om de financiële stabiliteit en de duurzame groei te herstellen (PB 2013, L 141, blz. 32), het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 over de specifieke voorwaarden inzake economisch beleid gesloten tussen de Republiek Cyprus en het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM), alsmede andere handelingen en gedragingen van de Commissie, de Raad, de ECB en de Eurogroep in verband met de toekenning van een financiëlebijstandfaciliteit aan de Republiek Cyprus,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: H. Kanninen (rapporteur), president, J. Schwarcz, C. Iliopoulos, L. Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín en I. Reine, rechters,

griffier: S. Spyropoulos, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 september 2017,

het navolgende

Arrest

I. Achtergrond van het geschil

A. ESM-Verdrag

1

Op 2 februari 2012 is te Brussel (België) het Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme tussen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek en de Republiek Finland (hierna: „ESM-Verdrag”) gesloten. Dit verdrag is op 27 september 2012 in werking getreden.

2

Overweging 1 van het ESM-Verdrag luidt als volgt:

„De Europese Raad heeft op 17 december 2010 overeenstemming bereikt over de noodzaak voor de lidstaten van de eurozone een permanent stabiliteitsmechanisme in te stellen. Dit Europees Stabiliteitsmechanisme (‚ESM’) zal de taken overnemen die momenteel door de Europese Faciliteit voor financiële stabiliteit (‚EFSF’) en het Europees financieel stabilisatiemechanisme (‚EFSM’) worden vervuld bij het verstrekken, indien nodig, van financiële bijstand aan lidstaten van de eurozone.”

3

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 en artikel 32, lid 2, van het ESM-Verdrag richten de verdragsluitende partijen – te weten de lidstaten die de euro als munt hebben – samen een internationale financiële instelling, het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM), met rechtspersoonlijkheid op.

4

Artikel 3 van het ESM-Verdrag beschrijft het doel van het ESM als volgt:

„Het doel van het ESM is het vrijmaken van middelen en het verstrekken van stabiliteitssteun, onder stringente voorwaarden die passend zijn voor het gekozen financiëlebijstandinstrument, ten gunste van ESM-leden die te maken hebben met of worden bedreigd door ernstige financieringsproblemen, indien zulks onontbeerlijk is om de financiële stabiliteit van de eurozone in haar geheel en van de lidstaten ervan te vrijwaren. Daartoe wordt het ESM gemachtigd middelen te verwerven door financiële instrumenten uit te geven, dan wel door financiële of andere overeenkomsten of regelingen aan te gaan met ESM-leden, financiële instellingen of andere derden.”

5

Artikel 4, leden 1 en 3 en lid 4, eerste alinea, van het ESM-Verdrag bepaalt:

„1.   Het ESM heeft een raad van gouverneurs en een raad van bewind, alsmede een directeur en ander specifiek personeel dat noodzakelijk wordt geoordeeld.

[...]

3.   Voor de aanneming van een besluit in onderlinge overeenstemming is eenparigheid van stemmen vereist van de leden die aan de stemming deelnemen. Onthoudingen beletten niet dat een besluit in onderlinge overeenstemming wordt aangenomen.

4.   In afwijking van lid 3 wordt gebruikgemaakt van een spoedstemprocedure indien de Commissie en de [Europese Centrale Bank (ECB)] beide concluderen dat als niet dringend een besluit tot verlening of tenuitvoerlegging van financiële bijstand, zoals gedefinieerd in de artikelen 13 tot en met 18, wordt vastgesteld, zulks de economische en financiële duurzaamheid van de eurozone in gevaar kan brengen. [...]”

6

Artikel 5, lid 3, van het ESM-Verdrag bepaalt dat „[h]et lid van de Europese Commissie belast met economische en monetaire zaken en de president van de ECB, alsook de voorzitter van de Eurogroep (indien hij niet de voorzitter van de raad van gouverneurs of een gouverneur is), [...] aan de vergaderingen van de raad van gouverneurs [van het ESM] [mogen] deelnemen als waarnemers.”

7

Volgens artikel 6, lid 2, van het ESM-Verdrag kunnen „[h]et lid van de Europese Commissie belast met economische en monetaire zaken en de president van de ECB [...] elk een waarnemer [bij de raad van bewind van het ESM] aanwijzen”.

8

Artikel 12 van het ESM-Verdrag bepaalt volgens welke beginselen de stabiliteitssteun wordt verleend en preciseert in lid 1 het volgende:

„Indien zulks onontbeerlijk is om de financiële stabiliteit van de eurozone als geheel en van de lidstaten ervan te waarborgen, kan het ESM stabiliteitssteun aan een ESM-lid verstrekken op basis van stringente voorwaarden die passend zijn voor het gekozen financiëlebijstandinstrument. Deze voorwaarden kunnen gaan van een macro-economisch aanpassingsprogramma tot de voortdurende inachtneming van vooraf vastgestelde voorwaarden om voor stabiliteitssteun in aanmerking te komen.”

9

Artikel 13 van het ESM-Verdrag beschrijft de procedure voor toekenning van stabiliteitssteun aan een ESM-lid in de volgende bewoordingen:

„1.   Een ESM-lid kan tot de voorzitter van de raad van gouverneurs een verzoek om stabiliteitssteun richten. In een dergelijk verzoek word(t)(en) [het/de] te overwegen financiëlebijstandinstrument(en) aangegeven. Na ontvangst van een dergelijk verzoek vertrouwt de voorzitter van de raad van gouverneurs de [...] Commissie toe om, in overleg met de ECB:

a)

te onderzoeken of er een risico voor de financiële stabiliteit van de eurozone als geheel of van de lidstaten ervan bestaat, tenzij de ECB reeds een analyse overeenkomstig artikel 18, lid 2, heeft voorgelegd;

b)

te onderzoeken of de overheidsschuld houdbaar is. Verwacht wordt dat een dergelijk onderzoek, steeds als dit passend en mogelijk is, samen met het [Internationaal Monetair Fonds (IMF)] wordt verricht;

c)

de reële of potentiële financieringsbehoeften van het betrokken ESM-lid.

2.   Op grond van het verzoek van het ESM-lid en de in lid 1 bedoelde beoordeling kan de raad van gouverneurs besluiten om, in beginsel, stabiliteitssteun aan het betrokken ESM-lid toe te kennen in de vorm van een financiëlebijstandfaciliteit.

3.   Indien een besluit overeenkomstig lid 2 wordt vastgesteld, draagt de raad van gouverneurs de [...] Commissie op om – in overleg met de ECB en, steeds als dit mogelijk is, samen met het IMF – met het betrokken ESM-lid te onderhandelen over een memorandum van overeenstemming waarin de aan de financiëlebijstandfaciliteit verbonden voorwaarden worden beschreven. In de inhoud van het memorandum van overeenstemming worden de ernst van de aan te pakken zwakke punten en het gekozen financiëlebijstandinstrument aangegeven. Tegelijkertijd stelt de directeur van het ESM een door de raad van gouverneurs aan te nemen voorstel voor een akkoord over een financiëlebijstandfaciliteit op waarin de financiële en andere voorwaarden en de keuze van instrumenten zijn vastgelegd.

Het memorandum van overeenstemming is volledig consistent met de maatregelen tot coördinatie van het economische beleid waarin het VWEU voorziet, in het bijzonder met alle rechtsbesluiten van de Europese Unie, met inbegrip van adviezen, waarschuwingen, aanbevelingen of besluiten die tot het betrokken ESM-lid worden gericht.

4.   De [...] Commissie ondertekent het memorandum van overeenstemming namens het ESM, mits vooraf aan de voorwaarden van lid 3 is voldaan en de raad van gouverneurs daarmee instemt.

5.   De raad van bewind hecht zijn goedkeuring aan het akkoord over de financiëlebijstandfaciliteit, dat de financiële aspecten van de toe te kennen stabiliteitssteun bevat, en, in voorkomend geval, aan de uitbetaling van de eerste tranche van de bijstand.

[...]

7.   De [...] Commissie wordt ermee belast om – in overleg met de ECB en, steeds als dit mogelijk is, samen met het IMF – toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden die aan de financiëlebijstandfaciliteit verbonden zijn.”

B. Financiële moeilijkheden van de Republiek Cyprus en verzoek om financiële bijstand

10

In de eerste maanden van 2012 hebben de Helleense Republiek en haar particuliere obligatiehouders overeenstemming bereikt over een aanzienlijke vermindering van de nominale waarde van de Griekse schuldbewijzen in het bezit van particuliere investeerders (Private Sector Involvement; hierna: „PSI”) en zijn zij vervolgens overgegaan tot een ruil van die Griekse schuldbewijzen.

11

Omdat zij in het bezit waren van effecten waarop het PSI was toegepast, hebben verschillende op Cyprus gevestigde banken, waaronder de Cyprus Popular Bank Public Co Ltd (hierna: „Laïki”) en de Trapeza Kyprou Dimosia Etaireia LTD (hierna: „BoC”), aanzienlijke verliezen geleden. Deze verliezen beliepen in totaal meer dan vier miljard EUR en vertegenwoordigden ongeveer 25 % van het bruto binnenlands product (bbp) van de Republiek Cyprus.

12

Laïki, BoC en andere op Cyprus gevestigde banken kregen vervolgens te maken met kapitaaltekort. Omdat zij niet meer in staat was voldoende garanties te verstrekken om financiering door de Europese Centrale Bank (ECB) te krijgen, heeft Laïki de Kentriki Trapeza tis Kyprou (centrale bank van Cyprus; hierna: „KTK”) verzocht om toekenning van noodliquiditeitssteun (Emergency Liquidity Assistance) en deze ook verkregen. Het totale bedrag van de aan Laïki toekende noodliquiditeitssteun bedroeg 3,8 miljard EUR in mei 2012 en nagenoeg 9,6 miljard EUR op 3 juli 2012.

13

In die omstandigheden heeft de Republiek Cyprus het nodig geacht de banksector op Cyprus te ondersteunen, met name door Laïki in juni 2012 1,8 miljard EUR extra kapitaal te verstrekken. In dezelfde maand heeft BoC laten weten dat zij de Cypriotische autoriteiten eveneens om extra kapitaal had verzocht, maar dit niet had verkregen.

14

Op dat ogenblik had de Republiek Cyprus zelf al met aanzienlijke financiële en budgettaire problemen te kampen. Nadat de ratingbureaus Fitch, Moody’s en Standard & Poor’s haar rating in het eerste kwartaal van 2011 een- of tweemaal naar beneden hadden bijgesteld, met name omdat haar banksector gevoelig was voor de evolutie van Griekse economie, was de Republiek Cyprus vanaf mei 2011 niet meer in staat zich op de markt te herfinancieren tegen tarieven die budgettair op lange termijn houdbaar waren. In die omstandigheden heeft de Republiek Cyprus in haar financieringsbehoeften voorzien door de uitgifte van zeer kortlopend schatkistpapier en door in oktober 2011 een officiële leningsovereenkomst voor een bedrag van 2,5 miljard EUR te sluiten met de Russische Federatie.

15

Op 25 juni 2012 heeft het ratingbureau Fitch, na de ratingbureaus Moody’s en Standard & Poor’s, de rating van de Republiek Cyprus verlaagd tot het niveau speculatief, daar de schuldbewijzen van deze laatste niet meer voldeden aan de voorwaarden om te worden aanvaard als garantie voor de monetaire transacties van het Eurosysteem, dat bestaat uit de centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben en de ECB, die het monetaire beleid van de Europese Unie voeren. Dezelfde dag heeft de Republiek Cyprus de voorzitter van de Eurogroep verzocht om financiële bijstand van het ESM of van de Europese faciliteit voor financiële stabiliteit (EFSF). Volgens de verklaringen van de Cypriotische regering was de gevraagde bijstand bedoeld om „de risico’s voor de Cypriotische economie, met name die welke voortvloeien uit de negatieve overloopeffecten in haar financiële sector, die erg gevoelig is voor de evolutie van de Griekse economie, te beperken”.

16

In haar verklaring van 27 juni 2012 heeft de Eurogroep aangegeven dat de gevraagde financiële bijstand aan de Republiek Cyprus zou worden verleend door de EFSF of door het ESM in het kader van een macro-economisch aanpassingsprogramma dat moest worden geconcretiseerd in een memorandum van overeenstemming waarover zou worden onderhandeld tussen, enerzijds, de Europese Commissie, samen met de ECB en het Internationaal Monetair Fonds (IMF), en, anderzijds, de Cypriotische autoriteiten.

17

Op 29 november 2012 hebben vertegenwoordigers van de Commissie, van de ECB, van het IMF en van de Republiek Cyprus een ontwerp van memorandum van overeenstemming opgesteld.

18

In haar verklaring van 21 januari 2013 heeft de Eurogroep, enerzijds, aangegeven dat in maart 2013 een definitief akkoord over een macro-economisch aanpassingsprogramma zou kunnen worden gevonden, en anderzijds, de betrokken partijen aangemoedigd om voortgang te boeken bij het afwerken van de bestanddelen van het ontwerp van memorandum van overeenstemming.

19

In maart 2013 hebben de Republiek Cyprus en de andere lidstaten die de euro als munt hebben, een politiek akkoord bereikt over dit ontwerp van memorandum van overeenstemming.

20

In haar verklaring van 16 maart 2013 heeft de Eurogroep dit akkoord begroet en hetzelfde gedaan met de toezegging van de Cypriotische autoriteiten om bij wege van aanvullende maatregelen interne middelen vrij te maken om de omvang van financiële bijstand in verband met het in punt 18 hierboven bedoelde macro-economische aanpassingsprogramma te beperken. Tot deze maatregelen behoorden met name de instelling van een belasting op de bankdeposito’s op Cyprus, de herstructurering en de herkapitalisatie van de banken en het opleggen van een verplichte bijdrage aan de houders obligaties van lagere rang (bail‑in). De Eurogroep heeft ook beklemtoond dat de Cypriotische financiële sector op passende wijze zou worden verkleind om de kwetsbaarheid ervan en de zeer grote omvang ervan ten opzichte van bbp van de Republiek Cyprus weg te werken. In deze context heeft de Eurogroep aangegeven dat zij het in beginsel gerechtvaardigd achtte, een financiële bijstand te verlenen die de financiële stabiliteit van de Republiek Cyprus en van de eurozone kon garanderen, en heeft zij de belanghebbenden verzocht, de lopende onderhandelingen te bespoedigen.

21

Op 18 maart 2013 heeft de Republiek Cyprus gelast, de banken op de werkdagen 19 en 20 maart 2013 gesloten te houden. Later hebben de Cypriotische autoriteiten besloten, die sluiting te verlengen tot 28 maart 2013 om te vermijden dat massaal geld wordt afgehaald aan de loketten.

22

Op 19 maart 2013 heeft het Cypriotische parlement het wetsontwerp van de Cypriotische regering inzake de invoering van een belasting op alle bankdeposito’s op Cyprus afgewezen. Daarop heeft de Cypriotische regering een nieuw wetsontwerp opgesteld, dat alleen voorzag in herstructurering van twee Cypriotische banken, te weten BoC en Laïki (hierna: „betrokken banken”).

23

Op 21 maart 2013, toen de uit de noodliquiditeitssteun voortvloeiende schulden van Laïki en BoC respectievelijk 9,5 miljard EUR en 1,9 miljard EUR bedroegen, heeft de ECB een perscommuniqué gepubliceerd waarin zij heeft verklaard:

„De raad van bestuur van de ECB heeft beslist, het huidige niveau aan noodliquiditeitssteun te handhaven tot [...] 25 maart 2013.

Een verlenging van de termijn voor terugbetaling kan slechts worden overwogen indien een programma van [de Unie of van het IMF] wordt opgesteld dat de solvabiliteit van de betrokken banken garandeert.”

24

Op 22 maart 2013 heeft het Cypriotische parlement de O peri exiyiansis pistotikon kai allon idrimaton nomos [nr. 17(I)/2013] [wet inzake de sanering van kredietinstellingen en andere instellingen, EE, bijlage I (I), nr. 4379, 22.3.2013, blz. 117] (hierna: „wet van 22 maart 2013”) vastgesteld. Krachtens punt 3, lid 1, en punt 5, lid 1, van deze wet werd de KTK, samen met het Cypriotische ministerie van Financiën, ermee belast, de in die wet bedoelde instellingen te saneren. Daartoe is in punt 12, lid 1, van de wet van 22 maart 2013 allereerst bepaald dat de KTK bij decreet de schulden en de verbintenissen mag herstructureren van instellingen die aan een afwikkelingsprocedure zijn onderworpen, inclusief door het nominale of het uitstaande bedrag van om het even welke bestaande of toekomstige schuldvordering op die instellingen te verminderen, te wijzigen, te herschikken of te vernieuwen, of door schuldbewijzen in eigen vermogen om te zetten. Vervolgens worden in dat punt van deze maatregelen uitgesloten de gewaarborgde deposito’s in de zin van punt 2, vijfde alinea, van de wet van 22 maart 2013, te weten de deposito’s tot en met 100000 EUR. In punt 3, lid 2, onder a) en b), van deze wet wordt bepaald dat de aandeelhouders van een instelling die aan een afwikkelingsprocedure is onderworpen, als eersten de uit de toepassing van de afwikkelingsmaatregelen voortvloeiende verliezen dragen, terwijl de schuldeisers van een dergelijke instelling pas na de aandeelhouders deze verliezen dragen. Ten slotte bepaalt punt 3, lid 2, onder d), van deze wet dat de op grond van deze wet genomen maatregelen de schuldeisers van de betrokken banken niet in een minder gunstige positie mogen brengen dat die waarin zij in geval van liquidatie van deze banken zouden hebben verkeerd. Punt 12, lid 14, van de betrokken wet preciseert dat, in geval van toepassing van de in punt 12, lid 1, van deze wet bepaalde maatregel, de getroffen partijen in betaling van hun vorderingen minimaal het bedrag ontvangen dat zij naar Cypriotisch recht in geval van liquidatie van die banken zouden hebben ontvangen.

25

Bij verklaring van 25 maart 2013 heeft de Eurogroep aangegeven dat zij met de Cypriotische autoriteiten een akkoord had bereikt over de voornaamste punten van een toekomstig programma van macro-economische aanpassing dat de steun geniet van alle lidstaten die de euro als munt hebben, alsook van de Commissie, van de ECB en van het IMF.

26

Deze verklaring bevat met name het volgende:

„De Eurogroep is tevreden met de in de bijlage vermelde plannen voor de herstructurering van de financiële sector. Die maatregelen zullen als basis dienen voor het herstellen van de levensvatbaarheid van de financiële sector. Zij garanderen met name alle deposito’s van minder dan 100000 EUR overeenkomstig de beginselen van de Unie.

Het programma zal een aanpak omvatten die van beslissend belang is om het verstoorde evenwicht van de financiële sector te herstellen. De financiële sector zal op passende wijze worden verkleind [...].

De Eurogroep verzoekt met aandrang, het akkoord tussen [de Republiek Cyprus] en de [Helleense Republiek] betreffende de Griekse filialen van de Cypriotische banken, dat de stabiliteit van zowel het Griekse als het Cypriotische bankstelsel beschermt, onverwijld ten uitvoer te leggen.”

27

De bijlage bij deze verklaring luidt als volgt:

„Nadat de autoriteiten [van de Republiek Cyprus] hun politieke plannen hadden voorgesteld – plannen die door de Eurogroep erg gunstig zijn onthaald – is het volgende overeengekomen:

1.

Laïki wordt – met volledige bijdrage van de aandeelhouders, de obligatiehouders en de bezitters van niet-gegarandeerde deposito’s – onmiddellijk ontmanteld volgens een resolutie van [KTK] op basis van het recentelijk vastgestelde kader voor de afwikkeling van banken.

2.

Laïki wordt opgesplitst in een ‚bad bank’ en een ‚good bank’. De activiteiten van de ‚bad bank’ zullen geleidelijk aan volledig worden afgebouwd.

3.

De ‚good bank’ wordt met gebruikmaking van bepalingen betreffende de afwikkeling van banken, en na raadpleging van de raden van bestuur van BoC en Laïki, geïntegreerd in [BoC]. Zij zal 9 miljard EUR aan [noodliquiditeitssteun] inbrengen. Alleen de [niet-gegarandeerde] deposito’s van BoC zullen bevroren blijven tot de herkapitalisatie is doorgevoerd, en kunnen daarna aan passende voorwaarden worden onderworpen.

4.

De raad van bestuur van de ECB zal aan BoC liquide middelen ter beschikking stellen overeenkomstig de geldende regels.

5.

BoC zal door een omzetting van de [niet-gegarandeerde] deposito’s in eigen vermogen worden geherkapitaliseerd met volledige bijdrage van de aandeelhouders en de obligatiehouders.

6.

De omzetting zal aldus gebeuren dat de kapitaalratio aan het einde van het programma 9 % bedraagt.

7.

Alle houders van [gegarandeerde] deposito’s in de banken zullen volledige bescherming genieten in overeenstemming met de relevante wettelijke regeling van [de Unie].

8.

De kredieten van het programma (tot 10 miljard EUR) zullen niet worden gebruikt voor de herkapitalisatie van Laïki of [BoC].”

28

Zoals in antwoord op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang is gepreciseerd, was geraamd dat van de 10 miljard EUR kredieten van het programma, 3,4 miljard EUR zou worden gebuikt voor de begrotingsbehoeften van de Republiek Cyprus, 4,1 miljard EUR voor de terugkoop van schuldbewijzen door de Republiek Cyprus en 2,5 miljard EUR voor de herkapitalisatie en de herstructurering van andere dan de betrokken Cypriotische banken.

C. Maatregelen die de Republiek Cyprus ter herstructurering van de banken heeft genomen

29

Op 25 maart 2013 heeft de gouverneur van KTK een procedure ter sanering van de betrokken banken gestart.

30

Vervolgens zijn daartoe op grond van de wet van 22 maart 2013 vier decreten bekendgemaakt, te weten:

het Kanonistiki Dioikitiki Praxi 96/2013, peri tis polisis ergasion ton en elladi ergasion tis Trapezas Kyprou Dimosias Etaireias Ltd Diatagma tou 2013 (decreet 96/2013 betreffende de verkoop van bepaalde bedrijfsonderdelen van BoC in Griekenland, regelgevende bestuurshandeling nr. 96) van 26 maart 2013 [EE, bijlage III (I), nr. 4640, 26.3.2013, blz. 745] (hierna: „decreet nr. 96”);

het Kanonistiki Dioikitiki Praxi 97‑2013, peri tis polisis ergasion ton en elladi ergasion tis Cyprus Popular Bank Public Co Ltd Diatagma tou 2013 (decreet 97/2013 betreffende de verkoop van bepaalde bedrijfsonderdelen van Laïki in Griekenland, regelgevende bestuurshandeling nr. 97) van 26 maart 2013 [EE, bijlage III (I), nr. 4640; 26.3. 2013, blz. 749] (hierna: „decreet nr. 97”];

het Kanonistiki Dioikitiki Praxi 103/2013, peri diasosis me idia mesa tis Trapezas Kyprou Dimosias Etaireias Ltd Diatagma tou 2013 (decreet 103/2013 betreffende de sanering met eigen middelen van BoC, regelgevende bestuurshandeling nr. 103) van 29 maart 2013 [EE, bijlage III (I), nr. 4645, 29.3.2013, blz. 769] (hierna: „decreet nr. 103”);

het Kanonistiki Dioikitiki Praxi 104/2013, peri tis Polisis Orismenon Ergasion tis Cyprus Popular Bank Public Co Ltd Diatagma tou 2013 (decreet 104/2013 betreffende de verkoop van bepaalde bedrijfsonderdelen van Laïki, regelgevende bestuurshandeling nr. 104) van 29 maart 2013 [EE, bijlage III (I), nr. 4645, 29.3.2013, blz. 781] (hierna: „decreet nr. 104”).

31

De decreten nr. 96 en nr. 97 voorzagen respectievelijk in de verkoop van de in Griekenland gevestigde filialen van BoC en Laïki (hierna samen: de „Griekse filialen”).

32

De punten 5 en 6 van decreet nr. 103 voorzien in herkapitalisatie van BoC op kosten van met name de houders van niet-gegarandeerde deposito’s en de aandeelhouders van deze bank, opdat deze laatste bankdiensten kan blijven aanbieden. Aldus zijn de niet-gegarandeerde deposito’s van BoC omgezet in aandelen van BoC (37,5 % van elk niet-gegarandeerd deposito), in effecten die door KTK in aandelen of in deposito’s kunnen worden omgezet (22,5 % van elk niet-gegarandeerd deposito), en in effecten die door KTK in deposito’s kunnen worden omgezet (40 % van elk niet-gegarandeerd deposito). Van de effecten die door KTK in deposito’s kunnen worden omgezet, is 25 % (10 % van elk niet-gegarandeerd deposito) vrijgegeven. De overige 75 % (30 % van elk niet-gegarandeerd deposito) bleven voor de depositogevers geblokkeerd. In punt 6, lid 5, van decreet nr. 103 wordt gepreciseerd dat, indien de bijdragen van de houders van niet-gegarandeerde deposito’s meer bedragen dan nodig is om het eigen vermogen van BoC te herstellen, de afwikkelingsautoriteit het met de overkapitalisatie overeenkomende bedrag bepaalt en dit behandelt alsof nooit omzetting heeft plaatsgevonden. Decreet nr. 103 is, overeenkomstig punt 10 ervan, in werking getreden op 29 maart 2013 om 6.00 uur.

33

Ten vervolge op de wijzigingen die op 30 juli 2013 aan decreet nr. 103 zijn aangebracht, zijn, enerzijds, 10 % van de niet-garandeerde deposito’s, die eerder waren omgezet in effecten die hetzij in aandelen hetzij in deposito’s konden worden omgezet, omgezet in aandelen van BoC. Van de overige effecten die door KTK hetzij in aandelen hetzij in deposito’s konden worden omgezet (12,5 % van elk niet-gegarandeerd deposito) en van de effecten die door KTK in deposito’s konden worden omgezet en nog niet waren vrijgegeven (30 % van elk niet-gegarandeerd deposito), zijn 12 % op een nieuwe rekening-courant geplaatst, terwijl de resterende 88 % in gelijke delen op termijnrekeningen van respectievelijk zes, negen en twaalf maanden is geplaatst.

34

Anderzijds is de nominale waarde van elk gewoon aandeel van BoC, dat één euro bedroeg, verminderd tot één eurocent. Vervolgens zijn elke honderd gewone aandelen met een normale waarde van één eurocent samengevoegd in één gewoon aandeel met een normale waarde van één euro. Gewone aandelen met een nominale waarde van één eurocent waarvan het aantal minder dan 100 bedroeg en die dus niet konden worden samengevoegd tot een nieuw gewoon aandeel met een nominale waarde van één euro, zijn vernietigd.

35

De punten 2 en 5 van decreet nr. 104, in hun onderlinge samenhang gelezen, bepalen dat op 29 maart 2013 om 6.10 uur bepaalde activa en passiva van Laïki aan BoC worden overgedragen, onder meer de deposito’s van minder dan 100000 EUR en de schuld in verband de noodliquiditeitssteun. De deposito’s van meer dan 100000 EUR werden bij Laïki gehouden in afwachting van de liquidatie van deze bank.

36

Ten vervolge op de wijzigingen die op 30 juli 2013 aan decreet nr. 104 zijn aangebracht, is ongeveer 18 % van het nieuwe vennootschappelijke kapitaal van BoC in de loop van het jaar 2013 toegekend aan Laïki.

37

Na de vaststelling van de decreten 96, 97, 103 en 104 (hierna samen: „schadelijke decreten”) zijn de Commissie, de ECB en het IMF nieuwe besprekingen begonnen met de Cypriotische autoriteiten met het oog op het afsluiten van een memorandum van overeenstemming.

D. Toekenning van financiële bijstand aan de Republiek Cyprus

38

In een verklaring van 12 april 2013 heeft de Eurogroep, ten eerste, de totstandkoming van een akkoord de tussen de Cypriotische autoriteiten enerzijds en het IMF, de Commissie en de ECB anderzijds begroet. Zij heeft verklaard dat, gelet op dit akkoord, alle elementen aanwezig waren die nodig zijn voor het starten van de nationale procedures van formele goedkeuring van het akkoord betreffende de door de Republiek Cyprus gevraagde financiële bijstand. Zij heeft er ook op gewezen dat zij verwachtte dat de raad van gouverneurs van het ESM dit akkoord uiterlijk op 24 april 2013 formeel zou kunnen goedkeuren, mits de „nationale procedures” tegen die tijd zijn voltooid. Ten tweede heeft de Eurogroep erop gewezen dat de Cypriotische autoriteiten afdoende afwikkelings-, herstructurerings- en herkapitalisatiemaatregelen hadden getroffen om de zwakke en unieke situatie van de financiële sector op Cyprus te verbeteren.

39

Tijdens zijn vergadering van 24 april 2013 heeft de raad van gouverneurs van het ESM, ten eerste, bevestigd dat, enerzijds, de Commissie en de ECB waren belast met verrichten van de in artikel 13, lid 1, van het ESM-verdrag bedoelde evaluaties, en anderzijds, de Commissie in samenwerking met de ECB en het IMF ermee was belast, met de Republiek Cyprus te onderhandelen over een memorandum van overeenstemming. Ten tweede heeft hij besloten, overeenkomstig het voorstel van de directeur van het ESM aan de Republiek Cyprus stabiliteitssteun toe te kennen in de vorm van een financiëlebijstandfaciliteit. Ten derde heeft hij een nieuw ontwerp van memorandum van overeenstemming goedgekeurd dat tussen de Commissie in samenwerking met de ECB en het IMF enerzijds en de Republiek Cyprus anderzijds was onderhandeld. Ten vierde heeft hij de Commissie ermee belast, dit memorandum namens het ESM te ondertekenen.

40

Op 25 april 2013 heeft de Raad van de Europese Unie krachtens artikel 136, lid 1, VWEU besluit 2013/236/EU, gericht tot Cyprus, inzake specifieke maatregelen om de financiële stabiliteit en de duurzame groei te herstellen (PB 2013, L 141, blz. 32) vastgesteld. Dit besluit voorziet in een aantal „maatregelen en resultaten” om het begrotingstekort van de Republiek Cyprus af te bouwen en de gezondheid van het financiële stelsel van de Republiek Cyprus te herstellen.

41

Op 26 april 2013 is het nieuwe memorandum van overeenstemming (hierna: „memorandum van overeenstemming van 26 april 2013”) door de vicevoorzitter van de Commissie namens het EMS, door de minister van Financiën van de Republiek Cyprus en door de gouverneur van de KTK ondertekend.

42

Onder het opschrift „Herstructurering en afwikkeling van [de betrokken banken]” wordt in de punten 1.23 tot en met 1.28 van dit memorandum van overeenstemming bepaald:

„1.23

Uit het reeds vermelde onderzoek van de financiële en boekhoudkundige waarde is gebleken dat de twee grootste banken van Cyprus insolvent waren. Om deze situatie recht te trekken, heeft de regering een omvangrijk afwikkelings- en herstructureringsplan ten uitvoer gelegd. Teneinde de verdere opeenstapeling van wanverhoudingen in de toekomst te voorkomen, de levensvatbaarheid van de sector te herstellen en tegelijk een normale mededinging te vrijwaren, is gekozen voor een strategie met vier onderdelen, in het kader waarvan geen belastinggeld wordt gebruikt.

1.24

Ten eerste zijn alle activa (met inbegrip van de leningen op het gebied van de scheepvaart) en passiva die verband houden met Griekenland, waarvan de geraamde waarde – in het ongunstige scenario – respectievelijk 16,4 en 15 miljard EUR bedraagt, overgedragen. De Griekse activa en passiva zijn gekocht door Piraeus Bank, die door de Griekse autoriteiten zal worden geherstructureerd. De overdracht is gebeurd krachtens een op 26 maart 2013 ondertekende overeenkomst. Gelet op het feit dat de boekwaarde van de betrokken activa 19,2 miljard EUR bedroeg, kon de wederzijdse gevoeligheid van Griekenland en Cyprus door deze overdracht sterk worden verminderd.

1.25

Alle deposito’s van het filiaal van [Laïki] in het [Verenigd Koninkrijk] zijn overgedragen aan de dochteronderneming van [BoC] in het [Verenigd Koninkrijk]. De daarmee verband houdende activa zijn geïntegreerd binnen [BoC].

1.26

Ten tweede neemt [BoC] – via een zogenaamde ‚purchase and assumption’-operatie – de Cypriotische activa van [Laïki] over tegen marktwaarde ervan en de gegarandeerde deposito’s en de uitstaande noodliquiditeitssteun tegen nominale waarde ervan. De niet-gegarandeerde deposito’s van [Laïki] worden binnen de oude entiteit gehouden. Het is de bedoeling dat de overgedragen activa meer waard zijn dan de overgedragen passiva, zodat [BoC] ten belope van dit positieve verschil wordt geherkapitaliseerd [door Laïki] a rato van 9 % van haar risicogewogen activa. [BoC] wordt geherkapitaliseerd teneinde op het einde van het programma een ‚core tier one ratio’ van 9 % te bereiken, in het ongunstige scenario van de stresstest. Dat moet bijdragen aan het herstel van het vertrouwen en aan de normalisering van de financieringsvoorwaarden. In het overgrote deel van de kapitaalbehoefte wordt voorzien door de omzetting van 37,5 % van de niet-gegarandeerde deposito’s van [BoC] in gewone aandelen, waaraan een volwaardig stemrecht en recht op dividenduitkering is verbonden. Voorts is een gedeelte van het eigen kapitaal afkomstig van de oude entiteit [Laïki]. Een deel van de overige niet-gegarandeerde deposito’s van [BoC] zal tijdelijk worden bevroren.

1.27

Ten derde zal, teneinde te garanderen dat de doelstellingen op het gebied van kapitalisatie worden bereikt, tegen eind juni 2013 een meer gedetailleerde en bijgewerkte onafhankelijke waardering van de activa van [de betrokken banken] plaatsvinden, zoals vereist door de bepalingen betreffende de afwikkeling van banken. Daartoe zal het referentiekader voor de onafhankelijke waardering uiterlijk midden april 2013 worden vastgelegd in overleg met de [Commissie], de [ECB] en het [IMF]. Na afloop van die waardering zullen, zo nodig, nog meer niet-gegarandeerde deposito’s in gewone aandelen worden omgezet teneinde te verzekeren dat de bank op het einde van het programma wel degelijk over de beoogde ‚core tier one ratio’ van 9 % in het scenario van de stresstest beschikt. Indien wordt vastgesteld dat [BoC] over meer eigen kapitaal beschikt dan is beoogd, zullen aandelen worden teruggekocht om de depositohouders te vergoeden naar rato van de overkapitalisatie.

1.28

Gelet op het op het feit dat [BoC] een systeembank is, is het van belang dat de transacties van [Laïki] snel worden geïntegreerd, dat de operationele doelmatigheid wordt verbeterd, dat de inning van de leningen waarvoor betalingsachterstand bestaat, wordt geoptimaliseerd, dat inning door de levensvatbare entiteit zal worden verricht, en dat de financieringsvoorwaarden geleidelijk worden genormaliseerd. Om deze doelstellingen te bereiken en te waarborgen dat [BoC] met maximale garanties kan werken teneinde de stabiliteit en de levensvatbaarheid ervan tijdens een overgangsperiode te handhaven, zal KTK in overleg met het ministerie van Financiën een nieuwe raad van bestuur en een nieuwe directeur-generaal ad interim aanwijzen totdat de nieuwe aandeelhouders van [BoC] in het kader een algemene vergadering zijn georganiseerd. KTK zal van de raad van bestuur eisen dat deze een herstructureringsplan opstelt waarin de commerciële doelstellingen en het kredietbeleid van de bank tot eind september 2013 worden omschreven. Om te waarborgen dat de normale commerciële activiteiten niet ongunstig worden beïnvloed, zullen tegen eind juni 2013 overeenkomstig het Cypriotische recht institutionele regelingen worden opgesteld om [BoC] tegen reputatie- en bestuursrisico’s te beschermen.”

43

Op 30 april 2013 heeft het Cypriotische parlement het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 goedgekeurd.

44

Op 8 mei 2013 hebben het ESM, de Republiek Cyprus en KTK de overeenkomst betreffende de financiëlebijstandfaciliteit gesloten. Dezelfde dag heeft de raad van bewind van het ESM deze overeenkomst, alsmede een voorstel betreffende de wijze van betaling van een eerste steuntranche ten belope van 3 miljard EUR aan de Republiek Cyprus, goedgekeurd. Deze tranche is in twee betalingen gesplitst. De eerste betaling, ten belope van 2 miljard EUR, is verricht op 13 mei 2013. De tweede betaling, ten belope van 1 miljard EUR, is verricht op 26 juni 2013.

45

In een verklaring van 13 mei 2013 heeft de Eurogroep het besluit van de raad van gouverneurs van het ESM houdende goedkeuring van de eerste steuntranche begroet en verklaard dat de Republiek Cyprus de in het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 overeengekomen maatregelen ten uitvoer had gelegd.

46

In een verklaring van 13 september 2013 heeft de Eurogroep, enerzijds, de conclusie van de eerste controleopdracht van de Commissie, de ECB en het IMF, en anderzijds de stopzetting van de procedure van afwikkeling van BoC op 30 juli 2013 begroet. Voorts heeft de Eurogroep verklaard, dat zij zich achter de betaling van een tweede steuntranche schaarde. Die tranche, ten belope van 1,5 miljard EUR, is betaald op 27 september 2013.

II. Procedure en conclusies van partijen

47

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 december 2013, hebben verzoekers, Dr. K. Chrysostomides & Co. LLC en de andere partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage, het onderhavige beroep ingesteld.

48

Verzoekers verzoeken het Gerecht:

primair, verweerders ertoe te veroordelen, hun de in de bijlage bij het verzoekschrift vermelde bedragen, vermeerderd met rente over de periode van 16 maart 2013 tot aan de datum van uitspraak van het arrest van het Gerecht, te betalen;

subsidiair, vast te stellen dat de Unie en/of verweerders niet-contractueel aansprakelijk zijn, en aan te geven welke procedure moet worden gevolgd voor de vaststelling van de voor vergoeding in aanmerking komende verliezen die zij hebben geleden;

verweerders te verwijzen in de kosten.

49

In hun verzoekschrift hebben verzoekers tevens verzocht, de onderhavige zaak bij voorrang te berechten overeenkomstig artikel 55, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991.

50

Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 14 juli 2014, 16 juli 2014 en 18 augustus 2014, hebben de Raad, de ECB en de Commissie excepties van niet-ontvankelijkheid opgeworpen krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991.

51

In zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt de Raad het Gerecht:

het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

verzoekers te verwijzen in de kosten.

52

In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt de ECB het Gerecht:

het beroep niet-ontvankelijk verklaren of het te verwerpen omdat het kennelijk rechtens ongegrond is in de zin van artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991;

verzoekers te verwijzen in de kosten.

53

In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt de Commissie het Gerecht:

primair, het beroep wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid te verwerpen;

subsidiair, het beroep te verwerpen omdat het kennelijk rechtens ongegrond is in de zin van artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991;

in elk geval, verzoekers te verwijzen in de kosten.

54

Op 2 oktober 2014 hebben verzoekers hun opmerkingen over deze excepties ingediend. In deze opmerkingen verzoeken zij het Gerecht:

de excepties van niet-ontvankelijkheid te verwerpen;

subsidiair, de excepties van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde te voegen;

de in het verzoekschrift geformuleerde vorderingen toe te wijzen.

55

Bij beschikking van 3 juni 2015 heeft het Gerecht (Eerste kamer) de door verweerders opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid overeenkomstig artikel 114, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 bij de zaak ten gronde gevoegd.

56

Op respectievelijk 28 juli 2015, 30 juli 2015 en 31 juli 2015 hebben de Raad, de ECB en de Commissie verweerschriften ingediend.

57

De Raad verzoekt het Gerecht:

het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

subsidiair, het beroep wegens kennelijke ongegrondheid te verwerpen;

verzoekers te verwijzen in de kosten.

58

De ECB verzoekt het Gerecht:

het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

verzoekers te verwijzen in de kosten.

59

De Commissie verzoekt het Gerecht:

het beroep niet-ontvankelijk en/of ongegrond te verklaren;

verzoekers te verwijzen in de kosten.

60

Op 23 september 2015 heeft het Gerecht op grond van artikel 83, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht beslist dat een tweede memoriewisseling niet nodig was.

61

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 oktober 2015, hebben verzoekers krachtens artikel 83, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering verzocht, een repliek te mogen indienen.

62

Bij beslissing van 28 oktober 2015 heeft het Gerecht dit verzoek ingewilligd.

63

Op 9 december 2015 hebben verzoekers hun repliek ingediend. Op respectievelijk 29 januari 2016, 11 februari 2016 en 12 februari 2016 hebben de Raad, de Commissie en de ECB hun duplieken ingediend.

64

Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 maart 2016, hebben verzoekers enerzijds verzocht, een terechtzitting te houden, en anderzijds verzocht, de onderhavige zaak en zaak T‑786/14, Bourdouvali e.a./Raad e.a., te voegen voor de mondelinge behandeling. Verweerders hebben het Gerecht laten weten dat zij geen enkel bezwaar hadden tegen de gevraagde voeging.

65

Op 18 april 2016 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht krachtens artikel 69, onder d), van het Reglement voor de procesvoering beslist, de behandeling van de onderhavige zaak te schorsen tot aan de eindbeslissing in de zaken C‑8/15 P, Ledra Advertising/Commissie en ECB, C‑9/15 P, Eleftheriou e.a./Commissie en ECB, C‑10/15 P, Theophilou en Theophilou/Commissie en ECB, C‑105/15 P, Mallis en Malli/Commissie en ECB, C‑106/15 P, Tameio Pronoias Prosopikou Trapezis Kyprou/Commissie en ECB, C‑107/15 P, Chatzithoma/Commissie en ECB, C‑108/15 P, Chatziioannou/Commissie en ECB, en C‑109/15 P, Nikolaou/Commissie en ECB.

66

Na de arresten van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701), en Mallis e.a./Commissie en ECB (C‑105/15 P–C‑109/15 P, EU:C:2016:702), waarbij het Hof de in punt 65 hierboven bedoelde procedures heeft afgedaan, is de onderhavige procedure voortgezet.

67

Op 27 oktober 2016 heeft het Gerecht, in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering, partijen verzocht, opmerkingen in te dienen over de gevolgen die zij voor het onderhavige geding aan die twee arresten verbonden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

68

Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vierde kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

69

Op 27 april 2017 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht de onderhavige zaak met zaak T‑786/13, Bourdouvali e.a./Raad e.a., gevoegd voor de mondelinge behandeling.

70

Op 17 mei 2017 heeft het Gerecht, op voorstel van de Vierde kamer, de onderhavige zaak krachtens artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering naar een uitgebreide kamer verwezen.

71

Op 18 mei 2017 heeft het Gerecht, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en het door verzoekers geformuleerde verzoek om de zaak bij voorrang te berechten niet in te willigen. Dezelfde dag heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht beslist dat de terechtzitting zou plaatsvinden op 12 juli 2017.

72

Op 14 juni 2017 heeft het Gerecht, in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering, schriftelijke vragen gesteld aan partijen. Partijen hebben binnen de gestelde termijn hierop geantwoord.

73

Bij brief van 20 juni 2017 hebben verzoekers verzocht om uitstel van de terechtzitting die op 12 juli 2017 zou plaatsvinden (zie punt 71 hierboven). Op 26 juni 2017 heeft de president van de Vierde kamer dit verzoek ingewilligd en de terechtzitting uitgesteld tot 11 september 2017.

74

Ter terechtzitting van 11 september 2017 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

III. In rechte

75

Ten tijde van de inwerkingtreding van de schadelijke decreten (zie punten 30‑36 hierboven) waren verzoekers hetzij houders van deposito’s bij de betrokken banken hetzij aandeelhouders van deze banken.

76

De toepassing van de maatregelen waarin de schadelijke decreten, zoals gewijzigd op 30 juli 2013 (hierna samen: „schadelijke maatregelen”), voorzagen, zou hebben geleid tot een aanzienlijke daling van de waarde van de deposito’s, de aandelen en de obligaties van verzoekers, welke daling door deze laatsten in een bijlage bij het verzoekschrift nauwkeurig is becijferd.

77

Verzoekers voeren allereerst aan dat de vaststelling van de schadelijke maatregelen is toe te rekenen aan verweerders. Deze laatsten zouden een aantal handelingen (hierna: „litigieuze handelingen”) hebben gesteld waarmee zij, ten eerste, de Republiek Cyprus zouden hebben gedwongen de schadelijke maatregelen te treffen om in aanmerking te komen voor steun die deze broodnodig had, ten tweede de vaststelling van die maatregelen hebben goedgekeurd, en ten derde de toepassing van die maatregelen hebben begunstigd of bestendigd. Het zou meer in het bijzonder gaan om de volgende handelingen:

de verklaring van de Eurogroep van 25 maart 2013;

het „akkoord van de Eurogroep van 25 maart 2013”;

het „besluit van de raad van bestuur van de ECB van 21 maart 2013 volgens hetwelk de noodliquiditeitssteun uiterlijk op 26 maart [2013] moest worden terugbetaald tenzij een akkoord over reddingspakket zou worden bereikt”.

de „besluiten van de ECB om verder noodliquiditeitssteun toe te kennen”;

de onderhandeling over en het sluiten van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 door de Commissie;

de andere handelingen waarmee verweerders de schadelijke maatregelen hebben bekrachtigd en goedgekeurd, te weten de verklaringen van de Eurogroep van 12 april, 13 mei en 13 september 2013, de „overwegingen van de Commissie volgens welke de door de Cypriotische autoriteiten vastgestelde maatregelen aan de gestelde voorwaarden voldeden”, besluit 2013/236 en de goedkeuring door de Commissie en de ECB van de betaling van de verschillende tranches van de financiëlebijstandfaciliteit aan de Republiek Cyprus.

78

Vervolgens betogen verzoekers dat de litigieuze handelingen zijn gesteld zonder rekening te houden met de belangen van de gesloten groep van depositohouders of aandeelhouders van de betrokken banken, hetgeen een ernstige en gekwalificeerde schending van het Unierecht zou opleveren.

79

Ten slotte en enerzijds wijzen verzoekers erop dat er een rechtstreeks verband is tussen de schadelijke maatregelen en de verliezen die zij hebben geleden. Anderzijds vorderen zij vergoeding van deze verliezen.

A. Bevoegdheid van het Gerecht

80

Volgens verweerders is het Gerecht niet bevoegd om kennis te nemen van het onderhavige beroep.

81

Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 268 VWEU en artikel 340, tweede en derde alinea, VWEU het Gerecht op het gebied van de niet-contractuele aansprakelijkheid slechts bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van schade die de instellingen, organen of instanties van de Unie of personeelsleden ervan in de uitoefening van hun functies hebben veroorzaakt (zie in die zin beschikking van 1 april 2008, Ayyanarsamy/Commissie en Duitsland, T‑412/07, niet gepubliceerd, EU:T:2008:84, punt 24).

82

Volgens de rechtspraak mag de term „instelling” in artikel 340, tweede alinea, VWEU niet aldus worden opgevat dat hij alleen ziet op de in artikel 13, lid 1, VEU genoemde instellingen van de Unie (zie in die zin arrest van 2 december 1992, SGEEM en Etroy/EIB, C‑370/89, EU:C:1992:482, punt 16). Gelet op het in het VEU neergelegde stelsel van niet-contractuele aansprakelijkheid vallen onder deze term ook alle andere organen en instanties van de Unie die bij de Verdragen zijn ingesteld om de doeleinden van de Unie te verwezenlijken. Bijgevolg kunnen de handelingen die door deze organen en instanties in de uitoefening van de hun door het Unierecht toegekende bevoegdheden zijn vastgesteld, overeenkomstig de in artikel 340, tweede alinea, VWEU bedoelde algemene beginselen welke de lidstaten gemeen hebben, aan de Unie worden toegerekend (zie in die zin arrest van 10 april 2002, Lamberts/Ombudsman, T‑209/00, EU:T:2002:94, punt 49).

83

Hieruit volgt dat het Gerecht niet kennis kan nemen van een vordering tot schadevergoeding die tegen de Unie is gericht en is gebaseerd op de onrechtmatigheid van een handeling of een gedraging waarvan de auteur noch een instelling, orgaan of instantie van de Unie noch een van de personeelsleden ervan in de uitoefening van zijn functies is. Voor schade die door de nationale autoriteiten in de uitoefening van hun eigen bevoegdheden is veroorzaakt, kunnen dus alleen deze autoriteiten aansprakelijk worden gesteld, en alleen de nationale rechterlijke instanties zijn bevoegd om vergoeding daarvan te verzekeren (zie in die zin arresten van 7 juli 1987, L’Étoile commerciale en CNTA/Commissie, 89/86 en 91/86, EU:C:1987:337, punt 17en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 februari 1998, Laga/Commissie, T‑93/95, EU:T:1998:22, punt 47).

84

Daarentegen is het niet uitgesloten dat het Gerecht kennis kan nemen van een beroep strekkende tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een handeling of een gedraging waarmee een nationale autoriteit een Unieregeling uitvoert. In een dergelijk geval dient, om uit te maken of het Gerecht bevoegd is, te worden nagegaan of de ter ondersteuning van het beroep gestelde onrechtmatigheid wel degelijk is uitgegaan van een instelling, een orgaan of een instantie van de Unie of van een van de personeelsleden ervan in de uitoefening van zijn functies, en in feite niet aan de betrokken nationale autoriteit kan worden toegerekend (zie in die zin en naar analogie arrest van 26 februari 1986, Krohn Import-Export/Commissie, 175/84, EU:C:1986:85, punt 19). Dit is het geval wanneer de nationale autoriteiten over geen enkele beoordelingsmarge beschikken voor de uitvoering van een Unieregeling die een dergelijke onrechtmatigheid bevat (zie in die zin arrest van 11 januari 2002, Biret International/Raad, T‑174/00, EU:T:2002:2, punt 33een aldaar aangehaalde rechtspraak).

85

Bovendien is het Gerecht bevoegd om kennis te nemen van een beroep strekkende tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door onrechtmatige handelingen of gedragingen van de Commissie of van de ECB die verband houden met de taken die hun in het kader van het ESM-Verdrag zijn toevertrouwd (zie in die zin arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punten 5460).

86

Onverminderd de vaststelling van de beslissende oorzaak van de gestelde schade, staat in het onderhavige geval vast dat het vermogensverlies dat verzoekers naar eigen zeggen als aandeelhouders of depositiehouders van de betrokken banken hebben geleden, rechtstreeks kan voortvloeien uit de toepassing van de schadelijke maatregelen. Verzoekers geven toe dat deze maatregelen zijn ingevoerd bij wege van de schadelijke decreten. De schadelijke decreten, die op 29 maart 2013 zijn bekendgemaakt (zie punt 30 hierboven) en waarvan sommige op 30 juli 2013 daaraanvolgend zijn gewijzigd, zijn echter door een Cypriotische autoriteit, namelijk de gouverneur van KTK, vastgesteld krachtens een Cypriotische wet, namelijk de wet van 22 maart 2013. De vaststelling van deze wet en van deze decreten dateert van voor de ondertekening van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 en was niet formeel vereist door een handeling van de Unie, anders dan bijvoorbeeld het geval is met een nationale handeling ter omzetting van een richtlijn in nationaal recht. De schadelijke decreten kunnen dus niet formeel worden toegerekend aan de Unie.

87

Dienaangaande voeren verweerders ten eerste aan dat de vaststelling van de schadelijke decreten ook in feite niet kan worden toegerekend aan de Unie en dus niet tot aansprakelijkheid van de Unie kan leiden. Deze decreten zouden uitsluitend kunnen worden toegerekend aan de Cypriotische autoriteiten, die ze eenzijdig zouden hebben vastgesteld in de uitoefening van hun soevereine bevoegdheid. De Commissie en de ECB preciseren dat het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 de schadelijke maatregelen vermeldt ter beschrijving van de inhoud en de wordingsgeschiedenis ervan, en dat de verlening van de financiëlebijstandfaciliteit slechts afhankelijk was gesteld van de vaststelling van toekomstige maatregelen. Verder herinneren de Commissie en de ECB eraan dat in de loop van een nationale procedure verstrekte technische raadgevingen niet tot aansprakelijkheid van de Unie kunnen leiden.

88

Ten tweede beklemtonen de Raad en de Commissie dat de Eurogroep een informele intergouvernementele vergadering is waarvan de verklaringen, die geen rechtsgevolgen sorteren, aan elke vertegenwoordigde lidstaat zijn toe te rekenen en dus niet tot aansprakelijkheid van de Unie kunnen leiden.

89

Ten derde herinnert de ECB eraan dat de noodliquiditeitssteun onder de bevoegdheid van de nationale centrale banken van het Eurosysteem valt. De ECB zou zich ertoe beperken, na te gaan of die steun interfereert met de taken en de doelstellingen van het Europees Stelsel van centrale banken (ESCB). Aangezien de ECB niet bevoegd was om de solvabiliteit van de Cypriotische banken te onderzoeken, diende zij daarvoor uit te gaan van de door KTK verrichte beoordeling, die in grote mate berustte op het vooruitzicht dat op korte termijn een steunprogramma zou worden vastgesteld. De ECB moest dan ook wel oordelen dat haar aanpak zou veranderen indien geen dergelijk programma werd vastgesteld.

90

In elk geval zou de ECB op 21 maart 2013 geen besluit op grond van artikel 14.4 van protocol nr. 4 van 30 maart 2010 betreffende de statuten van het [ESCB] en van de [ECB] (PB 2010, C 83, blz. 230; hierna: „statuten van de ECB”) hebben vastgesteld, maar een gewone intentieverklaring hebben afgelegd die geen rechtsgevolgen had en vrijelijk kon worden gewijzigd, ook al kan die verklaring de druk op de Cypriotische autoriteiten hebben verhoogd wegens de erbarmelijke toestand waarin de openbare financiën van Cyprus en de Cypriotische banken verkeerden.

91

Ten vierde wijst de Commissie erop dat zij noch op grond het ESM-Verdrag noch op grond van de rechtspraak verplicht is, ervoor te zorgen dat de al wat onder dat verdrag valt, in overeenstemming is met het Unierecht. Aangezien de Commissie in het kader van het ESM-Verdrag haar in artikel 17 VEU verankerde rol van hoedster van de Verdrag behoudt, zou zij er echter op hebben toegezien dat het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 in overeenstemming was met het Unierecht Uit de rechtspraak zou echter blijken dat artikel 17 VEU geen rechten verleent aan particulieren, en dat een schending van dit artikel niet tot aansprakelijkheid van de Unie kan leiden.

92

Verzoekers antwoorden hierop het Gerecht bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige beroep.

93

Ten eerste voeren zij aan dat, ook al zijn de schadelijke decreten formeel soevereine en eenzijdige handelingen van de Republiek Cyprus, de schadelijke maatregelen in feite aan verweerders kunnen worden toegerekend. In haar verklaring van 25 maart 2013 zou de Eurogroep de financiëlebijstandfaciliteit immers afhankelijk hebben gesteld van de vaststelling van die maatregelen, en gelet op het „verzoek van de ECB tot terugbetaling van de noodliquiditeitssteun tegen 26 maart 2013” zou de financiëlebijstandfaciliteit namelijk absoluut noodzakelijk zijn geweest ter voorkoming van het faillissement van de Republiek Cyprus, die geen enkele speelruimte meer had. Aangezien de Eurogroep aldus de vaststelling van de schadelijke maatregelen heeft geëist, zou de omstandigheid dat deze maatregelen vóór de ondertekening van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 zijn vastgesteld, van geen enkel belang zijn voor de toerekenbaarheid van die maatregelen aan de Unie. Omgekeerd zou het feit dat de schadelijke maatregelen in het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 zijn genoemd en dat de Commissie overeenkomstig artikel 1, lid 2, van besluit 2013/236 en de teneur van artikel 2, lid 6, van dit besluit toezicht heeft gehouden op de tenuitvoerlegging van die maatregelen, aantonen dat het ging om voorwaarden waarvan de verlening van de financiëlebijstandfaciliteit afhankelijk was gesteld.

94

Ten tweede wijzen verzoekers erop dat handelingen van de Eurogroep tot aansprakelijkheid van de Unie kunnen leiden, aangezien de Eurogroep een orgaan is waarin het primaire recht voorziet en dat zijn taken uitoefent in het kader van de monetaire unie, die onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie valt. Aangezien de Eurogroep doorgaans vergadert op de avond van de vergadering van ECOFIN-Raad en bestaat uit lidstaten die 215 van de 255 stemmen vertegenwoordigen die ten tijde van de feiten voor een gekwalificeerde meerderheid noodzakelijk waren, zouden zijn beslissingen steeds door de Raad worden gevolgd.

95

Verzoekers voegen daaraan toe dat een niet-verbindende handeling, zoals een bekendmaking, tot aansprakelijkheid van de Unie kan leiden. De verklaring van de Eurogroep van 25 maart 2013 zou in elk geval verbindend zijn. De Eurogroep zou hebben beslist, de financiëlebijstandfaciliteit afhankelijk te stellen van nauwkeurige voorwaarden die de Cypriotische autoriteiten, het ESM en de betrokken instellingen van de Unie als verbindend hebben ervaren. In het bijzonder kon de raad van gouverneurs van het ESM, die dezelfde samenstelling heeft als de Eurogroep, volgens verzoekers deze beslissing slechts bekrachtigen of was hij zelfs aan deze beslissing gebonden. Dit zou verder blijken uit de verklaring van 25 maart 2013 zelf en uit de resolutie van het Parlement van 13 maart 2014 over het rapport van het onderzoek naar de rol en de activiteiten van de troïka, te weten de Commissie, de ECB en het IMF, in de landen van eurozone „die onder een programma vallen”. Verzoekers zijn dienaangaande van mening dat daarop in het onderhavige geval naar analogie van toepassing is de rechtspraak volgens welke, wanneer een Uniehandeling een lidstaat toestaat een actie te ondernemen, deze handeling de rechtspositie van de betrokken particulieren rechtstreeks aantast indien er geen twijfel bestaat over de wijze waarop de lidstaat zijn beoordelingsbevoegdheid zal uitoefenen.

96

Verder wijzen verzoekers erop dat het verlenen van de financiëlebijstandfaciliteit niet buiten het kader van de Unie valt. Allereerst zou de verlening van de financiëlebijstandfaciliteit immers door de Eurogroep, een orgaan van de Unie, zijn beslist om doelstellingen van de Unie te verwezenlijken. Vervolgens zou de financiëlebijstandfaciliteit formeel zijn verleend door het ESM, een mechanisme dat door de Europese Raad noodzakelijk is geacht, waarvan de doelstellingen nauw verband houden met die van de Unie en dat onder de controle en het toezicht van de Commissie en de ECB is geplaatst. Ten slotte zou de financiëlebijstandfaciliteit gepaard zijn gegaan met besluit 2013/236, dat de dag vóór de ondertekening het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 is vastgesteld.

97

Ten derde wijzen verzoekers erop dat, volgens artikel 14.4 van de statuten van de ECB, deze laatste op de hoogte moet worden gebracht van elke voorgenomen verlening van noodliquiditeitssteun en een dienaangaande een vetorecht heeft. Dat de ECB niet bevoegd is om de solvabiliteit van de banken na te gaan, zou niet betekenen dat haar beslissing willekeurig mag zijn.

98

Ten vierde voeren verzoekers aan dat de Unie aansprakelijk is wanneer de instellingen van de Unie bij handelingen in het kader van het ESM het Unierecht schenden, meewerken aan de vaststelling van een in strijd met het Unierecht vastgestelde handeling of nalaten toezicht uit te oefenen op de verenigbaarheid van de betrokken handeling met het Unierecht. De Unie zou ook aansprakelijk zijn omdat verweerders de schadelijke maatregelen hebben goedgekeurd.

99

De discussie tussen partijen doet in wezen twee vragen rijzen, die het Gerecht achtereenvolgens zal behandelen. Enerzijds dient het Gerecht uit te maken of de schadelijke maatregelen, die formeel aan de Republiek Cyprus zijn toe te rekenen, in feite geheel of ten dele aan verweerders kunnen worden toegerekend (zie punten 101‑193 hieronder).

100

Anderzijds dient het Gerecht uit te maken of bepaalde handelingen en gedragingen van verweerders, los van de vraag aan wie de schadelijke maatregelen zijn toe te rekenen, tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kunnen leiden (zie punten 194‑207 hieronder).

1.   Toerekenbaarheid van de schadelijke maatregelen aan verweerders

101

Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat het onderzoek of een litigieuze handeling of gedraging aan de Unie kan worden toegerekend, relevant kan zijn in het kader van, enerzijds, de beoordeling van de bevoegdheid van het Gerecht, aangezien het Gerecht niet bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot vergoeding van schade die niet kan worden toegerekend aan de instellingen, organen of instanties van de Unie of aan de personeelsleden ervan in de uitoefening van hun functies, maar moet worden toegerekend aan een lidstaat of aan een andere entiteit buiten de Unie, en, anderzijds, het onderzoek ten gronde van een beroep, aangezien de toerekenbaarheid behoort tot de elementen aan de hand waarvan kan worden uitgemaakt of is voldaan aan een van de drie voorwaarden voor aansprakelijkheid van de Unie, namelijk het bestaan van een causaal verband tussen het aan deze instellingen, organen of instanties of aan de personeelsleden ervan in de uitoefening van hun functies verweten gedrag en de gestelde schade (zie in die zin arrest van 3 mei 2017, Sotiropoulou e.a./Raad, T‑531/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:297, punt 57). In het onderhavige geval is het Gerecht, met name gelet op het betoog van partijen (zie punten 87‑98 hierboven), van mening dat de toerekening moet worden behandeld in het kader van het onderzoek van de bevoegdheid van het Gerecht.

102

Verzoekers voeren in wezen aan dat verweerders in feite door middel van de litigieuze handelingen (zie punt 77 hierboven) de Republiek Cyprus hebben gedwongen, de schadelijke maatregelen vast te stellen. Hieruit zou volgen dat kan worden geoordeeld dat het verlies dat verzoekers ten gevolge van die maatregelen als aandeelhouders of depositohouders van de betrokken banken hebben geleden, door instellingen, organen of instanties van de Unie of door personeelsleden ervan in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt, wat verweerders betwisten.

103

Bijgevolg dient overeenkomstig de in de punten 81‑85 hierboven aangehaalde rechtspraak te worden onderzocht of de Raad, de Commissie de ECB en de Eurogroep, voor zover deze laatste als een instelling van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU kan worden beschouwd, door middel van de litigieuze handelingen (zie punt 77 hierboven) de vaststelling van de schadelijke maatregelen hebben geëist (zie punten 104‑182 hieronder), en, in voorkomend geval, of de Republiek Cyprus een beoordelingsmarge had om een dergelijke eis naast zich neer te leggen (zie punten 183‑191 hieronder). In dit verband preciseert het Gerecht meteen dat de beoordeling van het dwingend karakter van de litigieuze handelingen en van de economische en financiële druk waaronder de Republiek Cyprus stond, verband houdt met de vaststelling of deze laatste een beoordelingsmarge had, en dus in voorkomend geval in het aan deze kwestie gewijde gedeelte van het onderhavige arrest zal worden verricht.

a)   Vraag of verweerders door middel van de litigieuze handelingen de vaststelling van de schadelijke maatregelen hebben geëist

104

Elk van de litigieuze handelingen (zie punt 77 hierboven) dient te worden onderzocht om uit te maken of kan worden geoordeeld dat de Raad, de Commissie, de ECB en de Eurogroep, voor zover deze laatste als een instelling van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU kan worden beschouwd, de Republiek Cyprus hebben verplicht de schadelijke maatregelen vast te stellen.

1) Verklaring van de Eurogroep van 25 maart 2013

105

Verzoekers betogen, zakelijk weergegeven, dat de Eurogroep met haar verklaring van 25 maart 2013 de verlening van de financiëlebijstandfaciliteit afhankelijk heeft gesteld van de vaststelling van de schadelijke maatregelen.

106

Alvorens de inhoud van deze verklaring te onderzoeken, dient te worden uitgemaakt of de Eurogroep als een instelling van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU kan worden beschouwd. Volgens de in punt 82 hierboven aangehaalde rechtspraak kan een handeling van de Eurogroep, zoals die verklaring, immers alleen in dat geval tot aansprakelijkheid van de Unie leiden. In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, zoals in punt 82 hierboven is gezegd, de in artikel 340, tweede alinea, VWEU gebruikte term „instelling” niet alleen de in artikel 13, lid 1, VEU genoemde instellingen van de Unie omvat, maar ook alle andere organen en instanties van de Unie die bij de Verdragen zijn ingesteld om de doeleinden van de Unie te verwezenlijken.

107

De Raad en de Commissie zijn, zakelijk weergegeven, van mening dat de Eurogroep geen instelling van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU is. Voor die stelling baseert de Raad zich met name op punt 61 van het arrest van 20 september 2016, Mallis e.a./Commissie en ECB (C‑105/15 P–C‑109/15 P, EU:C:2016:702), waaruit zou blijken dat de Eurogroep niet kan worden gelijkgesteld met een formatie van de Raad en evenmin kan worden aangemerkt als een orgaan of een instantie van de Unie. Voor zover de Eurogroep geen formatie van de Raad en evenmin een orgaan of instantie de Unie zou zijn, zouden zijn handelingen niet tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kunnen leiden.

108

Dienaangaande staat vast dat het Hof in punt 61 van het arrest van 20 september 2016, Mallis e.a./Commissie en ECB (C‑105/15 P–C‑109/15 P, EU:C:2016:702) heeft gepreciseerd dat de Eurogroep niet als een orgaan of een instantie van de Unie „in de zin van artikel 263 VWEU” kon worden aangemerkt.

109

De bevoegdheid die de Unierechter in het kader van de rechtmatigheidstoetsing op grond van artikel 263 VWEU uitoefent, verschilt echter zowel wat het voorwerp van het beroep als wat de voor te dragen grieven betreft, van de bevoegdheid die de Unierechter heeft op het gebied van de niet-contractuele aansprakelijkheid bedoeld in de artikelen 268 en 340 VWEU (zie in die zin en naar analogie arrest van 14 juli 1961, Vloeberghs/Hoge Autoriteit, 9/60 en 12/60, EU:C:1961:18, blz. 447). Zoals verzoekers beklemtonen, vormt het beroep tot schadevergoeding op basis van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor het handelen of het nalaten van haar instellingen immers een autonome beroepsweg ten opzichte van andere vorderingen in rechte, heeft het een eigen functie binnen het stelsel van de beroepswegen en gelden daarvoor voorwaarden die verband houden met specifieke voorwerp van dat beroep (arresten van 28 april 1971, Lütticke/Commissie, 4/69, EU:C:1971:40, punt 6; 12 april 1984, Unifrex/Commissie en Raad, 281/82, EU:C:1984:165, punt 11, en 7 juni 2017, Guardian Europe/Europese Unie, T‑673/15, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2017:377, punt 53). Waar het beroep tot nietigverklaring bedoeld in artikel 263 VWEU ertoe strekt, een bepaalde maatregel ongedaan te maken, strekt het beroep tot schadevergoeding op grond van artikel 340 VWEU tot vergoeding van de door een instelling veroorzaakte schade (zie in die zin arresten van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad, 5/71, EU:C:1971:116, punt 3, en 18 september 2014, Georgias e.a./Raad en Commissie, T‑168/12, EU:T:2014:781, punt 32).

110

Ongeacht of het gaat om een handeling waartegen een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU kan worden ingesteld, kan aldus in beginsel tegen met betrekking tot elke handeling van een instelling, orgaan of instantie van de Unie of van een van de persoonsleden ervan in de uitoefening van zijn functies, een beroep tot schadevergoeding op grond van artikel 268 VWEU worden ingesteld (zie in die zin arrest van 18 december 2009, Arizmendi e.a./Raad en Commissie, T‑440/03, T‑121/04, T‑171/04, T‑208/04, T‑365/04 en T‑484/04, EU:T:2009:530, punt 65). Evenzo kan een beroep tot schadevergoeding worden ingesteld met betrekking tot een gedraging die geen besluit vormt, maar van dien aard is dat zij tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kan leiden, ook al kan een dergelijke gedraging niet het voorwerp van een beroep tot nietigverklaring zijn (zie in die zin arrest van 15 januari 2003, Philip Morris International/Commissie, T‑377/00, T‑379/00, T‑380/00, T‑260/01 en T‑272/01, EU:T:2003:6, punt 123).

111

Hieruit blijkt dat in het door het VWEU ingestelde stelsel van beroepswegen het beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid is gericht op vergoeding en met name is bedoeld om de justitiabele ook effectieve rechterlijke bescherming te verlenen tegen handelingen en gedragingen van de instellingen, organen of instanties van de Unie of van de personeelsleden ervan in de uitoefening van hun functies, waartegen geen beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU kan worden ingesteld. Gelet op de uiteenlopende en aanvullende doelstellingen van deze twee vormen van beroep, kan aldus niet worden geoordeeld dat de inhoud van het begrip „instelling” in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU noodzakelijkerwijze beperkt is de instellingen, organen en instanties van de Unie bedoeld in artikel 263, eerste alinea, VWEU.

112

Integendeel, de entiteiten van de Unie die als „instelling” in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU kunnen worden aangemerkt, moeten worden vastgesteld aan de hand van criteria die specifiek zijn voor deze bepaling en verschillen van de criteria voor de vaststelling van de organen en instanties bedoeld in artikel 263, eerste alinea, VWEU. Voor de toepassing van artikel 263 VWEU is het relevante criterium de bevoegdheid van de verwerende entiteit om handelingen vast te stellen die rechtsgevolgen beogen te sorteren ten aanzien van derden (zie in die zin arrest van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, EU:C:1986:166, punten 2325). Omgekeerd dient voor de toepassing van artikel 340, tweede alinea, VWEU te worden uitgemaakt, of de entiteit van de Unie waaraan de gelaakte handeling of gedraging zou kunnen worden toegerekend, door de Verdragen is ingesteld om de doeleinden van de Unie te helpen verwezenlijken (zie in die zin arrest van 10 april 2002, Lamberts/Ombudsman, T‑209/00, EU:T:2002:94, punt 49).

113

Welnu, in artikel 137 VWEU en in protocol nr. 14 van 26 oktober 2012 betreffende de Eurogroep (PB 2012, C 326, blz. 283), dat als bijlage bij het VWEU is gevoegd, worden met name het bestaan, de samenstelling, de wijze van vergaderen en de functies van de Eurogroep geregeld. In dit verband bepaalt artikel 1 van dit protocol dat de Eurogroep vergadert „om van gedachten te wisselen over aangelegenheden die verband houden met de specifieke bevoegdheden van de ministers [waaruit zij is samengesteld] inzake de ene munt”. Deze aangelegenheden vallen volgens artikel 119, lid 2, VWEU onder het optreden van de Unie voor het bereiken van de in artikel 3 VEU genoemde doelstellingen, waaronder de instelling van een economische en monetaire unie die de euro als munt heeft. Hieruit volgt dat Eurogroep een entiteit van de Unie is die formeel door de Verdragen is ingesteld om de doeleinden van de Unie te helpen verwezenlijken. De handelingen en gedragingen van de Eurogroep in de uitoefening van de bevoegdheden die die het Unierecht aan de Uniegroep heeft verleend, kunnen dus worden toegerekend aan de Unie.

114

De tegenovergestelde oplossing zou indruisen tegen het beginsel van een op het recht gebaseerde Unie doordat zij het mogelijk zou maken dat binnen de rechtsorde van de Unie entiteiten worden ingesteld waarvan de handelingen en de gedragingen niet tot aansprakelijkheid van de Unie kunnen leiden.

115

In die omstandigheden dient te worden nagegaan of de Eurogroep met haar verklaring van 25 maart 2013 heeft geëist dat de Republiek Cyprus de schadelijke maatregelen vaststelt. In dit verband dient er ten eerste op te worden gewezen dat de Eurogroep in haar verklaring van 25 maart 2013 een zeer algemeen overzicht gegeven van bepaalde maatregelen die op politiek vlak met de Republiek Cyprus waren overeengekomen ter stabilisering van de financiële situatie van deze lidstaat, en bepaalde in toekomst te zetten stappen heeft aangekondigd of aangemoedigd.

116

De Eurogroep heeft echter geen definitief standpunt tot uitdrukking gebracht over de verlening van de financiëlebijstandfaciliteit of over de voorwaarden waaraan de Republiek Cyprus zou moeten voldoen om daarvoor in aanmerking te komen. In het bijzonder heeft de Eurogroep niet aangegeven, dat de financiëlebijstandfaciliteit slechts zou worden verleend indien de Republiek Cyprus de schadelijke maatregelen zou vaststellen of ten uitvoer zou leggen, of dat de in de bijlage bij de betrokken verklaring gespecificeerde plannen voor herstructurering van de financiële sector worden beschouwd als een onderdeel van het macro-economische aanpassingsprogramma dat de Republiek Cyprus krachtens artikel 12, lid 1, van het ESM-Verdrag moet uitvoeren.

117

Ten tweede blijkt uit de betrokken verklaring dat de Eurogroep van mening was dat zij niet bevoegd was om de gevraagde bijstand te verlenen of te weigeren, maar dat de raad van gouverneurs van het ESM daarvoor bevoegd was. Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de verklaring van de Eurogroep van 25 maart 2013, anders dan verzoekers stellen en niettegenstaande het feit dat de bijlage bij die verklaring formuleringen bevat die categorisch kunnen lijken – zoals die volgens welke, enerzijds, Laïki met volledige bijdrage van de aandeelhouders, de obligatiehouders en de houders van niet-gegarandeerde deposito’s onmiddellijk wordt ontmanteld, en anderzijds, BoC met een volledige bijdrage van de aandeelhouders en de obligatiehouders zal worden geherkapitaliseerd door de omzetting van niet-gegarandeerde deposito’s in eigen vermogen (zie punt 27 hierboven) –, louter informatief was. De Eurogroep heeft zich ertoe beperkt, het publiek op de hoogte te brengen van het bestaan van bepaalde op politiek vlak tot stand gekomen akkoorden en zijn advies te geven over de waarschijnlijkheid dat het ESM een financiëlebijstandfaciliteit zou verlenen (zie in die zin beschikking van 16 oktober 2014, Mallis en Malli/Commissie en ECB, T‑327/13, EU:T:2014:909, punten 5661).

118

Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de Eurogroep met haar verklaring van 25 maart 2013 heeft geëist dat de Republiek Cyprus de schadelijke maatregelen vaststelt.

2) „Akkoord van de Eurogroep van 25 maart 2013”

119

Zoals zij in hun antwoord op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang hebben verklaard, zijn verzoekers ook van mening dat de verklaring van de Eurogroep van 25 maart 2013 doet blijken van het bestaan van een akkoord van dezelfde dag volgens hetwelk de leden van de Eurogroep vooraf zouden zijn overeengekomen dat de Republiek Cyprus de financiëlebijstandfaciliteit slechts zal krijgen indien zij de schadelijke maatregelen vaststelt, zonder dat zij de mogelijkheid krijgt daarover te onderhandelen.

120

Het bestaan van een dergelijk akkoord blijkt niet duidelijk en ondubbelzinnig uit de verklaring van de Eurogroep van 25 maart 2013. Verzoekers leiden het bestaan van dit akkoord echter af uit bepaalde stukken, waaronder een brief van de Duitse minister van Economische Zaken aan het Duitse parlement van 13 april 2013 waarin wordt verzocht om goedkeuring van het besluit van het ESM om de Republiek Cyprus een financiëlebijstandfaciliteit te verlenen. Deze brief bevat een passage die luidt als volgt:

„De Eurogroep is tot de slotsom gekomen dat, in de context van de afwijzing van het aanvankelijke akkoord door het parlement van Cyprus en van de onzekerheid over de ontwikkelingen die sindsdien, in het bijzonder in de Cypriotische banksector, hebben plaatsgevonden, een programma slechts kan worden overwogen nadat de volgende maatregelen ten uitvoer zijn gelegd:

de Griekse filialen worden afgesplitst van de Cypriotische banksector; de Griekse filialen van de grootste Cypriotische banken worden overgenomen door de Griekse banksector;

[Laïki] wordt geliquideerd en [BoC] wordt geherstructureerd zonder dat gebruik wordt gemaakt van de middelen van een eventueel bijstandsprogramma [...].

De eigenaars en andere schuldeisers van de banken zijn dus als volgt betrokken bij bovengenoemde herstructureringsmaatregelen:

alle eigenaars, houders van achtergestelde schuldvorderingen en obligatiehouders zullen verlies dragen in verhouding tot hun aandeel;

de deposito’s van meer dan 100000 EUR [bij Laïki], die niet onder de bescherming van de bankdeposito’s vallen, zullen bijdragen aan het dekken van de voor de liquidatie noodzakelijke financiële middelen. De deposito’s van minder dan 100000 EUR, die onder de bescherming van bankdeposito’s vallen, zullen worden overgedragen aan [BoC];

de activa van [Laïki] zullen worden overgedragen aan [BoC]. De overgedragen activa zullen wellicht meer waard zijn dan de overgedragen passiva zodat [Laïki] dus ook bijdraagt aan de versterking van het kapitaal van [BoC];

37,5 % van de deposito’s bij [BoC] die niet onder de bescherming van de bankdeposito’s vallen, zal worden omgezet in aandelen van de bank. [Nog eens 22,5 % van deze deposito’s] kan ook in aandelen worden omgezet indien dat nodig is. Het doel is, ervoor te zorgen dat [BoC] een core tier ratio van 9 % bereikt.”

121

Uit deze passage blijkt dat de Duitse minister van Economische Zaken het Duitse parlement op de hoogte heeft gebracht van een akkoord tussen de leden van de Eurogroep om het verlenen van de financiëlebijstandfaciliteit afhankelijk te stellen van de vaststelling van de schadelijke maatregelen of althans van maatregelen die daar zeer erg op lijken. Het bestaan van een dergelijk akkoord blijkt verder uit verschillende verklaringen van de Cypriotische autoriteiten en uit getuigenverklaringen afgelegd voor een onderzoekscommissie van het Cypriotische parlement.

122

Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat, ten eerste, tussen de vertegenwoordigers van de lidstaten die de euro als munt hebben, een akkoord (hierna: „akkoord inzake stringente voorwaarden”) tot stand was gekomen volgens hetwelk de Republiek Cyprus de financiëlebijstandfaciliteit slechts zou krijgen indien zij de schadelijke maatregelen (of althans maatregelen die daar zeer erg op lijken) vaststelt, ten tweede, dat akkoord een informeel akkoord was, aangezien het niet volgens een bepaalde procedure of op een bepaalde rechtsgrondslag tot stand was gekomen, ten derde, dit akkoord tot stand was gekomen hetzij tijdens een vergadering van de Eurogroep op 25 maart 2013, hetzij omstreeks die datum, en ten vierde, de Duitse minister van Economische zaken van mening was dat het betrokken akkoord binnen de Eurogroep tot stand was gekomen.

123

Ten eerste dient er echter op te worden gewezen dat, volgens artikel 137 VWEU juncto artikel 1 van protocol nr. 14 betreffende de Eurogroep, de Eurogroep een informele vergadering is van de ministers van de lidstaten die de euro als munt hebben, om de gedachtewisseling over aangelegenheden die verband houden met de specifieke bevoegdheden van de ministers inzake de ene munt, te vergemakkelijken (zie in die zin beschikking van 16 oktober 2014, Mallis en Malli/Commissie en ECB, T‑327/13, EU:T:2014:909, punt 41). In dit protocol wordt gepreciseerd dat de vergaderingen van de Eurogroep worden voorbereid door de vertegenwoordigers van de ministers van Financiën van de lidstaten die de euro als munt hebben. Gelet op deze bepalingen kan redelijkerwijs tot de slotsom worden gekomen dat de Eurogroep in beginsel bestaat uit de ministers van Financiën van de lidstaten die de euro als munt hebben. Zoals de Raad ter terechtzitting heeft bevestigd, was dit in casu het geval en waren op de vergadering van de Eurogroep van 25 maart 2013 de ministers van Financiën van de lidstaten die de euro als munt hebben, aanwezig.

124

Ten tweede bestaat de raad van gouverneurs van het ESM volgens artikel 5, lid 1, van het ESM-Verdrag uit de ministers van Financiën van de lidstaten die de euro als munt hebben.

125

Bijgevolg zijn, zoals verzoekers terecht beklemtonen, de leden van de raad van gouverneurs van het ESM en de ministers die binnen de Eurogroep vergaderen, in beginsel en in elk geval in casu, dezelfde natuurlijke personen. Hieruit volgt dat het in de praktijk onmogelijk is, a priori uit te maken of een „informeel” akkoord, zoals het akkoord inzake stringente voorwaarden, tot stand is gekomen tussen deze natuurlijke personen als vertegenwoordigers van de lidstaten die de euro als munt hebben binnen de Eurogroep, of tussen deze natuurlijke personen als leden van de raad van gouverneurs van het ESM.

126

Er dient echter aan te worden herinnerd dat de financiëlebijstandfaciliteit door het ESM volgens de regels en procedures neergelegd in het ESM-Verdrag is verleend, en niet door de Eurogroep.

127

Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat het akkoord inzake stringente voorwaarden is tot stand gekomen tussen op de vergadering van 25 maart 2013 aanwezige ministers van Financiën van de lidstaten die de euro als munt hebben, als leden van de raad van gouverneurs van het ESM en niet als leden van de Eurogroep. Dat in de in punt 120 hierboven bedoelde brief van de Duitse minister van Economische Zaken melding wordt gemaakt van de Eurogroep, kan worden verklaard door de omstandigheid dat de vertegenwoordigers van de lidstaten die de euro als munt hebben, die op die datum als Eurogroep vergaderden, in feite dezelfde natuurlijke personen waren als de leden van de raad van gouverneurs van het ESM.

128

Hieraan dient te worden toegevoegd dat de lidstaten die de euro als munt hebben, bij de oprichting het ESM ervoor hebben geopteerd, deze internationale organisatie, die rechtspersoonlijkheid heeft, concrete en exclusieve bevoegdheid ter verlenen ter zake van het verlenen van financiële bijstand aan lidstaten die de euro als munt hebben en in moeilijkheden verkeren. De uitoefening van deze bevoegdheid wordt geregeld door de specifieke regels van het internationale publiekrecht voor een intergouvernementele organisatie, waarbij het Unierecht slechts van toepassing is voor zover dit in het ESM-Verdrag uitdrukkelijk is bepaald. De lidstaten die de euro als munt hebben, hebben het verlenen van een financiëlebijstandfaciliteit dus duidelijk buiten de werkingssfeer en de regelgeving van de Unie geplaatst.

129

De lidstaten die de euro als munt hebben, hebben weliswaar een beroep gedaan op instellingen van de Unie, te weten de Commissie en de ECB, om een aantal taken te vervullen ten behoeve van het ESM. De taken die in het kader van het ESM-Verdrag aan deze instellingen zijn opgedragen, omvatten echter geen enkele eigen beslissingsbevoegdheid en de door deze instellingen in het kader van dat verdrag verrichte activiteiten binden alleen het ESM (arresten van 27 november 2012, Pringle, C‑370/12, EU:C:2012:756, punt 161, en 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 53).

130

De Eurogroep wordt, anders dan de Commissie en de ECB, in het ESM-Verdrag zelfs niet genoemd als orgaan dat taken voor rekening van het ESM kan verrichten.

131

Bijgevolg kan niet worden aangenomen dat de ministers van Financiën van de lidstaten die de euro als munt hebben, wanneer zij als leden van de Eurogroep vergaderen, kunnen vooruitlopen op of voorwaarden kunnen verbinden aan de besluiten van de raad van gouverneurs van het ESM; zij kunnen dit slechts als leden van deze raad, ook al zou het akkoord over de voorwaarden voor toekenning van een financiëlebijstandfaciliteit tot stand zijn komen in het kader van een vergadering van de Eurogroep.

132

Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat het akkoord inzake stringente voorwaarden tot stand is gekomen tussen vertegenwoordigers van de lidstaten die de euro als munt hebben als leden van de raad van gouverneurs van het ESM.

133

Gelet op een en ander kan niet worden geoordeeld dat de Eurogroep door middel het akkoord inzake stringente voorwaarden de vaststelling van de schadelijke maatregelen heeft geëist.

3) „Besluit van de raad van bestuur van de ECB van 21 maart 2013 volgens hetwelk de noodliquiditeitssteun uiterlijk op 26 maart [2013] moest worden terugbetaald, tenzij een akkoord over een reddingspakket werd bereikt”

134

Verzoekers doelen ook op het perscommuniqué van de ECB van 21 maart 2013 (zie punt 23 hierboven). Zoals zij ter terechtzitting hebben gepreciseerd, zijn verzoekers van mening dat dit perscommuniqué het besluit van de raad van bestuur van de ECB aankondigt waarbij wordt gevorderd, de noodliquiditeitssteun uiterlijk op 26 maart 2013 terug te betalen, tenzij er een akkoord over een reddingspakket tot stand komt.

135

Ter herinnering, het betrokken perscommuniqué luidt als volgt:

„De raad van bestuur van de ECB heeft beslist, het huidige niveau aan noodliquiditeitssteun te handhaven tot [...] 25 maart 2013.

Een verlenging van de termijn voor terugbetaling kan slechts worden overwogen indien een programma van [de Unie of van het IMF] wordt opgesteld dat de solvabiliteit van de betrokken banken garandeert.”

136

In de eerste plaats dient de strekking van dit communiqué worden vastgesteld. Daartoe dient te worden herinnerd aan de belangrijkste regels ter zake van noodliquiditeitssteun.

137

Uit de overeenkomst van 7 februari 2013 betreffende noodliquiditeitssteun blijkt dat noodliquiditeitssteun wordt omschreven als de verstrekking „van geld van de centrale bank” of elke andere steun die resulteren in een toename van het „geld van de centrale bank”, aan een financiële instelling of een groep van financiële instellingen, die met liquiditeitsproblemen wordt geconfronteerd, zonder dat deze verrichting deel uitmaakt van het gemeenschappelijke monetaire beleid.

138

Volgens deze overeenkomst berust de verantwoordelijkheid voor noodliquiditeitssteun bij de betrokken centrale bank, die de kosten en de risico’s ervan draagt. De noodliquiditeitssteun berust dus in beginsel op een nationale rechtsgrondslag. In het onderhavige geval blijkt uit de door de ECB opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid en uit het antwoord van de ECB op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang dat de noodliquiditeitssteun aan de door KTK genoemde banken is toegekend op grond van punt 6, lid 2, onder e), en punt 46, lid 3, van O peri tis Kentrikis Trapezas tis Kyprou nomos tou 2002 (No. 138(I)/2002) [van wet betreffende de centrale bank van Cyprus van 2002, EE, bijlage I(I), nr. 3624, 19.7.2002] (hierna: „wet van 19 juli 2002”). Volgens eerstgenoemde bepaling heeft KTK met name als taak, de stabiliteit van het financiële stelsel te verzekeren. De tweede bepaling machtigt KTK, „voor een bepaalde tijd en op gronden die [zij] kan aangeven, voorschotten tegen zekerheden of leningen tegen zekerheden te verstrekken aan banken”.

139

Zoals blijkt uit de brief van KTK van 25 juli 2017, die als bijlage bij het antwoord van KTK op de door Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang is gevoegd, heeft de raad van bestuur van KTK in een document van 31 januari 2011 de beginselen en procedures inzake noodliquiditeitssteun nader toegelicht. In dit document staat met name dat KTK punt 46, lid 3, van de wet van 19 juli 2002 kan toepassen om een onder toezicht staande solvente, maar niet liquide kredietinstelling tijdelijke bijstand te verlenen. In dit document wordt gepreciseerd dat een dergelijke bijstand de financiële stabiliteit beoogt te waarborgen, slechts in geval van een potentieel systeemrisico kan worden overwogen en doorgaans slechts in uitzonderlijke omstandigheden wordt verleend.

140

Uit dit document blijkt ook dat, zoals verzoekers toegeven, de noodliquiditeitssteun niet deel uitmaakt van het gemeenschappelijke monetaire beleid en dus binnen de werkingssfeer van artikel 14.4 van de statuten van de ECB valt. Deze bepaling luidt als volgt:

„De nationale centrale banken mogen andere functies vervullen dan die omschreven in [de statuten van de ECB], tenzij de raad van bestuur met een meerderheid van twee derde van de uitgebrachte stemmen vaststelt dat deze functies de doelstellingen en taken van het ESCB doorkruisen. Bedoelde functies worden onder verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van de nationale centrale banken vervuld en worden niet geacht deel uit te maken van de functies van het ESCB.”

141

In een door de ECB ter ondersteuning van haar exceptie van niet-ontvankelijkheid aangevoerd document met als titel „Procedures betreffende de noodliquiditeitssteun” staat te lezen dat op grond van artikel 14.4 van de statuten van de ECB aan de raad van bestuur van de ECB de taak is opgedragen, de noodliquiditeitssteunoperaties te beperken indien hij van mening is dat deze de doelstellingen en taken van het ESCB doorkruisen. Daartoe voorzien het besluit van de raad van bestuur van de ECB van 3 november 2011 betreffende de procedures inzake noodliquiditeitssteun en de overeenkomst van 7 februari 2013 betreffende noodliquiditeitssteun (zie punt 137 hierboven) in een systeem van informatie en samenwerking tussen de nationale centrale banken en de ECB.

142

De informatie die de betrokken nationale centrale bank uit dien hoofde over elke noodliquiditeitssteunoperatie aan de ECB moet verstrekken, bestaat onder meer uit „de beoordeling door de prudentiële controleur van de liquiditeit en de solvabiliteit op korte en middellange termijn van de kredietinstelling die noodliquiditeitssteun ontvangt, daaronder begrepen de criteria die zijn gehanteerd om tot een positieve slotsom over de solvabiliteit te komen”. Deze eis moet worden begrepen tegen de achtergrond van het verbod van monetaire financiering in artikel 123 VWEU, waarvan de inhoud is overgenomen in artikel 21.1 van de statuten van de ECB. Dienaangaande wijst de ECB er in haar exceptie van niet-ontvankelijkheid op dat zij steeds van oordeel is geweest dat dit verbod niet in de weg stond aan de financiering van solvente financiële instellingen door middel van noodliquiditeitssteun, maar wel aan financiering van insolvente financiële instellingen door middel van noodliquiditeitssteun. Het in punt 139 hierboven aangehaalde document van KTK van 31 januari 2011, waarin staat dat elke verlening van noodliquiditeitssteun in geval van onderliggende solvabiliteitsproblemen duidelijk in strijd is met artikel 123 VWEU en artikel 21.1 van de statuten van de ECB, biedt steun voor deze stelling.

143

Ten tijde van de feiten was de ECB echter niet bevoegd voor het prudentiële toezicht op de kredietinstellingen in de Unie, dat uitsluitend onder de bevoegdheid van de nationale toezichthoudende autoriteiten viel. In die omstandigheden was de ECB afhankelijk van de informatie die deze autoriteiten haar over de solvabiliteit van de noodliquiditeitssteun ontvangende banken verstrekte, om de inachtneming van het verbod van monetaire financiering te waarborgen.

144

In de tweede plaats dient te worden onderzocht of uit het perscommuniqué van 21 maart 2013 het bestaan blijkt van een krachtens artikel 14.4 van de statuten van de ECB genomen besluit, zoals verzoekers in wezen stellen (zie punt 134 hierboven), dan wel van een gewone intentieverklaring, zoals de ECB stelt (zie punt 90 hierboven).

145

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 14.4 van de statuten van de ECB de raad van bestuur van de ECB bevoegd is om een nationale centrale bank te verbieden, noodliquiditeitssteun te verlenen wanneer deze de doelstellingen en taken van de ESCB doorkruist. In het perscommuniqué van 21 maart 2013 staat echter dat de raad van bestuur van de ECB heeft „besloten”, een bepaald niveau aan noodliquiditeitssteun te handhaven tot 25 maart 2013. Hieruit volgt impliciet maar noodzakelijk dat vanaf 26 maart 2013 de handhaving van dit niveau aan noodliquiditeitssteun niet meer was toegestaan en dat, zoals in dit perscommuniqué wordt gepreciseerd, „[e]en verlenging van de termijn voor terugbetaling slechts kan worden overwogen ingeval een programma van [de Unie of van het IMF] wordt opgesteld dat de solvabiliteit van de betrokken banken garandeert”.

146

Bijgevolg dient met verzoekers te worden geoordeeld dat uit het perscommuniqué van 21 maart 2013 het bestaan blijkt van een besluit van de raad van bestuur van de ECB waarbij deze zich verzet tegen de handhaving van het bestaande niveau aan liquiditeitssteun vanaf 26 maart 2013 en de eventuele verlenging van de termijn voor terugbetaling van die steun afhankelijk stelt van de opstelling van een programma van financiële bijstand dat de solvabiliteit van de betrokken banken garandeert (hierna: „besluit van de raad van bestuur van de ECB van 21 maart 2013”).

147

In de derde plaats dient te worden onderzocht of uit deze lezing van het perscommuniqué van 21 maart 2013 kan worden afgeleid dat de ECB de vaststelling van de schadelijke maatregelen door de Republiek Cyprus heeft geëist.

148

In dit verband dient erop te worden gewezen dat in het perscommuniqué van 21 maart 2013 slechts sprake is van een resultaatsverplichting. In dit perscommuniqué van de ECB wordt immers rechtstreeks noch indirect verwezen naar de schadelijke maatregelen, maar wordt slechts de eventuele verlenging van de termijn voor terugbetaling van de noodliquiditeitssteun afhankelijk gesteld van de toepassing van een met de Unie en het FMI overeengekomen programma dat de solvabiliteit van de betrokken banken zou waarborgen. In dat communiqué worden de kenmerken van een dergelijk programma niet nader aangegeven en wordt ook geen melding gemaakt van de verklaringen van de Eurogroep, van de handelingen van het ESM of van de lopende onderhandelingen over de vaststelling van de schadelijke maatregelen.

149

Anders dan verzoekers stellen, wordt aan dit oordeel niet afgedaan door het op 17 oktober 2014 in de pers verschenen artikel met als titel „Before a bailout, E.C.B. minutes showed doubts over keeping a Cyprus bank afloat” (Vóór een redding, uit de notulen van de ECB blijkt twijfel over het overeind houden van een Cypriotische bank). In dat artikel wordt immers slechts bericht dat „uit een nauwgezette lezing van de notulen van de [vergaderingen van de raad van bestuur van de ECB] blijkt dat de vertegenwoordigers van de ECB herhaaldelijk hebben verklaard dat zij het programma [van aan Laïki verleende noodliquiditeitssteun] zouden beëindigen indien [de Republiek] Cyprus niet de nodige voortgang maakt met een economisch reddingsprogramma”, zonder dat deze vertegenwoordigers op enig moment hebben geëist dat een dergelijk programma een specifieke vorm of bijzondere kenmerken dient te hebben.

150

De stelling van verzoekers wordt evenmin onderbouwd door de verklaringen die een lid van de raad van bestuur van de ECB tijdens de vergaderingen van de Eurogroep van 15 en 16 maart 2013 zou hebben afgelegd, gesteld dat die verklaringen inderdaad zouden zijn afgelegd. Volgens een op 19 februari 2015 in de pers verschenen artikel met als titel „Did the troika defraud billions at the expense of thousands of depositors in Cyprus?” (Heeft de troïka miljarden ontfutseld aan duizenden depositohouders op Cyprus?), waarnaar verzoekers verwijzen, zou dit lid van de raad van bestuur van de ECB ermee hebben gedreigd, de Cypriotische banken de toegang tot noodliquiditeitssteun te ontnemen. Uit de verklaringen waarvan dit artikel melding maakt, blijkt echter niet dat dit lid van de raad van bestuur van de ECB daarmee het uitstel van het verzet van de ECB tegen de handhaving van de noodliquiditeitssteun afhankelijk heeft willen stellen van de vaststelling van de schadelijke maatregelen. Hooguit kan, gelet op de getuigenverklaring die de minister van Financiën van de Republiek Cyprus ten tijde van de feiten voor een onderzoekscommissie van het Cypriotische parlement heeft afgelegd, worden geoordeeld dat die verklaringen betrekking hadden op de invoering van een belasting op alle bankdeposito’s op Cyprus. Deze belasting, waarvan het Cypriotische parlement op 19 maart 2013 de invoering heeft afgewezen (zie punt 22 hierboven), maakt echter geen deel uit van de schadelijke maatregelen.

151

In die omstandigheden dient tot de slotsom te worden gekomen dat, zoals de ECB in wezen opmerkt, uit het perscommuniqué van 21 maart 2013 blijkt dat de Republiek Cyprus de mogelijkheid had, de solvabiliteit van de betrokken banken met andere maatregelen dan met de schadelijke maatregelen te verzekeren (zie in die zin en naar analogie beschikking van 14 juli 2016, Alcimos Consulting/ECB, T‑368/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:438, punt 38). Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de ECB met dit perscommuniqué of met het besluit waarvan daarin melding wordt gemaakt, heeft geëist dat de Republiek Cyprus deze maatregelen vaststelt.

4) „[Besluiten] om verder noodliquiditeitssteun te verlenen” die de ECB zou hebben genomen

152

Verzoekers maken een onderscheid tussen het besluit van de raad van bestuur van de ECB van 21 maart 2013 (zie punten 134‑151 hierboven) en wat zij de besluiten van de ECB „om verder noodliquiditeitssteun te verlenen” noemen. Ter terechtzitting hebben verzoekers nader aangegeven dat deze besluiten aan het perscommuniqué van 21 maart 2013 voorafgingen.

153

Destijds viel de noodliquiditeitssteun echter uitsluitend onder de bevoegdheid van de nationale prudentieel toezicht houdende autoriteiten (zie punten 137‑143 hierboven), en was de raad van bestuur van de ECB ter zake slechts bevoegd voor het beperken van de noodliquiditeitssteunoperaties die volgens hem de doelstellingen en de taken van het ESCB zouden doorkruisen. Bijgevolg dient ervan te worden uitgegaan dat de door verzoekers bedoelde handelingen van de ECB de handelingen zijn waarmee de ECB vóór 21 maart 2013 heeft besloten, zich niet te verzetten tegen noodliquiditeitssteun.

154

Vast staat echter dat uit de stukken niet blijkt dat de ECB met dergelijke besluiten zou hebben geëist dat de Republiek Cyprus de schadelijke maatregelen vaststelt. Integendeel, verzoekers hebben ter terechtzitting zelf erkend dat die zij besluiten gewoon hebben aangevoerd om duidelijk te doen uitkomen dat het besluit van de raad van bestuur van de ECB van 21 maart 2013 op willekeur berustte.

155

Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de ECB met aan het perscommuniqué van 21 maart 2013 voorafgaande „[besluiten] om verder noodliquiditeitssteun te verlenen”, heeft geëist dat de Republiek Cyprus deze maatregelen vaststelt.

5) Latere handelingen

156

De litigieuze handelingen (zie punt 77, vijfde en zesde streepje, hierboven) omvatten ook de volgende vier groepen handelingen:

de onderhandeling over en het sluiten van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 door de Commissie;

de „overwegingen van de Commissie volgens welke de door de Cypriotische autoriteiten vastgestelde maatregelen aan de gestelde voorwaarden voldeden”, en de goedkeuring door de Commissie en de ECB van de betaling van de verschillende tranches van de financiëlebijstandfaciliteit aan de Republiek Cyprus;

de verklaringen van de Eurogroep van 12 april, 13 mei en 13 september 2013;

besluit 2013/236.

157

Deze handelingen dateren van na 29 maart 2013 en dus van na de vaststelling van de schadelijke decreten. Bijgevolg kan onmogelijk worden geoordeeld dat verweerders bij wege van die handelingen de vaststelling van de in die decreten opgenomen schadelijke maatregelen hebben geëist. Hooguit kunnen zij daarbij de vaststelling van de in de punten 33 en 34 hierboven bedoelde op 30 juli 2013 bij wege van wijziging van de schadelijke decreten ingevoerde schadelijke maatregelen hebben geëist. Verzoekers betogen echter dat alle litigieuze handelingen deel uitmaken van een „samenhangend geheel”, dat is begonnen met de gedragingen van verweerders die tot het akkoord inzake stringente voorwaarden hebben geleid, en is voortgezet met de verschillende interventies van verweerders vóór en na de ondertekening van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013. Ter terechtzitting hebben verzoekers gepreciseerd dat elk van deze handelingen en gedragingen een „noodzakelijke schakel van de conditionaliteitsketen” was. In die omstandigheden zou de weigering van verweerders om een van die handelingen te stellen, hebben geleid tot mislukking van de schadelijke maatregelen, die dan niet of niet meer ten uitvoer hadden kunnen worden gelegd.

158

Het betoog van verzoekers komt in feite erop neer, dat wordt geoordeeld dat elke in punt 156 hierboven bedoelde handeling van verweerders voor de Republiek Cyprus een noodzakelijke voorwaarde was om de schadelijke maatregelen te handhaven of verder ten uitvoer te leggen. Vast staat echter dat deze redenering louter speculatie is. Uit de stukken blijkt immers niet dat de Republiek Cyprus verplicht zou zijn geweest, de schadelijke maatregelen in te trekken of niet verder ten uitvoer te leggen indien een van de in punt 156 hierboven bedoelde latere handelingen niet was vastgesteld.

159

De door verzoekers bij het Gerecht ingediende schrifturen, en met name hun argument dat de Republiek Cyprus niet zonder schending van sommige van deze latere handelingen de wet van 22 maart 2013 en de schadelijke decreten had kunnen intrekken of de tenuitvoerlegging van de op 29 maart 2013 ingevoerde schadelijke maatregelen had kunnen beëindigen, kan echter in die zin worden uitgelegd dat verweerders de Republiek Cyprus zouden hebben verplicht, die maatregelen te handhaven of verder ten uitvoer te leggen. De gestelde schade zou dan niet alleen voortvloeien uit de vaststelling van de schadelijke maatregelen, maar ook uit de handhaving en de verdere tenuitvoerlegging van die maatregelen.

160

Bijgevolg dient te worden onderzocht of verweerders, door de in punt 156 hierboven bedoelde handelingen vast te stellen, de Republiek Cyprus hebben verplicht, de op 29 maart 2013 ingevoerde schadelijke maatregelen te handhaven of verder ten uitvoer te leggen. Verder zal worden onderzocht of verweerders via deze handelingen de vaststelling van de in de punten 33 en 34 hierboven bedoelde op 30 juli 2013 bij wege van wijziging van de schadelijke decreten ingevoerde schadelijke maatregelen hebben geëist.

161

Wat in de eerste plaats de vaststelling van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 door de Commissie betreft, dient erop te worden gewezen dat de daarin nader aangegeven maatregelen kunnen worden verdeeld in drie groepen, die elk een verschillend doel hebben, te weten, ten eerste de sanering van het Cypriotische financiële stelsel en het herstellen van het vertrouwen van de depositogevers en van de markt, ten tweede de voortzetting van de fiscale consolidatie en ten derde de doorvoering van structurele hervormingen.

162

De schadelijke maatregelen komen ter sprake in het kader van de eerste groep. Zij worden eerst bondig beschreven onder het kopje „Voortgang tot op heden” en vervolgens omstandiger in de punten 1.23 tot en met 1.28 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 (zie punt 42 hierboven).

163

Om te beginnen dient het argument van de ECB en van de Commissie te worden onderzocht dat de schadelijke maatregelen in dit memorandum van overeenstemming louter ter beschrijving van de inhoud en de wordingsgeschiedenis ervan zijn opgesomd (zie punt 87 hierboven).

164

Ten eerste wordt in dit verband in de overwegingen D en F van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 verklaard dat, enerzijds, de financiëlebijstandfaciliteit aan de Republiek Cyprus wordt verleend op voorwaarde dat deze de in dat memorandum nader aangegeven maatregelen in acht neemt, en anderzijds, dat vóór elke betaling de raad van gouverneurs van het ESM op basis van de rapporten van de Commissie moet beslissen of die maatregelen in acht zijn genomen. Anders dan de Commissie stelt, staat in het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 echter nergens dat de Republiek Cyprus zich ertoe kan beperken, bepaalde nieuwe maatregelen te treffen. Uit het gehele memorandum blijkt veeleer dat toepassing van alle daarin genoemde maatregelen, en dus ook de handhaving van de maatregelen die al voor de ondertekening van het memorandum waren vastgesteld, noodzakelijk werd geacht.

165

Ten tweede worden in de punten 1.23 tot en met 1.28 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 al vastgestelde maatregelen samen met nog vast te stellen maatregelen genoemd. Laatgenoemde maatregelen hebben echter geen enkele bestaansreden zonder de al vastgestelde maatregelen. Zo staat in punt 1.26 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 dat de herkapitalisatie van BoC met name is verricht door omzetting van niet-gegarandeerde deposito’s in aandelen (een al vastgestelde maatregel) en in punt 1.27 van dat memorandum dat, indien op basis van een later te verrichten beoordeling van de kapitaalbehoeften van BoC wordt geoordeeld dat BoC nog ondergekapitaliseerd is, nog meer niet-gegarandeerde deposito’s in aandelen zullen worden omgezet, en dat, indien wordt geoordeeld dat BoC overgekapitaliseerd is, de houders van niet-gegarandeerde deposito’s recht zullen hebben op terugbetaling (nog te treffen maatregel).

166

Bijgevolg dient afwijzend te worden beslist op het argument van de Commissie en van de ECB dat de schadelijke maatregelen in het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 louter ter beschrijving van de inhoud en de wordingsgeschiedenis ervan zijn opgesomd, en te worden geoordeeld dat in punt 1.26 van dit memorandum van overeenstemming als voorwaarde voor het verlenen van de financiëlebijstandfaciliteit wordt gesteld dat de op 29 maart 2013 ingevoerde schadelijke maatregelen worden gehandhaafd. In punt 1.27 van dit memorandum gaat het om de op 30 juli 2013 bij de in punt 33 hierboven bedoelde wijzigingen van decreet nr. 103 ingevoerde aanvullende omzetting in aandelen van deposito’s bij BoC.

167

Opgemerkt zij echter dat de Commissie het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 overeenkomstig artikel 13, lid 4, van het ESM-Verdrag namens het ESM heeft ondertekend. Zoals in punt 129 hierboven in herinnering is gebracht, omvatten de in het kader van het ESM-Verdrag aan de Commissie en aan de ECB opgedragen taken geen enkele eigen beslissingsbevoegdheid en binden de door deze twee instellingen in het kader van dat verdrag verrichte activiteiten alleen het ESM (arresten van 27 november 2012, Pringle, C‑370/12, EU:C:2012:756, punt 161, en 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 53). Bijgevolg kunnen de eis van handhaving en verdere toepassing van de schadelijke maatregelen en de eventuele eis van aanvullende omzetting in aandelen van BoC, die in het memorandum van overeenstemming zijn opgenomen, alleen aan het ESM en niet aan de Commissie worden toegerekend.

168

Uit het voorgaande volgt dat de Commissie met het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 niet heeft geëist dat de Republiek Cyprus de op 29 maart 2013 ingevoerde maatregelen handhaaft en verder toepast, maar zich ertoe heeft beperkt, het ESM operationele bijstand te verlenen voor het sluiten van een akkoord waarvoor alleen het ESM en de Republiek Cyprus verantwoordelijk zijn. Tot dezelfde slotsom dient te worden gekomen met betrekking tot de in de punten 33 en 34 hierboven bedoelde op 30 juli 2013 bij wege van wijziging van de schadelijke decreten ingevoerde schadelijke maatregelen.

169

In de tweede plaats kunnen de vaststelling door de Commissie „dat de door de Cypriotische autoriteiten vastgestelde maatregelen aan de gestelde voorwaarden voldeden”, en de goedkeuring door de Commissie en de ECB van de betaling van de verschillende tranches van de financiëlebijstandfaciliteit aan de Republiek Cyprus (zie punt 156, tweede streepje, hierboven), zelfs al zou worden geoordeeld dat daarbij de handhaving of de verdere toepassing van de schadelijke maatregelen of de vaststelling van de in de punten 33 en 34 hierboven bedoelde op 30 juli 2013 bij wege van wijziging van de schadelijke decreten ingevoerde schadelijke maatregelen werd geëist, om redenen als die welke in de punten 167 en 168 hierboven zijn uiteengezet, alleen aan het ESM worden toegerekend. Wanneer de Commissie, in overleg met de ECB, op grond van artikel 13, lid 7, van het ESM-Verdrag toezicht houdt op de naleving van de voorwaarden die aan de financiëlebijstandfaciliteit zijn verbonden, vervult zij immers slechts een operationele taak voor rekening van het ESM, dat als enige de beslissingsbevoegdheid heeft.

170

Wat in de derde plaats de verklaringen van de Eurogroep van 12 april, 13 mei en 13 september 2013 (zie punt 156, derde streepje, hierboven) betreft, dient erop te worden gewezen dat de Eurogroep daarin niet kennen geeft dat de Republiek Cyprus de schadelijke maatregelen moet handhaven of verder moet toepassen om in aanmerking te komen voor de verschillende tranches van de door het ESM toegekende financiëlebijstandfaciliteit. Evenmin wordt daarin aangegeven dat de in de punten 33 en 34 hierboven bedoelde op 30 juli 2013 bij wege van wijziging van de schadelijke decreten ingevoerde schadelijke maatregelen moesten worden vastgesteld. In die verklaringen beperkt de Eurogroep zich in wezen ertoe, bepaalde door de Cypriotische autoriteiten vastgestelde maatregelen zeer bondig te beschrijven en toe te juichen, en te kennen te geven dat die maatregelen de financiële moeilijkheden waarmee de Republiek Cyprus te kampen heeft, kunnen helpen verminderen. De Eurogroep beschrijft in die verklaringen ook de voorbije en toekomstige fasen van de procedure van financiële bijstand en geeft met name te kennen dat zij de betaling van een nieuwe tranche van de steun ondersteunt.

171

Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de Eurogroep met de verklaringen van 12 april, 13 mei en 13 september 2013 de handhaving of de verdere toepassing van de schadelijke maatregelen of de vaststelling van de in de punten 33 en 34 hierboven bedoelde op 30 juli 2013 bij wege van wijziging van de schadelijke decreten ingevoerde schadelijke maatregelen heeft geëist.

172

Wat in de vierde plaats besluit 2013/236 (zie punt 156, vierde streepje, hierboven) betreft, waarbij de Raad de beweerdelijk onrechtmatige voorwaarden voor verlening van de financiëlebijstandfaciliteit zou „hebben goedgekeurd en in het Unierecht zou hebben opgenomen”, dient erop te worden gewezen dat, anders dan verzoekers zakelijk weergegeven aanvoeren, het samenstel van schadelijke maatregelen in dat besluit niet specifiek wordt vermeld. Alleen de overwegingen 5 en 9 en artikel 2, lid 6, van dit besluit, waarin op de meeste schadelijke maatregelen buiten beschouwing worden gelaten, hebben betrekking op daarmee verband houdende kwesties.

173

Overweging 5 van besluit 2013/236 bevat een passage die luidt als volgt:

„Op 25 maart 2013 heeft de Eurogroep met de Cypriotische autoriteiten een politieke overeenkomst bereikt over de hoekstenen van een macro-economisch aanpassingsprogramma. De banksector zou worden geherstructureerd en afgeslankt [...]. Daarenboven, zou de herkapitalisatie van de twee grootste banken uitsluitend binnen die banken (d.w.z. door aandeelhouders, obligatiehouders en depositohouders) worden opgebracht.”

174

Overweging 9 van besluit 2013/236 luidt als volgt:

„Om de financiële stabiliteit in Cyprus te bevorderen en – gelet op de sterke onderlinge banden – om de financiële stabiliteit in de eurozone in haar geheel te vrijwaren moet de weerbaarheid op lange termijn van de Cypriotische banksector worden bevorderd. Momenteel wordt de Cypriotische banksector fors afgeslankt en geherstructureerd. Het huis van afgevaardigden heeft wetgeving aangenomen voor de invoering van een algemeen kader voor herstel en afwikkeling van kredietinstellingen. Aan de hand van dat nieuwe kader is de Cypriotische banksector onmiddellijk en op grote schaal afgeslankt. Om de liquiditeit van de Cypriotische banksector te vrijwaren zijn tijdelijke administratieve maatregelen ingevoerd, met inbegrip van controle op het kapitaalverkeer.”

175

In deze twee overwegingen beschrijft de Raad in algemene termen de inspanningen die de Cypriotische autoriteiten al hebben geleverd om de financiële sector te herstructureren, maar hij verstrekt geen details over de inhoud van de op 29 maart 2013 ingevoerde schadelijke maatregelen, met uitzondering van een algemene verwijzing naar de rol die de aandeelhouders en de depositohouders van de betrokken banken bij de herkapitalisatie van die banken dienen te spelen, en geeft hij ook niet aan dat die maatregelen moeten worden gehandhaafd of dat de Cypriotische autoriteiten ze verder moeten toepassen. De Raad heeft het ook niet specifiek over de in de punten 33 en 34 hierboven bedoelde op 30 juli 2013 bij wege van wijziging van de schadelijke decreten ingevoerde schadelijke maatregelen.

176

Artikel 2, lid 6, van besluit 2013/236 bepaalt:

„Om de gezondheid van de financiële sector te herstellen zorgt [de Republiek Cyprus] voor verdere grondige hervorming en herstructurering van het bankwezen en voor een versterking van de levensvatbare banken door herstel van hun kapitaal, verbetering van hun liquiditeitspositie en versterking van het toezicht. Het programma voorziet in de volgende maatregelen en resultaten:

a)

zorgen voor nauwlettend toezicht op de liquiditeitspositie van de banken. Er wordt nauwlettend toegezien op de naleving van de recent ingevoerde tijdelijke beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal [...]. Het beoogde doel is dat de controles zolang blijven duren als strikt noodzakelijk is [...]. De middellangetermijnfinanciering en de kapitaalplannen van binnenlandse banken die afhankelijk zijn van centralebankfinanciering of overheidssteun ontvangen, moeten op realistische wijze rekening houden met de versnelde afbouw van de schuldhefboom in de banksector en moeten de afhankelijkheid van leningen van de centrale banken verminderen, terwijl ook gedwongen verkopen van activa en kredietschaarste moeten worden voorkomen. De voorschriften inzake minimale liquiditeitsvereisten worden aangepast om buitensporige concentratie van emittenten in de toekomst te voorkomen;

b)

een onafhankelijke waardering van de activa van [de betrokken banken] opstellen en de activiteiten van [Laïki] zo spoedig mogelijk in [BoC] onderbrengen. De waardering wordt zo snel mogelijk afgerond zodat de depositoruil bij [BoC] kan worden voltooid;

c)

de nodige regelgeving vaststellen met betrekking tot de verhoging van de minimale tier 1-kernkapitaalratio tot 9 % tegen het einde van 2013;

d)

stappen ondernemen om de kosten van de herstructurering van de banken voor de belastingbetaler te minimaliseren. Ondergekapitaliseerde commerciële en coöperatieve kredietinstellingen moeten zoveel mogelijk kapitaal aantrekken van particuliere bronnen, voordat steunmaatregelen van de overheid worden verleend. Elk plan voor herstructurering wordt uitdrukkelijk goedgekeurd volgens de staatssteunregels voordat de steunmaatregel wordt toegekend. [...];

e)

zorgen voor de invoering van een kredietregister [...];

f)

de governance van de banken versterken, onder meer door een verbod op kredietverlening aan onafhankelijke leden van het bestuur of verbonden partijen;

g)

oninbare leningen zoveel mogelijk terugvorderen en tegelijkertijd de stimulansen voor strategische wanbetaling door kredietnemers zoveel mogelijk beperken [...];

h)

het toezicht- en regelgevingskader voor coöperatieve kredietinstellingen gelijkschakelen met dat voor commerciële banken;

i)

de leefbaarheid van coöperatieve kredietinstellingen verifiëren en in samenwerking met de Commissie, de ECB en het IMF een strategie ontwikkelen voor de toekomstige structuur, werking en levensvatbaarheid van de sector van coöperatieve kredietinstellingen [...] tegen medio 2015;

j)

het toezicht op de schuldenlast van particulieren en huishoudens aanscherpen en een kader opstellen voor doelgerichte herstructurering van schulden van de particuliere sector [...];

k)

het kader voor de strijd tegen witwassen van geld verder ontwikkelen en zorgen voor volledige transparantie van de entiteit [...];

l)

verplicht toezicht op basis van het niveau van kapitalisatie invoeren;

m)

stress-testen integreren in het regelmatig uit te voeren extern bankentoezicht; en

n)

een uniform systeem voor gegevensrapportering voor banken en kredietinstellingen invoeren.”

177

Van deze „maatregelen en resultaten” kunnen alleen die bedoeld in, enerzijds, artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236, betreffende de integratie van Laïki in BoC en de omzetting van deposito’s in aandelen binnen BoC, en anderzijds, artikel 2, lid 6, onder d), van dat besluit, betreffende het minimaliseren van de door de belastingbetaler te dragen kosten van de herstructurering van de banken, worden geacht betrekking te hebben op de schadelijke maatregelen.

178

Wat allereerst de integratie van Laïki in BoC betreft, dient te worden beklemtoond dat artikel 2, lid 6, onder d), slechts in algemene termen melding maakt van een maatregel die de Republiek Cyprus moest treffen. Deze bepaling vermeldt niet, hoe Laïki in BoC moet worden geïntegreerd. De Cypriotische autoriteiten beschikten dienaangaande dus alleszins over een ruime beoordelingsmarge. De integratie van Laïki in BoC als zodanig ging echter niet gepaard met een van de door verzoekers gelaakte onrechtmatigheden. Hooguit kon de wijze van uitvoering van die maatregel een dergelijke onrechtmatigheid omvatten. Bijgevolg vloeide de schade die verzoekers naar eigen zeggen door de integratie van Laïki in BoC hebben geleden, gesteld dat die schade wordt aangetoond, niet voort uit artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236, maar uit de door de Republiek Cyprus ter uitvoering van die integratie genomen maatregelen.

179

Wat vervolgens het minimaliseren van de door de belastingbetaler te dragen kosten van de herstructurering van de banken betreft, dient erop te worden gewezen dat artikel 2, lid 6, onder d), van besluit 2013/236 slechts, enerzijds, in algemene termen voorschrijft dat maatregelen daartoe moeten worden genomen, en anderzijds, eist dat de ondergekapitaliseerde commerciële en coöperatieve kredietinstellingen zoveel mogelijk kapitaal uit particuliere bronnen aantrekken voordat overheidssteun wordt verleend. Artikel 2, lid 6, onder d), van besluit 2013/236 geeft niet aan welke specifieke middelen daartoe dienen te worden aangewend, en geeft de Republiek Cyprus dienaangaande dus een ruime beoordelingsmarge. Deze uitlegging vindt steun in het feit dat deze bepaling zowel op de commerciële en als op coöperatieve kredietinstellingen ziet, terwijl de schadelijke maatregelen alleen betrekking hebben op eerstgenoemde kredietinstellingen. Deze bepaling kan dus niet aldus worden gelezen dat zij de Republiek Cyprus verplicht de schadelijke maatregelen te handhaven of verder toe te passen.

180

Wat ten slotte de omzetting in aandelen van deposito’s bij BoC betreft, dient erop te worden gewezen dat artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 eist dat de activa van de betrokken banken onafhankelijk worden gewaardeerd om deze omzetting zo snel mogelijk te kunnen doorvoeren. Hieruit volgt impliciet, maar noodzakelijk, dat nog afgezien van de praktische haalbaarheid daarvan artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 de Cypriotische autoriteiten niet toestond, terug te komen van de omzetting in aandelen van deposito’s bij BoC. In de omstandigheden van de onderhavige zaak en met name gelet op de financiële situatie van de betrokken banken kon de eis van handhaving of voortzetting van deze omzetting, los van de specifieke modaliteiten van deze omzetting, een of meer van de door verzoekers aangevoerde onrechtmatigheden omvatten.

181

Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de Raad bij wege van artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 van de Republiek Cyprus heeft geëist dat deze de schadelijke maatregel bestaande in de omzetting in aandelen van niet-gegarandeerde deposito’s bij BoC handhaaft of verder toepast. De Raad heeft door de vaststelling van besluit 2013/236 echter niet geëist dat de Republiek Cyprus de andere op 29 maart 2013 ingevoerde schadelijke maatregelen of de na die datum bij de in de punten 33 en 34 hierboven bedoelde bij wege van wijziging van de schadelijke decreten ingevoerde schadelijke maatregelen handhaaft of verder toepast.

182

Zoals in punt 103 hierboven is uiteengezet, dient dus te worden onderzocht of de Republiek Cyprus een beoordelingsmarge had om de eis van handhaving of verdere toepassing van de in artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236, op zijn minst impliciet, bedoelde schadelijke maatregel van omzetting in aandelen van deposito’s bij BoC naast zich neer te leggen.

b)   Had de Republiek Cyprus een beoordelingsmarge om de eis van handhaving of verdere toepassing van de maatregel van omzetting in aandelen van deposito’s bij BoC naast zich neer te leggen?

183

Besluit 2013/236 is door de Raad op voorstel van de Commissie vastgesteld, gezien „het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 136, lid 1, juncto artikel 126, lid 6”. Dit besluit is bekendgemaakt in serie L van het Publicatieblad van de Europese Unie, waarin de juridisch bindende handelingen worden bekendgemaakt.

184

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat artikel 136, lid 1, VWEU bepaalt:

„Om bij te dragen aan de goede werking van de economische en monetaire unie, en overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de Verdragen stelt de Raad, overeenkomstig de procedure van artikel 121 of van artikel 126, al naar het geval, met uitzondering van de procedure van artikel 126, lid 14, maatregelen vast voor de lidstaten die de euro als munt hebben:

a)

ter versterking van de coördinatie en de bewaking van hun begrotingsdiscipline;

b)

houdende bepaling van de richtsnoeren voor hun economisch beleid, met dien verstande dat deze verenigbaar moeten zijn met de richtsnoeren welke voor de gehele Unie zijn vastgesteld, en met het oog op de bewaking ervan.”

185

Artikel 126, lid 6, VWEU, dat betrekking heeft op de procedure volgens welke besluit 2013/236 is vastgesteld, bepaalt dat de Raad op voorstel van de Commissie en rekening houdend met de opmerkingen die de betrokken lidstaat eventueel wenst te maken, „besluit”, na een algehele evaluatie te hebben gemaakt, of er al dan niet een buitensporig tekort bestaat.

186

Besluit 2013/236 is dus een besluit in de zin van artikel 288, vierde alinea, VWEU. In de periode waarin het van kracht was, was dit besluit dus in al zijn onderdelen, artikel 2, lid 6, onder b), daaronder begrepen, verbindend voor de Republiek Cyprus.

187

Dat besluit 2013/236 verbindend is, blijkt zowel uit de bewoordingen en de inhoud ervan, als uit de context ervan en uit de bedoeling van de auteur ervan. In de eerste plaats zijn de overwegingen 7, 10, 11, 13 en 14 van [de Franse taalversie van] dit besluit weliswaar in de voorwaardelijke wijs geformuleerd, maar zijn de bepalingen ervan immers volledig in gebiedende bewoordingen geformuleerd, zoals blijkt uit het stelselmatige gebruik van de tegenwoordige tijd in de artikelen 1 en 2 (zie in die zin arrest van 5 september 2012, Rahman e.a., C‑83/11, EU:C:2012:519, punt 21). Zo bepaalt artikel 1, lid 1, van besluit 2013/236 dat de Republiek Cyprus „op strikte wijze een macro-economisch aanpassingsprogramma [...] ten uitvoer [legt] waarvan de voornaamste onderdelen in artikel 2 van dit besluit worden vastgesteld”. In het bijzonder bepaalt artikel 2, lid 6, van dit besluit, zoals in punt 176 hierboven al is opgemerkt, dat „[de Republiek Cyprus zorgt] voor verdere grondige hervorming en herstructurering van het bankwezen en voor een versterking van de levensvatbare banken door herstel van hun kapitaal, verbetering van hun liquiditeitspositie en versterking van het toezicht”. Zoals in de punten 176 en 177 hierboven is opgemerkt, „voorziet” het macro-economische aanpassingsprogramma daartoe in „maatregelen en resultaten”, waaronder de maatregel die erin bestaat snel een onafhankelijke waardering van de activa van de betrokken banken te maken om de omzetting de deposito’s in aandelen binnen BoC mogelijk te maken.

188

In de tweede plaats blijkt uit de schrifturen die de Raad bij het Gerecht heeft ingediend, dat besluit 2013/236 bindende rechtsgevolgen beoogde te sorteren en dat de Raad de bedoeling had, het besluit dergelijke gevolgen te laten sorteren. Ten eerste erkent de Raad in dit verband uitdrukkelijk dat hij het nodig heeft geacht, door de vaststelling van dit besluit „aan [de Republiek] Cyprus een handeling met bindende rechtsgevolgen te richten”.

189

Ten tweede dient eraan te worden herinnerd dat besluit 2013/236 is vastgesteld op 25 april 2013, te weten enerzijds daags na de vergadering van 24 april 2013 waarop de raad van gouverneurs van het ESM onder andere heeft beslist, aan de Republiek Cyprus stabiliteitssteun in de vorm van een financiëlebijstandfaciliteit toe kennen, en een nieuw ontwerp van memorandum van overeenstemming heeft goedgekeurd, en anderzijds daags vóór de ondertekening van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 (zie punten 39‑41 hierboven).

190

In deze context heeft de Raad in zijn antwoord op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang verklaard dat besluit 2013/236 paste in „een sinds het begin van de crisis in de eurozone gevolgde gemeenschappelijke praktijk volgens welke de stringente voorwaarden voor de bijstand die het voorwerp is van een intergouvernementeel akkoord tussen de ontvangende lidstaat en het ESM, worden gekoppeld aan de besluiten die de Raad op grond van artikel 136 VWEU heeft vastgesteld” om „de overeenstemming en de samenhang tussen de intergouvernementele acties en de acties van de Unie te waarborgen”.

191

Uit een en ander volgt dat volgens artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 de Republiek Cyprus geen enkele beoordelingsmarge had om terug te komen van de omzetting in aandelen van deposito’s bij BoC.

c)   Slotsom over de toerekenbaarheid aan de verweerders van de vaststelling, de handhaving of de verdere toepassing van de schadelijke maatregelen

192

Gelet op een en ander dient tot de slotsom te worden gekomen dat de handhaving of de verdere toepassing door de Republiek Cyprus van de schadelijke maatregel bestaande in de omzetting in aandelen van de niet-gegarandeerde deposito’s bij BoC althans ten dele aan de Unie kan worden toegerekend. Bijgevolg is het Gerecht bevoegd om kennis te nemen van het onderhavige beroep voor zover dit betrekking heeft op de uit artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 blijkende maatregel.

193

Geoordeeld dient echter te worden dat de vaststelling, de handhaving of de verdere toepassing van de andere schadelijke maatregelen niet aan verweerders kan worden toegerekend, zonder dat daartoe hoeft te worden onderzocht of de Republiek Cyprus dienaangaande enige beoordelingsmarge had. Het Gerecht is in het kader van het onderhavige beroep dus niet bevoegd om daarvan kennis te nemen.

2.   Aansprakelijkheid van de Unie voor bepaalde handelingen en gedragingen van verweerders

194

De argumenten van verzoeksters kunnen in die zin worden opgevat dat, ongeacht of de vaststelling van de schadelijke maatregelen dan wel eventueel de handhaving of de verdere toepassing daarvan aan verweerders kan worden toegerekend, bepaalde handelingen en gedragingen van verweerders in verband met het verlenen van de financiëlebijstandfaciliteit tot aansprakelijkheid van de Unie leiden. Het gaat, ten eerste, om de handelingen en de gedragingen waarmee de schadelijke decreten volgens verzoekers „door de Commissie, de ECB, de Eurogroep en de Raad zijn goedgekeurd”, ten tweede, om gedragingen van de Commissie en de ECB in verband met het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013, ter derde, om nauwkeurige toezeggingen door verweerders en met name door de Eurogroep ter zake van de niet-vaststelling van de schadelijke maatregelen en, ten vierde, de verschillende besluiten die de ECB heeft genomen met de betrekking tot de aan Laïki verleende financiëlebijstandfaciliteit.

195

Met betrekking tot elk van deze handelingen of gedragingen dient te worden uitgemaakt of zij tot aansprakelijkheid van de Unie kan leiden.

196

Met betrekking tot, ten eerste, de gestelde goedkeuring van de schadelijke decreten door verweerders (zie punt 194 hierboven) staat vast dat verzoekers niet nauwkeurig aangeven welke handelingen of de gedragingen zij bedoelen, maar het slechts hebben over „de stringente voorwaarden die de verwerende instellingen hebben bekrachtigd en goedgekeurd door in te stemmen met het verlenen van de financiële bijstand”. Uit de opbouw van hun betoog kan echter worden afgeleid dat zij allereerst doelen op het toezicht dat de Commissie en ECB krachtens artikel 13, lid 7, van het ESM-Verdrag op de tenuitvoerlegging van de schadelijke maatregelen uitoefenen, verder op het toezicht dat de Commissie en de ECB krachtens artikel 1, lid 2, van besluit 2013/236 op de voortgang van het macro-economische aanpassingsprogramma uitoefenen, en ten slotte op de verklaringen van de Eurogroep van 12 april en 13 mei 2013. Ter ondersteuning van dit betoog baseren verzoekers zich op het arrest van 14 juli 1967, Kampffmeyer e.a./Commissie (5/66, 7/66, 13/66–16/66 en 18/66–24/66, EU:C:1967:31, blz. 305), waaruit zou blijken dat de Unie aansprakelijk kan zijn voor de goedkeuring die instellingen van de Unie hebben verleend aan handelingen die een verzoekende partij schade hebben berokkend.

197

Allereerst wijst het Gerecht in dit verband erop dat het toezicht dat de Commissie en de ECB krachtens artikel 13, lid 7, van het ESM-Verdrag op de tenuitvoerlegging van de schadelijke maatregelen uitoefenen, samen met de andere gedragingen van deze instellingen met betrekking tot het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 zullen worden onderzocht (zie punten 201‑204 hieronder).

198

Vervolgens dient erop te worden gewezen dat het toezicht dat de Commissie en de ECB krachtens artikel 1, lid 2, van besluit 2013/236 op de voortgang van het macro-economische aanpassingsprogramma oefenen, deel uitmaakt van een specifieke bevoegdheid die het Unierecht aan de instellingen van de Unie heeft verleend, en dus tot aansprakelijkheid van de Unie kan leiden.

199

Ten slotte dient, met betrekking tot de verklaringen van de Eurogroep van 12 april en 13 mei 2013, eraan te worden herinnerd dat, zoals in punt 113 hierboven is beklemtoond, artikel 1 van protocol nr. 14 van 26 oktober 2012 bepaalt dat de Eurogroep vergadert „om van gedachten te wisselen over aangelegenheden die verband houden met de specifieke bevoegdheden van de ministers [waaruit die groep bestaat] inzake de ene munt”. Deze aangelegenheden vallen volgens artikel 119, lid 2, VWEU onder het optreden van de Unie voor de in artikel VEU genoemde doelen, waaronder de instelling van een economische en monetaire unie die de euro als munt heeft.

200

In haar verklaringen van 12 april en 13 mei 2013 heeft de Eurogroep zich ertoe beperkt, bepaalde door de Cypriotische autoriteiten vastgestelde maatregelen zeer bondig te beschrijven en toe te juichen, en te kennen te geven dat die maatregelen de financiële moeilijkheden waarmee de Republiek Cyprus te kampen had, konden helpen verminderen (zie punt 170 hierboven). Gelet op hetgeen in punt 199 hierboven is gezegd, kan echter niet worden geoordeeld dat de Eurogroep, door een dergelijke mening te uiten, buiten de haar door het Unierecht verleende bevoegdheden is getreden. Bijgevolg kan het uiten van een dergelijke mening tot aansprakelijkheid van de Unie leiden.

201

Ten tweede doelen verzoekers op verschillende gedragingen van de Commissie en de ECB in verband met het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013, te weten het onderhandelen over en ondertekenen van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 door de Commissie en het toezicht dat de ECB en de Commissie krachtens artikel 13, lid 7, van het ESM-Verdrag op de toepassing van de schadelijke maatregelen hebben uitgeoefend. In dit verband dient erop te worden gewezen dat de taken die bij het ESM-Verdrag aan de Commissie en de ECB zijn opgedragen, de wezenlijke aard van de door het VEU en het VWEU aan deze instellingen toegedeelde bevoegdheden niet veranderen. Wat in het bijzonder de Commissie betreft, legt artikel 13, leden 3 en 4, van het ESM-Verdrag deze instelling de verplichting op, toe te zien op de verenigbaarheid met het Unierecht van de door het ESM gesloten memoranda van overeenstemming, zodat de Commissie in het kader van het ESM-Verdrag haar rol van „hoedster van de Verdragen”, zoals die blijkt uit artikel 17, lid 1, VEU, volgens hetwelk de Commissie „het algemeen belang van de Unie [bevordert]” en „[toeziet] op de toepassing van het recht van de Unie”, behoudt. Zij mag een memorandum van overeenstemming dus niet ondertekenen wanneer betwijfelt of het wel verenigbaar is met het Unierecht (zie in die zin arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punten 5659).

202

Bijgevolg kan een verzoekende partij de Commissie in het kader van een beroep tot schadevergoeding onrechtmatige gedragingen verwijten die verband houden met de vaststelling van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 namens het ESM (zie in die zin arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 55).

203

Anders dan het ECB stelt, kan uit het arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701), niet worden afgeleid dat de onrechtmatige gedragingen van de Commissie in verband met de vaststelling van het memorandum van overeenstemming de enige onrechtmatige gedragingen van een instelling van de Unie in het kader van het ESM-Verdrag zijn die tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kunnen leiden. Allereerst heeft het Hof in dat arrest immers geoordeeld dat de juridische aard van de handelingen van ESM, die alleen het ESM binden en niet onder de rechtsorde van de Unie vallen, niet eraan in de weg kan staan dat in het kader van een beroep tot vaststelling van niet-contractuele aansprakelijkheid aan de Commissie en de ECB bepaalde onrechtmatige gedragingen worden verweten die in voorkomend geval verband houden met de vaststelling van een memorandum van overeenstemming namens het ESM (zie in die zin arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punten 5355). Vervolgens leggen artikel 17, lid 1, VEU en artikel 13, leden 3 en 4, van het ESM-Verdrag de Commissie weliswaar verplichtingen op de ECB niet heeft (zie punt 201 hierboven), maar dit neemt niet weg dat de ECB door haar taken in het kader van het ESM-Verdrag het algemene economische beleid in de Unie ondersteunt overeenkomstig artikel 282, lid 2, VWEU (arrest van 27 november 2012, Pringle, C‑370/12, EU:C:2012:756, punt 165). Ten slotte dient te worden beklemtoond dat de ECB, net als de Commissie, wanneer zij buiten het rechtskader de Unie optreedt, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) in acht moet nemen (zie in die zin arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 67). Hieruit volgt dat in het kader van een beroep tot schadevergoeding aan de ECB en de Commissie onrechtmatige gedragingen in verband met het door deze instellingen uitgeoefende toezicht op de toepassing van de schadelijke maatregelen kan worden verweten.

204

Het onderhandelen over en het ondertekenen van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 door de Commissie en het toezicht dat de ECB en de Commissie krachtens artikel 13, lid 7, van het ESM-Verdrag op de toepassing van de schadelijke maatregelen hebben uitgeoefend, kunnen dus tot aansprakelijkheid van de Unie leiden.

205

Wat ten derde de nauwkeurige toezeggingen door verweerders, en met name door de Eurogroep, ter zake van de niet-vaststelling van de schadelijke maatregelen betreft, dient eraan te worden herinnerd dat het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen een algemeen beginsel van Unierecht van hogere orde is, dat de particulieren beoogt te beschermen (zie in die zin arrest van 19 mei 1992, Mülder e.a./Raad en Commissie, C‑104/89 en C‑37/90, EU:C:1992:217, punt 15), en waarvan de schending door een instelling van de Unie tot aansprakelijkheid van de Unie kan leiden (zie in die zin arrest van 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C‑152/88, EU:C:1990:259, punt 26).

206

Bijgevolg kunnen de nauwkeurige toezeggingen door verweerders, en met name door de Eurogroep, ter zake van de niet-vaststelling van de schadelijke maatregelen tot aansprakelijkheid van de Unie leiden.

207

Ten vierde zijn de door de ECB ter zake van de financiëlebijstandfaciliteit vastgestelde besluiten handelingen die door een instelling van de Unie zijn gesteld in de uitoefening van een specifieke bevoegdheid die het Unierecht aan deze instelling heeft verleend, en kunnen zij dus tot aansprakelijkheid van de Unie leiden.

3.   Slotsom over de bevoegdheid van het Gerecht

208

Gelet op een en ander dient te worden geoordeeld dat het Gerecht bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige beroep voor zover dit betrekking heeft op, ten eerste, de gestelde goedkeuring van de schadelijke decreten door verweerders, ten tweede de uit artikel 2, lid 6, onder b) van besluit 2013/236 blijkende verplichting tot handhaving of verdere toepassing van de omzetting in aandelen van de niet-gegarandeerde deposito’s bij BoC, ten derde, de onderhandeling en ondertekening door de Commissie van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013, ten vierde, het krachtens artikel 13, lid 7, van het ESM-Verdrag door de Commissie en de ECB uitgeoefende toezicht op de toepassing van de schadelijke maatregelen, ten vijfde, de gestelde nauwkeurige toezeggingen door verweerders en met name door de Eurogroep dat de schadelijke maatregelen niet zouden worden vastgesteld, en ten zesde, de door de ECB ter zake van de financiëlebijstandfaciliteit vastgestelde besluiten.

B. Ontvankelijkheid

209

De Raad, de Commissie en de ECB betogen dat het onderhavige beroep geheel of ten dele niet-ontvankelijk is. Hun betoog betreft enerzijds de inachtneming van de toepasselijke vormvereisten (zie punten 210‑234 hieronder) en anderzijds de niet-uitputting van de nationale rechtsmiddelen (zie punten 235‑242 hieronder).

1.   Inachtneming van de vormvereisten

210

De Raad en de ECB betogen dat het beroep niet voldoet aan de toepasselijke vormvereisten. Ten eerste stelt de ECB dat het beroep niet voldoet aan de eisen van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991. Allereerst zouden verzoekers geen causaal verband tussen het aan verweerders verweten onrechtmatige gedrag en de gestelde schade hebben aangetoond. In het bijzonder zouden verzoekers niet nader hebben aangegeven hoe de ECB, gelet op haar zuiver consultatieve rol ter zake van de vaststelling van de schadelijke maatregelen, aansprakelijk zou kunnen zijn voor de gestelde schade. Vervolgens zouden verzoekers de door hen gestelde schade niet afdoende beschrijven doordat zij niet aantonen dat zij een kleiner deel van hun deposito’s zouden hebben verloren indien de betrokken banken waren geliquideerd in de plaats van het voorwerp van de schadelijke maatregelen te zijn geweest. Ten slotte zouden de juridische argumenten van verzoekers zo zwak zijn dat de gestelde onrechtmatigheid van de door de ECB getroffen maatregelen ontoereikend zou zijn onderbouwd.

211

Ten tweede betoogt de Raad dat het verzoekschrift niet voldoet aan de eisen van artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, voor zover het betrekking heeft op besluit 2013/236. Uit het verzoekschrift zou namelijk noch de onrechtmatigheid die dit besluit volgens verzoekers bevat, noch de redenen waarom er volgens verzoekers een causaal verband bestaat tussen deze onrechtmatigheid en de schade die zij stellen te hebben geleden, noch de precieze omvang van de betrokkenheid van de Raad bij het ontstaan van deze schade met voldoende nauwkeurigheid kunnen worden opgemaakt. Volgens de Raad is het beroep dan ook niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op dat besluit.

212

Volgens verzoekers dienen deze middelen van niet-ontvankelijkheid te worden afgewezen.

213

Ten eerste voeren zij aan dat in het verzoekschrift een rechtstreeks causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging van de verwerende instellingen en de door hen geleden schade wordt aangetoond. Wat in het bijzonder het argument van de ECB inzake de beschrijving van de schade aangaat, dit betreft volgens hen de grond van de zaak en niet de ontvankelijkheid van het beroep.

214

In de tweede plaats wijzen zij erop dat zij hebben uiteengezet waarom besluit 2013/236, waarbij de voorwaarden voor de financiëlebijstandfaciliteit in het Unierecht zouden zijn opgenomen, onrechtmatig is en de gestelde schade heeft veroorzaakt.

215

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil, de conclusies en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze aanduiding moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verwerende partij in staat te stellen haar verweer voor te bereiden en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep. Om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, wordt voor de ontvankelijkheid van een beroep geëist, dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf (beschikking van 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T‑85/92, EU:T:1993:39, punt 20, en arrest van 15 juni 1999, Ismeri Europa/Rekenkamer, T‑277/97, EU:T:1999:124, punt 29).

216

Om aan deze vereisten te voldoen, moet een beroep tot vergoeding van de schade die door een instelling, een orgaan of een instantie van de Unie of door een van de personeelsleden ervan in de oefening van zijn functie zou zijn veroorzaakt, de gegevens bevatten die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoekende partij aan de verwerende partij verwijt, de redenen waarom de verzoekende partij meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, alsmede de aard en de omvang van die schade (zie arresten van 18 september 1996, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑387/94, EU:T:1996:120, punt 107, en 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T‑113/96, EU:T:1998:11, punt 30).

217

Alvorens de in de punten 210‑214 hierboven bedoelde argumenten van partijen aan deze rechtspraak te toetsen en zelfs in de veronderstelling dat zou kunnen worden geoordeeld dat de stellingen van verzoekers betreffende de bail‑in waarvan de aandeelhouders van Laïki het voorwerp zouden zijn geweest, betrekking hebben op handelingen of gedragingen waarvoor het Gerecht bevoegd is, dient erop te worden gewezen dat die stellingen te onnauwkeurig zijn om door het Gerecht te worden behandeld. Verzoekers stellen immers in wezen alleen dat de aandelen van Laïki als gevolg van de schadelijke maatregelen zonder financiële tegenprestatie zijn „geschrapt” of dat de economische waarde ervan „volledig is verdampt”.

218

Uit de stukken en met name uit de in de punten 30 tot en met 36 hierboven vermelde gegevens blijkt echter dat de schadelijke decreten niet bepalen dat de aandelen van Laïki het voorwerp van een bail‑in zijn. In die omstandigheden kan uit het betoog van verzoekers niet worden opgemaakt hoe verweerders, door de in de schadelijke decreten vervatte schadelijke maatregelen te steunen, zouden kunnen hebben bijdragen tot het ontstaan van de schade die de aandeelhouders van Laïki hebben geleden. Hieruit volgt dat, overeenkomstig de in de punten 215 en 216 hierboven aangehaalde rechtspraak, het onderhavige beroep kennelijk niet-ontvankelijk is voor zover het strekt tot vergoeding van de schade die verzoekers door de gestelde schrapping van de aandelen van Laïki zouden hebben geleden.

219

Na deze precisering dient te worden nagegaan of het onderhavige beroep aan de in de punten 215 en 216 hierboven beschreven vormvereisten voldoet voor zover het betrekking heeft op de handelingen en de gedragingen waarvoor het Gerecht bevoegd is, te weten, ten eerste, de gestelde goedkeuring van de schadelijke decreten door verweerders, ten tweede, de uit artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 blijkende verplichting tot handhaving of verdere toepassing van de omzetting in aandelen van de niet-gegarandeerde deposito’s bij BoC, ten derde, de onderhandeling en ondertekening door de Commissie van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013, ten vierde, het krachtens artikel 13, lid 7, van het ESM-Verdrag door de Commissie en de ECB uitgeoefende toezicht op de toepassing van de schadelijke maatregelen, ten vijfde, de gestelde nauwkeurige toezegging door verweerders en met name door de Eurogroep dat de schadelijke maatregelen niet zouden worden vastgesteld, en ten zesde, de door de ECB ter zake van de financiëlebijstandfaciliteit vastgestelde besluiten.

220

Wat ten eerste de gestelde goedkeuring van de schadelijke decreten door verweerders betreft, dient erop te worden gewezen dat verzoekers zich ten bewijze van het bestaan van een causaal verband tussen het krachtens artikel 1, lid 2, van besluit 2013/236 uitgeoefende toezicht op het macro-economische aanpassingsprogramma en de verklaringen van de Eurogroep van 12 april en 13 mei 2013 enerzijds en de gestelde schade anderzijds, alleen beroepen op het arrest van 14 juli 1967, Kampffmeyer e.a./Commissie (5/66, 7/66, 13/66–16/66 en 18/66–24/66, EU:C:1967:31, blz. 305), waaruit zou blijken dat de Unie aansprakelijk kan door de goedkeuring die instellingen van de Unie hebben verleend aan handelingen die een verzoekende partij schade hebben berokkend.

221

In dit verband staat vast dat de Eurogroep, die niet bevoegd is om verbindende besluiten te nemen, zich in haar verklaringen van 12 april en 13 mei 2013 ertoe heeft beperkt, bepaalde door de Cypriotische autoriteiten vastgestelde maatregelen zeer bondig te beschrijven en toe te juichen, en te kennen te geven dat die maatregelen met name de financiële moeilijkheden waarmee de Republiek Cyprus te kampen had, konden helpen verminderen (zie punt 170 hierboven). Met deze verklaringen heeft de Eurogroep aan de Republiek Cyprus dus een standpunt meegedeeld dat niet dwingend was en dat de bevoegde nationale autoriteiten niet bond.

222

Met betrekking tot het toezicht van de Commissie en de ECB op de voortgang van het macro-economische aanpassingsprogramma dient eraan te worden herinnerd dat artikel 1, lid 2, van besluit 2013/236 met name bepaalt dat de Commissie, in overleg met de ECB en waar nodig met het IMF, toezicht houdt op de voortgang van de Republiek Cyprus bij de tenuitvoerlegging van het programma. In artikel 1, lid 3, van dit besluit staat dat de Commissie allereerst, in overleg met de ECB en indien passend met het IMF, samen met de Cypriotische autoriteiten alle wijzigingen en aanpassingen onderzoekt die in het programma nodig kunnen zijn, vervolgens geregeld advies en verdere bijstand inzake budgettaire hervormingen, hervormingen van de financiële markten en structurele hervormingen verleent, en ten slotte, op gezette tijden de economische effecten van het programma evalueert en de nodige correcties aanbeveelt om de groei en de creatie van banen te bevorderen, de vereiste consolidatie van de begroting te verzekeren en nadelige sociale gevolgen tot een minimum te beperken. Geen enkele van deze op de Commissie rustende verplichtingen omvat als zodanig beslissingsbevoegdheid of bevoegdheid om dwingende maatregelen te nemen. De goedkeuring die de Commissie in het kader van het vervullen van haar in artikel 1, lid 2, van besluit 2013/236 bedoelde taken zou hebben uitgesproken, zou dus geen dwingende kracht hebben gehad en de Cypriotische autoriteiten dus niet hebben gebonden.

223

Hieruit blijkt dat de Republiek Cyprus, die niet gedwongen is geweest de schadelijke maatregelen vast te stellen (zie punten 105‑155 hierboven), evenmin verplicht was de Commissie, de ECB of de Eurogroep om machtiging voor de vaststelling van die maatregelen te vragen. Zoals uit de punten 221 en 222 hierboven blijkt, hebben de Commissie, de ECB en de Eurogroep bij wege van de in die punten bedoelde handelingen en gedragingen de Cypriotische autoriteiten in elk geval geen dergelijke machtiging gegeven.

224

Omgekeerd heeft het Hof in het arrest van 14 juli 1967, Kampffmeyer e.a./Commissie (5/66, 7/66, 13/66–16/66 en 18/66–24/66, EU:C:1967:31, blz. 305), geoordeeld dat de Europese Gemeenschap aansprakelijk was doordat de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland ten onrechte had gemachtigd, bepaalde vrijwaringsmaatregelen op het gebied van de landbouw vast te stellen. In die zaak was de door de Commissie verleende machtiging een noodzakelijke voorwaarde voor de vaststelling van deze maatregelen. De aansprakelijkheid van de Gemeenschap was dus niet ontstaan door het loutere feit dat een van de instellingen goedkeuring had verleend voor de door een lidstaat vastgestelde maatregelen, maar doordat dat die instelling een machtiging had verleend zonder welke die maatregelen niet hadden kunnen worden vastgesteld.

225

Uit de enkele verwijzing naar het arrest van 14 juli 1967, Kampffmeyer e.a./Commissie (5/66, 7/66, 13/66–16/66 en 18/66–24/66, EU:C:1967:31, blz. 305), kan dus niet worden opgemaakt hoe de goedkeuring van de vaststelling van de schadelijke maatregelen de door verzoekers gestelde vermogensschade kan hebben veroorzaakt.

226

Bijgevolg is het onderhavige beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de stelling dat verweerders de vaststelling van de schadelijke maatregelen hebben goedgekeurd.

227

Wat, ten tweede, de uit artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 blijkende verplichting tot handhaving of verdere toepassing van de omzetting in aandelen van de niet-gegarandeerde deposito’s bij BoC betreft, dient erop te worden gewezen dat verzoekers voldoende nauwkeurig aangeven, enerzijds, welk gedrag zij aan de Raad verwijten, namelijk dat deze bij dat besluit de volgens hen onrechtmatige voorwaarden voor verlening van de financiëlebijstandfaciliteit heeft „goedgekeurd en in het Unierecht [heeft] opgenomen”, en anderzijds, de aard en de omvang van de gestelde schade, die in de tekst van het geding inleidend verzoekschrift en in de bijlage daarbij omstandig zijn beschreven. Zoals uit punt 159 hierboven blijkt, hebben verzoekers ook een voldoende nauwkeurige uiteenzetting gegeven van het causale verband dat volgens hen tussen het als onrechtmatig aangemerkte gedrag van de Raad en de gestelde schade bestaat.

228

Wat, ten derde, de ondertekening van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 betreft, kunnen de argumenten van verzoekers in die zin worden uitgelegd dat zij van mening zijn dat indien de Commissie niet bereid ware geweest het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 te ondertekenen, het ESM en de Republiek Cyprus niet hadden kunnen overeenkomen dat de handhaving of de verdere toepassing van de op 29 maart 2013 ingevoerde schadelijke maatregelen en de vaststelling van de op 30 juli 2013 ingevoerde schadelijke maatregelen bij wege van de in de punten 33 en 34 hierboven bedoelde wijzigingen van de schadelijke decreten, een voorwaarde voor verlening van de financiëlebijstandfaciliteit waren.

229

De ondertekening van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 zou dus, op zijn minst ten dele, aan de oorsprong van de gestelde schade liggen. Dienaangaande hebben verzoekers duidelijk aangegeven waarom zij van mening zijn dat er een causaal verband bestaat tussen de ondertekening van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013, enerzijds, en de gestelde schade, anderzijds.

230

Verzoekers hebben hun stellingen inzake de onderhandelingen over het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 echter niet specifiek en omstandig uitgewerkt in de aan hun juridisch betoog gewijde delen van hun schrifturen. In het bijzonder kan uit deze schrifturen niet worden opgemaakt waarom verzoekers van mening zijn dat het gedrag van de Commissie of van de ECB in het kader van de onderhandelingen over het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 heeft bijgedragen tot het ontstaan van de schade.

231

Met betrekking tot, ten vierde, het door de Commissie en de ECB krachtens artikel 13, lid 7, van het ESM-Verdrag uitgeoefende toezicht op de toepassing van de schadelijke maatregelen gelden de in de punten 228 en 229 hierboven geformuleerde overwegingen mutatis mutandis.

232

Ten vijfde zou de nauwkeurige toezegging door verweerders, en met name door Eurogroep, dat de schadelijke maatregelen niet zouden worden vastgesteld, volgens verzoekers bij hen een gewettigd vertrouwen hebben doen ontstaan dat door de vaststelling van die maatregelen is beschaamd. Daarmee hebben verzoekers voldoende nauwkeurig aangegeven welke onrechtmatigheid zij verweerders verwijten, en waarom zij van mening zijn dat er een causaal verband bestaat tussen dit gedrag en de gestelde schade.

233

Ten zesde geven verzoekers aan dat de door de ECB ter zake van de financiëlebijstandfaciliteit vastgestelde besluiten hebben bijdragen tot de schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het eigendomsrecht en de economische moeilijkheden van Laïki en dus de door hen geleden schade hebben vergroot. Verzoekers hebben dus voldoende nauwkeurig aangegeven welke onrechtmatigheid deze besluiten volgens hen bevatten, en waarom zij van mening zijn dat er een causaal verband bestaat tussen dit gedrag en de gestelde schade.

234

Bijgevolg voldoet het onderhavige beroep aan de toepasselijke vormvereisten voor zover het betrekking heeft op, ten eerste, de uit artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 blijkende verplichting tot handhaving of verdere toepassing van de omzetting in aandelen van de niet-gegarandeerde deposito’s bij BoC, ten tweede, de ondertekening door de Commissie van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013, ten derde, het door de Commissie en de ECB krachtens artikel 13, lid 7, van het ESM-Verdrag uitgeoefende toezicht op de toepassing van de schadelijke maatregelen, ten vierde, de gestelde nauwkeurige toezegging door verweerders, en met name door Eurogroep, dat de schadelijke maatregelen niet zouden worden vastgesteld, en ten vijfde, de door de ECB ter zake van de financiëlebijstandfaciliteit vastgestelde besluiten.

2.   Niet-uitputting van de nationale rechtsmiddelen

235

In het kader van haar betoog inzake de gestelde schade stelt de Commissie in wezen dat, aangezien deze schade rechtstreeks voortvloeit uit nationale maatregelen, geen bijkomende schade aan de Unie alleen kan worden toegerekend, en de aangevoerde onrechtmatigheden slechts indirect verband houden met de gestelde acties van de Unie, verzoekers de nationale rechtsmiddelen moeten uitputten alvorens de Unierechter uitspraak kan doen over hun vordering tot schadevergoeding.

236

Verzoekers antwoorden hierop dat zij volgens de rechtspraak niet verplicht waren zich eerst tot de nationale rechterlijke instanties te wenden alvorens het Gerecht aan te zoeken, aangezien, enerzijds, de schadelijke maatregelen aan de Unie kunnen worden toegerekend, en anderzijds, deze rechterlijke instanties hun geen effectieve rechterlijke bescherming konden waarborgen.

237

Voor zover het betoog van de Commissie aldus kan worden begrepen dat het betrekking heeft op de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep, en niet alleen op de gestelde schade, moet het worden afgewezen.

238

Volgens de rechtspraak moet een op grond van artikel 268 VWEU en artikel 340, tweede en derde alinea, VWEU ingestelde vordering tot schadevergoeding worden beoordeeld tegen de achtergrond van het gehele stelsel van rechterlijke bescherming van de particulieren en kan de ontvankelijkheid ervan dus in bepaalde gevallen afhankelijk zijn van de uitputting van nationale rechtsmiddelen waarmee de nietigverklaring van een besluit van de nationale autoriteit kan worden verkregen, mits deze nationale rechtsmiddelen de belanghebbende particulieren doeltreffend beschermen doordat zij kunnen leiden tot vergoeding van de gestelde schade (zie in die zin arresten van 30 mei 1989, Roquette frères/Commissie, 20/88, EU:C:1989:221, punt 15en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 13 december 2006, É. R. e.a./Raad en Commissie, T‑138/03, EU:T:2006:390, punt 40).

239

In een arrest van 18 september 2014, Holcim (Romania)/Commissie (T‑317/12, EU:T:2014:782, punten 7377), heeft het Gerecht gepreciseerd dat de niet-uitputting van de nationale rechtsmiddelen slechts tot niet-ontvankelijkheid kan leiden ingeval de Unierechter als gevolg van de niet-uitputting van deze rechtsmiddelen de aard en de omvang van de voor hem gestelde schade niet kan vaststellen, zodat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, zoals deze in de in de punten 215 en 216 hierboven aangehaalde rechtspraak zijn uitgelegd.

240

In het onderhavige geval kan het Gerecht echter de aard en de omvang van de gestelde schade, die verzoekers in hun schrifturen en in de bijlage daarbij voldoende nauwkeurig hebben beschreven, vaststellen. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat het onderhavige beroep niet-ontvankelijk is op de enkele grond dat verzoekers dat nationale rechtsmiddelen niet hebben uitgeput, zonder dat daartoe hoeft te worden uitgemaakt of de in punt 234 hierboven bedoelde handelingen en gedragingen wel het voorwerp van een beroep bij de nationale rechterlijke instanties konden zijn.

241

Hooguit zou in deze omstandigheden kunnen worden geoordeeld dat de instelling door een of meer verzoekers bij een nationale rechterlijke instantie van een vordering strekkende tot vergoeding van dezelfde schade als die waarop het onderhavige beroep is gericht, gevolgen kan hebben voor het onderzoek van de gegrondheid van dit beroep. Volgens de rechtspraak moet de Unierechter, wanneer in de eerste plaats iemand twee vorderingen tot vergoeding van één en dezelfde schade instelt, de ene tegen een nationale autoriteit bij een nationale rechter en de andere tegen een instelling van de Unie bij de Unierechter, en in de tweede plaats door uiteenlopende beoordeling van deze schade door de twee geadieerde rechters die persoon onvoldoende of ten onrechte dreigt te worden vergoed, de uitspraak van de nationale rechter over de bij hem ingestelde vordering bij wege van een eindbeslissing moet afwachten alvorens zelf uitspraak te doen over de schade (zie in die zin arresten van 14 juli 1967, Kampffmeyer e.a./Commissie, 5/66, 7/66, 13/66–16/66 en 18/66–24/66, EU:C:1967:31, blz. 331, en 13 december 2006, É. R. e.a./Raad en Commissie, T‑138/03, EU:T:2006:390, punt 42). In dat geval moet de Unierechter dus de uitspraak van de nationale rechter afwachten alvorens uitspraak te doen over het bestaan en de omvang van de schade. Hij kan echter al vóór de uitspraak van de nationale rechter uitmaken of het aan de verwerende instelling verweten gedrag tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kan leiden [zie in die zin arrest van 18 september 2014, Holcim (Romania)/Commissie, T‑317/12, EU:T:2014:782, punt 80].

242

Dus zelfs al zouden een of meer verzoekers in het onderhavige geval bij de Cypriotische rechterlijke instanties een vordering hebben ingesteld die strekt tot vergoeding van dezelfde schade als die waarop het onderhavige beroep is gericht, zou niets eraan in de weg staat dat het Gerecht nog vóór de uitspraak van die rechterlijke instanties uitspraak doet over de voor hem aangevoerde onrechtmatigheden.

C. Slotsom over de bevoegdheid van het Gerecht en over de ontvankelijkheid van het beroep

243

Gelet op een en ander dient te worden geoordeeld dat het Gerecht bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige beroepen dat dit beroep ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op, ten eerste, de uit artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 blijkende verplichting tot handhaving of verdere toepassing van de omzetting in aandelen van de niet-gegarandeerde deposito’s bij BoC, ten tweede, de ondertekening door de Commissie van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013, ten derde, het door de Commissie en de ECB krachtens artikel 13, lid 7, van het ESM-Verdrag uitgeoefende toezicht op de toepassing van de schadelijke maatregelen, ten vierde, de gestelde nauwkeurige toezegging door verweerders, en met name door Eurogroep, dat de schadelijke maatregelen niet zouden worden vastgesteld, en ten vijfde, de door de ECB ter zake van de financiëlebijstandfaciliteit vastgestelde besluiten.

244

Met betrekking tot de andere handelingen en gedragingen die verzoekers aan verweerders verwijten, dient echter ten dele tot de slotsom te worden gekomen dat het beroep niet-ontvankelijk is, en ten dele dat het Gerecht niet bevoegd is om er kennis van te nemen. Alleen de middelen en de argumenten van partijen die betrekking hebben op de in punt 243 hierboven bedoelde handelingen en gedragingen zullen dus ten gronde worden onderzocht.

D. Ten gronde

245

Volgens vaste rechtspraak, die mutatis mutandis van toepassing is op de in artikel 340, derde alinea, VWEU bedoelde niet-contractuele aansprakelijkheid van de ECB, kan de Unie slechts niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU indien een aantal cumulatieve voorwaarden zijn vervuld, namelijk dat de aan de instelling van de Unie verweten gedraging onrechtmatig is, dat er schade is, en dat een causaal verband bestaat tussen de gedraging van de instelling en de gestelde schade (zie in die zin arresten van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 64en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 oktober 2015, Accorinti e.a./ECB, T‑79/13, EU:T:2015:756, punt 65). Aangezien aan deze drie voorwaarden gelijktijdig moet zijn voldaan, volstaat het feit dat aan een ervan niet is voldaan, voor verwerping van een beroep tot schadevergoeding (arrest van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punt 14).

246

In het onderhavige geval dient te worden begonnen met het onderzoek of is voldaan aan de eerste voorwaarde, namelijk de onrechtmatigheid van de aan verweerders verweten gedraging.

247

Dienaangaande heeft het Hof al herhaaldelijk gepreciseerd dat voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren, moet worden aangetoond (zie arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 65en aldaar aangehaalde rechtspraak).

248

In hun verzoekschrift voeren verzoekers aan dat verweerders bij hun handelen geen rekening hebben gehouden met de belangen van een gesloten groep bestaande uit de depositohouders of de aandeelhouders van de betrokken banken, hetgeen een ernstige en gekwalificeerde schending inhoudt van Unierechtelijke regels ter bescherming van de particulieren, te weten het eigendomsrecht, het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en het beginsel van gelijke behandeling.

249

De Raad en de ECB antwoorden hierop, zakelijk weergegeven, dat noch de in punt 243 hierboven bedoelde handelingen en gedragingen, noch de schadelijke maatregelen een schending van het Unierecht opleveren.

250

De Commissie, die van mening is dat de gestelde schade slechts aan de Republiek Cyprus kan worden toegerekend, laat na de rechtmatigheid van de maatregelen die deze laatste eenzijdig zou hebben getroffen, stelselmatig te verdedigen en beperkt zich in wezen ertoe, gerichte opmerkingen te formuleren over de door verzoekers aangevoerde onrechtmatigheden.

251

Het Gerecht zal de gestelde schendingen achtereenvolgens onderzoeken, ten eerste die van het eigendomsrecht (zie punten 252‑403 hieronder), ten tweede die van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen (zie punten 404‑439 hieronder) en ten derde die van het beginsel van gelijke behandeling (zie punten 440‑508) hieronder.

1.   Eventuele schending van het eigendomsrecht

252

Verzoekers zijn van mening dat hun in strijd met artikel 17, lid 1, van het Handvest en met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten (hierna: „EHRM”) het eigendomsrecht over hun deposito’s bij de betrokken banken en over hun aandelen van die banken is ontnomen.

253

Verweerders bestrijden het betoog van verzoekers.

254

Het is vaste rechtspraak dat het door artikel 17, lid 1, van het Handvest gewaarborgde eigendomsrecht geen absolute gelding heeft. Volgens artikel 52, lid 1, van het Handvest kunnen aan het gebruik van dit recht namelijk beperkingen worden gesteld, op voorwaarde dat die beperkingen beantwoorden aan door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep opleveren die de kern van dit recht zou aantasten (zie in die zin arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punten 69 en 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

255

Dienaangaande blijkt uit artikel 12 van het ESM-Verdrag dat de vaststelling van een memorandum van overeenstemming als dat van 26 april 2013 beantwoordt aan een door de Unie nagestreefde doelstelling van algemeen belang, namelijk de stabiliteit van het bankwezen van de eurozone in haar geheel te verzekeren. Financiële diensten spelen immers een centrale rol binnen de economie van de Unie. Aangezien de banken, een essentiële financieringsbron voor de ondernemingen, vaak onderling verbonden zijn, bestaat het risico dat de insolventie van een of meerdere banken snel overslaat op andere banken, hetzij in de betrokken lidstaat, hetzij in andere lidstaten, wat dan weer negatieve overloopeffecten kan hebben in andere sectoren van de economie (zie in die zin arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punten 71 en 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak; EHRM, 10 juli 2012, Grainger e.a. tegen Verenigd-Koninkrijk, CE:ECHR:2012:0710DEC003494010, § 39 en 42, en 21 juli 2016, Mamatas e.a. tegen Griekenland, CE:ECHR:2016:0721JUD 006306614, § 103).

256

In zijn arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punten 7375), heeft het Hof geoordeeld dat, gelet op de in punt 255 hierboven bedoelde doelstelling van algemeen belang en op het imminente gevaar voor financieel verlies dat de depositohouders van de betrokken banken zouden hebben gelopen indien deze banken failliet waren gegaan, drie van de in de punten 31 tot en met 35 hierboven beschreven schadelijke maatregelen, zoals zij uit de punten 1.23 tot en met 1.27 van het memorandum van overeenstemming van 20 september 2016 bleken, geen onevenredige en onduldbare ingreep vormden waardoor het eigendomsrecht van die depositohouders in zijn kern werd aangetast, dus niet als ongerechtvaardigde beperkingen van dat recht konden worden beschouwd. Die maatregelen waren, ten eerste, de overname door BoC van de gegarandeerde deposito’s bij Laïki en het verblijf van de niet-gegarandeerde deposito’s bij Laïki in afwachting van de liquidatie van deze laatste, ten tweede, de omzetting van 37,5 % van de niet-gegarandeerde deposito’s bij BoC in aandelen waaraan een volwaardig stemrecht en recht op uitkering van dividend is verbonden, en ten derde, de tijdelijke bevriezing van een ander gedeelte van die niet-gegarandeerde deposito’s, met dien verstande dat, ingeval BoC uiteindelijk over meer eigen kapitaal zou beschikken dan nodig is voor de doelstelling om over een „core tier one ratio” van 9 % in het scenario van de stresstest te beschikken, aandelen zou worden teruggekocht teneinde de houders van niet-gegarandeerde deposito’s te vergoeden naar rato van de overkapitalisatie (hierna samen: „eerste groep schadelijke maatregelen”).

257

In zijn arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701), heeft het Hof daarentegen niet onderzocht of de twee andere schadelijke maatregelen in overeenstemming waren met het eigendomsrecht. Het gaat in wezen om, enerzijds, de verkoop van de Griekse filialen, zoals die blijkt uit punt 1.24 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 en waarin de decreten nr. 96 en nr. 97 voorzagen (zie punt 31 hierboven), en anderzijds, de vermindering van de nominale waarde van elk gewoon aandeel van BoC, die één euro bedroeg, tot één eurocent, waarin decreet nr. 103 en de op 30 juli 2013 aan dat decreet aangebrachte wijzigingen voorzagen, en die bijdroeg aan de in punt 1.26 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 bedoelde herkapitalisatie van BoC (zie punt 34 hierboven) (hierna samen: „tweede groep schadelijke maatregelen”).

258

Het Gerecht zal eerst onderzoeken of de eerste groep schadelijke maatregelen in overeenstemming is met het eigendomsrecht van verzoekers (zie punten 259‑324 hieronder) en vervolgens of dit het geval is met de tweede groep schadelijke maatregelen (zie punten 326‑360 hieronder). Ten derde zal het Gerecht de door verzoekers ter ondersteuning van hun grief inzake schending van het eigendomsrecht aangevoerde argumenten inzake schending van artikel 14.4 van de statuten van de ECB, van het recht op behoorlijk bestuur en van de eisen van billijkheid en samenhang onderzoeken (zie punten 362‑402 hieronder).

a)   Eerste groep schadelijke maatregelen

259

In het onderhavige geval betwisten verzoekers niet dat, zoals het Hof in zijn arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701) (zie punten 255 en 256 hierboven), heeft geoordeeld, met de eerste groep schadelijke maatregelen een doelstelling van algemeen belang wordt nagestreefd. Verzoekers betwisten echter dat de slotsom waartoe het Hof in dat arrest is gekomen – namelijk dat de eerste groep schadelijke maatregelen geen onevenredige en onduldbare ingreep vormde waardoor het eigendomsrecht van de depositohouders van de betrokken banken in zijn kern werd aangetast – in het onderhavige geval kon worden toegepast, en deze groep maatregelen dus niet als een ongerechtvaardigde beperking van dat recht kon worden beschouwd. Zij voeren dienaangaande drie argumenten aan: het eerste betreft de aard van het door het Hof in dat arrest verrichte onderzoek (zie punten 260‑262 hieronder); het tweede betreft het bewijs dat verzoekers hebben aangedragen in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest (zie punten 263‑266 hieronder), en het derde betreft de inachtneming van de eisen dat elke beperking van het eigendomsrecht in de wet moet zijn neergelegd en evenredig moet zijn aan het ermee nagestreefde doel (zie punten 267‑324 hieronder).

1) Aard van het door het Hof in zijn arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C‑8/15 P–C‑10/15 P), verrichte onderzoek

260

Verzoekers wijzen erop dat het Hof in zijn arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C‑8/15 P à C‑10/15 P, EU:C:2016:701), alleen heeft onderzocht, of de punten 1.23 tot en met 1.27 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013, die met name betrekking hadden op de eerste groep schadelijke maatregelen, een schending van het eigendomsrecht van de depositohouders zouden kunnen opleveren. Het Hof zou de in de onderhavige zaak aan verweerders verweten onrechtmatige gedraging dus niet hebben onderzocht. Deze gedraging zou deel uitmaken van een samenhangend geheel dat zou zijn begonnen met handelingen die verweerders voor de ondertekening van het memorandum van overeenstemming hebben gesteld, en zou zijn voorgezet met handelingen na de ondertekening daarvan. In de punten 1.23 tot en met 1.27 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 zouden echter maatregelen worden beschreven die vóór de ondertekening van dat memorandum waren vastgesteld en aan verweerders konden worden toegerekend.

261

Dit argument berust op een onjuiste lezing van het arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701). In punt 75 van dat arrest is het Hof weliswaar tot de slotsom gekomen dat niet kan worden geoordeeld dat de Commissie, door toe te staan dat de punten 1.23 tot en met 1.27 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 werden vastgesteld, had bijgedragen tot een schending van het eigendomsrecht van verzoekers. Daartoe heeft het Hof echter in de punten 73 en 74 van dat arrest onderzocht of de eerste groep schadelijke maatregelen, zoals zij uit de punten 1.23 tot en met 1.27 van dat memorandum bleek, als zodanig het eigendomsrecht van verzoekers schond. De in die punten uiteengezette redenering betrof dus de intrinsieke rechtmatigheid van die maatregelen. De stelling van verzoekers dat het gelaakte gedrag deel uitmaakt van een samenhangend geheel, is al in punt 158 hierboven afgewezen.

262

Bijgevolg dient het eerste argument van verzoekers te worden afgewezen.

2) Bewijs dat verzoekers hebben aangedragen in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C‑8/15 P–C‑10/15 P)

263

Verzoekers voeren aan dat de slotsom waartoe het Hof in het arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701), met betrekking tot schending van het eigendomsrecht is gekomen, moet worden gelezen tegen de achtergrond van de nauw omlijnde stellingen die verzoeksters in die zaak hebben geformuleerd. Het zou immers overduidelijk zijn dat in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest, het Gerecht noch het Hof enig bewijs van schending van het eigendomsrecht heeft onderzocht. In de onderhavige zaak zouden verzoekers echter tal van bewijzen hebben aangedragen ter zake van de omstandigheden die tot de vaststelling „van de verklaring van de Eurogroep” hebben geleid en het gedrag van verweerders tijdens de periode vóór en na die verklaring verklaarden. Deze bewijzen, die het Hof in het arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701), niet zou hebben onderzocht, zouden in de onderhavige zaak nauwgezet moeten worden onderzocht om uit te maken of de schadelijke maatregelen een onevenredige ingreep in het eigendomsrecht van verzoekers vormen, en om hun recht op een effectieve rechterlijke bescherming te waarborgen.

264

In dit verband dient erop te worden gewezen dat de door verzoekers bedoelde bewijzen in de eerste plaats betrekking hebben op de toerekenbaarheid van de schadelijke maatregelen aan verweerders en op het bestaan van de gestelde schade. Deze bewijzen zijn als zodanig niet van dien aard dat zij aantonen dat de slotsom waartoe het Hof in zijn arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701), met betrekking tot schending van het eigendomsrecht is gekomen, in het onderhavige geval niet kan worden toegepast.

265

Bijgevolg dient afwijzend te worden beslist op het tweede argument van verzoekers, voor zover dit betrekking heeft op bewijzen inzake de toerekenbaarheid van de schadelijke maatregelen aan verweerders en inzake het bestaan van de gestelde schade.

266

Voor zover echter zou kunnen geoordeeld dat bepaalde door verzoekers aangedragen bewijzen aantonen dat de eerste groep schadelijke maatregelen het eigendomsrecht schenden, zullen deze bewijzen, voor zoveel als nodig, worden onderzocht in het kader van de beoordeling van de argumenten van verzoekers inzake de eisen dat elke beperking van het eigendomsrecht haar grondslag moet hebben in de wet en evenredig moet zijn aan het ermee nagestreefde doel.

3) Inachtneming van de eisen dat elke beperking van het eigendomsrecht haar grondslag moet hebben in de wet en evenredig moet zijn aan het ermee nagestreefde doel

267

Verzoekers betogen, zakelijk weergegeven, dat de eerste groep schadelijke maatregelen een kennelijke schending van hun eigendomsrecht opleveren doordat deze maatregelen niet in de wet waren neergelegd en waren vastgesteld zonder dat zij de mogelijkheid hadden gekregen om hun rechten van verdediging uit te oefenen en in weerwil van het bestaan van minder beperkende maatregelen zoals een geleidelijke bail‑in van de deposito’s naargelang van het bedrag ervan. Dienaangaande hadden verzoekers in hun verzoekschrift al aangegeven dat uit artikel 17, lid 1, van het Handvest voortvloeide dat elke beperking van eigendomsrecht niet alleen in de wet moest zijn neergelegd, maar ook evenredig moest zijn aan het nagestreefde doel.

268

Het Gerecht zal achtereenvolgens onderzoeken of de eerste groep schadelijke maatregelen voldoet aan de eisen dat elke beperking van het eigendomsrecht, enerzijds, in de wet moet zijn neergelegd, en anderzijds, evenredig moet zijn aan het nagestreefde doel. Daarbij zal het Gerecht rekening houden met het feit dat volgens punt 1.27 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 de bevroren, niet-gegarandeerde deposito’s bij BoC in aandelen konden worden omgezet, wat in het onderhavige geval is gebeurd (zie punten 32 en 33 hierboven).

i) Eis dat elke beperking van het eigendomsrecht haar grondslag moet hebben in de wet

269

Ter ondersteuning van hun stelling inzake het feit dat de schadelijke maatregelen niet in de wet waren neergelegd, beroepen verzoekers zich op de rechtspraak van het EHRM betreffende artikel 1 van aanvullend protocol nr. 1 bij het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM)”), dat zou eisen dat elke beperking van eigendomsrecht op heldere, voorzienbare en toegankelijke juridische bepalingen moet berusten.

270

Volgens verzoekers stond ten tijde van de feiten echter geen enkele regel van Unierecht verweerders toe de schadelijke maatregelen vast te stellen, maatregelen die overigens niet voldeden „aan de eisen inzake rechtszekerheid, regelmatigheid van de procedure van vaststelling en voorzienbaarheid”. Zo zouden de schadelijke maatregelen door de gouverneur van KTK zijn vastgesteld op grond van de discretionaire bevoegdheid die hem zou zijn verleend door een onnauwkeurige wet die niet voorzag in een heldere procedure van schadeloosstelling en evenmin in een recht op rechterlijke bescherming, terwijl er in Cyprus noch in de Unie een regeling bestond die voorzag in raadpleging van de belanghebbende partijen of die de aandeelhouders en de depositohouders de gelegenheid gaf hun standpunt kenbaar te maken.

271

De Raad en de ECB bestrijden het betoog van verzoekers.

272

Er dient aan te worden herinnerd dat volgens artikel 17, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest, niemand zijn eigendom mag worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Om de draagwijdte van dit recht te bepalen dient, gelet op artikel 52, lid 3, van het Handvest, rekening te worden gehouden met artikel 1 van aanvullend protocol nr. 1 bij het EVRM (zie in die zin arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 356). Volgens de rechtspraak van het EHRM eisen de termen „waarin de wet voorziet” niet alleen dat de gelaakte maatregel een grondslag heeft in het interne recht, maar zien zij ook op de hoedanigheid van de betrokken wet door te eisen dat deze toegankelijk voor de belanghebbenden en voorzienbaar ter zake van de gevolgen ervan is (zie in die zin EHRM, 13 juli 2010, Kurić e.a. tegen Slovenië, CE:ECHR:2010:0713JUD 002682806, § 363).

273

Bijgevolg dient te worden onderzocht of de eerste groep schadelijke maatregelen is vastgesteld zonder een heldere, toegankelijke en voorzienbare wettelijk regeling die voorziet in een stelsel van schadeloosstelling en in een afdoende rechterlijke bescherming.

274

In dit verband dient in de eerste plaats eraan te worden herinnerd dat de schadelijke maatregelen door de gouverneur van KTK zijn genomen krachtens de wet van 22 maart 2013, die door het Cypriotische parlement is aangenomen.

275

Het is juist dat, zoals verzoekers zakelijk weergegeven aanvoeren, de wet van 22 maart 2013 KTK ruime bevoegdheden verleent. KTK kan in het bijzonder de schulden en de verbintenissen van een aan een afwikkelingsprocedure onderworpen instelling herstructureren (punt 12, lid 1, van de wet van 22 maart 2013; zie punt 24 hierboven), ongeacht het bestaan van andere wettelijke en statutaire bepalingen de verhoging van het kapitaal van dergelijke instellingen eisen (punt 8, lid 1, van de wet van22 maart 2013) en de verkoop van bepaalde bedrijfstakken van deze instelling gelasten zonder daarvoor de toestemming van de raad van bestuur of van de aandeelhouders van de instelling te moeten krijgen (punt 9, lid 1, van de wet van 22 maart 2013). De enkele omstandigheid dat de maatregelen die op grond van de wet van 22 maart 2013 kunnen worden vastgesteld, talrijk zijn en een ruime draagwijdte hebben, betekent echter niet dat deze wet onvoldoende helder, nauwkeurig of voorzienbaar is.

276

In de tweede plaats staat vast dat de wet van 22 maart 2013 voorziet in een aantal waarborgen voor de schuldeisers en de aandeelhouders van de betrokken banken. Ten eerste is in punt 3, lid 2, onder a) en b), van deze wet bepaald dat de aandeelhouders van een instelling die aan een afwikkelingsprocedure is onderworpen, als eersten de uit de toepassing van de afwikkelingsmaatregelen voortvloeiende verliezen dragen, terwijl de schuldeisers van dergelijke instellingen deze verliezen pas na de aandeelhouders dragen. Punt 3, lid 2, onder d), van deze wet bepaalt dat de op grond van deze wet vastgestelde maatregelen deze schuldeisers niet in een minder gunstige positie mogen brengen dat die waarin zij in geval van liquidatie van de betrokken instelling zouden hebben verkeerd. Punt 12, lid 14, van de betrokken wet preciseert dat, ingeval de schulden en de verbintenissen van een aan een afwikkelingsprocedure onderworpen instelling krachtens punt 12, lid 1, van deze wet worden geherstructureerd, de getroffen partijen in betaling van hun schuldvorderingen minimaal het bedrag ontvangen dat zij naar Cypriotisch recht in geval van liquidatie van die instelling zouden hebben ontvangen (zie punt 24 hierboven).

277

Ten tweede blijkt – zelfs al zou de eis dat elke beperking van het eigendomsrecht in de wet moet zijn neergelegd, vergen dat in voorkomend geval ook de procedure tot vergoeding van de uit een dergelijke beperking voortvloeiende schade in de wet is neergelegd – uit punt 26, lid 1, van de wet van 22 maart 2013 dat elke partij die meent door de afwikkelingsmaatregelen ten onrechte in haar eigendomsrecht te zijn geschaad, het recht behoudt, bij de bevoegde nationale rechter een vordering tot schadevergoeding in te stellen. In punt 26, leden 2 en 3, van deze wet wordt gepreciseerd dat, indien de gelaedeerde partij van mening is dat haar financiële positie aanzienlijk is verslechterd ten opzichte van die waarin zij zou hebben verkeerd indien geen enkele afwikkelingsmaatregel was getroffen en de betrokken bank zonder meer was geliquideerd, zij alleen schadevergoeding kan vorderen voor dat verlies zonder afbreuk te kunnen doen aan de transactie of aan enige op grond van die wet gestelde handeling of vastgestelde maatregel.

278

Verzoekers voeren dienaangaande enerzijds aan dat volgens punt 26, lid 3, van de wet van 22 maart 2013 de klachten niet tegen de afwikkelingsautoriteit kunnen worden gericht, onder voorbehoud van de in punt 29 van deze wet bepaalde gevallen, en evenmin tegen de persoon die als gevolg van de vaststelling van een afwikkelingsmaatregel de begunstigde van een overdracht van bedrijfstakken, goederen en activa is. Verzoekers zijn dan ook van mening dat onmogelijk kan worden uitgemaakt tegen wie een vordering zou kunnen worden ingesteld.

279

Dienaangaande dient erop te worden gewezen dat de vraag tegen wie een vordering tot vergoeding van de schade die onrechtmatig is veroorzaakt door een krachtens de wet van 22 maart 2013 vastgestelde afwikkelingsmaatregel, kan worden ingesteld, naar Cypriotisch recht moet worden beantwoord. Uit de stukken kan geen antwoord op deze vraag worden afgeleid, waarbij het in elk geval niet aan het Gerecht staat om deze vraag in het kader van de onderhavige zaak te beantwoorden. Vast staat echter dat noch op grond van de bewoordingen van punt 26, lid 3, van de wet van 22 maart 2013 noch op grond van de stukken kan worden geoordeeld dat het in de praktijk onmogelijk is een vordering tot vergoeding van de schade die onrechtmatig is veroorzaakt door een krachtens die wet vastgestelde afwikkelingsmaatregel, in te stellen. Bovendien geven verzoekers zelf toe dat volgens punt 29 van de wet van 22 maart 2013 de afwikkelingsautoriteit aansprakelijk kan worden gesteld in geval van fraude, kwade trouw of grove nalatigheid.

280

Verzoekers stellen anderzijds dat punt 22 van de wet van 22 maart 2013 allereerst bepaalt dat de afwikkelingsautoriteit een evaluatie moet verrichten voor de toepassing van de afwikkelingsmaatregelen, en vervolgens aan deze autoriteit een ruime beoordelingsmarge verleent. Verzoekers wijzen erop dat volgens punt 22, lid 7, van deze wet die evaluatie door de rechter niet afzonderlijk kan worden onderzocht, maar samen met het krachtens „deze afdeling” genomen besluit moet worden onderzocht. Volgens verzoekers volgt daaruit dat de partijen die van mening zijn dat een afwikkelingsmaatregel hun financiële positie heeft verslechterd, moeten opkomen tegen een door de afwikkelingsautoriteit volledig discretionair verrichte evaluatie. Het valt echter moeilijk te begrijpen, hoe tegen een dergelijke evaluatie doeltreffend kan worden opgekomen, tenzij uit die evaluatie zelf een onderwaardering blijkt.

281

Dienaangaande hoeft er slechts op te worden gewezen dat punt 22 van de wet van 22 maart 2013 geen enkel element bevat op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke evaluatie verbindend is voor de nationale rechter bij wie een vordering tot schadevergoeding is ingesteld. Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat verzoekers niet hebben aangetoond dat deze bepaling in de praktijk de instelling van een dergelijke vordering onmogelijk of ondoeltreffend maakt.

282

In de derde plaats kan niet worden geoordeeld dat de schadelijke maatregelen verzoekers geen enkele garantie boden dat dezen hun standpunt geldend zouden kunnen maken. In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de toepasselijke procedures de betrokken persoon een geschikte gelegenheid moeten bieden om zijn zaak voor de bevoegde autoriteiten toe te lichten. Ter verzekering van de inachtneming van deze eis, die inherent is aan artikel 1 van protocol nr. 1 bij het EVRM, dienen de toepasselijke procedures vanuit een algemeen oogpunt te worden beschouwd (zie in die zin arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 368en aldaar aangehaalde rechtspraak, en EHRM, 20 juli 2004, Bäck tegen Finland, CE:ECHR:2004:0720JUD003759897, § 56). Deze eis kan aldus niet in die zin worden begrepen dat de belanghebbende persoon in alle omstandigheden zijn standpunt bij de bevoegde autoriteiten geldend moet kunnen maken alvorens maatregelen worden vastgesteld die zijn eigendomsrecht aantasten (zie in die zin EHRM, 19 september 2006, Maupas e.a. tegen Frankrijk, CE:ECHR:2006:0919JUD001384402, § 20 en 21). Dit is met name het geval wanneer, zoals in casu, de betrokken maatregelen geen sanctie vormen en in een context van bijzondere spoedeisendheid worden getroffen. In dit verband dient er immers aan te worden herinnerd dat, zoals de ECB ter terechtzitting heeft verklaard, het erom ging een imminent gevaar van omvallen van de betrokken banken te voorkomen teneinde de stabiliteit van het Cypriotische financiële stelsel veilig te stellen en aldus een besmetting van andere lidstaten van de eurozone te vermijden. De toepassing van een procedure van voorafgaande raadpleging in het kader waarvan de duizenden depositohouders en aandeelhouders van de betrokken banken hun standpunt nuttig geldend hadden kunnen maken bij KTK alvorens de schadelijke decreten werden vastgesteld, zou de toepassing van de maatregelen ter voorkoming van een dergelijk omvallen echter onvermijdelijk hebben vertraagd. De verwezenlijking van het doel, de stabiliteit van het Cypriotische financiële stelsel veilig te stellen en daarmee besmetting van andere lidstaten van de eurozone te vermijden, zou daardoor ernstig in gevaar zijn gebracht (zie in die zin en naar analogie EHRM, 21 juli 2016, Mamatas e.a. tegen Griekenland, CE:ECHR:2016:0721JUD006306614, § 139).

283

In die omstandigheden moet voor de belanghebbende echter een procedure in rechte openstaan die de vereiste procedurele waarborgen biedt, zodat de nationale rechterlijke instanties doeltreffend en billijk uitspraak kunnen doen over geschillen betreffende de gestelde schending van het eigendomsrecht. Zoals uit de punten 277 en 279 tot en met 281 hierboven blijkt, is dit in casu echter het geval.

284

In de vierde plaats en zoals de Commissie terecht heeft aangevoerd, betekent het feit dat er destijds in de Unie geen harmonisatiemaatregelen ter zake van de bail‑in van banken bestonden, geenszins dat het de lidstaten verboden was bail‑inmaatregelen vast te stellen. Uit het ontbreken van dergelijke maatregelen volgt evenmin dat het de instellingen van de Unie verboden was, steun te verlenen aan de tenuitvoerlegging van dergelijke maatregelen door de Cypriotische autoriteiten of de handhaving of verdere toepassing van dergelijke maatregelen te eisen.

285

Uit een en ander volgt dat verzoekers niet hebben aangetoond dat de eerste groep schadelijke maatregelen geen grondslag had in de wet.

ii) Eis dat elke beperking van het eigendomsrecht evenredig is aan het ermee nagestreefde doel

286

Verzoekers voeren aan dat de eerste groep schadelijke maatregelen niet evenredig is aan het ermee nagestreefde doel doordat zij hun een overdreven zware last oplegt. Enerzijds zouden zij hebben moeten betalen voor fouten die waren toe rekenen van de regering van de Republiek Cyprus, aan het ontbreken van eerdere interventie door de instellingen van de Unie en aan de onvoorzichtigheid van de ECB, waarvan het „liberale beleid” inzake noodliquiditeitssteun in aanzienlijke mate zou hebben bijgedragen tot de accumulatie van de schulden van Laïki. Anderzijds zouden verweerders geen alternatieve, het eigendomsrecht van verzoekers minder beperkende maatregelen hebben overwogen.

287

De Raad en de ECB bestrijden het betoog van verzoekers.

288

In de eerste plaats dient eraan te worden herinnerd dat het Hof zijn het arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punten 7375), al uitdrukkelijk uitspraak heeft gedaan over de evenredigheid van de eerste groep schadelijke maatregelen met het ermee nagestreefde doel en daarbij tot de slotsom is gekomen dat deze groep maatregelen geen onevenredige en onduldbare ingreep vormde die de kern van het eigendomsrecht van de depositohouders van de betrokken banken aantastte. Verzoekers hebben echter niet uitgelegd waarom deze slotsom niet mutatis mutandis op de onderhavige zaak zou kunnen toegepast. Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat zij mutatis mutandis op deze grief kan worden toegepast.

289

In de tweede plaats en in elk geval kunnen de argumenten die verzoekers ter ondersteuning van hun grief inzake de onevenredigheid van de eerste groep schadelijke maatregelen hebben aangevoerd, in het onderhavige geval niet tot een andere slotsom leiden dan die waartoe het Hof dienaangaande in zijn arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punten 7375), is gekomen.

290

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat een beperking van het eigendomsrecht niet buitensporig mag zijn. Enerzijds moet de betrokken beperking beantwoorden aan het ermee nagestreefde doel van algemeen belang en noodzakelijk zijn voor en evenredig zijn aan dit doel. Anderzijds mag de „wezenlijke inhoud”, dat wil zeggen de kern van het eigendomsrecht niet worden aangetast (zie in die zin arresten van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punten 355 en 360; 13 juni 2017, Florescu e.a., C‑258/14, EU:C:2017:448, punten 53 en 54, en 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 200).

291

Wanneer, zoals in het onderhavige geval, de instellingen van de Unie in een complexe en veranderende context technische keuzen en ingewikkelde prognoses en beoordelingen moeten maken, dient niettemin te worden geoordeeld dat die instellingen een ruime beoordelingsbevoegdheid hebben ter zake van de aard en de omvang van de maatregelen die zij ondersteunen of waarvan zij de handhaving of de verdere toepassing eisen. In een dergelijke context eist de voorwaarde inzake onrechtmatigheid van het verweten gedrag dat wordt aangetoond dat de betrokken instelling de grenzen waarbinnen zij haar beoordelingsbevoegdheid moet uitoefenen, kennelijk en ernstig heeft overschreden (zie in die zin arresten van 10 juli 2014, Nikolaou/Rekenkamer, C‑220/13 P, EU:C:2014:2057, punt 53en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 juni 2015, Gauweiler e.a., C‑62/14, EU:C:2015:400, punt 68).

292

Tegen de achtergrond van deze beginselen dienen de argumenten van verzoekers te worden onderzocht. Meer in het bijzonder zal het Gerecht allereerst onderzoeken of de eerste groep schadelijke maatregelen kan bijdragen aan de verwezenlijking van het ermee nagestreefde doel (zie punten 293‑299 hieronder), vervolgens of zij evenredig is aan en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van dit doel (zie punten 300‑316 hieronder) en ten slotte of de nadelen ervan niet buitensporig zijn gelet op dat doel (zie punten 317‑323 hieronder).

– Kan de eerste groep schadelijke maatregelen bijdragen aan de verwezenlijking van het ermee nagestreefde doel?

293

Volgens de rechtspraak dient te worden nagegaan of de onderzochte beperking van het eigendomsrecht kan bijdragen aan de verwezenlijking van het nagestreefde doel van algemeen belang (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 203).

294

In het onderhavige geval dient enerzijds eraan te worden herinnerd dat de schadelijke maatregelen zijn vastgesteld in een situatie waarin de betrokken banken zonder herkapitalisatie het risico zouden hebben gelopen dat na afloop van de op 18 maart 2013 gelaste periode van sluiting de loketten ervan zouden worden bestormd, waardoor zij in voorkomend geval hun activiteiten zouden hebben moeten stopzetten en het gevaar van een ongeordend faillissement zouden hebben gelopen. Zoals de ECB in haar antwoord op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft beklemtoond, hadden de gevolgen van dergelijke stakingen van betaling een systemisch karakter kunnen krijgen waardoor de Republiek Cyprus het gevaar zou hebben gelopen haar staatsschulden niet te kunnen terugbetalen, en die stakingen van betaling zich snel dreigden uit te breiden tot andere, met name Cypriotische banken. Het vertrouwen van de depositohouders van deze banken en de solvabiliteit van de Republiek Cyprus, die bepaalde schulden van Laïki garandeerde, zouden worden aangetast en de stabiliteit van het Cypriotische financiële stelsel in zijn geheel zou gevaar hebben gelopen. Zoals de Commissie en de ECB hebben opgemerkt, kon in dat geval een gevaar van besmetting van andere lidstaten en zelfs van het gehele bankwezen van de eurozone niet worden uitgesloten.

295

Op grond van de stukken kan niet tot de slotsom worden gekomen dat deze analyse van de economische en financiële situatie van Cyprus en van de Unie op de datum van de vaststelling van de schadelijke maatregelen op een kennelijke beoordelingsfout berustte. In dit verband staat vast dat de vage stellingen van verzoekers, volgens welke de ineenstorting van de Cypriotische economie, gezien de geringe omvang ervan, slechts een geringe weerslag zou hebben gehad op de eurozone, niet zijn onderbouwd. Deze stellingen gaan bovendien voorbij aan de omvang van de Cypriotische financiële sector, die ten tijde van de feiten acht maal het bruto binnenlands product van Cyprus vertegenwoordigde, alsmede aan het gevaar van besmetting van andere lidstaten.

296

Volgens punt 1.26 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 was de omzetting van 37,5 % van de niet-gegarandeerde deposito’s bij BoC bedoeld om „op het einde van het programma een ‚core tier one ratio’ van 9 % te bereiken, in het ongunstige scenario van de stresstest”. Volgens punt 1.27 van datzelfde memorandum van overeenstemming waren aanvullende omzettingen van deposito’s, zoals die bedoeld in punt 33 hierboven, erop gericht ervoor te zorgen dat dit doel op het einde van het programma werd bereikt. In de in punt 294 hierboven beschreven omstandigheden was het dus niet kennelijk onredelijk te oordelen dat deze maatregelen het financiële stelsel konden stabiliseren door, zoals ook blijkt uit punt 1.26 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013, „het vertrouwen [te herstellen] en [...] de financieringsvoorwaarden [te normaliseren]”.

297

De schadelijke maatregel waarbij BoC de gegarandeerde deposito’s van Laïki diende over te nemen, terwijl de niet-gegarandeerde deposito’s bij Laïki zouden blijven in afwachtring van de liquidatie van deze laatste, was bedoeld, zoals uit het perscommuniqué van KTK van 26 maart 2013 blijkt, om Laïki te kunnen splitsen in een bad bank en een gesaneerde bank. In de in punt 294 hierboven beschreven omstandigheden was het dus niet kennelijk onredelijk te oordelen dat deze maatregel het financiële stelsel konden stabiliseren door een ongeordend faillissement van Laïki te voorkomen.

298

Anderzijds dient te worden beklemtoond dat de buitensporig grote omvang van de financiële sector in Cyprus een van belangrijkste oorzaken van de bankencrisis was. Zoals uit de inleiding van een rapport van het IMF van mei 2013 blijkt, was het aanzienlijke interne en externe onevenwicht dat de Cypriotische economie al vóór de financiële crisis kenmerkte, verzwaard door een zwakke financiële sector van buitensporige omvang. Deze sector, die erg gevoelig was voor de situatie in Griekenland, vertegenwoordigde, zoals (in punt 295 hierboven) al is opgemerkt, meer dan 800 % van het Cypriotische bruto binnenlands product.

299

De eerste groep schadelijke maatregelen omvat met name de toepassing van een haircut (schuldafschrijving) van de niet-gegarandeerde deposito’s bij BoC, waardoor de omvang van de Cypriotische financiële sector zou kunnen worden verkleind. In de in punt 298 hierboven beschreven omstandigheden was het dus niet kennelijk onredelijk te oordelen dat deze haircut de stabiliteit van het bankwezen in de eurozone zou helpen verzekeren.

– Evenredigheid en noodzaak van de eerste groep schadelijke maatregelen

300

Volgens de rechtspraak dient te worden nagegaan of de onderzochte beperking van het eigendomsrecht verder gaat dan passend en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd. In het bijzonder wanneer tussen meerdere passende maatregelen kan worden gekozen, moet de maatregel worden gekozen die het minst belastend is (arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 205en aldaar aangehaalde rechtspraak).

301

Ten eerste voeren verzoekers in het onderhavige geval, zakelijk weergegeven, aan dat geen rekening is gehouden met hun eigendomsrecht minder beperkende alternatieven dan de eerste groep schadelijke maatregelen. Volgens hen had de economie van de Republiek Cyprus ook kunnen worden gered door hun minder zware lasten op te leggen dan die welke zij hebben moeten dragen. Ten tweede stellen verzoekers dat zij zijn onteigend, en dat zij daarvoor geen billijke vergoeding in de zin van artikel 17, lid 1, van het Handvest hebben gekregen.

302

Wat ten eerste de inaanmerkingneming van minder beperkende alternatieven betreft, blijkt uit de stukken dat, zoals de Raad terecht opmerkt, elke andere aanpak dan die welke uiteindelijk is gekozen, hetzij niet-haalbaar was, hetzij de verhoopte resultaten niet zou hebben behaald. Allereerst dient eraan te worden herinnerd dat de Cypriotische autoriteiten de schadelijke maatregelen pas hebben vastgesteld nadat het Cypriotische parlement een de belangen van verzoekers minder bezwarende maatregel dan de eerste groep schadelijke maatregelen, te weten de invoering van een belasting op alle bankdeposito’s in Cyprus, had afgewezen (zie punt 22 hierboven).

303

Vervolgens zou, volgens een rapport van het IMF van mei 2013, de openbare schuld van Cyprus ondraaglijk hoog zijn geworden indien de kosten van de herkapitalisatie van de betrokken banken ten laste van de begroting van de Republiek Cyprus waren gelegd. Uit punt 11 van dit rapport blijkt immers dat in geval van injectie van overheidskapitaal in de betrokken banken die schuld ongeveer 150 % van het bruto binnenlands product zou hebben bedragen en nog hoger dreigde te worden. Volgens het IMF zouden de belastingplichtigen op Cyprus daardoor onder belastingen gebukt gaan, terwijl de omvang van banksector, een van de belangrijkste oorzaken van de crisis (zie punt 298 hierboven) buitensporig groot zou zijn gebleven en een dreigend gevaar voor de Republiek Cyprus zou zijn gebleven.

304

Verder blijkt uit punt 11 van het in punt 303 hierboven genoemde rapport dat oplossingen die de openbare schuld niet zouden verhogen, zoals rechtstreekse herkapitalisatie van de betrokken banken door het ESM of het zonder meer verkopen van die banken, niet voorhanden waren. Het verlaten van de eurozone zou de moeilijkheden van de Republiek Cyprus slechts ten dele hebben opgeheven en zou zowel voor de belastingplichtigen als voor de houders van gegarandeerde deposito’s aanzienlijke verliezen hebben meegebracht.

305

Verzoekers zijn niettemin van mening dat, enerzijds, nog andere maatregelen hadden moeten worden overwogen, en anderzijds, verweerders zijn tekortgeschoten in hun verplichting om rekening te houden met situaties die vergelijkbaar waren met die van de Republiek Cyprus, te weten de situatie van de vier andere lidstaten die de euro als munt hebben en al financiële bijstand hadden gekregen, te weten Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek.

306

Wat, enerzijds, het bestaan van alternatieve, minder beperkende maatregelen betreft, stellen verzoekers dat het zeer goed mogelijk ware geweest, zelfs binnen de termijnen waarin overeenstemming diende te worden bereikt over de reddingsmaatregelen, te voorzien in een alternatieve haircut waarbij rekening zou worden gehouden met de omvang van de deposito’s bij de betrokken banken. Volgens verzoekers had met name kunnen worden voorzien in hetzij een haircut bestaande in een percentage van het bedrag waarmee een deposito 100000 EUR overschreed, hetzij in een progressief systeem volgens hetwelk het percentage van de haircut vanaf bepaalde drempels zou stijgen.

307

Vast staat echter dat verzoekers geen enkel concreet gegeven aandragen ter ondersteuning van hun stellingen, die overigens niet zijn becijferd. Verzoekers geven op geen enkel moment nader aan op welk percentage die haircut moest worden bepaald, of vanaf welke drempel die haircut zou worden toegepast, en zij tonen ook niet aan dat met de door hen bepleite aanpak BoC de in punt 1.26 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 bepaalde core tier one ratio zou hebben bereikt.

308

Uit de stellingen van verzoekers kan echter worden afgeleid dat die aanpak een geringer bedrag aan middelen ter herkapitalisatie van BoC zou hebben opgeleverd dan de eerste groep schadelijke maatregelen. Gelet op het dwingende vereiste van bescherming van de gegarandeerde deposito’s, had de haircut die verzoekers voor ogen hadden, net als de eerste groep schadelijke maatregelen, immers slechts kunnen worden toegepast op de deposito’s van meer dan 100000 EUR. Anders dan die maatregelen zou die haircut echter slechts betrekking hebben gehad op een bepaald percentage van de betrokken deposito’s.

309

Welnu, ofwel zou dit percentage te laag zijn geweest om BoC in staat te stellen de in de punten 1.26 en 1.27 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 bedoelde core tier one ratio te bereiken en dan had met de door verzoekers bepleite aanpak het nagestreefde doel niet kunnen bereikt, ofwel zou dit percentage voldoende hoog zijn geweest om dit doel te bereiken en in dat geval zouden verzoekers verliezen hebben geleden waarvan niet is aangetoond dat zij aanzienlijk lager zouden zijn geweest dat die welke zij als gevolg van de eerste groep schadelijke maatregelen hebben geleden. Dit zou zelfs het geval zijn geweest indien de daadwerkelijk toegepaste haircut hoger zou zijn geweest dan strikt noodzakelijk was om BoC in staat te stellen een hogere core tier one ratio te bereiken dan die bedoeld in de punten 1.26 en 1.27 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013. Volgens punt 1.27 van dit memorandum, dat de inhoud van punt 6, lid 5, van decreet nr. 103 overneemt, zouden immers, indien blijkt dat BoC is overgekapitaliseerd ten opzichte van het doel van een core tier one ratio van 9 % in het scenario van de stresstest, aandelen worden teruggekocht om de houders van niet-gegarandeerde deposito’s te vergoeden ten belope van het met de overkapitalisatie overeenkomende bedrag.

310

In elk geval dient rekening te worden gehouden met de voor de Cypriotische autoriteiten ten tijde van de vaststelling van de schadelijke maatregelen bestaande noodzaak om snel te handelen. De snelheid waarmee de schadelijke maatregelen zijn vastgesteld, wijst, anders dan verzoekers in wezen suggereren, helemaal niet op een miskenning van het recht van verzoekers op behoorlijk bestuur, maar doet blijken van de spoedeisendheid van de situatie waarin de Republiek Cyprus ten tijde van de feiten verkeerde. Zoals in punt 282 hierboven is aangegeven, ging het immers erom een imminent gevaar van omvallen van de betrokken banken af te wenden teneinde de stabiliteit van het Cypriotische financiële stelsel veilig te stellen en aldus besmetting van andere lidstaten van de eurozone te vermijden. Om in een dergelijke context een gedifferentieerde haircut zoals die welke verzoekers voor ogen staat, uit te werken hadden de Cypriotische autoriteiten bijzonder delicate en onzekere stappen moeten ondernemen om zich ervan te vergewissen dat de gekozen percentages en drempels BoC in staat zouden stellen, de in de punten 1.26 en 1.27 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 bedoelde core tier one ratio te halen, wat aanzienlijke risico’s zou hebben meegebracht voor de herkapitalisatie van BoC (zie in die zin en naar analogie EHRM, 21 juli 2016, Mamatas e.a. tegen Griekenland, CE:ECHR:2016:0721JUD006306614, § 139).

311

Wat, anderzijds, het bestaan van vergelijkbare situaties betreft, dient erop te worden gewezen dat de maatregelen die als voorwaarde kunnen worden gesteld voor het verlenen van financiële bijstand door het ESM (of door andere internationale organisaties, organen en instellingen van de Unie of staten) ter oplossing van de financiële moeilijkheden van een staat die genoodzaakt is zijn bankstelsel te herkapitaliseren, van geval tot geval fundamenteel kunnen verschillen naargelang van de opgedane ervaring en van een geheel van bijzondere omstandigheden. Dergelijke omstandigheden kunnen met name zijn, de economische situatie van de begunstigde staat, de omvang van de steun ten opzichte van de gehele economie van die staat, de kansen dat de betrokken banken hun economische levensvatbaarheid terugkrijgen, de oorzaken van de moeilijkheden waarmee die banken te kampen hebben, in voorkomend geval daaronder begrepen de buitensporige omvang van de banksector van de begunstigde staat ten opzichte van de nationale economie, de evolutie van de internationale conjunctuur of de hoge waarschijnlijkheid van toekomstige interventies van het ESM (of van andere internationale organisaties, organen en instellingen van de Unie of staten) ter ondersteuning van andere staten in moeilijkheden die kan eisen dat de bedragen die aan elke interventie worden besteed, preventief worden beperkt.

312

In het onderhavige geval beperken verzoekers zich echter ertoe, de (absolute en relatieve) omvang te onderzoeken van de financiële bijstand die de Republiek Cyprus, enerzijds, en Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, anderzijds, hebben ontvangen. Zo tonen verzoekers niet aan – en stellen zij zelfs niet – dat de respectieve financiële sector van de andere lidstaten die de euro als munt hebben en financiële bijstand hebben ontvangen, waaronder die van de Helleense Republiek, net als die van de Republiek Cyprus (zie punt 298 hierboven), werd gekenmerkt door de buitensporige omvang ervan ten opzichte van de omvang van de respectieve nationale economie van deze lidstaten die de euro als munt hebben. Integendeel, uit de stukken blijkt dat de respectieve financiële sector van deze lidstaten een geringer onevenwicht vertoonde dan die van de Republiek Cyprus. Zo wordt in een krantenartikel van 20 maart 2013 bericht dat een lid van de raad van bestuur van de ECB had verklaard dat de Cypriotische banksector in een „unieke situatie” verkeerde, daar geen enkel ander land in Europa een banksector heeft waarvan het onevenwicht zelfs maar in de buurt komt van die van de Cypriotische banksector.

313

Verzoekers tonen evenmin aan dat de opgedane ervaring en de verschillen in de economische situatie van de betrokken lidstaten die de euro als munt hebben, de kansen dat de betrokken banken hun economische levensvatbaarheid terugkrijgen, de evolutie van de internationale economische conjunctuur of de hoge waarschijnlijkheid van toekomstige interventies van het ESM ter ondersteuning van andere staten in moeilijkheden die kan eisen dat de bedragen die aan elke interventie worden besteed, preventief worden beperkt, een verschil in behandeling van de Republiek Cyprus, enerzijds, en Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en Portugese Republiek, anderzijds, konden rechtvaardigen.

314

Wat ten tweede de toekenning van een billijke vergoeding aan verzoekers betreft – in de veronderstelling dat de eerste groep schadelijke maatregelen als een onteigening van verzoekers kan worden beschouwd – dient eraan te worden herinnerd dat ontneming van eigendom zonder betaling van een in een redelijke verhouding tot de waarde van het betrokken goed staand bedrag doorgaans een buitensporige aantasting van het eigendomsrecht vormt (zie in die zin EHRM, 21 februari 1986, James e.a. tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:1986:0221JUD000879379, § 54). Voor effecten dient het bedrag van de vergoeding te worden beoordeeld op basis van de marktwaarde van het effect op het tijdstip van de vaststelling van de litigieuze regeling en niet op basis van de nominale waarde ervan of op basis van het bedrag dat de houder ervan hoopte te verkrijgen op het tijdstip waarop hij dat effect verwierf (zie in die zin EHRM, 21 juli 2016, Mamatas e. a. tegen Griekenland, CE:ECHR:2016:0721JUD006306614, § 112). In het onderhavige geval staat het niet aan het Gerecht, het bedrag van een hypothetische vergoeding die verzoekers in de omstandigheden van het onderhavige geval hadden moeten ontvangen, in abstracto te ramen. Niettemin dient eraan te worden herinnerd dat zonder herkapitalisatie het gevaar bestond dat de betrokken banken hun activiteiten zouden moeten stopzetten en op een ongeordend faillissement afstevenden (zie punt 294 hierboven). Verzoekers hebben echter niet aangetoond dat in die omstandigheden de marktwaarde van hun tegoeden van dien aard was dat hun een vergoeding diende te worden toegekend.

315

Verder dient in elk geval eraan te worden herinnerd dat, zoals uit de punten 277, 279 en 281 hierboven blijkt, punt 26 van de wet van 22 maart 2013 bepaalt dat eenieder die meent door de afwikkelingsmaatregelen ten onrechte in zijn eigendomsrecht te zijn geschaad, het recht behoudt, bij de bevoegde nationale rechter een vordering tot schadevergoeding in te stellen. Derhalve dient tot de slotsom te worden gekomen dat verzoekers niet hebben aangetoond dat hun op onrechtmatige wijze een billijke vergoeding is onthouden.

316

Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de eerste groep schadelijke maatregelen verder gaat dan passend en noodzakelijk is voor het bereiken van de nagestreefde doelstellingen

– Nadelen van de eerste groep schadelijke maatregelen

317

Volgens de rechtspraak dient te worden nagegaan of de nadelen van de onderzochte beperking van het eigendomsrecht niet onevenredig zijn aan de nagestreefde doelen (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punten 205 en 209).

318

In dit verband dient er ten eerste op te worden gewezen dat geld deponeren bij een bank risico’s inhoudt. Ten tijde van de feiten legde artikel 7, lid 1 bis, van richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB 1994, L 135, blz. 5), zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2005, waarbij ook de richtlijnen 73/239/EEG, 85/611/EEG, 91/675/EEG, 92/49/EEG en 93/6/EEG van de Raad en de richtlijnen 94/19/EG, 98/78/EG, 2000/12/EG, 2001/34/EG, 2002/83/EG en 2002/87/EG werden gewijzigd met het oog op de instelling van een nieuwe comitéstructuur voor financiële diensten (PB 2005, L 79, p. 9), en bij richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 (PB 2009, L 68, blz. 3), de lidstaten de verplichting op, ervoor dat te zorgen dat de dekking voor het totaal van de deposito’s van een zelfde depositogever 100000 EUR bedraagt wanneer de deposito’s niet-beschikbaar zijn. In die omstandigheden moesten de depositogevers zich bewust zijn van het risico dat zij, ingeval de deposito’s niet beschikbaar zouden zijn, de bedragen boven 100000 EUR die zij bij de betrokken banken hadden gedeponeerd, geheel of ten delen zouden verliezen.

319

Ten tweede dient erop te worden gewezen dat in punt 3, lid 2, onder a) en b), van de wet van 22 maart 2013 wordt bepaald dat de aandeelhouders van een instelling die aan een afwikkelingsprocedure is onderworpen, als eersten de uit de toepassing van de afwikkelingsmaatregelen voortvloeiende verliezen dragen, terwijl de schuldeisers van een dergelijke instelling deze verliezen pas na de aandeelhouders dragen. Hieruit blijkt dat de depositiehouders pas na de aandeelhouders van de betrokken banken de uit de toepassing van de schadelijke maatregelen voortvloeiende verliezen dienden te dragen.

320

Ten derde dient eraan te worden herinnerd dat de wet van 22 maart 2013 de depositohouders van de betrokken banken op zijn minst dezelfde bescherming biedt als die welke zij in geval van liquidatie van die banken zouden hebben genoten. Uit punt 3, lid 2, onder d), van deze wet blijkt immers dat de op grond van die wet vastgestelde maatregelen de schuldeisers van de betrokken banken niet in een minder gunstige financiële situatie mogen brengen dan die waarin dezen in geval van liquidatie van die banken zouden hebben verkeerd. Punt 12, lid 14, van die wet preciseert dat, ingeval de schulden en de verbintenissen van een aan een afwikkelingsprocedure onderworpen instelling krachtens punt 12, lid 1, van deze wet worden geherstructureerd, de getroffen partijen in betaling van hun schuldvorderingen minimaal het bedrag ontvangen dat zij naar Cypriotisch recht in geval van liquidatie van die banken zouden hebben ontvangen (zie punt 24 hierboven).

321

In het onderhavige geval is tussen partijen in confesso dat zonder overheidsinterventie de betrokken banken waarschijnlijk hadden moeten worden geliquideerd. In die omstandigheden hebben punt 3, lid 2, onder d), en punt 12, lid 14, van de wet van 22 maart 2013 dus gegarandeerd dat de getroffen partijen door de toepassing van de eerste groep schadelijke maatregelen niet in een minder gunstige positie kwamen dan die waarin zij zonder de interventie van de Cypriotische autoriteiten zouden hebben verkeerd (zie in die zin en naar analogie conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Kotnik e.a., C‑526/14, EU:C:2016:102, punt 90).

322

Ten vierde dient eraan te worden herinnerd dat volgens punt 1.27 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013, punt 6, lid 5, van decreet nr. 103 bepaalt dat indien de bijdragen van de houders van niet-gegarandeerde deposito’s bij BoC meer bedragen dan nodig is om de core tier one ratio van deze bank te herstellen, de afwikkelingsautoriteit het met de overkapitalisatie overeenkomende bedrag bepaalt en dit behandelt alsof de omzetting nooit heeft plaatsgevonden.

323

Bijgevolg dient tot de slotsom te worden gekomen dat, mede gelet op het belang van de nagestreefde doelen (zie punten 254 en 255 hierboven), de uit de toepassing van de eerste groep schadelijke maatregelen op verzoekers voortvloeiende nadelen niet kennelijk buitensporig zijn.

324

Gelet op het voorgaande dient tot de slotsom te worden gekomen dat de eerste groep schadelijke maatregelen niet kan worden beschouwd als een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor het eigendomsrecht van verzoekers in zijn kern wordt aangetast. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de Raad door de vaststelling van besluit 2013/236 de handhaving of de verdere toepassing van een met het eigendomsrecht van verzoekers strijdige maatregel heeft geëist, en evenmin dat de Commissie en de ECB, door de eerste groep schadelijke maatregelen te steunen, hebben bijgedragen aan een dergelijke schending van het eigendomsrecht van verzoekers.

325

Thans dient te worden onderzocht of de Commissie en de ECB, door de tweede groep schadelijke maatregelen te steunen, hebben bijgedragen aan schending van het eigendomsrecht van verzoekers.

b)   Tweede groep schadelijke maatregelen

326

Het Gerecht zal onderzoeken of in de eerste plaats de vermindering van de nominale waarde van de gewone aandelen van BoC van één euro tot één eurocent (zie punten 327‑331 hieronder) en in de tweede plaats de verkoop van de Griekse filialen (zie punten 332‑359 hieronder) in overeenstemming is met het eigendomsrecht van verzoekers.

1) Vermindering van de nominale waarde van de gewone aandelen van BoC

327

Verzoekers betwisten niet dat, net als de omzetting van de niet-gegarandeerde deposito’s bij BoC, de in decreet nr. 103 bepaalde vermindering van de nominale waarde van de gewone aandelen van BoC van één euro tot één eurocent als bijdrage aan de in punt 1.26 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 bedoelde herkapitalisatie van BoC, overeenkomstig de in punt 255 hierboven aangehaalde rechtspraak tot doel had het eigen kapitaal van BoC te herstellen en daardoor de stabiliteit van het Cypriotische financiële stelsel en van de eurozone in haar geheel te verzekeren.

328

Zij voeren echter aan dat om de in de punten 267, 269, 270, 301, 305 en 306 hierboven uiteengezette redenen de vermindering van de nominale waarde van de aandelen van BoC niet onder de in de wet bepaalde voorwaarden heeft plaatsgevonden en ook niet evenredig is aan het ermee nagestreefde doel.

329

In dit verband dient erop te worden gewezen dat deze maatregel, waarin decreet nr. 103, zoals gewijzigd, uitdrukkelijk voorziet, om redenen die vergelijkbaar zijn met die welke in de punten 272 tot en met 284 hierboven zijn uiteengezet, onder de in de wet bepaalde voorwaarden is vastgesteld.

330

Deze maatregel is ook evenredig aan het ermee nagestreefde doel en de in de punten 289 tot en met 325 hierboven genoemde redenen gelden mutatis mutandis. In het bijzonder dient er allereerst op te worden gewezen dat de nominale waarde van de aandelen van BoC is verminderd om bij te dragen aan de herkapitalisatie van BoC als bedoeld in punt 1.26 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013. Deze maatregel was als zodanig en gelet op de in de punten 294 tot en met 296 hierboven geformuleerde overwegingen geschikt om bij te dragen aan de verwezenlijking van het doel van verzekering van de stabiliteit van het Cypriotische financiële stelsel en van de eurozone in haar geheel. Vervolgens dient te worden geoordeeld dat die maatregel niet verder gaat dan passend en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van dat doel. Om de in de punten 302 tot en met 313 hierboven genoemde redenen waren de door verzoekers ter sprake gebrachte minder beperkende alternatieven immers hetzij niet haalbaar, hetzij niet geschikt om de verwachte resultaten te behalen. Ten slotte dient te worden geoordeeld dat, mede gelet op het belang van het nagestreefde doel, de betrokken maatregel geen buitensporige nadelen meebrengt. Enerzijds is, aangezien aan het deponeren van geld bij kredietinstellingen zoals de betrokken banken al risico’s zijn verbonden, dit immers a fortiori het geval met het verwerven van aandelen van dergelijke instellingen. Anders dan depositohouders, wier deposito’s althans ten dele zijn beschermd ingeval de deposito’s onbeschikbaar worden, dragen de aandeelhouders van de banken in beginsel het volle risico van hun investering. Bovendien dient te worden beklemtoond dat punt 3, lid 2, onder a) en b), van de wet van 22 maart 2013 bepaalt dat de aandeelhouders van een instelling die aan een afwikkelingsprocedure is onderworpen, als eersten de uit de toepassing van de afwikkelingsmaatregelen voortvloeiende verliezen dragen, terwijl de schuldeisers van een dergelijke instelling deze verliezen pas na de aandeelhouders dragen. De aandeelhouders van BoC moesten zich dus ervan bewust zijn dat zij het risico liepen hun investering te verliezen. Anderzijds dient eraan te worden herinnerd dat, net als de depositohouders van BoC, de aandeelhouders van deze bank de in punt 12, lid 14, van de wet van 22 maart 2013 bedoelde garanties genoten.

331

Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de vermindering van de nominale waarde van de aandelen van BoC een onevenredige en onduldbare ingreep vormt waardoor het eigendomsrecht van verzoekers in zijn kern wordt aangetast.

2) Verkoop van de Griekse filialen

332

Volgens verzoekers was de verkoop van de Griekse filialen niet objectief gerechtvaardigd, niet in de wet voorzien en niet overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

333

Vast staat echter dat de in punt 1.24 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 bedoelde en in de decreten nr. 96 en nr. 97 voorgeschreven verkoop van de Griekse filialen, net als de eerder onderzochte schadelijke maatregelen, overeenkomstig de in punt 255 hierboven aangehaalde rechtspraak was gerechtvaardigd door het openbare belang van verzekering van de stabiliteit van het Cypriotische financiële stelsel en van de eurozone in het haar geheel.

334

Uit de stukken blijkt immers dat deze verkoop, gelet op de wederzijdse gevoeligheid van Griekenland en Cyprus, een algemene destabilisatie van de financiële stelsels van deze twee lidstaten beoogde te voorkomen.

335

Enerzijds blijkt dienaangaande uit overweging 302 van besluit (EU) 2015/455 van de Commissie van 23 juli 2014 betreffende staatssteun SA.34826 (2012/C) en SA.36005 (2013/NN) ten uitvoer gelegd door Griekenland ten gunste van Piraeus Bank Group in verband met de herkapitalisatie en herstructurering van Piraeus Bank SA (PB 2015, L 80, blz. 49) dat de verkoop van de Griekse activiteiten van drie Cypriotische banken en met name van de Griekse filialen van de betrokken banken erop was gericht de stabiliteit van het Griekse bankenstelsel te beschermen en te verzekeren dat de Cypriotische banken bedrijfstakken konden verkopen voordat deze hun waarde zouden verliezen.

336

De redenen waarom de Commissie van mening was dat de verkoop van deze filialen noodzakelijk was om de stabiliteit van het Griekse bankenstelsel te verzekeren, blijken inderdaad niet duidelijk uit besluit 2015/455. Zoals verzoekers in hun antwoord op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang in wezen hebben toegegeven, zijn deze redenen echter uiteengezet in een intern rapport van de ECB van 27 januari 2013. Uit dit document blijkt, zakelijk weergegeven, dat de eventuele verkoop van de Griekse filialen tot doel had, besmetting van het Griekse financiële stelsel door het Cypriotische financiële stelsel te voorkomen en op die manier de stabiliteit het Griekse financiële stelsel te handhaven. Het ging erom, te voorkomen dat in geval van hetzij een faillissement van Laïki hetzij een haircut van de deposito’s bij BoC in Griekenland alle deposito’s zouden worden opgevraagd. Zoals de ECB in haar antwoord op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft gepreciseerd, kon worden gevreesd dat de houders van deposito’s bij de Griekse filialen, gelet op de algemene situatie in de Republiek Cyprus en op het feit dat hun deposito’s onder het Cypriotische depositogarantiestelsel vielen (zie punt 456 hieronder), de loketten bestormen.

337

De levensvatbaarheid van de Griekse filialen en zelfs van de betrokken banken, waartoe zij behoorden, zou daardoor negatief worden beïnvloed, terwijl de waarde van de activa ervan erdoor zou worden verminderd. Dergelijke ontwikkelingen dreigden het herstelde vertrouwen van het publiek in de Griekse banksector, die na twee jaar van scherpe daling opnieuw meer deposito’s begon te ontvangen, in gevaar te brengen. Er was een groot risico dat in Griekenland de loketten zouden worden bestormd, wat op zijn beurt de geringe financieringscapaciteit van de Griekse banken nog zou hebben verminderd, waardoor de aan die banken toegekende noodliquiditeitssteun zou moeten worden verhoogd in een mate die het reële vermogen daartoe van de centrale banken van het Eurosysteem had kunnen overschrijden.

338

Anderzijds blijkt uit de antwoorden van verzoekers, van de Commissie en van de ECB op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang dat de verkoop van de Griekse filialen ook was bedoeld om het Cypriotische bankenstelsel te beschermen tegen besmetting als gevolg van met name een mogelijke verslechtering van de economische situatie in Griekenland. Zoals is aangegeven in een rapport van de Commissie van mei 2013, waarnaar deze in haar antwoord op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang verwijst, was het Cypriotische bankenstelsel, met name Laïki, bijzonder gevoelig voor de moeilijkheden van de Griekse economie.

339

Gelet op het voorgaande dient enerzijds te worden onderzocht of de verkoop van de Griekse filialen door de wet was voorgeschreven, en anderzijds, of de verkoop daarvan, gelet op het in de punten 333 en 334 hierboven genoemde doel van algemeen belang, een onevenredige en onduldbare ingreep vormde die het eigendomsrecht van verzoekers in zijn kern aantastte.

340

Enerzijds staat dienaangaande vast dat, om redenen als die welke in de punten 272 tot en met 284 hierboven zijn uiteengezet, de verkoop van de Griekse filialen door de wet was voorgeschreven.

341

Wat anderzijds de evenredigheid van de verkoop van de Griekse filialen betreft, dient allereerst te worden geoordeeld dat deze geschikt was om het ermee nagestreefde doel van de vermindering van de wederzijdse gevoeligheid van het Griekse en het Cypriotische bankenstelsel te verminderen.

342

Verder blijkt uit de stukken niet dat de nagestreefde doelen met minder belastende maatregelen dan de verkoop van de Griekse filialen hadden kunnen worden verwezenlijkt. In het kader van hun grief inzake schending van het non-discriminatiebeginsel voeren verzoekers weliswaar aan dat die doelen hadden kunnen worden bereikt door „de kosten van de bail‑in over de Cypriotische belastingplichtigen om te slaan”.

343

Opgemerkt zij echter dat, zoals verzoekers ter terechtzitting in wezen hebben toegegeven, een dergelijke maatregel gewoon erop zou zijn neergekomen dat de kosten van de herkapitalisatie en de herstructurering van de betrokken banken door de begroting van de Republiek Cyprus werden gedragen. Ten eerste zou dat echter niet haalbaar zijn geweest. Zoals de Commissie in haar antwoord op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang terecht heeft opgemerkt, beschikte de Republiek Cyprus ten tijde van de feiten niet over de nodige middelen daarvoor. De Republiek Cyprus had ook geen toegang meer tot de internationale kapitaalmarkten. In die omstandigheden valt moeilijk in te zien, zoals verzoekers in hun antwoord op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang toegeven, hoe de Republiek Cyprus de betrokken banken zonder externe financiële bijstand had kunnen herkapitaliseren.

344

Er zij echter aan herinnerd dat het tot 10 miljard EUR beperkte bedrag van de financiëlebijstandfaciliteit is berekend op basis van de financiële behoeften van de Republiek Cyprus zonder injectie van overheidskapitaal in de banken. Aangezien volgens een rapport van de Pacific Investment Management Company (PIMCO) van maart 2013 (hierna: „PIMCO-rapport”), de herkapitalisatie van de betrokken banken eind 2012 in totaal ongeveer 7,8 miljard EUR zou hebben gevergd, zou voor de door verzoekers bepleite oplossing hetzij een verhoging van de financiëlebijstandfaciliteit nodig zijn geweest, hetzij een aanzienlijk deel van het bedrag van die financiëlebijstandfaciliteit moeten worden gebruikt voor de herkapitalisatie van de betrokken banken.

345

De eerste van die twee mogelijkheden zou aanzienlijke moeilijkheden hebben opgeleverd, en verzoekers leggen niet uit hoe de Republiek Cyprus die had kunnen overwinnen. Enerzijds was het ESM niet verplicht, de Republiek Cyprus een financiëlebijstandfaciliteit van meer dan 10 miljard EUR te verlenen. Integendeel, het ESM kon op goede gronden oordelen dat de omvang van deze faciliteit diende te worden beperkt, met name om ook in de toekomst nog te kunnen interveniëren. Anderzijds zou een verhoging van het bedrag van de financiëlebijstandfaciliteit ertoe hebben bijgedragen dat de Cypriotische overheidsschuld tot een ondraaglijk niveau steeg (zie punt 303 hierboven).

346

De tweede mogelijkheid was, gelet op de stukken, evenmin haalbaar. Enerzijds zou het aanwenden van een aanzienlijk deel van de 10 miljard EUR aan financiëlebijstandfaciliteit voor de herkapitalisatie van de betrokken banken in strijd zijn geweest met de voorwaarden voor het verlenen van de financiëlebijstandfaciliteit, waarin stond dat deze daarvoor niet mocht worden aangewend. Anderzijds staat vast dat, los van deze voorwaarden, die oplossing noodzakelijkerwijze een belangrijke herbestemming van het bedrag van de aan de Republiek Cyprus verleende financiëlebijstandfaciliteit zou hebben gevergd. Zo hadden de 7,8 miljard EUR, of een deel daarvan, die dan voor de herkapitalisatie van de betrokken banken zouden zijn gebruikt, niet meer kunnen worden aangewend voor de budgettaire behoeften van de Republiek Cyprus, voor de terugkoop van schuldbewijzen door de Republiek Cyprus of voor de herkapitalisatie van andere dan de betrokken Cypriotische banken. Verzoekers geven echter zelf toe dat de Republiek Cyprus zonder de financiële bijstand waarschijnlijk niet in staat zou zijn geweest haar financiële verplichtingen na te komen, zodat haar solvabiliteit in gevaar zou zijn gekomen. Gelet op de risico’s die dit voor de financiële stabiliteit van de eurozone in haar geheel zou hebben meegebracht, zou de financiëlebijstandfaciliteit het ermee nagestreefde doel van algemeen belang dan waarschijnlijk niet hebben bereikt

347

Ten tweede had, anders dan de verkoop van de Griekse filialen, het gewoon ten laste van de begroting de Republiek Cyprus leggen van de kosten van de herkapitalisatie van de betrokken banken de wederzijdse gevoeligheid van de Helleense Republiek en de Republiek Cyprus niet kunnen verminderen. Een dergelijke maatregel zou de banden tussen de betrokken banken en het Griekse bankenstelsel immers onverlet hebben gelaten.

348

Wat ten slotte de nadelen van de verkoop van de Griekse filialen betreft, blijkt uit overweging 294 van besluit 2015/455 weliswaar dat Piraeus bank de leningportfolio’s van de Griekse bedrijfstakken van drie Cypriotische banken waaronder de betrokken banken, had verkregen tegen een prijs die beneden de nominale waarvan ervan lag. Uit die overweging blijkt ook dat de verkoopprijs van die filialen was verlaagd om rekening te houden met de door PIMCO geraamde toekomstige verliezen in het kader van een stresstest. Volgens het antwoord van de ECB op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang was deze test uitgevoerd om de kapitaalbehoeften van de eraan deelnemende banken vast te stellen en paste hij in het kader van een audit van het Cypriotische bankenstelsel waarmee PIMCO door KTK was belast en die PIMCO onder leiding van een comité bestaande uit vertegenwoordigers van KTK, de Commissie, de ECB, het ESM, de Europese Bankautoriteit en het IMF (als observator) heeft uitgevoerd. Uit deze test bleek dat het risico op hogere leningverliezen dan die welke in de lagere verkoopprijs waren verdisconteerd, beperkt was.

349

In overweging 298 van besluit 2015/455 heeft de Commissie ook aangegeven dat de tegenprestatie die Piraeus Bank uiteindelijk voor de overname van de activiteiten in Griekenland van de drie betrokken Cypriotische banken, de Griekse filialen daaronder begrepen, heeft betaald, veel lager was dan de boekwaarde van het overgenomen portfolio en zelfs lager was dan de waarde van de leningen na neerwaartse bijstelling om de in het kader van de stresstest geraamde toekomstige verliezen te verdisconteren. De Commissie is op grond daarvan tot de slotsom gekomen dat de overnameprijs als negatief kon worden beschouwd, hetgeen ook zou blijken uit het feit dat Piraeus Bank na de overname een grote negatieve goodwill heeft geboekt, waardoor haar kapitaal is gestegen.

350

Bijgevolg kan niet worden uitgesloten dat de betrokken banken door de verkoop van de Griekse filialen een niet te verwaarlozen vermogensverlies hebben geleden. Zo staat in overweging 74 van besluit 2015/455 te lezen:

„De aan [Piraeus Bank] overgedragen activa beliepen ongeveer 18,9 miljard EUR en de passiva bedroegen ongeveer 15 miljard EUR. De partijen bij de transactie stemden er echter mee in rekening te houden met de verliezen die werden voorspeld in het [...] [rapport van de vennootschap PIMCO] voor de banken in Cyprus, op basis van een negatief scenario. Volgens het [PIMCO-rapport] zou de waarde van de activa die aan de bank zouden worden overgedragen, ongeveer 16,5 miljard EUR belopen. De overgedragen passiva bedroegen ongeveer 14,5 miljard EUR.”

351

Uit de overwegingen 75 en 303 van besluit 2015/455 blijkt echter dat deze verkoop heeft plaatsgevonden in het kader van een open, transparante en niet-discriminerende procedure waarin drie inschrijvers offertes hebben ingediend, waarvan alleen die van Piraeus Bank geldig is gebleken.

352

Verzoekers voeren geen enkel argument aan dat aannemelijk kan maken dat deze verkoopprocedure gebrekkig was. Zij verklaren alleen dat de prijs van de Griekse filialen is berekend op basis van een raming van de waarde ervan die PIMCO in het kader van haar rapport had verricht; de rol van PIMCO zou vooral zou hebben bestaan in het volledig ondoorzichtig en in strijd met de internationale standaarden voor financiële verslaglegging (International Financial Reporting Standards: hierna: „IFRS”) beklemtonen van de behoefte aan eigen kapitaal van de betrokken banken zonder dat de directie, de aandeelhouders en de depositogevers van die banken daarbij werden betrokken en in weerwil van het feit dat de respectieve raden van bestuur van die banken het daar niet mee eens waren.

353

In dit verband staat ten eerste vast dat de redenering van verzoekers berust op de premisse dat de verkoopprijs van de Griekse filialen is „berekend”. Deze premisse is echter onjuist daar deze prijs voortvloeide uit de beste offerte in het kader een open aanbestedingsprocedure (zie punt 351 hierboven).

354

Ten tweede zou, zelfs in de veronderstelling dat de uitkomst van het PIMCO-rapport – dat niet specifiek tot voorwerp had de waarde van de Griekse filialen met het oog op een verkoop ervan te ramen, maar meer algemeen de waarde van de Cypriotische banken in een basisscenario en in een ongunstig scenario te ramen – fouten bevat, de verkoop zelf van deze filialen daardoor niet worden aangetast. Het is immers niet aangetoond dat het de inschrijvers die aan de procedure van verkoop van de Griekse filialen hebben deelgenomen, verboden was een prijs te bieden die afweek van die welke uit het PIMCO-rapport voortvloeide.

355

Ten derde beroepen verzoekers zich in het kader van hun antwoord op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang op een bericht van KTK van 7 juni 2013 waaruit zou blijken dat de prijs en de voorwaarden voor de verkoop van de Griekse filialen door de Republiek Cyprus en de Helleense Republiek tijdens twee vergaderingen van de Eurogroep in maart 2013 „op politiek niveau” waren vastgesteld. Ter terechtzitting hebben verzoekers gepreciseerd dat zij dit bericht aanvoerden om aan te tonen dat de verkoop van de Griekse filialen volgens een ondoorzichtige procedure had plaatsgevonden tegen een prijs die niet de marktprijs was.

356

De slotsom die verzoekers uit het bericht van KTK van 7 juni 2013 trekken kan echter niet worden aanvaard. Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de bewijskracht van het betrokken bericht, kan immers worden volstaan met erop te wijzen dat uit de stukken geenszins blijkt dat de prijs en de voorwaarden waarover de Griekse en de Cypriotische autoriteiten „op politiek niveau” overeenstemming zouden hebben bereikt, verbindend waren voor de inschrijvers die aan de procedure van verkoop van de Griekse filialen hebben deelgenomen.

357

De slotsom die verzoekers trekken uit een op 19 februari 2015 in de pers verschenen artikel met als titel „Did the troika defraud billions at the expense of thousands of depositors in Cyprus?” (Heeft de troïka miljarden ontfutseld aan duizenden depositohouders op Cyprus?), staaft hun stelling evenmin. Anders dan verzoekers stellen, blijkt uit dit artikel helemaal niet dat de Eurogroep heeft „aanvaard” dat de Griekse filialen werden verkocht tegen een prijs die ver beneden de waarde ervan lag. Uit dit artikel blijkt evenmin dat de ECB deze verkoop heeft „bedacht en omschreven” en nog veel minder dat zij de prijs heeft vastgesteld. In dat artikel wordt inderdaad geopperd dat „ambtenaren van de ECB en van de Commissie een gewaagd plan hebben bedacht”, volgens hetwelk de Cypriotische banken zouden worden verplicht „al hun Griekse activiteiten [af te stoten] om de Grieken tegen de Cypriotische schok te beschermen”. Het betrokken artikel baseert zich daarvoor echter op het in punt 336 hierboven bedoelde interne rapport van de ECB van 27 januari 2013, waarin verschillende scenario’s worden onderzocht om de Griekse filialen los te koppelen van de betrokken banken wegens het gevaar van besmetting van het Griekse financiële stelsel. Zoals de ECB terecht opmerkt, betekent de omstandigheid dat haar diensten in een intern document dergelijke scenario’s hebben onderzocht, echter niet dat de ECB de verkoop van de Griekse filialen heeft „bedacht en omschreven”, en evenmin dat zij een rol heeft gespeeld bij de vaststelling van de verkoopprijs. Integendeel, zoals uit de punten 351 tot en met 356 hierboven blijkt, is deze prijs het resultaat van een open, transparante en niet-discriminerende procedure.

358

Mede gelet op het belang van de nagestreefde doelen kan dus niet worden geoordeeld dat de verkoop van de Griekse filialen buitensporige nadelen heeft meegebracht.

359

Verzoekers hebben dus niet aangetoond dat de in punt 1.24 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 bedoelde verkoop van de Griekse filialen waarin de decreten nr. 96 en nr. 97 voorzagen, een onevenredige en onduldbare ingreep vormde waardoor hun eigendomsrecht in zijn kern werd aangetast.

360

Gelet op een en ander kan niet worden geoordeeld dat de tweede groep schadelijke maatregelen het eigendomsrecht schendt. Bijgevolg hebben de Commissie en de ECB, door de twee in de punten 256 en 257 hierboven bedoelde groepen schadelijke maatregelen te steunen, niet bijgedragen aan schending van het eigendomsrecht van verzoekers. Evenmin heeft de Raad door de vaststelling van besluit 2013/236 de handhaving of de verdere toepassing geëist van een maartregel die een dergelijke onrechtmatigheid bevatte.

361

De argumenten van verzoekers inzake schending van artikel 14.4 van de statuten van de ECB en van het recht op behoorlijk bestuur alsmede inzake onbillijkheid en gebrek aan samenhang, kunnen niet afdoen aan deze slotsom.

c)   Schending van artikel 14.4 van de statuten van de ECB, van het recht op behoorlijk bestuur en van de eisen van samenhang en billijkheid

362

Om het bestaan van een inbreuk op hun eigendomsrecht aan te tonen, stellen verzoekers schending van artikel 14.4 van de statuten van de ECB, van de dwingende eisen van billijkheid en samenhang en van het beginsel van behoorlijk bestuur, die inherent zouden zijn aan het evenredigheidsbeginsel, dat zelf zou behoren tot de voorwaarden waaraan elke beperking van het eigendomsrecht moet voldoen. Ter ondersteuning van deze stelling voeren verzoekers in wezen drie groepen argumenten aan.

363

In de eerste plaats stellen verzoekers dat de Eurogroep inbreuk heeft gemaakt op het beginsel van behoorlijk bestuur door bij de vaststelling van de schadelijke maatregelen de „basisbeginselen van de democratie” te schenden. Volgens verzoekers vloeit uit deze beginselen voort dat de nationale autoriteiten wegens hun rechtstreekse kennis van de maatschappij en van de behoeften van de maatschappij in beginsel het best geplaatst zijn om uit te maken wat het algemeen belang eist. Volgens verzoekers is vaststelling van de schadelijke maatregelen eigenlijk niet door de Cypriotische autoriteiten beslist, maar in feite opgelegd door de Eurogroep, die geen verantwoording moet afleggen aan de kiezers, niet wordt geraakt door de nationale belangen van de Republiek Cyprus en niet rechtstreeks kennis heeft van de maatschappij en van de behoeften van de maatschappij. Integendeel, de Eurogroep zou een beslissing hebben genomen die was gebaseerd op de angsten en de eisen van de geldschieters.

364

De ECB bestrijdt het betoog van verzoekers.

365

In dit verband hoeft slechts in herinnering te worden gebracht dat, zoals uit de punten 105 tot en met 133 hierboven blijkt, niet kan worden geoordeeld dat de Eurogroep heeft geëist dat de Republiek Cyprus de schadelijke maatregelen vaststelt. Dit argument moet dus worden afgewezen zonder dat hoeft te worden uitgemaakt of de gestelde schending van de „basisbeginselen van de democratie” op enigerlei wijze relevant is voor de beoordeling van het bestaan van een schending van het eigendomsrecht van verzoekers.

366

In de tweede plaats voeren verzoekers aan dat de ECB is voorbijgegaan aan de eisen van billijkheid en samenhang door de bail‑in van de betrokken banken te steunen ofschoon de directeur van het bureau van de gouverneur van KTK de uitvoerend directeuren van de betrokken banken in een brief van 11 februari 2013 namens het Eurosysteem had verzekerd dat de rechten van hun depositohouders niet zouden worden beperkt.

367

Verweerders hebben geen standpunt ingenomen over dit argument.

368

Onverminderd het antwoord op de vraag of de gestelde onbillijkheid en het gestelde gebrek aan samenhang op enigerlei wijze relevant zijn voor de beoordeling van het bestaan van schending van het eigendomsrecht van verzoekers, kan dienaangaande worden volstaan met de vaststelling dat dit argument samenvalt met een van de argumenten die verzoekers aanvoeren ter ondersteuning van hun grief inzake schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, samen met dewelke het dus zal worden behandeld (zie punten 407‑423 hieronder).

369

In de derde plaats laken verzoekers het gedrag van de ECB met betrekking tot de noodliquiditeitssteun. Volgens verzoekers is dit gedrag grovelijk onbillijk, incoherent en in strijd met artikel 14.4 van de statuten van de ECB en met het beginsel van behoorlijk bestuur, hetgeen de ECB betwist.

370

Ter ondersteuning van hun betoog voeren verzoekers ten eerste, zakelijk weergegeven, aan de bepalingen die handelwijze van de ECB op het gebied noodliquiditeitssteun regelen, in strijd zijn met het beginsel van behoorlijk bestuur en met het dwingende vereiste van samenhang, die integraal deel zouden uitmaken van het evenredigheidsbeginsel, en dat die bepalingen in strijd zijn met de regel dat elke beperking van het eigendomsrecht in de wet moet zijn neergelegd. Verzoekers wijzen er in dit verband op dat noodliquiditeitssteun slechts kan worden verleend aan een begunstigde die solvent is. Volgens verzoekers is het begrip solvabiliteit voor het verlenen van noodliquiditeitssteun echter niet in de wet omschreven. De ECB zou dus niet verplicht zijn uit te maken of de potentiële begunstigde voldoet aan een in de wet neergelegde strikte voorwaarde inzake solvabiliteit, maar zou integendeel kunnen oordelen dat een bank solvent is en bijgevolg verder machtiging kunnen verlenen voor het toekennen van noodliquiditeitssteun op basis van de verwachting dat financiële bijstand zal worden verleend.

371

Tegelijkertijd zou de ECB, doordat zij deel uitmaakt van de Eurogroep, doorslaggevende invloed kunnen uitoefenen op de beslissing om steun te verlenen en op de voorwaarden voor het verlenen van die steun, zoals zij in het onderhavige geval heeft gedaan. Doordat zij deel uitmaakt van de troïka, zou zij er ook op kunnen toezien dat de Republiek Cyprus de voorwaarden in acht neemt. Dit zou overduidelijk een „moreel risico” inhouden, daar de ECB vrijelijk kan instemmen met het verlenen van noodliquiditeitssteun in het besef dat zij deze kan terugvorderen als voorwaarde voor het verlenen van financiële bijstand.

372

Ten tweede voeren verzoekers aan dat de ECB onsamenhangend en onbillijk heeft gehandeld door zich tot 21 maart 2013 niet te verzetten tegen het verlenen van noodliquiditeitssteun aan de betrokken banken en tegelijkertijd te verklaren dat deze steun alleen aan solvente banken kan worden verleend. Volgens verzoekers wist de ECB immers al vóór 21 maart 2013 dat Laïki insolvent was. Ter ondersteuning van hun betoog beroepen verzoekers zich enerzijds op het PIMCO-rapport, waaruit zou blijken dat de betrokken banken „economisch insolvent” waren, en anderzijds op een in punt 149 hierboven bedoeld krantenartikel van 17 oktober 2014, waaruit met name zou blijken dat gouverneur van de Bundesbank al op een vergadering van de raad van bestuur van de ECB van december 2012 had verklaard dat Laïki insolvent was.

373

Ten derde stellen verzoekers, zakelijk weergegeven, dat de ECB onsamenhangend, onevenredig en onbillijk heeft gehandeld door eerst, tussen oktober 2011 en maart 2013, blijk te geven van vrijgevigheid en Laïki nagenoeg onbeperkte toegang tot noodliquiditeitssteun te geven, en vervolgens, op 21 maart 2013, die noodliquiditeitssteun plotseling te beëindigen.

374

Ten vierde voeren verzoekers daar in repliek aan toe dat zij niet in staat zijn op te komen tegen de analyse op grond waarvan de raad van bestuur van de ECB zijn besluit van 21 maart 2013 heeft genomen. Volgens verzoekers bevat dit besluit immers geen motivering en zou het dus mogelijkerwijze niet op een echte analyse kunnen berusten. Zoals verzoekers ter terechtzitting hebben verduidelijkt, zou daardoor uit dit besluit blijken dat de bepalingen inzake noodliquiditeitssteun ontoereikend zijn.

375

Ten vijfde voeren verzoekers aan dat de handelwijze van de ECB op het gebied van noodliquiditeitssteun een kennelijke en ernstige schending oplevert van de discretionaire bevoegdheid die de ECB op grond van artikel 14.4 van haar statuten heeft.

376

Verweerders bestrijden het betoog van verzoekers.

377

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het vermogensverlies dat verzoekers stellen te hebben geleden, rechtstreeks kan voortvloeien uit de toepassing van de schadelijke maatregelen (zie punt 86 hierboven). Zoals uit de punten 134 tot en met 155 hierboven blijkt, heeft de ECB echter noch met haar perscommuniqué van 21 maart 2013, noch met het daarin genoemde besluit, noch met eerdere besluiten om „verder noodliquiditeitssteun te verlenen” de vaststelling van de schadelijke maatregelen geëist. In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de onrechtmatigheid van deze handelingen zou kunnen aantonen dat de schadelijke maatregelen buitensporig zijn of niet voldoen aan het vereiste dat elke beperking van het eigendomsrecht in de wet moet zijn neergelegd. Dit klemt temeer voor het argument van verzoekers inzake de ontoereikendheid van de bepalingen die op de noodliquiditeitssteun van toepassing zijn (zie punten 370, 371 en 374 hierboven). Aangezien deze bepalingen niet het juridische kader vormen waarin de schadelijke maatregelen zijn vastgesteld (zie dienaangaande punten 272‑284, 329 en 340 hierboven), kan de gestelde ontoereikendheid ervan er helemaal niet op wijzen dat deze maatregelen niet op de in wet bepaalde wijze zijn vastgesteld.

378

Vast staat in elk geval dat de argumenten van verzoekers er niet op wijzen dat de handelwijze van de ECB ter zake van de noodliquiditeitssteun onrechtmatig was.

379

Ten eerste faalt het argument van verzoekers inzake onvoldoende nauwkeurigheid van het begrip insolventie. De omstandigheid dat de ECB in de uitoefening van haar bevoegdheden op grond van artikel 14.4 van haar statuten en bij het gebruik van haar ruime beoordelingsmarge genoopt kan zijn, in het kader van een ingewikkelde economische beoordeling een financieel begrip uit te leggen en toe te passen, kan immers op zichzelf geen onrechtmatigheid vormen.

380

Het argument van verzoekers dat de veelheid van functies van de ECB wegens gebrek aan samenhang of wegens afbreuk aan het beginsel van behoorlijk bestuur in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, faalt eveneens. In dit verband dient de draagwijdte van het vereiste van samenhang in het kader van de beoordeling van de noodzaak en de evenredigheid van een maatregel in herinnering te worden gebracht. Volgens de rechtspraak is met een maatregel slechts geschikt voor de verwezenlijking van het ermee nagestreefde doel, wanneer hij daadwerkelijk ertoe strekt, dat doel samenhangend en stelselmatig te bereiken (arrest van 12 januari 2010, Petersen, C‑341/08, EU:C:2010:4, punt 53). Verzoekers leggen echter niet uit hoe de gestelde veelheid van functies van de ECB en het „morele risico” dat daaruit zou voortvloeien, de samenhangende en stelselmatige verwezenlijking van het met de schadelijke maatregelen nagestreefde doel van verzekering van de stabiliteit van het financiële stelsel van de eurozone zou kunnen belemmeren. Zij tonen evenmin aan hoe deze omstandigheid afbreuk zou kunnen doen aan hun recht op behoorlijk bestuur.

381

Bovendien staat vast dat de stukken geen steun bieden aan het argument van verzoekers inzake de veelheid van functies van de ECB. Met betrekking tot het feit dat de ECB deel uitmaakt van de Eurogroep, dient eraan worden herinnerd dat de verklaringen van 25 maart (zie punten 105‑118 hierboven), 12 april, 13 mei en 13 september 2013 (zie punten 170 en 171 hierboven) de enige door de Eurogroep gestelde litigieuze handelingen zijn. Uit de punten 116 en 117 hierboven blijkt echter dat de verklaring van 25 maart 2013 louter informatief is en geen definitief standpunt bevat over de verlening van de financiëlebijstandfaciliteit of over de voorwaarden waaraan de Republiek Cyprus zou moeten voldoen om daarvoor in aanmerking te komen. In de verklaringen 12 april, 13 mei en 13 september 2013 worden slechts, zoals in punt 170 hierboven is vastgesteld, bepaalde door de Cypriotische autoriteiten vastgestelde maatregelen zeer bondig beschreven en toegejuicht, en wordt slechts met name te kennen gegeven dat die maatregelen de financiële moeilijkheden waarmee de Republiek Cyprus te kampen heeft, kunnen helpen verminderen. In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de ECB, door het feit dat zij deelneemt aan de vergaderingen van de Eurogroep, doorslaggevende invloed heeft kunnen uitoefenen op het verlenen van de financiëlebijstandfaciliteit of op de voorwaarden waaraan de Republiek Cyprus moest voldoen om daarvoor in aanmerking te komen.

382

Met betrekking tot het feit de ECB deel uitmaakt van de troïka, kan worden volstaan met erop te wijzen dat het toezicht op de inachtneming van de stringente voorwaarden veronderstelt dat die voorwaarden vooraf zijn vastgesteld. Anders dan verzoekers in wezen betogen, kan de ECB aan de haar door artikel 13, lid 7, van het ESM-Verdrag verleende rol van toezichthouder dus niet de bevoegdheid ontlenen om terugbetaling van de financiëlebijstandfaciliteit te vorderen als voorwaarde voor financiële bijstand.

383

Ten tweede kan niet worden geoordeeld dat de ECB onsamenhangend, willekeurig of onbillijk heeft gehandeld door zich tot 21 maart 2013 niet tegen het verlenen van noodliquiditeitssteun te verzetten, ofschoon zij al eerder wist dat Laïki insolvent was.

384

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 14.4 van de statuten van de ECB, de raad van bestuur van de ECB in het onderhavige geval alleen bevoegd was om na te gaan of de noodliquiditeitssteun de doelstellingen en taken van het ESCB doorkruiste. In het bijzonder diende de raad van bestuur, om de inachtneming van het in artikel 123 VWEU en artikel 21.1 van de statuten van de ECB bedoelde verbod van monetaire financiering te verzekeren, na te gaan of de noodliquiditeitssteun niet aan een insolvente bank werd verleend (zie punt 142 hierboven). Zoals in punt 143 hierboven is opgemerkt, was de ECB ten tijde van de feiten niet bevoegd voor het prudentiële toezicht op de kredietinstellingen in de Unie, dat uitsluitend onder de bevoegdheid van de nationale prudentieel toezicht houdende autoriteiten viel. In die omstandigheden was de ECB afhankelijk van de informatie die deze autoriteiten haar over de solvabiliteit van de noodliquiditeitssteun ontvangende banken verstrekten. Volgens de schrifturen van de ECB, die op dit punt door verzoekers niet zijn weersproken, heeft KTK vanaf september 2011 haar oordeel volgens hetwelk de betrokken banken nog steeds solvent waren, aan de raad van bestuur van de ECB meegedeeld. Aangezien de financiële soliditeit van deze banken geleidelijk slechter werd, zoals de ECB heeft aangevoerd zonder op dat punt door verzoekers te zijn weersproken, berustte het oordeel van KTK over de solvabiliteit van Laïki meer en meer op het vooruitzicht dat de Republiek Cyprus binnen afzienbare tijd financiële bijstand zou krijgen. Toen dat vooruitzicht onwaarschijnlijker werd omdat het Cypriotische parlement op 19 maart 2013 de invoering van een belasting op alle bankdeposito’s had afgewezen, heeft de raad van bestuur van de ECB zich verzet tegen de handhaving van de hoogte van de noodliquiditeitssteun voor de betrokken banken. Zoals uit de opmerkingen van de president van de ECB tijdens de persconferentie van 4 april 2013 blijkt, heeft de raad van bestuur ten tijde van de vaststelling van het besluit van 21 maart 2013 geoordeeld dat „deze banken zonder programma niet solvent en levensvatbaar zouden zijn” en dat „er op dat precieze ogenblik [...] nog geen programma was”.

385

De enkele omstandigheid dat een particuliere vennootschap als PIMCO of een lid van de raad van bestuur van de ECB al eerder een andere mening over de solventie van Laïki had geuit dan KTK, volstaat niet om aannemelijk te maken dat die raad van bestuur al eerder van de mening van KTK had moeten afwijken en zich dus tegen de handhaving van de noodliquiditeitssteun op het toenmalige niveau had moeten verzetten.

386

Ten derde kan evenmin worden geoordeeld dat de ECB onsamenhangend, onevenredig en onbillijk heeft gehandeld door zich op 21 maart 2013 te verzetten tegen de handhaving van de noodliquiditeitssteun op het toenmalige niveau, ofschoon zij vanaf oktober 2011 noodliquiditeitssteun had toegestaan. Het besluit van de raad van bestuur van de ECB van 21 maart 2013 is immers helemaal geen onverhoedse ommekeer zonder rechtvaardiging, maar beantwoordt gewoon aan de in punt 384 hierboven beschreven wijziging van de omstandigheden.

387

Ten vierde dient het argument van verzoekers te worden onderzocht dat het besluit van de raad van bestuur van de ECB van 21 maart 2013 niet of ontoereikend is gemotiveerd.

388

Volgens de ECB moet dit argument worden afgewezen. Zij stelt enerzijds dat dit argument pas in repliek is aangevoerd, zodat het nieuw en dus niet-ontvankelijk is.

389

Anderzijds brengt de ECB in herinnering dat het besluit van de raad van bestuur van de ECB van 21 maart 2013 geen openbaar besluit is. Volgens de ECB kan uit de omstandigheid dat dit besluit niet is bekendgemaakt, echter niet worden afgeleid dat het niet met redenen was omkleed. Aangezien dit besluit tot KTK was gericht, volstond het dat de motivering van het besluit tijdens de vergadering van de raad van bestuur van de ECB aan de vertegenwoordiger van KTK werd meegedeeld.

390

Om te beginnen dient het door de ECB aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid te worden afgewezen, daar het ontbreken van motivering of ontoereikende motivering schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 263 VWEU oplevert en als zodanig een middel van openbare orde vormt dat het Gerecht op elk moment ambtshalve kan onderzoeken (zie in die zin arresten van 20 februari 1997, Commissie/Daffix, C‑166/95 P, EU:C:1997:73, punt 24; 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 67, en 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punt 34).

391

Bijgevolg dient de gegrondheid van dit argument te worden onderzocht.

392

Er dient aan te worden herinnerd dat in gevallen waarin een instelling van de Unie, zoals de ECB in het onderhavige geval, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, het toezicht op de inachtneming van bepaalde procedurele waarborgen van fundamenteel belang is. Een van die waarborgen is de verplichting voor de ECB om haar besluiten afdoende te motiveren (zie in die zin arrest van 16 juni 2015, Gauweiler e.a., C‑62/14, EU:C:2015:400, punt 69).

393

Volgens de rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU geëiste motivering beantwoorden aan de aard van de handeling en de redenering van de auteur van die handeling duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de Unierechter zijn toezicht kan uitoefenen. In dit verband moeten de aan de motivering te stellen eisen allereerst worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling en met de aard van de redengeving (zie in die zin arrest van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punt 88). Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de eisen van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 6 september 2006, Portugal/Commissie, C‑88/03, EU:C:2006:511, punt 88en aldaar aangehaalde rechtspraak).

394

Vervolgens kan een motivering impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de betrokken maatregelen zijn getroffen en de bevoegde rechterlijke instantie over voldoende elementen beschikt om haar toezicht uit te oefenen (zie in die zin arresten van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 372, en 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, EU:C:2007:88, punt 46).

395

Ten slotte kan slechts op basis van een formeel vastgesteld besluit worden onderzocht of de motiveringsplicht is nagekomen. Andere documenten, zoals een perscommuniqué, kunnen het echter mogelijk maken de wezenlijke elementen van het betrokken besluit te kennen, de belanghebbenden staat te stellen de redenen te kennen waarom het besluit is genomen, en de rechter in staat stellen zijn toezicht uit te oefenen (zie in die zin arrest van 16 juni 2015, Gauweiler e.a., C‑62/14, EU:C:2015:400, punt 71).

396

In het onderhavige geval dient erop te worden gewezen dat verzoekers de ECB uitsluitend op basis van het perscommuniqué van 21 maart 2013 verwijten dat deze haar besluit van dezelfde dag waarbij zij zich verzette tegen de handhaving van de noodliquiditeitssteun op het toenmalige niveau, niet met redenen heeft omkleed. Dat perscommuniqué en dat besluit vallen echter niet samen. Zoals uit de punten 145 en 146 hierboven blijkt, maakt dat perscommuniqué gewoon melding van het bestaan van dat besluit. Uit de schrifturen van de ECB blijkt dat dit besluit niet is bekendgemaakt en dat de motivering ervan is aan meegedeeld aan de vertegenwoordiger van KTK, de enige adressaat ervan. In die omstandigheden dient te worden nagegaan of het perscommuniqué van 21 maart 2013 de belanghebbenden in staat stelt de rechtvaardigingsgronden van het daarin vermelde besluit te kennen en het Gerecht in staat stelt zijn toezicht uit te oefenen.

397

Dienaangaande blijkt allereerst uit het perscommuniqué van 21 maart 2013 dat „[d]e raad van bestuur van de ECB heeft beslist, het huidige niveau aan noodliquiditeitssteun te handhaven tot [...] 25 maart 2013” en dat een „een verlenging van de termijn voor terugbetaling [...] slechts [kan] worden overwogen indien een programma van [de Unie of het IMF] [werd] uitgewerkt dat de solvabiliteit van de betrokken banken garandeert”. Hieruit volgt impliciet, maar noodzakelijk, dat zonder een dergelijk programma de solvabiliteit van de betrokken banken niet was gegarandeerd. De opmerkingen van de president van de ECB over het besluit van de raad van bestuur van de ECB van 21 maart 2013 tijdens de persconferentie van 4 april 2013 (zie punt 384 hierboven) bieden steun voor deze uitlegging:

„Noodliquiditeitssteun kan slechts aan solvente en levensvatbare banken worden toegekend. Zonder een programma zouden deze banken echter niet solvent en levensvatbaar zijn geweest. Op dit precieze ogenblik heeft de raad van bestuur geoordeeld dat er nog geen programma was, en daarom was hij genoopt te doen wat hij heeft gedaan.”

398

Vervolgens dient te worden beklemtoond, dat op het tijdstip van de bekendmaking van het perscommuniqué van 21 maart 2013 het bestaan en de aard van de moeilijkheden waarmee de Republiek Cyprus en de betrokken banken te kampen hadden, bekend waren. Bekend was ook dat de Republiek Cyprus bij de voorzitter van Eurogroep een verzoek om financiële bijstand had ingediend, dat een dergelijke bijstand haar zou worden verleend in het kader van een macro-economisch aanpassingsprogramma dat in een memorandum van overeenstemming diende te worden geconcretiseerd, en dat het Cypriotische parlement de invoering van een door de Cypriotische autoriteiten toegezegde maatregel om interne middelen vrij te maken teneinde de omvang van de aan dat programma verbonden financiële bijstand te beperken, had afgewezen (zie met name punten 13‑15, 18 en 20‑22 hierboven).

399

Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat, zoals uit punt 142 hierboven blijkt, de regels betreffende noodliquiditeitssteun de toekenning van dergelijke steun aan insolvente kredietinstellingen verbieden.

400

Bijgevolg konden verzoekers in de omstandigheden van de onderhavige zaak in elk geval uit de bewoordingen van het perscommuniqué van 21 maart 2013, hoe beknopt die ook waren, met name gelet op de context, de toepasselijke bepalingen en de opmerkingen van de president van de ECB tijdens de persconferentie van 4 april 2013, opmaken dat de insolventie van de betrokken banken zonder passend aanpassingsprogramma de handhaving van de noodliquiditeitssteun op het toenmalige niveau in de weg stond. Dit perscommuniqué stelt de Unierechter ook in staat, zijn toezicht uit te oefenen. Bijgevolg moet het argument van verzoekers inzake de motivering van het besluit van de raad van bestuur van de ECB van 21 maart 2013 worden afgewezen.

401

Wat, ten vijfde, de gestelde schending van artikel 14.4 van de statuten van de ECB betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat dit slechts een bewering is van verzoekers, die niet uitleggen hoe de handelwijze van de ECB ter zake van de noodliquiditeitssteun deze bepaling zou schenden.

402

Bijgevolg hebben verzoekers niet aangetoond dat de handelwijze van de ECB ter zake van de noodliquiditeitssteun een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, van het artikel 14.4 van de statuten van ECB en van de dwingende eisen van billijkheid en samenhang opleverde. De derde groep argumenten van verzoekers moet dus worden afgewezen.

403

Aangezien aldus de drie groepen argumenten van verzoekers van de hand zijn gewezen, dient de grief inzake schending van artikel 14.4 van de statuten van de ECB, van de dwingende eisen inzake billijkheid en samenhang en van het beginsel van behoorlijk bestuur te worden afgewezen.

2.   Bestaan van een eventuele schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

404

Vooraf zij eraan herinnerd, dat het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen één van de fundamentele beginselen van de Unie is (arrest van 24 maart 2011, ISD Polska e.a./Commissie, C‑369/09 P, EU:C:2011:175, punt 122). Het recht om dit beginsel in te roepen veronderstelt dat de bevoegde autoriteiten van de Unie de belanghebbende nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen hebben gedaan die uit bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. Iedere justitiabele bij wie een instelling, orgaan of instantie van de Unie, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, gegronde verwachtingen heeft gewekt, kan zich immers op het vertrouwensbeginsel beroepen (arrest van 19 juli 2016, Kotnik e.a., C‑526/14, EU:C:2016:570, punt 62en aldaar aangehaalde rechtspraak).

405

In het onderhavige geval zijn verzoekers van mening dat de handelwijze van verweerders een gekwalificeerde schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen oplevert. Zij voeren aan dat verweerders hun onderling overeenstemmende en nauwkeurige toezeggingen hebben gedaan dat de schadelijke maatregelen niet aan de Republiek Cyprus zouden worden opgelegd. Die toezeggingen zouden voortvloeien uit, ten eerste, een brief die de directeur van het bureau van de gouverneur van KTK op 11 februari 2013 namens het Eurosysteem aan de respectievelijke uitvoerend directeuren van de betrokken banken heeft gestuurd, ten tweede, de belofte door de Eurogroep op 21 januari 2013 dat op basis van een in november 2012 gesloten politiek akkoord de financiëlebijstandfaciliteit kon worden verleend, ten derde, de wijze van behandeling van de lidstaten die de euro als munt hebben en vóór de Republiek Cyprus al financiële bijstand hadden gekregen, en ten vierde, het besluit van de ECB om gedurende een aanzienlijke periode noodliquiditeitssteun toe te staan.

406

Verzoekers voegen daaraan toe dat deze handelingen en gedragingen niet alleen afzonderlijk maar ook tezamen bij hen een gewettigd vertrouwen konden doen ontstaan. Volgens verzoekers hebben deze handelingen en gedragingen immers cumulatief de toezegging versterkt, dat geen enkele bail‑inmaatregel zou worden getroffen.

a)   Bestaan van gewettigd vertrouwen op basis van de brief van 11 februari 2013

407

Verzoekers voeren aan dat de directeur van het bureau van de gouverneur van KTK hun in brief die hij op 11 februari 2013 namens het Eurosysteem aan de respectievelijke uitvoerend directeuren van de betrokken banken heeft gestuurd, duidelijke, nauwkeurige, onvoorwaardelijke en met de wet overeenstemmende toezeggingen heeft gedaan dat de rechten van hun depositohouders niet zouden worden beperkt (zie ook de punten 366‑368 hierboven). Dienaangaande brengen verzoekers in herinnering dat, enerzijds, volgens artikel 282, lid 1, VWEU het Eurosysteem bestaat de ECB en de centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben, en het monetaire beleid van de Unie voert, en anderzijds, in de missieverklaring van het Eurosysteem staat dat dit laatste met één stem spreekt. Iedere redelijke waarnemer zou dan ook hebben aangenomen dat de betrokken brief het Eurosysteem, de ECB daaronder begrepen bond, en deze laatste zou dan ook het gewettigd vertrouwen van verzoekers hebben geschonden door vervolgens te eisen dat de Republiek Cyprus zich houdt aan het akkoord inzake de stringente voorwaarden. Indien de ECB echter van oordeel was dat deze brief haar standpunt niet correct weergaf, had zij een openbare verklaring moeten afleggen om de fouten in die brief recht te zetten. De ECB zou echter geen dergelijke verklaring hebben afgelegd en daarom aansprakelijk kunnen worden gesteld.

408

Verweerders bestrijden het betoog van verzoekers.

409

Dienaangaande staat in de eerste plaats vast dat de brief van 11 februari 2013 niets bevat dat een voorzichtige en bezonnen lezer tot de slotsom kan brengen dat de inhoud van de brief aan het Eurosysteem of aan de ECB kan worden toegerekend.

410

Allereerst is deze brief immers aan de respectievelijke uitvoerend directeuren van de betrokken banken gestuurd door een persoon die deze brief heeft ondertekend als directeur Communicatie en directeur van het kabinet van de gouverneur („Head of Governor’s Office and Communications”) van KTK. Deze persoon geeft op geen enkel moment te kennen dat hij namens het Eurosysteem spreekt. Integendeel, zoals uit de tekst zelf van de brief blijkt, vertolkt deze persoon slechts de mening van KTK en verwijst hij niet naar de organen of de werkingsregels van het Eurosysteem.

„Nadat in de Financial Times van 10 februari 2013 een artikel met als titel ‚Radical rescue proposed for Cyprus’ (Radicale redding voorgesteld voor Cyprus) is verschenen, wenst [KTK] te beklemtonen dat elke actie waarbij het eigendomsrecht van de depositohouders wordt verminderd, beperkt of ontnomen, in strijd is met de bepalingen van de grondwet van de Republiek Cyprus en met artikel 1 van aanvullend protocol nr. 1 bij het [EVRM], die het eigendomsrecht beschermen en van fundamenteel belang zijn voor de werking van een markteconomie.

Bijgevolg is elke suggestie die daarmee in tegenspraak is, niet alleen rechtens ongegrond, maar kan zij ook niet ernstig worden genomen.”

411

Het is juist dat, zoals verzoekers beklemtonen, het logo van KTK met daaronder in hoofdletters de vermeldingen „Central Bank of Cyprus” en „Eurosystem” voorkomen in het opschrift van deze brief.

412

Op basis van dit briefhoofd alleen kan een voorzichtige en bezonnen lezer echter niet oordelen dat deze brief aan het Eurosysteem kan worden toegerekend. Integendeel, de door dit briefhoofd gewekte indruk is, enerzijds, dat die brief namens KTK en niet namens het Eurosysteem is opgesteld, en anderzijds, dat de vermelding „Eurosystem” louter informatief is en gewoon aangeeft dat KTK als centrale bank van een van de lidstaten die de euro als munt hebben, deel uitmaakt van het Eurosysteem. Ten eerste staan de letters die de term „Eurosystem” vormen in het opschrift van de brief van 11 februari 2013 namelijk onder die welke de vermelding „Central Bank of Cyprus” vormen, en zijn zij duidelijk kleiner dan deze laatste.

413

Ten tweede maakt de vermelding „Eurosystem”, zoals verzoekers in hun antwoord op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang zelf hebben toegegeven, waarschijnlijk deel uit van het logo van KTK en komt zij dan ook voor op alle, of toch op de meeste, brieven en documenten van KTK. Aan het enkele feit dat deze vermelding voorkomt op de brief van 11 februari 2013, kan dus geen enkele slotsom worden verbonden, omdat anders alle, of althans de meeste, brieven van KTK aan het Eurosysteem zouden kunnen worden toegerekend op de enkele grond dat daarin wordt vermeld dat KTK deel uitmaakt van het Eurosysteem.

414

Ten derde wordt in de voettekst van de brief van de 11 februari 2013, waarin het adres en de website van KTK worden vermeld, niet verwezen naar het Eurosysteem.

415

In de tweede plaats dient te worden beklemtoond dat de nationale centrale banken twee soorten functies uitoefenen, te weten ten eerste de functies die in de statuten van de ECB worden genoemd, en ten tweede die welke daarin niet worden genoemd. Laatstgenoemde functies kunnen niet aan het ESCB en evenmin aan het Eurosysteem worden toegerekend. Zoals de ECB terecht beklemtoont, bepaalt artikel 14.4 van de statuten van de ECB immers dat de nationale centrale banken andere functies mogen vervullen dan die welke zijn omschreven in de statuten van de ECB, tenzij de raad van bestuur van de ECB met een meerderheid van twee derde van de uitgebrachte stemmen vaststelt dat deze functies de doelstellingen en de taken van het ESCB doorkruisen. Anderzijds worden de functies die de nationale centrale banken onder eigen verantwoordelijkheid en risico vervullen, niet geacht deel uit te maken van de functies van het ESCB (zie punten 138‑140 hierboven).

416

Ten tijde van de feiten vermeldden de statuten van de ECB de vaststelling van de voorwaarden voor herkapitalisatie of afwikkeling van financiële instellingen echter niet onder de taken van de ECB of van het ESCB. Het gaat dus om functies die de nationale centrale banken onder eigen verantwoordelijkheid en risico vervullen. In die omstandigheden kon een voorzichtige en bezonnen lezer niet redelijkerwijze oordelen dat een verklaring van KTK over de vaststelling van de voorwaarden voor herkapitalisatie of afwikkeling van financiële instellingen aan het Eurosysteem kon worden toegerekend en dit laatste bond. Integendeel, een dergelijke lezer diende noodzakelijkerwijze te oordelen dat KTK de uitspraken in de brief van 11 februari 2013 in eigen naam en als nationale centrale bank had gedaan.

417

Anders dan verzoekers in wezen stellen, doet noch artikel 282, lid 1, VWEU noch de missieverklaring van het Eurosysteem af aan deze slotsom.

418

Artikel 282, lid 1, VWEU betreft uitsluitend de rol van het Eurosysteem op het gebied van het monetaire beleid. Deze bepaling luidt namelijk als volgt:

„De [ECB] en nationale centrale banken vormen het [ESCB]. De [ECB] en nationale centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben, welke het Eurosysteem vormen, voeren het monetair beleid van de Unie.”

419

Verzoekers konden uit artikel 282, lid 1, VWEU dus redelijkerwijze niet afleiden dat het Eurosysteem de handhaving van de waarde van de deposito’s bij de betrokken banken in geval van herkapitalisatie of afwikkeling van die banken zou waarborgen.

420

De missieverklaring van de ECB en van het Eurosysteem lijkt ten eerste op een gewone intentieverklaring zonder juridische waarde (zie naar analogie arrest van 23 september 2015, ClientEarth en International Chemical Secretariat/ECHA, T‑245/11, EU:T:2015:675, punt 103en aldaar aangehaalde rechtspraak) en is daarom niet bekendgemaakt in serie L van het Publicatieblad van de Europese Unie, waarin de juridisch verbindende handelingen worden bekendgemaakt, en evenmin in serie C daarvan, waarin de mededelingen, aanbevelingen en adviezen van de Unie worden gepubliceerd (zie naar analogie arrest van 13 december 2012, Expedia, C‑226/11, EU:C:2012:795, punt 30). Zoals de ECB in haar antwoord op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang op goede gronden heeft beklemtoond, drukt deze verklaring naar de aard ervan een zuiver streven uit, houdt zij voor de auteurs ervan geen verplichtingen in, en bevat zij ook geen uitputtende opsomming van alle taken en bevoegdheden van de leden van het Eurosysteem.

421

Ten tweede kan op grond van de inhoud van deze verklaring niet worden geoordeeld dat het Eurosysteem enige bevoegdheid heeft inzake bescherming van de bankdeposito’s in geval van herkapitalisatie of afwikkeling van een bank. Integendeel, uit deze verklaring blijkt dat het Eurosysteem vooral tot doel heeft, de stabiliteit van de prijzen te handhaven. Die verklaring geeft weliswaar ook aan dat het Eurosysteem, als belangrijkste financiële autoriteit, de financiële stabiliteit beoogt te beschermen en de financiële integratie van de Unie beoogt te bevorderen. Een voorzichtige en bezonnen lezer kon op basis een zo vage verklaring echter niet redelijkerwijze tot de slotsom komen dat het Eurosysteem bevoegd was om de voorwaarden voor een eventuele herkapitalisatie of afwikkeling van de betrokken banken vast te stellen.

422

Ook de verklaringen dat „het Eurosysteem en zijn diensten, met inachtneming van het juridische statuut van zijn leden, als een samenhangende en eenvormige eenheid handelt” en dat „het Eurosysteem, in deze geest en in teamverband handelend, met één enkele stem spreekt en dicht bij de Europese burger dient te staan”, kunnen redelijkerwijze niet aldus worden uitgelegd dat elke mededeling van een tot het Eurosysteem behorende nationale bank namens het Eurosysteem wordt gedaan. Het gaat veeleer om een algemene en onnauwkeurige intentieverklaring, die hooguit geldt voor de gebieden waarop het Eurosysteem bevoegd is.

423

Bijgevolg dient tot de slotsom te worden gekomen dat verzoekers niet hebben aangetoond dat zij aan de brief van 11 februari 2013 een gewettigd vertrouwen konden ontlenen dat de schadelijke maatregelen niet zouden worden vastgesteld. A fortiori kan dus niet worden geoordeeld dat de ECB door na deze brief gestelde handelingen en gedragingen dat vertrouwen heeft beschaamd.

b)   Bestaan van gewettigd vertrouwen op basis van de „door de Eurogroep op 21 januari 2013 gedane toezegging dat op basis van een in november 2012 gesloten politiek akkoord de financiëlebijstandfaciliteit kon worden verleend”

424

Verzoekers voeren aan dat de Eurogroep bij hen een gewettigd vertrouwen heeft gewekt dat de schadelijke maatregelen niet zouden worden vastgesteld, door op 21 januari 2013 op basis van een in november 2012 gesloten politiek akkoord dat niet in de vaststelling van deze maatregelen voorzag, toe te zeggen dat de financiëlebijstandfaciliteit aan de Republiek Cyprus zou worden verleend. In hun antwoord op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang hebben verzoekers bevestigd dat de „toezegging” waarop zij doelden, de in punt 18 hierboven beschreven verklaring van de Eurogroep van 21 januari 2013 was.

425

Verweerders bestrijden het betoog van verzoekers.

426

Dienaangaande staat in de eerste plaats vast, dat de verklaring van de Eurogroep van 21 januari 2013 niets bevat dat zou kunnen neerkomen op een nauwkeurige toezegging dat de financiëlebijstandfaciliteit uitsluitend afhankelijk zou worden gesteld van de voorwaarden die waren opgenomen in het ontwerp van memorandum van overeenstemming waarover op die datum tussen de Republiek Cyprus enerzijds en de Commissie, de ECB en het IMF anderzijds werd onderhandeld. In die verklaring heeft de Eurogroep namelijk helemaal niet toegezegd, de Republiek Cyprus de door deze gevraagde financiëlebijstandfaciliteit te verlenen, maar heeft zij alleen in vage en algemene bewoordingen deze onderhandelingen beschreven en de betrokken partijen aangemoedigd, voortgang te boeken om de verschillende onderdelen van het memorandum van overeenstemming te verwezenlijken.

427

In de tweede plaats valt het verlenen van de financiëlebijstandfaciliteit, zoals uit de punten 123 tot en met 129 hierboven blijkt, onder de bevoegdheid van het ESM en niet onder die van de Eurogroep, die zelfs geen partij was bij de met de Republiek Cyprus gevoerde onderhandelingen om het in de verklaring van 21 januari 2013 bedoelde ontwerpprotocol af te werken. Zelfs al zou laatstgenoemde verklaring toezeggingen inzake het verlenen van de financiëlebijstandfaciliteit aan de Republiek Cyprus bevatten, zouden deze toezeggingen dus niet zijn gedaan door een bevoegde autoriteit in de zin van punt 404 hierboven (zie in die zin arresten van 30 april 2009, Nintendo en Nintendo of Europe/Commissie, T‑13/03, EU:T:2009:131, punt 208, en 7 oktober 2015, Accorinti e.a./ECB, T‑79/13, EU:T:2015:756, punt 79).

428

In de derde plaats is het op 29 november 2012 opgestelde in de verklaring van de Eurogroep van 21 januari 2013 bedoelde ontwerp van memorandum van overeenstemming nooit aanvaard. Zoals uit de verklaring van de Eurogroep van 16 maart 2013 blijkt, hadden de Cypriotische autoriteiten met het oog op de vaststelling van dit ontwerp van memorandum toegezegd, maatregelen te nemen die door het Cypriotische parlement moesten worden goedgekeurd, waaronder de invoering van een belasting op alle bankdeposito’s (zie punten 19 en 20 hierboven). De invoering van deze belasting is door het Cypriotische parlement echter afgewezen (zie punt 22 hierboven). In deze omstandigheden konden verzoekers niet op goede gronden verwachten dat ondanks alles op grond van dat ontwerp van memorandum van overeenstemming de financiëlebijstandfaciliteit aan de Republiek Cyprus zou worden verleend.

429

Gelet op een en ander dient tot de slotsom te worden gekomen dat verzoekers niet hebben aangetoond dat zij aan de verklaring van de Eurogroep van 21 januari 2013 een gewettigd vertrouwen konden baseren.

c)   Bestaan van gewettigd vertrouwen op basis van de wijze van behandeling van de lidstaten die de euro als munt hebben en vóór de Republiek Cyprus financiële bijstand hebben gekregen

430

Verzoekers stellen dat zij op het feit dat de financiële bijstand die was verleend aan andere lidstaten die de euro als munt hebben, namelijk aan Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en Portugese Republiek, niet afhankelijk was gesteld van een bail‑in, een gewettigd vertrouwen konden baseren dat de schadelijke maatregelen niet zouden worden vastgesteld.

431

Verweerders hebben niet met zoveel woorden een standpunt ingenomen over dit argument.

432

In de eerste plaats dient in dit verband te worden beklemtoond dat het enkele feit dat tijdens de eerdere fasen van de internationale financiële crisis de toekenning van financiële bijstand niet afhankelijk was gesteld van de vaststelling van met de schadelijke maatregelen vergelijkbare maatregelen, op zichzelf niet kan worden beschouwd als een nauwkeurige, onvoorwaardelijke en overeenstemmende toezegging die bij de aandeelhouders en de depositohouders van de betrokken banken een gewettigd vertrouwen kon doen ontstaan dat dit ook met de toekenning van financiële bijstand aan de Republiek Cyprus niet het geval zou zijn (zie in de zin en naar analogie arrest van 19 juli 2016, Kotnik e.a., C‑526/14, EU:C:2016:570, punten 65 en 66).

433

In de tweede plaats dient eraan te worden herinnerd dat de maatregelen die als voorwaarde kunnen worden gesteld voor het verlenen van financiële bijstand door het ESM (of door andere internationale organisaties, organen en instellingen van de Unie of staten) ter oplossing van de financiële moeilijkheden van een staat die genoodzaakt is zijn bankstelsel te herkapitaliseren, van geval tot geval fundamenteel kunnen verschillen naargelang van de opgedane ervaring en van een geheel van bijzondere omstandigheden (zie punt 311 hierboven). In deze omstandigheden kan, bij gebreke van een duidelijke en uitdrukkelijke toezegging door de bevoegde autoriteiten, niet worden geoordeeld dat verzoekers op goede gronden konden verwachten dat de verlening van de financiëlebijstandfaciliteit afhankelijk zou worden gesteld van identieke of vergelijkbare voorwaarden als die waarvan de toekenning van financiële bijstand aan Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek afhankelijk was gesteld.

434

Gelet op een en ander dient tot de slotsom te worden gekomen dat verzoekers niet hebben aangetoond dat zij een gewettigd vertrouwen konden baseren op het feit dat het verlenen van een financiëlebijstandfaciliteit aan andere lidstaten die de euro als munt hebben, niet afhankelijk was gesteld van de vaststelling van maatregelen die vergelijkbaar waren met de schadelijke maatregelen.

d)   Bestaan van gewettigd vertrouwen op basis van het feit dat de ECB heeft beslist gedurende een lange periode noodliquiditeitssteun toe te staan

435

Verzoekers stellen dat zij een gewettigd vertrouwen kunnen baseren op de omstandigheid dat de ECB KTK gedurende een lange periode heeft toegestaan, noodliquiditeitssteun te verlenen aan Laïki.

436

Verweerders bestrijden het betoog van verzoekers.

437

Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat verzoekers helemaal niet uitleggen hoe het feit dat de ECB KTK gedurende een lange periode heeft toegestaan, noodliquiditeitssteun te verlenen aan Laïki, bij hen een gewettigd vertrouwen kan hebben doen ontstaan dat de schadelijke maatregelen niet zouden worden vastgesteld. Verzoekers hebben dus niet aangetoond dat zij een gewettigd vertrouwen konden baseren op deze omstandigheid.

438

Gelet op een en ander dient te worden geoordeeld dat verzoekers geen gewettigd vertrouwen konden baseren op een van de in punt 405 hierboven bedoelde handelingen en gedragingen afzonderlijk beschouwd. Bijgevolg kunnen deze handelingen en gedragingen ook niet, samen genomen, bij wege van cumulatief effect bij verzoekers een gewettigd vertrouwen hebben doen ontstaan.

439

De grief van verzoekers inzake schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen faalt dan ook.

3.   Eventuele schending van het beginsel van gelijke behandeling

440

Het beginsel van gelijke behandeling is een algemeen beginsel van het Unierecht dat in de artikelen 20 en 21 van het Handvest is geformuleerd (zie arrest van 14 september 2010, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie e.a., C‑550/07 P, EU:C:2010:512, punt 54). De instellingen van de Unie zijn ertoe gehouden, dit beginsel te eerbiedigen als hogere regel van Unierecht die particulieren beschermt (arresten van 7 oktober 2015, Accorinti e.a./ECB, T‑79/13, EU:T:2015:756, punt 87, en 24 januari 2017, Nausicaa Anadyomène en Banque d'escompte/ECB, T‑749/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:21, punt 110).

441

Volgens vaste rechtspraak eist het beginsel van gelijke behandeling dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest van 14 september 2010, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie e.a., C‑550/07 P, Jurispr., EU:C:2010:512, punt 55en aldaar aangehaalde rechtspraak). De kenmerken van verschillende situaties en daarmee hun vergelijkbaarheid moeten met name worden bepaald en beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de betrokken handelingen, met dien verstande dat daartoe rekening moet worden gehouden met de beginselen en de doelstellingen van het gebied waarop die handelingen betrekking hebben (zie in die zin arrest van 16 december 2008, Arcelor Atlantique en Lorraine e.a., C‑127/07, EU:C:2008:728, punt 26en aldaar aangehaalde rechtspraak).

442

Aangezien verzoekers schending van het beginsel van gelijke behandeling hebben aangevoerd, staat het aan hen, nauwkeurig aan te geven welke vergelijkbare situaties volgens hen verschillend zijn behandeld, of welke verschillende situaties volgens hen gelijk zijn behandeld [zie in die zin arrest van 12 april 2013, Du Pont de Nemours (France) e.a./Commissie, T‑31/07, niet gepubliceerd, EU:T:2013:167, punt 311].

443

In het onderhavige geval stellen verzoekers dat verweerders dit beginsel in vijf opzichten hebben geschonden, wat verweerders betwisten.

a)   Eventuele discriminatie ten opzichte van de schuldeisers van Laïki wier vorderingen zijn gebaseerd op de noodliquiditeitssteun

444

Verzoekers betogen dat de houders van niet-gegarandeerde deposito’s bij Laïki zijn gediscrimineerd ten opzichte van de schuldeisers van Laïki wier vorderingen op de noodliquiditeitssteun zijn gebaseerd. Aangezien de uit de noodliquiditeitssteun voortvloeiende schuld van Laïki aan BoC is overgedragen, zouden deze schuldeisers zich namelijk tot BoC kunnen wenden, terwijl de schuld van Laïki jegens de houders van niet-gegarandeerde deposito’s zou zijn tenietgegaan.

445

Verzoekers voegen daaraan toe dat de overdracht van de uit de noodliquiditeitssteun voortvloeiende schuld van Laïki aan BoC voor deze laatste een aanzienlijke last vormt. Andere categorieën verzoekers zijn dus ook gediscrimineerd. De betrokken overdracht zou immers, enerzijds, ertoe hebben geleid dat de vorderingen van de depositohouders van BoC drastisch dienden te worden beperkt, en zou, anderzijds, de waarde van de aandelen van de betrokken banken hebben doen dalen. De ECB, die verantwoordelijk zou zijn voor de noodliquiditeitssteun, en de andere verweerders zouden aldus hun eigen belangen hebben behartigd ten detrimente van die van verzoekers.

446

Verweerders bestrijden het betoog van verzoekers.

447

In de eerste plaats dient in dit verband te worden beklemtoond dat de overdracht van de uit de noodliquiditeitssteun voortvloeiende schuld aan BoC een van de voorwaarden voor het verlenen de financiëlebijstandfaciliteit was. In punt 1.26 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 staat immers:

„[BoC] neemt – via een zogenaamde ‚purchase and assumption’-operatie – de Cypriotische activa van [Laïki] over tegen de marktwaarde ervan en de gegarandeerde deposito’s en de uitstaande noodliquiditeitssteun tegen de nominale waarde ervan. De niet-gegarandeerde deposito’s van [Laïki] worden binnen de oude entiteit gehouden [...].”

448

In de tweede plaats dient eraan te worden herinnerd dat, zoals verzoekers in hun antwoord op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang hebben erkend, de nationale centrale banken bevoegd zijn voor het verlenen van noodliquiditeitssteun en ECB slechts bevoegd is om het verlenen van noodliquiditeitssteun te verbieden wanneer deze de doelstellingen en de taken van de ESCB doorkruist (zie punten 137‑143 hierboven). Volgens deze bevoegdheidsverdeling heeft alleen KTK noodliquiditeitssteun verleend aan Laïki en had alleen zij daardoor een schuldvordering op laatstgenoemde. In die omstandigheden voert de ECB terecht aan dat alleen KTK op grond van de met Laïki gesloten leningsovereenkomst een recht had op terugbetaling van de schuld die voortvloeide uit de aan Laïki verleende noodliquiditeitssteun. Bijgevolg zijn de categorieën personen die, gelet op het betoog van verzoekers (zie punten 444 en 445 hierboven), door de overdracht van de uit de noodliquiditeitssteun voortvloeiende schuld van Laïki aan BoC mogelijkerwijze verschillend zouden zijn behandeld, enerzijds KTK en anderzijds de aandeelhouders en de houders van niet-gegarandeerde deposito’s bij de betrokken banken.

449

In de derde plaats dient erop te worden gewezen dat een particulier die, zoals de houders van niet-gegarandeerde deposito’s bij de betrokken banken en de aandeelhouders van BoC, uitsluitend in het belang van zijn particulier vermogen handelt, en een centrale bank van het Eurosysteem, die zich bij haar beslissingen uitsluitend door doelstellingen van algemeen belang liet leiden, in een verschillende situatie in de zin in punt 441 hierboven bedoelde rechtspraak verkeren. De enkele omstandigheid dat depositohouders en een centrale bank van het Eurosysteem die zich bij haar beslissingen uitsluitend door dergelijke doelstellingen laat leiden, eenzelfde schuldvordering op eenzelfde bank hebben, kan deze slotsom niet ontkrachten, zodat het beginsel van gelijke behandeling niet eist dat deze twee categorieën personen op gelijke wijze worden behandeld (zie in die zin arresten van 7 oktober 2015, Accorinti e.a./ECB, T‑79/13, EU:T:2015:756, punt 92, en 24 januari 2017, Nausicaa Anadyomène en Banque d'escompte/ECB, T‑749/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:21, punten 108 en 109).

450

In het onderhavige geval heeft KTK de uit de noodliquiditeitssteun voortvloeiende schuldvordering verworven ter verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang, namelijk het stabiliseren van een van de twee grootste banken van Cyprus en daarmee tegelijkertijd van het financiële stelsel van dit land. Uit de punten 138 en 139 hierboven blijkt immers dat KTK de noodliquiditeitssteun aan Laïki heeft verleend in de uitoefening van haar overheidsbevoegdheden naar Cypriotisch recht. Uit het antwoord van de ECB op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang en uit de als bijlage daarbij gevoegde brief van KTK blijkt in het bijzonder, dat noodliquiditeitssteun een instrument is waarmee KTK de haar bij punt 6, lid 2, onder e), juncto punt 46, lid 3, van de wet van 19 juli 2002 opgedragen taak van stabilisatie van het financiële stelsel kan vervullen.

451

Vast staat overigens dat, zoals de Commissie en de ECB terecht beklemtonen, de uit de noodliquiditeitssteun voortvloeiende schuldvordering door de activa van Laïki was gewaarborgd. Als houder van deze schuldvordering was KTK dus, anders dan de houders van niet-gegarandeerde deposito’s bij de betrokken banken, een bevoorrechte schuldeiser. Aangezien tussen partijen in confesso is dat in geval van liquidatie van een bank de schuldvorderingen van de depositohouders vóór de inbreng van de aandeelhouders worden voldaan, kunnen de aandeelhouders van BoC a fortiori niet op goede gronden stellen dat zij in een situatie verkeerden die vergelijkbaar was met die van KTK.

452

Gelet op een en ander dient te worden geoordeeld dat KTK enerzijds en de houders van niet-gegarandeerde deposito’s bij de betrokken banken en de aandeelhouders van BoC anderzijds niet in een vergelijkbare situatie verkeerden. Verzoekers hebben dus niet aangetoond dat verweerders deze categorieën personen hebben gediscrimineerd ten opzichte van KTK.

b)   Eventuele discriminatie ten opzichte van de houders van deposito’s bij de Griekse filialen

453

Verzoekers stellen dat zij op grond van nationaliteit zijn gediscrimineerd ten opzichte van de houders van deposito’s bij de Griekse filialen. Zij beklemtonen dienaangaande dat de verlening van de financiëlebijstandfaciliteit afhankelijk was gesteld van de vaststelling door de Cypriotische autoriteiten van een bail‑inmaatregel die de deposito’s bij de betrokken banken op Cyprus trof, maar niet van een soortgelijke voorwaarde voor de deposito’s bij dezelfde banken in Griekenland. Laatstgenoemde deposito’s dienden aan een Griekse bank te worden overgedragen als gevolg van de overname van die Griekse filialen door die bank en bleven dus in beginsel onverlet. Bij gebreke van een objectieve rechtvaardiging daarvoor zou een dergelijk verschil in behandeling inbreuk maken op de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden of verboden zijn op grond van artikel 18 VWEU.

454

Verweerders bestrijden het betoog van verzoekers.

455

Tussen partijen is in confesso dat de Griekse filialen bijkantoren in de zin van artikel 4, lid 3, van richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB 2006, L 177, blz. 1) waren. Als zodanig waren deze filialen, ten eerste, delen zonder rechtspersoonlijkheid van de betrokken banken, welke rechtstreeks, geheel of gedeeltelijk, de handelingen verrichten die eigen zijn aan de werkzaamheden van een kredietinstelling.

456

Ten tweede waren de houders van deposito’s bij deze filialen krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 94/19, zoals gewijzigd bij de richtlijnen 2005/1 en 2009/14, gedekt door het Cypriotische depositogarantiestelsel.

457

Ten derde blijkt uit overweging 21 en de artikelen 40 tot en met 43 van richtlijn 2006/48 dat de verantwoordelijkheid inzake het toezicht op de financiële soliditeit en met de name de solvabiliteit van de Griekse filialen bij de Cypriotische autoriteiten berustte, en dat de Griekse autoriteiten slechts verantwoordelijk waren voor het toezicht op de liquiditeit van deze filialen en voor het monetaire beleid.

458

Hieruit blijkt dat de houders van deposito’s bij de betrokken banken op Cyprus en de houders van deposito’s bij de Griekse filialen, deposito’s bij dezelfde banken hadden, die door hetzelfde depositogarantiestelsel waren gedekt en aan dezelfde regels waren onderworpen. In deze context is er, anders dan de Raad betoogt, geen enkele reden om te oordelen dat het verschil in de plaats waar het geld is gedeponeerd, in de omstandigheden van het onderhavige geval op zichzelf een voldoende grond is om tot de slotsom te komen dat het gaat om verschillende situaties. In het bijzonder vormt de door de Raad aangevoerde noodzaak van voorkoming van besmetting geen objectief verschillende situatie, maar een rechtvaardiging voor een verschillende behandeling van vergelijkbare situaties. De houders van deposito’s bij de betrokken banken op Cyprus en de houders van deposito’s bij de Griekse filialen verkeerden dus in vergelijkbare situaties.

459

Anders dan de deposito’s bij de Griekse filialen waren de deposito’s bij de betrokken banken op Cyprus echter onderworpen aan de bail‑inmaatregelen. Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de houders van deposito’s bij de betrokken banken op Cyprus slechter zijn behandeld dan de houders van deposito’s bij de Griekse filialen.

460

De argumenten van de ECB kunnen deze slotsom niet op losse schroeven zetten. Enerzijds betoogt de ECB dat de discriminatie waaronder verzoekers hebben geleden, als een „omgekeerde discriminatie” dient te worden beschouwd, die door het Unierecht niet zou worden verboden.

461

Het is juist dat, volgens vaste rechtspraak, het Unierecht zich niet ertegen verzet dat, in situaties die geen enkel aanknopingspunt hebben met een van de situaties waarop dit recht ziet, en waarvan alle relevante elementen geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat liggen, de staatsburgers van deze lidstaat door deze lidstaat minder gunstig worden behandeld dan de staatsburgers van een andere lidstaat (zie in die zin arresten van 16 juni 1994, Steen, C‑132/93, EU:C:1994:254, punt 11, en 1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering, C‑212/06, EU:C:2008:178, punt 33).

462

Deze rechtspraak geldt echter niet voor een handelen of nalaten waarbij een of meer instellingen van de Unie bijdragen aan een dergelijke behandeling of de handhaving of verdere toepassing ervan eisen. In het onderhavige geval gaat het er echter juist om, uit te maken of de verwerende instellingen steun konden verlenen aan de vaststelling en de tenuitvoerlegging van een memorandum van overeenstemming waarbij het verlenen van de financiëlebijstandfaciliteit afhankelijk werd gesteld van een ongelijke behandeling of waarbij de handhaving of de verdere toepassing daarvan werd geëist.

463

Dus zelfs in de veronderstelling dat de gestelde discriminatie tussen de houders van deposito’s bij Cypriotische banken en de houders van deposito’s bij de Griekse filialen van die banken kan worden beschouwd als een situatie waarvan alle relevante elementen geheel in de interne sfeer van één enkele lidstaat liggen, moet afwijzend worden beslist op het argument van de ECB dat de discriminatie waaronder verzoekers hebben geleden, als een „omgekeerde discriminatie” dient te worden beschouwd, die door het Unierecht niet zou worden verboden.

464

Anderzijds wijst de ECB erop dat de Griekse filialen tegen de marktprijs zijn verkocht en dat het eigen vermogen van de betrokken banken dus niet is verminderd. Bijgevolg zou deze verkoop verzoekers geen bijkomend nadeel hebben berokkend.

465

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat aan een instelling van de Unie slechts schending van het beginsel van gelijke behandeling kan worden verweten indien de betrokken behandeling bepaalde personen heeft benadeeld ten opzichte van anderen. Het bestaan van een dergelijke benadeling kan echter niet worden ontkend op de enkele grond dat het betrokken verschil in behandeling geen nadelige economische gevolgen heeft meegebracht, aangezien het voor de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling in aanmerking te nemen nadeel ook bestaan in ongunstige beïnvloeding van de rechtspositie van de door een verschil in behandeling getroffen persoon (zie in die zin en naar analogie arrest van 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C‑127/07, EU:C:2008:728, punten 39 en 44). De ECB betoogt echter alleen dat verzoekers door de verkoop van de Griekse filialen geen bijkomende vermogensschade hebben geleden. Zelfs al zou dit juist zijn, toont deze omstandigheid op zichzelf nog niet aan dat er geen sprake is van een door het Unierecht verboden discriminatie. Deze omstandigheid zou, zoals de ECB overigens lijkt aan te nemen, hooguit relevant kunnen zijn om uit maken of een eventueel verschil in behandeling evenredig is aan het ermee nagestreefde doel. Niettemin dient eerst te worden uitgemaakt of de houders van deposito’s bij de betrokken banken op Cyprus in een situatie verkeerden die vergelijkbaar was met die van de houders van deposito’s bij de Griekse filialen, hetgeen in casu het geval was (zie punt 458 hierboven).

466

Overeenkomstig de in punt 441 hierboven bedoelde rechtspraak dient dus te worden onderzocht, of er in het onderhavige geval een objectieve rechtvaardiging was voor het verschil in behandeling van de houders van deposito’s bij de betrokken banken op Cyprus ten opzichte van de houders van deposito’s bij de Griekse filialen.

467

Zoals in de punten 335 tot en met 337 hierboven is aangegeven, was dit verschil in behandeling met name bedoeld om elke besmetting van het Griekse financiële stelsel door het Cypriotische financiële stelsel te voorkomen. Zoals verzoekers in hun antwoord op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang hebben erkend, blijkt uit een als bijlage bij de repliek gevoegd intern rapport van de ECB, dat een haircut van de deposito’s bij de Griekse filialen tot gevolg had kunnen hebben dat alle deposito’s in Griekenland zouden worden opgevraagd, wat op zijn beurt de geringe financieringscapaciteit van de Griekse banken nog zou hebben verminderd, waardoor de aan die banken toegekende noodliquiditeitssteun mogelijkerwijze had moeten worden verhoogd in een mate die het reële vermogen van de centrale banken van het Eurosysteem had kunnen overschrijden.

468

Verzoekers brengen daartegen in dat een dergelijk betoog een indirecte discriminatie op grond nationaliteit als die waarvan zij het voorwerp zijn geweest, niet kan rechtvaardigen.

469

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat een verschil in behandeling gerechtvaardigd is indien het enerzijds berust op een objectief en redelijk criterium, dat wil zeggen wanneer het verband houdt met een door de betrokken wetgeving nagestreefd wettelijk toelaatbaar doel, en het anderzijds evenredig is aan het met de betrokken behandeling nagestreefde doel (arrest van 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine, C‑127/07, EU:C:2008:728, punt 47).

470

Met betrekking tot in de eerste plaats de vraag of het verschil in behandeling tussen de houders van deposito’s bij de betrokken banken op Cyprus en de houders van deposito’s bij de Griekse filialen op een objectief en redelijk criterium berustte, dient erop te worden gewezen dat, om de in de punten 255 en 256 hierboven genoemde redenen en gelet op de rechtspraak van het EHRM (EHRM, 21 juli 2016, Mamatas e.a. tegen Griekenland, CE:ECHR:2016:0721JUD 006306614, § 103 en 138), het voorkomen van een algemene destabilisatie van het Griekse financiële stelsel als gevolg van besmetting door het Cypriotische bankstelsel als een objectief en redelijk doel kan worden beschouwd.

471

Wat in de tweede plaats de evenredigheid van het verschil in behandeling tussen de houders van deposito’s bij de betrokken banken op Cyprus en de houders van deposito’s bij de Griekse filialen betreft, dient eraan te worden herinnerd dat een verschil in behandeling evenredig is wanneer het geschikt is om de nagestreefde legitieme doelstellingen te bereiken en niet verder gaat dan daarvoor noodzakelijk is (zie in die zin arrest van 13 maart 2012, Melli Bank/Raad, C‑380/09 P, EU:C:2012:137, punt 52en aldaar aangehaalde rechtspraak).

472

Welnu, om redenen als die welke in de punten 341 tot en met 358 hierboven zijn uiteengezet, dient te worden geoordeeld dat dit verschil in behandeling geschikt is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken en niet verder gaat dan daarvoor noodzakelijk is.

473

Bijgevolg was de omstandigheid dat de financiëlebijstandfaciliteit enerzijds afhankelijk was gesteld van de vaststelling door de Cypriotische autoriteiten van een maatregel waarbij een haircut van de deposito’s bij de betrokken banken op Cyprus werd gelast, en anderzijds niet afhankelijk was gesteld van een soortgelijke voorwaarde voor de deposito’s in Griekenland, objectief gerechtvaardigd en levert zij dus geen schending van het beginsel van gelijke behandeling op.

474

Aan deze slotsom wordt niet afgedaan door het argument van verzoekers dat de Eurogroep voorheen het PSI had aangemoedigd in weerwil van de besmetting die daarvan voor de Cypriotische banken kon uitgaan.

475

Dit argument komt in wezen erop neer dat bij de vaststelling van bepaalde maatregelen om de financiële moeilijkheden van de Republiek Cyprus op te lossen geen rekening is gehouden met de stabiliteit van het Cypriotische financiële stelsel en dat omgekeerd bij de latere vaststelling van maatregelen om de financiële moeilijkheden van de Republiek Cyprus op te lossen geen rekening had mogen worden gehouden met de stabiliteit van het Griekse financiële stelsel omdat dit een „zeer grote incoherentie” vormde die onverenigbaar is met het evenredigheidsbeginsel.

476

Opgemerkt zij echter dat bij de beoordeling van de redenen waarom de Eurogroep of de instellingen van de Unie voorstander waren van het PSI, rekening moet worden gehouden met de bijzondere omstandigheden waarin daarover overeenstemming is bereikt. Zoals in de punten 311 en 433 hierboven is beklemtoond, kunnen de maatregelen die als voorwaarde kunnen worden gesteld voor het verlenen van financiële bijstand door het ESM (of door andere internationale organisaties, organen en instellingen van de Unie of staten) ter oplossing van de financiële moeilijkheden van een staat die genoodzaakt is zijn bankstelsel te herkapitaliseren, van geval tot geval fundamenteel verschillen naargelang van de opgedane ervaring en van een geheel van bijzondere omstandigheden.

477

Verzoekers hebben echter niet aangetoond dat, gelet op de relevante omstandigheden en de opgedane ervaring, de omstandigheid dat de Eurogroep voorheen voorstander van het PSI in weerwil van de besmetting die daarvan voor de Cypriotische banken kon uitgaan, rechtvaardigde dat in het onderhavige geval geen rekening zou worden gehouden met het gevaar van besmetting van het Griekse bankenstelsel.

478

Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat verzoekers niet hebben aangetoond dat het verschil in behandeling tussen hun deposito’s en de deposito’s bij de Griekse filialen een schending van het beginsel van gelijke behandeling opleverde.

c)   Eventuele schending van het beginsel van gelijke behandeling op grond van discriminatie ten opzichte van de houders van deposito’s van 100000 EUR of minder bij de betrokken banken

479

Verzoekers voeren aan dat degenen onder hen wier deposito’s bij de betrokken banken meer dan 100000 EUR bedroegen, zijn gediscrimineerd ten opzichte van de houders van deposito’s van 100000 EUR of minder bij deze banken. De deposito’s van 100000 EUR of minder waren immers volledig gedekt door het Cypriotische depositogarantiestelsel, terwijl de deposito’s van meer dan dit bedrag slechts tot 100000 EUR waren gedekt. De omstandigheid dat richtlijn 94/19, zoals gewijzigd bij de richtlijnen 2005/1 en 2009/14, de lidstaten de verplichting oplegde, een stelsel in te voeren waarmee alle deposito’s van eenzelfde depositohouder ten belope van 100000 EUR werden gedekt, zou niet rechtvaardigen dat wordt belet dat de houders van niet-gegarandeerde deposito’s een vergoeding krijgen in geval van liquidatie, en zou evenmin verklaren waarom de houder van een deposito van 100000 EUR of minder geen haircut ondergaat, terwijl de houder van een deposito van 1000000 EUR een haircut van 90 % ondergaat.

480

De Raad en de ECB bestrijden het betoog van verzoekers.

481

Dienaangaande staat vast dat de discriminatie waarover verzoekers klagen, in feite twee verschillende onderdelen van de schadelijke maatregelen betreft.

482

Ten eerste gaat het om de in punt 5 van decreet nr. 104 bedoelde maatregel, volgens welke overeenkomstig punt 1.26 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 de schulden van Laïki jegens ieder van haar depositohouders tot een bedrag van 100000 EUR aan BoC worden overgedragen, en de bedragen boven 100000 EUR bij Laïki blijven in afwachting van de liquidatie van deze bank (zie punt 35 hierboven). Vast staat dat deze maatregel zonder onderscheid van toepassing is op alle depositohouders van Laïki. Anders dan verzoekers in wezen stellen, worden deze depositiehouders dus niet verschillende behandeld naargelang van het bedrag van hun deposito bij deze bank.

483

De enkele omstandigheid dat aan de overdracht aan BoC van de deposito’s bij Laïki een eenvormige bovengrens van 100000 EUR is gesteld en dat deze overdracht bijgevolg voor deze depositohouders verschillende gevolgen kan hebben naargelang van het bedrag van hun deposito, kan deze slotsom niet op losse schroeven zetten. Elk verschil van dien aard vloeit immers voort uit de toepassing van de voor de garantie bepaalde bovengrens van 100000 EUR, die is neergelegd in artikel 7, lid 1 bis, van richtlijn 94/19, zoals gewijzigd bij de richtlijnen 2005/1 en 2009/14, waarvan verzoekers de onrechtmatigheid niet hebben aangevoerd. Dit criterium van 100000 EUR is echter zowel objectief als aangepast aan wat voor de werking van het bankenstelsel van de Unie is vereist (zie in die zin en naar analogie arrest van 19 september 2013, Panellinios Syndesmos Viomichanion Metapoiisis Kapnou, C‑373/11, EU:C:2013:567, punt 34en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 30 september 2009, Arkema/Commissie, T‑168/05, niet gepubliceerd, EU:T:2009:367, punt 115). In de zestiende overweging van richtlijn 94/19, zoals gewijzigd bij de richtlijnen 2005/1 en 2009/14, staat immers dat bovengenoemd minimumgarantieniveau enerzijds geen te groot deel van de deposito’s onbeschermd wil laten, zowel ter wille van de bescherming van de consument als ter wille van de stabiliteit van het financiële stelsel, en anderzijds, rekening wil houden met de kosten van financiering van de garantiestelsels en niet in de gehele Unie een beschermingsniveau wil opleggen dat in sommige gevallen een ongezond beheer bij kredietinstellingen in de hand zou kunnen werken.

484

Ten tweede gaat het om de in decreet nr. 103, zoals gewijzigd, voorgeschreven maatregelen van omzetting in aandelen van BoC, waarvan de inhoud is overgenomen in de punten 1.26 en 1.27 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013. Deze maatregel bepaalt dat de haircut van de niet-gegarandeerde deposito’s bij BoC alleen geldt voor de depositohouders wier deposito 100000 EUR overschrijdt. Hieruit volgt dus, zoals verzoekers terecht beklemtonen, een verschil in behandeling tussen de houders van deposito’s bij BoC naargelang het bedrag van hun deposito’s bij deze bank al dan niet 100000 EUR overschrijdt.

485

Anders dan verzoekers stellen, levert dit verschil in behandeling echter geen door het Unierecht verboden ongelijke behandeling op. Zoals de Raad en de ECB op goede gronden stellen, verkeren de depositohouders wier deposito’s bij de betrokken banken 100000 EUR overschrijden, immers in een juridisch verschillende situatie dan de depositohouders wier deposito’s bij de betrokken banken 100000 EUR niet overschrijden. Volgens artikel 7, lid 1 bis, van richtlijn 94/19, zoals gewijzigd bij de richtlijnen 2005/1 en 2009/14, waren de deposito’s van laatstgenoemden in geval van onbeschikbaarheid van de deposito’s immers volledig gedekt door het Cypriotische depositogarantiestelsel, terwijl die van eerstgenoemde depositohouders slechts ten belope van 100000 EUR waren gedekt.

486

Gelet op een en ander is er in het onderhavige geval geen sprake van onrechtmatige discriminatie van de verzoekers wier deposito’s bij de betrokken banken 100000 EUR overschreden

d)   Eventuele schending van het beginsel van gelijke behandeling op grond van discriminatie ten opzichte van de depositohouders en de aandeelhouders van de banken van de andere lidstaten die de euro als munt hebben en vóór de Republiek Cyprus al financiële bijstand hadden gekregen

487

Verzoekers stellen dat zij zijn gediscrimineerd ten opzichte van de depositohouders en de aandeelhouders van de banken die zijn gevestigd in de lidstaten die de euro als munt hebben en al vóór de Republiek Cyprus een met de financiëlebijstandfaciliteit vergelijkbare financiële bijstand hadden gekregen. Ten eerste wijzen zij erop dat het bedrag van deze bijstand steeds hoger was dan dat van de aan de Republiek Cyprus verleende financiëlebijstandfaciliteit en dat bovendien de deposito’s bij en de aandelen van de banken van deze lidstaten onverlet zijn gelaten. Ten tweede voeren zij aan de Griekse banken 50 miljard steun hebben gekregen ter compensatie van de gevolgen van het PSI, ofschoon het PSI de betrokken banken zwaarder heeft getroffen dan de Griekse banken.

488

Verzoekers leiden daaruit af dat zij in strijd met artikel 18 VWEU en artikel 21 van het Handvest indirect zijn gediscrimineerd op grond van hun nationaliteit. De Republiek Cyprus zou zijn gediscrimineerd ten opzichte van de andere lidstaten die de euro als munt hebben en met de financiëlebijstandfaciliteit vergelijkbare steun hebben gekregen.

489

De Raad en de ECB bestrijden het betoog van verzoekers.

490

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de maatregelen die als voorwaarde kunnen worden gesteld voor het verlenen van financiële bijstand door het ESM ter oplossing van de financiële moeilijkheden van een staat die genoodzaakt is zijn bankstelsel te herkapitaliseren, van geval tot geval fundamenteel kunnen verschillen naargelang van een samenstel van andere factoren dan de omvang van de steun ten opzichte van de omvang van de economie van deze staat. Zoals in punt 311 hierboven is gezegd, kunnen dergelijke factoren onder meer zijn, de economische situatie van de begunstigde staat, de kansen dat de betrokken banken hun economische levensvatbaarheid terugkrijgen, de oorzaken van de moeilijkheden waarmee die banken te kampen hebben, in voorkomend geval daaronder begrepen de buitensporige omvang van de banksector van de begunstigde staat ten opzichte van diens nationale economie, de evolutie van de internationale economische conjunctuur of de hoge waarschijnlijkheid van toekomstige interventies van het ESM (of van andere internationale organisaties, organen en instellingen van de Unie of staten) ter ondersteuning van andere staten in moeilijkheden die een preventieve beperking kan eisen van de bedragen die aan elke interventie worden besteed.

491

In het onderhavige geval hebben verzoekers, op wie volgens de in punt 442 hierboven aangehaalde rechtspraak de verplichting rustte om nauwkeurig aan te geven welke vergelijkbare situaties verschillend waren behandeld, afgezien van verschillende verwijzingen naar de (absolute en relatieve) omvang van de financiële bijstand die is verleend aan de vier betrokken lidstaten die de euro als munt hebben, niet uitgelegd in welk opzicht de situatie van laatstgenoemde lidstaten ten tijde van de feiten vergelijkbaar was met die van de Republiek Cyprus (zie punten 311 en 313 hierboven).

492

Gelet op het voorgaande dient tot de slotsom te worden gekomen dat verzoekers niet hebben aangetoond dat zij in een situatie verkeerden die vergelijkbaar was met die van de depositohouders en de aandeelhouders van de banken die waren gevestigd in de lidstaten die de euro als munt hebben en al vóór de Republiek Cyprus met de financiëlebijstandfaciliteit vergelijkbare steun hadden gekregen.

493

Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de omstandigheid dat de verlening van de financiëlebijstandfaciliteit afhankelijk is gesteld van de vaststelling van maatregelen die erop waren gericht de omvang van de Cypriotische financiële sector te verkleinen, terwijl de toekenning van financiële bijstand aan andere lidstaten die de euro als munt hebben, niet afhankelijk was gesteld van de vaststelling van soortgelijke maatregelen, een schending van het beginsel van gelijke behandeling oplevert ten aanzien van verzoekers of, in de veronderstelling dat dezen een schending van dat beginsel ten aanzien van een derde kunnen aanvoeren, ten aanzien van de Republiek Cyprus.

e)   Eventuele discriminatie ten opzichte van de leden van de Cypriotische coöperatieve banken

494

Tussen partijen is in confesso dat, enerzijds, de Republiek Cyprus de Cypriotische Co-operative Central Bank (hierna: „CCB”) en de daarbij aangesloten coöperatieve kredietinstellingen (hierna samen met CCB: de „coöperatieve banken”) ten belope van 1,5 miljard EUR heeft geherkapitaliseerd, en anderzijds, de verlening van de financiëlebijstandfaciliteit niet afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat deze niet daarvoor zou worden gebruikt. Dienaangaande zijn partijen het erover eens dat de 1,5 miljard EUR die voor de herkapitalisatie van de Cypriotische coöperatieve banken is aangewend, afkomstig was van de financiëlebijstandfaciliteit.

495

Omgekeerd is tussen partijen in confesso dat de verlening van de financiëlebijstandfaciliteit afhankelijk was gesteld van de voorwaarde dat deze niet zou worden gebruikt voor de herkapitalisatie van de betrokken banken. Verzoekers zijn dan ook van mening dat zij onrechtmatig zijn gediscrimineerd ten opzichte van de leden van de coöperatieve banken.

496

Verweerders betwisten niet dat de leden van de coöperatieve banken, die niet het voorwerp van een bail‑in zijn geweest, gunstiger zijn behandeld dan verzoekers Zij voeren echter aan dat dit verschil in behandeling geen onrechtmatige discriminatie vormde.

497

Overeenkomstig de in punt 441 hierboven bedoelde rechtspraak dient dus te worden onderzocht of deze twee categorieën personen in een vergelijkbare situatie verkeerden, en indien dat het geval is, of het verschil in behandeling ervan objectief gerechtvaardigd was.

498

In hun antwoord op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang hebben verzoekers enerzijds verklaard dat de betrokken banken en de coöperatieve banken in een vergelijkbare situatie verkeerden. Volgens hen waren de coöperatieve banken en de betrokken banken immers werkzaam op dezelfde markt en concurreerden zijn met elkaar. Anderzijds voeren verzoekers aan dat de situatie van de leden van de coöperatieve banken in alle opzichten vergelijkbaar was met die van de depositohouders van de betrokken banken. Volgens verzoekers waren immers de enen noch de anderen verantwoordelijk voor de omstandigheden die de Republiek Cyprus ertoe hebben gebracht financiële bijstand te vragen.

499

De Raad en de ECB zijn daarentegen van mening dat de leden van de coöperatieve banken in een andere situatie verkeerden dan verzoekers. De ECB en de Raad wijzen in wezen op twee verschillen. Deze betreffen ten eerste het respectieve belang van de betrokken banken en van de coöperatieve banken voor de financiële stabiliteit en ten tweede de ernst en de aard van de moeilijkheden waarmee deze twee categorieën kredietinstellingen te kampen hadden.

500

Wat in de eerste plaats het respectieve belang van de betrokken banken en van de coöperatieve banken voor de financiële stabiliteit betreft, beklemtoont de ECB dat de coöperatieve banken een belangrijke rol speelden op de Cypriotische markt van deposito’s en kredietverlening en dat een bail‑in van deze banken veel ernstigere negatieve gevolgen voor de nationale economische activiteit en dus voor de begroting van de Republiek Cyprus zou hebben gehad dan een bail‑in van de betrokken banken.

501

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat in beginsel degene die feiten aanvoert ter ondersteuning van een vordering, die feiten moet bewijzen [beschikking van 25 januari 2008, Provincia di Ascoli Piceno en Comune di Monte Urano/Apache Footwear e.a., C‑464/07 P(I), niet gepubliceerd, EU:C:2008:49, punt 9; zie ook in die zin arrest van 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C‑274/99 P, EU:C:2001:127, punt 113]. In het onderhavige geval draagt de ECB echter geen enkel bewijs aan voor haar stellingen betreffende de economische rol van de coöperatieve banken en toont zij ook niet aan dat een bail‑in van deze banken voor de financiële situatie van de Republiek Cyprus veel nadeliger zou zijn geweest dan de bail‑in van de betrokken banken. Op een desbetreffende vraag ter terechtzitting heeft de ECB geen nadere toelichtingen gegeven.

502

Bijgevolg dient het argument van de ECB inzake het respectieve belang van de betrokken banken en van de coöperatieve banken voor de financiële stabiliteit te worden afgewezen.

503

Wat in de tweede plaats de moeilijkheden betreft waarmee de betrokken kredietinstellingen te kampen hadden, betogen de Raad en de ECB dat de economische situatie van de betrokken banken veel slechter was dan die van de coöperatieve banken. In het bijzonder waren de coöperatieve banken, zoals blijkt uit de door de ECB bij het Gerecht ingediende schrifturen, die door verzoekers op die punt niet zijn weersproken, anders dan de betrokken banken, ten tijde van de feiten niet insolvent. Tussen partijen is namelijk in confesso dat de betrokken banken ten tijde van de vaststelling van de schadelijke maatregelen insolvent waren. Omgekeerd blijkt afdeling 3.1 van de informatie die CCB in mei 2013 uit hoofde van de derde pijler van het Basel II-stelsel heeft verstrekt, en uit de antwoorden die de ECB ter terechtzitting heeft gegeven, dat de geconsolideerde solvabiliteitsratio’s van CCB en de 92 daarbij aangesloten coöperatieve kredietinstellingen op 31 december 2012 aan de eisen van de toepasselijke regeling voldeden. Punt 20 van het rapport van het IMF van mei 2013 bevestigt dit voor zover daarin wordt verklaard dat de coöperatieve banken op Cyprus globaal gezien solvent werden geacht.

504

Uit een en ander volgt dat het grootste aantoonbare verschil tussen verzoekers en de leden van de coöperatieve banken is gelegen in de solventie of de insolventie van de betrokken banken. Voor het overige gaat het in beide gevallen immers om depositohouders van of investeerders in een Cypriotische bank die om haar activiteiten te kunnen voortzetten diende te worden geherkapitaliseerd bij wege van hetzij overheidsmiddelen hetzij een bail‑in.

505

Verzoekers betwisten eigenlijk niet dat de solvabiliteit een relevante rechtvaardigingsgrond kan zijn voor een verschil in behandeling van verschillende banken. Ter terechtzitting hebben zij echter gesteld dat de door verweerders daartoe aangevoerde verschillen, waaronder het verschil in solvabiliteit tussen de betrokken banken, „het achteraf door redenerering aannemelijk maken van een onrechtvaardigheid” was. Verweerders zouden deze verschillen immers pas „jaren later” hebben aangevoerd om uit te leggen waarom de depositohouders en de aandeelhouders van de betrokken banken als doelgroep waren gekozen.

506

Vast staat echter dat de stukken het betoog van verzoekers niet schragen. Uit punt 11 van het rapport van het IMF van mei 2013 blijkt immers dat de noodzaak, een verschil te maken tussen de solvente en de insolvente banken, een van de redenen is geweest om een bail‑in van de betrokken banken te verkiezen boven een uitzonderlijke heffing op alle, gegarandeerde en niet-gegarandeerde, deposito’s bij alle Cypriotische banken. Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat het ten tijde van de feiten wenselijk werd geacht de Cypriotische banken verschillend te behandelen naargelang zij solvent of insolvent waren.

507

De situatie van de leden van de coöperatieve banken was dus niet vergelijkbaar met die van verzoekers zodat er in het onderhavige geval geen sprake is van onrechtmatige discriminatie van laatstgenoemden.

508

Gelet op een en ander dient tot de slotsom te worden gekomen dat verzoekers niet hebben aangetoond dat het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot hen is geschonden. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de Raad door de vaststelling van besluit 2013/236 de handhaving of de verdere toepassing van een met het beginsel van gelijke behandeling strijdige maatregel heeft geëist, en evenmin dat de Commissie en de ECB door de schadelijke maatregelen te ondersteunen hebben bijgedragen aan schending van dit beginsel.

509

Hieruit volgt dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de eerste voorwaarde voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, zodat de door verzoekers ingestelde schadevorderingen moeten worden afgewezen.

Kosten

510

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

511

Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vorderingen van de Commissie, van de Raad en van de ECB te worden verwezen in de kosten.

 

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

Dr. K. Chrysostomides & Co. LLC en de andere verzoekers wier namen zijn opgenomen in de bijlage, worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten die de Raad van de Europese Unie, de Europese Commissie en de Europese Centrale Bank (ECB) zijn opgekomen.

 

Kanninen

Schwarcz

Iliopoulos

Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín

Reine

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 juli 2018.

ondertekeningen

Inhoud

 

I. Achtergrond van het geschil

 

A. ESM-Verdrag

 

B. Financiële moeilijkheden van de Republiek Cyprus en verzoek om financiële bijstand

 

C. Maatregelen die de Republiek Cyprus ter herstructurering van de banken heeft genomen

 

D. Toekenning van financiële bijstand aan de Republiek Cyprus

 

II. Procedure en conclusies van partijen

 

III. In rechte

 

A. Bevoegdheid van het Gerecht

 

1. Toerekenbaarheid van de schadelijke maatregelen aan verweerders

 

a) Vraag of verweerders door middel van de litigieuze handelingen de vaststelling van de schadelijke maatregelen hebben geëist

 

1) Verklaring van de Eurogroep van 25 maart 2013

 

2) „Akkoord van de Eurogroep van 25 maart 2013”

 

3) „Besluit van de raad van bestuur van de ECB van 21 maart 2013 volgens hetwelk de noodliquiditeitssteun uiterlijk op 26 maart [2013] moest worden terugbetaald, tenzij een akkoord over een reddingspakket werd bereikt”

 

4) „[Besluiten] om verder noodliquiditeitssteun te verlenen” die de ECB zou hebben genomen

 

5) Latere handelingen

 

b) Had de Republiek Cyprus een beoordelingsmarge om de eis van handhaving of verdere toepassing van de maatregel van omzetting in aandelen van deposito’s bij BoC naast zich neer te leggen?

 

c) Slotsom over de toerekenbaarheid aan de verweerders van de vaststelling, de handhaving of de verdere toepassing van de schadelijke maatregelen

 

2. Aansprakelijkheid van de Unie voor bepaalde handelingen en gedragingen van verweerders

 

3. Slotsom over de bevoegdheid van het Gerecht

 

B. Ontvankelijkheid

 

1. Inachtneming van de vormvereisten

 

2. Niet-uitputting van de nationale rechtsmiddelen

 

C. Slotsom over de bevoegdheid van het Gerecht en over de ontvankelijkheid van het beroep

 

D. Ten gronde

 

1. Eventuele schending van het eigendomsrecht

 

a) Eerste groep schadelijke maatregelen

 

1) Aard van het door het Hof in zijn arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C‑8/15 P–C‑10/15 P), verrichte onderzoek

 

2) Bewijs dat verzoekers hebben aangedragen in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C‑8/15 P–C‑10/15 P)

 

3) Inachtneming van de eisen dat elke beperking van het eigendomsrecht haar grondslag moet hebben in de wet en evenredig moet zijn aan het ermee nagestreefde doel

 

i) Eis dat elke beperking van het eigendomsrecht haar grondslag moet hebben in de wet

 

ii) Eis dat elke beperking van het eigendomsrecht evenredig is aan het ermee nagestreefde doel

 

– Kan de eerste groep schadelijke maatregelen bijdragen aan de verwezenlijking van het ermee nagestreefde doel?

 

– Evenredigheid en noodzaak van de eerste groep schadelijke maatregelen

 

– Nadelen van de eerste groep schadelijke maatregelen

 

b) Tweede groep schadelijke maatregelen

 

1) Vermindering van de nominale waarde van de gewone aandelen van BoC

 

2) Verkoop van de Griekse filialen

 

c) Schending van artikel 14.4 van de statuten van de ECB, van het recht op behoorlijk bestuur en van de eisen van samenhang en billijkheid

 

2. Bestaan van een eventuele schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

 

a) Bestaan van gewettigd vertrouwen op basis van de brief van 11 februari 2013

 

b) Bestaan van gewettigd vertrouwen op basis van de „door de Eurogroep op 21 januari 2013 gedane toezegging dat op basis van een in november 2012 gesloten politiek akkoord de financiëlebijstandfaciliteit kon worden verleend”

 

c) Bestaan van gewettigd vertrouwen op basis van de wijze van behandeling van de lidstaten die de euro als munt hebben en vóór de Republiek Cyprus financiële bijstand hebben gekregen

 

d) Bestaan van gewettigd vertrouwen op basis van het feit dat de ECB heeft beslist gedurende een lange periode noodliquiditeitssteun toe te staan

 

3. Eventuele schending van het beginsel van gelijke behandeling

 

a) Eventuele discriminatie ten opzichte van de schuldeisers van Laïki wier vorderingen zijn gebaseerd op de noodliquiditeitssteun

 

b) Eventuele discriminatie ten opzichte van de houders van deposito’s bij de Griekse filialen

 

c) Eventuele schending van het beginsel van gelijke behandeling op grond van discriminatie ten opzichte van de houders van deposito’s van 100000 EUR of minder bij de betrokken banken

 

d) Eventuele schending van het beginsel van gelijke behandeling op grond van discriminatie ten opzichte van de depositohouders en de aandeelhouders van de banken van de andere lidstaten die de euro als munt hebben en vóór de Republiek Cyprus al financiële bijstand hadden gekregen

 

e) Eventuele discriminatie ten opzichte van de leden van de Cypriotische coöperatieve banken

 

Kosten


( *1 ) Procestaal: Engels.

( 1 ) De lijst van de andere verzoekers is slechts als bijlage bij de aan de partijen betekende versie gevoegd.

Top