This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62013CJ0317
Judgment of the Court (Fourth Chamber) of 16 April 2015.#European Parliament v Council of the European Union.#Action for annulment — Police and judicial cooperation in criminal matters — New psychoactive substance subjected to control measures — Determination of legal basis — Legal framework applicable following the entry into force of the Treaty of Lisbon — Transitional provisions — Secondary legal basis — Consultation of Parliament.#Joined Cases C-317/13 and C-679/13.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 16 april 2015.
Europees Parlement tegen Raad van de Europese Unie.
Beroep tot nietigverklaring – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Onderwerpen van een nieuwe psychoactieve stof aan controlemaatregelen – Bepaling van de rechtsgrondslag – Rechtskader toepasselijk na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon – Overgangsbepalingen – Afgeleide rechtsgrondslag – Raadpleging van het Parlement.
Gevoegde zaken C-317/13 en C-679/13.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 16 april 2015.
Europees Parlement tegen Raad van de Europese Unie.
Beroep tot nietigverklaring – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Onderwerpen van een nieuwe psychoactieve stof aan controlemaatregelen – Bepaling van de rechtsgrondslag – Rechtskader toepasselijk na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon – Overgangsbepalingen – Afgeleide rechtsgrondslag – Raadpleging van het Parlement.
Gevoegde zaken C-317/13 en C-679/13.
Court reports – general
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:223
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
16 april 2015 ( *1 )
„Beroep tot nietigverklaring — Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Onderwerpen van een nieuwe psychoactieve stof aan controlemaatregelen — Bepaling van de rechtsgrondslag — Na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon toepasselijk rechtskader — Overgangsbepalingen — Afgeleide rechtsgrondslag — Raadpleging van het Parlement”
In de gevoegde zaken C‑317/13 en C‑679/13,
betreffende twee beroepen tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU, ingediend op respectievelijk 7 juni en 19 december 2013,
Europees Parlement, vertegenwoordigd door F. Drexler, A. Caiola en M. Pencheva als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoeker,
tegen
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door K. Pleśniak en A. F. Jensen als gemachtigden,
verweerder,
ondersteund door:
Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,
interveniënte,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresident, K. Jürimäe, J. Malenovský, M. Safjan en A. Prechal, rechters,
advocaat-generaal: N. Wahl,
griffier: V. Tourrès, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 november 2014,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 januari 2015,
het navolgende
Arrest
1 |
Met zijn verzoekschriften in de zaken C‑317/13 en C‑679/13 vordert het Europees Parlement nietigverklaring respectievelijk van besluit 2013/129/EU van de Raad van 7 maart 2013 betreffende het onderwerpen van 4-methylamfetamine aan controlemaatregelen (PB L 72, blz. 11) en van uitvoeringsbesluit 2013/496/EU van de Raad van 7 oktober 2013 betreffende het onderwerpen van 5-(2-aminopropyl)indool aan controlemaatregelen (PB L 272, blz. 44) (hierna, samen: „bestreden besluiten”). |
Toepasselijke bepalingen
2 |
Overweging 14 van besluit 2005/387/JBZ van de Raad van 10 mei 2005 inzake de uitwisseling van informatie, de risicobeoordeling en de controle ten aanzien van nieuwe psychoactieve stoffen (PB L 127, blz. 32), luidt: „Overeenkomstig artikel 34, lid 2, onder c), [EU] kunnen op grond van het onderhavige besluit genomen maatregelen bij gekwalificeerde meerderheid worden aangenomen, aangezien zij nodig zijn om dit besluit uit te voeren.” |
3 |
Artikel 1 van dit besluit bepaalt: „Bij dit besluit wordt een systeem ingesteld voor de snelle uitwisseling van informatie over nieuwe psychoactieve stoffen. [...] Dit besluit voorziet ook in de beoordeling van de aan deze nieuwe psychoactieve stoffen verbonden risico’s, zodat de in de lidstaten geldende controlemaatregelen inzake verdovende middelen en psychotrope stoffen ook op de nieuwe psychoactieve stoffen kunnen worden toegepast.” |
4 |
Ingevolge artikel 6 van voormeld besluit kan de Raad van de Europese Unie verlangen dat voor een nieuwe psychoactieve stof een risicobeoordelingsverslag wordt opgesteld. |
5 |
Onder het opschrift „Procedure om specifieke nieuwe psychoactieve stoffen onder controle te stellen” bevat artikel 8 van voormeld besluit de volgende bepaling: „1. Binnen zes weken na de datum van ontvangst van het risicobeoordelingsverslag dient de Commissie bij de Raad een initiatief in om de nieuwe psychoactieve stof aan controlemaatregelen te laten onderwerpen. [...] 2. Mocht de Commissie het niet nodig achten een initiatief in te dienen om de nieuwe psychoactieve stof aan controlemaatregelen te laten onderwerpen, dan kan het initiatief, bij voorkeur uiterlijk zes weken na de datum waarop de Commissie bij de Raad haar verslag heeft ingediend, door één of meer lidstaten bij de Raad worden ingediend. 3. De Raad besluit op grond van artikel 34, lid 2, onder c), [EU], op een overeenkomstig lid 1 of lid 2 ingediend initiatief, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen of de nieuwe psychoactieve stof aan controlemaatregelen wordt onderworpen.” |
Bestreden besluiten
6 |
Besluit 2013/129, dat het VWEU en besluit 2005/387, met name artikel 8, lid 3, van dat besluit, aanhaalt, bepaalt in artikel 1 dat de nieuwe psychoactieve stof 4-methylamfetamine in de hele Unie aan controlemaatregelen wordt onderworpen. |
7 |
Ingevolge artikel 2 van hetzelfde besluit nemen de lidstaten uiterlijk op 17 maart 2014 de noodzakelijke maatregelen om genoemde substantie te onderwerpen aan de controlemaatregelen en strafrechtelijke sancties waarin is voorzien door hun wetgeving. |
8 |
Besluit 2013/496, dat eveneens het VWEU en besluit 2005/387, met name artikel 8, lid 3, van dat besluit, aanhaalt, bepaalt in artikel 1 dat de nieuwe psychoactieve stof 5-(2-aminopropyl)indool in de hele Unie aan controlemaatregelen wordt onderworpen. |
9 |
Ingevolge artikel 2 van hetzelfde besluit nemen de lidstaten uiterlijk op 13 oktober 2014 de noodzakelijke maatregelen om genoemde substantie te onderwerpen aan de controlemaatregelen en strafrechtelijke sancties waarin is voorzien door hun wetgeving. |
Conclusies van partijen en procesverloop voor het Hof
10 |
Het Parlement verzoekt het Hof:
|
11 |
De Raad verzoekt het Hof:
|
12 |
Bij beschikking van de president van het Hof van 27 maart 2014 zijn de zaken C‑317/13 en C‑679/13 gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest. |
13 |
Bij besluiten van de president van het Hof van 8 oktober 2013 en 28 april 2014 is de Republiek Oostenrijk toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad in de zaken C‑317/13 en C‑679/13. |
De beroepen
14 |
Het Parlement voert tot staving van zijn beroepen twee middelen aan, die zijn ontleend aan respectievelijk de keuze van een ingetrokken of onrechtmatige rechtsgrondslag en schending van een wezenlijk vormvoorschrift doordat het Parlement niet heeft deelgenomen aan de procedure tot vaststelling van de bestreden besluiten. |
Ontvankelijkheid van bepaalde door het Parlement in zaak C‑679/13 aangevoerde middelen of argumenten
Argumenten van partijen
15 |
De Raad betoogt dat bepaalde door het Parlement in zaak C‑679/13 aangevoerde middelen of argumenten niet-ontvankelijk moeten worden verklaard wegens gebrek aan duidelijkheid en nauwkeurigheid. Het betreft hier de middelen of argumenten betreffende de toepassing van artikel 39, lid 1, EU, de keuze van een ingetrokken rechtsgrondslag, schending van de beginselen van rechtszekerheid en institutioneel evenwicht en de bewering dat de bestreden besluiten wijziging brengen in een essentieel onderdeel van besluit 2005/387. |
16 |
Het Parlement merkt op dat het inleidend verzoekschrift in zaak C‑679/13 voldoende duidelijk en nauwkeurig is. Aangaande meer in het bijzonder de bewering dat de bestreden besluiten wijziging brengen in een essentieel onderdeel van besluit 2005/387 beklemtoont het Parlement dat de vraag of dat het geval is van weinig belang is, daar deze omstandigheid hoe dan ook generlei gevolg heeft voor de procedure die voor de vaststelling van besluit 2013/496 had moeten worden gevolgd. |
Beoordeling door het Hof
17 |
Ingevolge artikel 120, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en de desbetreffende rechtspraak moet ieder inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil, de aangevoerde middelen en argumenten en een summiere uiteenzetting van die middelen bevatten. Deze aanduidingen moeten zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Daaruit volgt dat de belangrijkste gegevens, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, coherent en begrijpelijk moeten worden weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf en dat het petitum op ondubbelzinnige wijze moet zijn geformuleerd, teneinde te vermijden dat het Hof ultra petita recht doet of nalaat op een van de grieven recht te doen (zie in die zin arrest Verenigd Koninkrijk/Raad, C‑209/13, EU:C:2014:283, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
18 |
In casu voldoet de uiteenzetting van de eerste drie van de middelen of de argumenten van het verzoekschrift in zaak C‑679/13 waarvan de Raad een gebrek aan duidelijkheid en nauwkeurigheid aan de orde stelt, aan die vereisten. Inzonderheid heeft de Raad aan de hand daarvan een verweer in verband met die middelen of die argumenten kunnen opbouwen en heeft het Hof zijn rechterlijk toezicht op besluit 2013/496 kunnen uitoefenen. |
19 |
Met betrekking tot het laatste van die middelen of die argumenten moet hoe dan ook worden opgemerkt dat het Parlement in repliek heeft toegegeven dat de rechtmatigheid van besluit 2013/496 niet van de gegrondheid van dat argument afhangt. Bijgevolg gaat het hier niet om een middel of een argument waarover het Hof zich heeft uit te spreken. |
20 |
Blijkens het voorgaande moet de exceptie van niet-ontvankelijkheid die is gebaseerd op een gebrek aan duidelijkheid en nauwkeurigheid van bepaalde onderdelen van het verzoekschrift in zaak C‑679/13 worden verworpen. |
21 |
Aangezien de rechtsgrondslag van een handeling bepalend is voor de procedure die voor de totstandkoming ervan moet worden gevolgd (arresten Parlement/Raad, C‑130/10, EU:C:2012:472, punt 80, en Parlement/Raad, C‑658/11, EU:C:2014:2025, punt 57), moeten dan ook allereerst worden onderzocht het eerste middel in zaak C‑317/13 en het tweede middel in zaak C‑679/13, die zijn ontleend aan een ingetrokken of onrechtmatige rechtsgrondslag. |
Eerste middel in zaak C‑317/13 en tweede middel in zaak C‑679/13, ontleend aan een ingetrokken of onrechtmatige rechtsgrondslag
Eerste onderdeel van het eerste middel in zaak C‑317/13 en van het tweede middel in zaak C‑679/13, ontleend aan een ingetrokken rechtsgrondslag
– Argumenten van partijen
22 |
Het Parlement merkt op dat de verwijzing naar het VWEU in de bestreden besluiten te algemeen is om te kunnen dienen als rechtsgrondslag van die besluiten en dat artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387 niet als een echte rechtsgrondslag kan worden beschouwd. |
23 |
Die bepaling verwijst immers slechts naar artikel 34, lid 2, onder c), EU, dat de enige mogelijke rechtsgrondslag voor de vaststelling van uitvoeringsmaatregelen in het kader van de vroegere „derde pijler” zou hebben gevormd. |
24 |
Bijgevolg is de door de Raad gebruikte rechtsgrondslag volgens het Parlement artikel 34, lid 2, onder c), EU. Aangezien dit artikel 34 is ingetrokken bij het Verdrag van Lissabon, kan het niet meer als rechtsgrondslag voor nieuwe handelingen dienen. De omstandigheid dat een bepaling van afgeleid recht naar bedoeld artikel 34 verwijst is in dit verband irrelevant, daar die bepaling moet worden geacht niet meer van toepassing te zijn doordat genoemd Verdrag in werking is getreden. |
25 |
De Raad preciseert dat hij de bestreden besluiten heeft vastgesteld op de grondslag van artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387, gelezen in samenhang met artikel 9 van het Protocol (nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen (hierna: „Protocol betreffende de overgangsbepalingen”). Hij merkt daarbij op dat de bestreden besluiten noch het EU-Verdrag in het algemeen noch artikel 34, lid 2, onder c), EU in het bijzonder aanhalen. |
26 |
Hij betoogt voorts dat, na de intrekking van artikel 34 EU, de verwijzing naar dat artikel die is opgenomen in artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387 geen rechtsgevolgen meer heeft, en dat deze laatste bepaling een zelfstandige rechtsgrondslag is geworden die de Raad uitvoerende bevoegdheden verleent. |
– Beoordeling door het Hof
27 |
Om de gegrondheid van het eerste onderdeel van het eerste middel in zaak C‑317/13 en van het tweede middel in zaak C‑679/13 te beoordelen moet worden bepaald op welke rechtsgrondslag de bestreden besluiten zijn vastgesteld. |
28 |
In dit verband moet worden geconstateerd dat die besluiten niet naar artikel 34 EU verwijzen en dat hun aanhalingen uitdrukkelijk het VWEU en artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387 vermelden. |
29 |
Gelet op de bewoordingen van de bestreden besluiten – in beginsel moeten die besluiten, om aan de motiveringsplicht te voldoen, vermelden op welke rechtsgrondslag zij berusten (zie in die zin arrest Commissie/Raad, C‑370/07, EU:C:2009:590, punten 39 en 55) – kan dus niet worden geconstateerd dat zij zijn vastgesteld op de grondslag van artikel 34 EU. |
30 |
Bovendien moet worden opgemerkt dat niets anders in de bestreden besluiten erop wijst dat de Raad dat artikel 34 als rechtsgrondslag van die besluiten heeft willen gebruiken. |
31 |
Inzonderheid is de verwijzing in artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387 naar artikel 34, lid 2, onder c), EU in dit verband irrelevant, daar de uitdrukkelijke keuze van de Raad om in de bestreden besluiten niet deze laatste bepaling te vermelden, maar het VWEU en artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387, duidelijk aangeeft dat de bestreden besluiten op deze laatste bepaling als zodanig zijn gebaseerd. |
32 |
Hieruit volgt dat de intrekking van artikel 34 EU bij het Verdrag van Lissabon de bestreden besluiten niet hun rechtsgrondslag ontneemt. |
33 |
Gelet op een en ander is het eerste onderdeel van het eerste middel in zaak C‑317/13 en van het tweede middel in zaak C‑679/13 ongegrond. |
Tweede onderdeel van het eerste middel in zaak C‑317/13 en van het tweede middel in zaak C‑679/13, ontleend aan een onrechtmatige rechtsgrondslag
– Argumenten van partijen
34 |
Het Parlement is van oordeel dat indien artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387 als de rechtsgrondslag van de bestreden besluiten moest worden beschouwd, die bepaling een onrechtmatige afgeleide rechtsgrondslag zou vormen, waarop die besluiten niet geldig kunnen berusten. |
35 |
Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het onverenigbaar is met de verdragen, een afgeleide rechtsgrondslag te creëren die de regels voor de totstandkoming van een handeling minder zwaar maakt. Dat is het geval met artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387, dat niet de raadpleging van het Parlement voorschrijft ofschoon die ingevolge artikel 39 EU dient plaats te vinden voor de vaststelling van een maatregel ter uitvoering van dat besluit. |
36 |
Bovendien is artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387 door de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon niet meer toepasselijk en voorziet het in een onrechtmatige afwijking van de procedure die in dat Verdrag is vastgelegd voor de totstandkoming van nieuwe handelingen. Een dergelijke afwijking is ontoelaatbaar volgens artikel 9 van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen, dat enkel impliceert dat handelingen van de vroegere „derde pijler” na de inwerkingtreding van voormeld verdrag niet automatisch worden ingetrokken. |
37 |
De Raad betwist primair de ontvankelijkheid van de door het Parlement opgeworpen exceptie van onwettigheid van artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387. In dit verband wijst hij erop dat ingevolge artikel 10, lid 1, van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen de bevoegdheden van het Hof betreffende dat besluit tot 1 december 2014 dezelfde blijven als vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon. Artikel 35, lid 6, EU, dat toen toepasselijk was, bood het Parlement niet de mogelijkheid beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen een in het kader van de vroegere „derde pijler” tot stand gekomen handeling, zoals genoemd besluit. Als gevolg van de onbevoegdheid van het Hof op het betrokken gebied moet de door het Parlement opgeworpen exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk worden verklaard. |
38 |
Subsidiair merkt de Raad op dat artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387 bij de vaststelling ervan met het EU-Verdrag strookte. Die bepaling legt enkel vast dat de procedure van artikel 34, lid 2, onder c), EU wordt toegepast en heeft dus geen procedure sui generis ingevoerd die raadpleging van het Parlement uitsluit. |
39 |
Met betrekking tot de gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon betoogt de Raad dat de door het Parlement voorgestane uitlegging van artikel 9 van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen iedere mogelijkheid om in de handelingen van de vroegere „derde pijler” voorziene uitvoeringsmaatregelen te treffen paralyseert, hetgeen de opstellers van de verdragen nu juist hebben willen vermijden. |
– Beoordeling door het Hof
40 |
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet de keuze van de rechtsgrondslag van een Uniehandeling berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn, waaronder het doel en de inhoud van die handeling (arrest Commissie/Parlement en Raad, C‑43/12, EU:C:2014:298, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
41 |
In dit verband zij opgemerkt dat partijen niet van mening verschillen over de verhouding tussen artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387 en het doel of de inhoud van de bestreden besluiten. Het Parlement betwist daarentegen de rechtmatigheid van die bepaling met het betoog dat zij de regels voor de vaststelling van maatregelen ter uitvoering van besluit 2005/387 minder zwaar maakt ten opzichte van de daartoe in de verdragen vastgelegde procedure. |
42 |
Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat aangezien de regels betreffende de besluitvorming van de instellingen van de Unie zijn vastgelegd in de verdragen en niet ter beschikking staan van de lidstaten of van de instellingen zelf, alleen de verdragen in bijzondere gevallen een instelling de bevoegdheid kunnen geven om een besluitvormingsprocedure die erin is vastgelegd te wijzigen. Wanneer een instelling de mogelijkheid had om afgeleide rechtsgrondslagen vast te stellen, hetzij door versterking hetzij door verzwakking van de regels voor de vaststelling van een handeling, zou daarmee aan die instelling een wetgevende bevoegdheid wordt verleend die hetgeen in de verdragen is vastgelegd te boven gaat (zie arrest Parlement/Raad, C‑133/06, EU:C:2008:257, punten 54‑56). |
43 |
Deze oplossing, die in het arrest Parlement/Raad (C‑133/06, EU:C:2008:257) is neergelegd met betrekking tot een afgeleide rechtsgrondslag voor de totstandkoming van wetgevende handelingen, moet eveneens toepassing vinden op in een handeling van afgeleid recht voorziene rechtsgrondslagen op basis waarvan maatregelen ter uitvoering van die handeling kunnen worden getroffen door versterking of afzwakking van de in de verdragen vastgelegde regels voor de totstandkoming van dergelijke maatregelen. |
44 |
Volgens de verdragen immers bepalen het Parlement en de Raad weliswaar sommige van de regels inzake de uitoefening van de uitvoerende bevoegdheden door de Commissie, maar dat neemt niet weg dat de in de verdragen neergelegde specifieke regels voor de vaststelling van uitvoerende maatregelen de instellingen evenzeer binden als die inzake de totstandkoming van wetgevende handelingen en dat handelingen van afgeleid recht er dus niet mee in tegenspraak kunnen zijn. |
45 |
In dit verband zij opgemerkt dat aangezien de rechtmatigheid van een handeling van de Unie moet worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie en rechtssituatie op de datum waarop die handeling werd vastgesteld (zie naar analogie arresten Gualtieri/Commissie, C‑485/08 P, EU:C:2010:188, punt 26; Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punt 31, en Schaible, C‑101/12, EU:C:2013:661, punt 50), de rechtmatigheid van artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387 moet worden getoetst aan de bepalingen die, op de datum van vaststelling van dat besluit, golden voor de uitvoering van algemene handelingen op het gebied van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, te weten de artikelen 34, lid 2, onder c), EU en 39, lid 1, EU. |
46 |
Uit die bepalingen volgt dat de Raad met gekwalificeerde meerderheid, na raadpleging van het Parlement, de maatregelen treft die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan de besluiten die in het kader van de titel inzake de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken worden vastgesteld. |
47 |
Het is juist dat de Raad volgens de bewoordingen van artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387 niet gehouden is het Parlement te raadplegen alvorens de in die bepaling bedoelde maatregelen ter uitvoering van dat besluit vast te stellen. |
48 |
Het is echter vaste rechtspraak dat een tekst van afgeleid recht zo veel mogelijk aldus moet worden uitgelegd dat hij strookt met de bepalingen van het Verdrag (arrest Efir, C‑19/12, EU:C:2013:148, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
49 |
Aangezien dus de verplichting om een handeling van afgeleid recht in overeenstemming met het primaire recht uit te leggen voortvloeit uit het algemene uitleggingsbeginsel dat een bepaling zo veel mogelijk aldus moet worden uitgelegd dat de geldigheid ervan niet aan de orde wordt gesteld (zie in die zin arresten Sturgeon e.a., C‑402/07 en C‑432/07, EU:C:2009:716, punten 47 en 48, en Heroverweging Commissie/Strack, C‑579/12 RX‑II, EU:C:2013:570, punt 40), en voorts de rechtmatigheid van artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387 om de in punt 45 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte redenen onder meer aan artikel 39, lid 1, EU moet worden getoetst, moet die eerste bepaling in overeenstemming met deze laatste worden uitgelegd. |
50 |
Bijgevolg moet artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387 overeenkomstig artikel 39, lid 1, EU aldus worden uitgelegd dat de Raad op grond daarvan pas na raadpleging van het Parlement een handeling mag vaststellen waarbij een nieuwe psychoactieve stof aan controlemaatregelen wordt onderworpen. Hieruit volgt dat moet worden verworpen het argument van het Parlement dat aangezien die eerste bepaling niet de verplichting vastlegt hem te raadplegen, zij regels voor de vaststelling van de uitvoeringsmaatregelen invoert die zwakker zijn ten opzichte van de daartoe in het EU-Verdrag neergelegde procedure. |
51 |
Aangaande de argumenten van het Parlement betreffende de onverenigbaarheid van artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387 met de na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon toepasselijke procedureregels moet hoe dan ook worden opgemerkt dat het Protocol betreffende de overgangsbepalingen bepalingen bevat die specifiek betrekking hebben op de rechtsvoorschriften die na de inwerkingtreding van dat Verdrag van toepassing zijn op vóór die datum op basis van het EU-Verdrag tot stand gekomen handelingen. |
52 |
Zo bepaalt artikel 9 van dat Protocol dat de rechtsgevolgen van dergelijke handelingen worden gehandhaafd zolang deze handelingen niet krachtens de verdragen zijn ingetrokken, nietig zijn verklaard of zijn gewijzigd. |
53 |
Dit artikel moet worden uitgelegd gelet op de eerste overweging van voormeld Protocol, die preciseert dat voor de overgang van, enerzijds, de institutionele bepalingen van de verdragen die van toepassing zijn tot de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon naar, anderzijds, de bepalingen van bedoeld verdrag, overgangsbepalingen moeten worden vastgesteld. |
54 |
Daar het Verdrag van Lissabon het institutionele kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken substantieel heeft gewijzigd, moet, zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt, artikel 9 van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen aldus worden begrepen dat het inzonderheid dient te verzekeren dat de in het kader van die samenwerking tot stand gekomen handelingen doeltreffend verder kunnen worden toegepast ondanks de wijziging van het institutionele kader van die samenwerking. |
55 |
Wordt het argument van het Parlement aanvaard dat de intrekking bij het Verdrag van Lissabon van de specifieke procedures voor de totstandkoming van uitvoeringsmaatregelen op het gebied van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken het onmogelijk maakt, dergelijke maatregelen vast te stellen voordat de in het kader van die samenwerking tot stand gekomen algemene handelingen zijn gewijzigd om te worden aangepast aan het Verdrag van Lissabon, dan wordt de doeltreffende toepassing van die handelingen juist ingewikkelder gemaakt of zelfs belet, waardoor de verwezenlijking van het door de opstellers van het Verdrag nagestreefde doel in gevaar wordt gebracht. |
56 |
Voor het overige zou de door het Parlement voorgestane uitlegging van artikel 9 van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen, te weten dat dat artikel enkel impliceert dat handelingen die vallen onder de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken niet automatisch zijn ingetrokken na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, genoemd artikel ieder nuttig effect ontnemen. |
57 |
Uit het voorgaande volgt dat een bepaling van een vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon regelmatig op de grondslag van het EU-Verdrag vastgestelde handeling die regels voor de vaststelling van maatregelen ter uitvoering van die handeling vastlegt, rechtsgevolgen blijft sorteren zolang zij niet is ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd, en dat op grond ervan uitvoeringsmaatregelen overeenkomstig de erin vastgelegde procedure kunnen worden vastgesteld. |
58 |
De omstandigheid dat artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387 regels voor de vaststelling van uitvoeringsmaatregelen vastlegt die sterker of zwakker zijn ten opzichte van de daartoe in het VWEU neergelegde procedure, kan dan ook niet meebrengen dat die bepaling een onrechtmatige afgeleide rechtsgrondslag vormt die bij wege van exceptie buiten toepassing dient te worden gelaten. |
59 |
Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van het tweede onderdeel van het eerste middel in zaak C‑317/13 en van het tweede middel in zaak C‑679/13, moet dit onderdeel dan ook ongegrond worden verklaard (zie naar analogie arresten Frankrijk/Commissie, C‑233/02, EU:C:2004:173, punt 26, en Komninou e.a./Commissie, C‑167/06 P, EU:C:2007:633, punt 32) en moeten die middelen bijgevolg op alle onderdelen worden verworpen. |
Tweede middel in zaak C‑317/13 en eerste middel in zaak C‑679/13, ontleend aan schending van een wezenlijk vormvoorschrift
Argumenten van partijen
60 |
Het Parlement betoogt dat ingeval de regeling van vóór het Verdrag van Lissabon in casu toepasselijk blijft, het zou moeten worden geraadpleegd op grond van artikel 39, lid 1, EU. |
61 |
De Raad is daarentegen van oordeel dat artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387 de deelneming van het Parlement aan de totstandkoming van de bestreden besluiten niet voorschrijft en dat, na de intrekking van artikel 39 EU bij het Verdrag van Lissabon, het Parlement voor de vaststelling van de maatregelen ter uitvoering van genoemd besluit niet meer hoeft te worden geraadpleegd. |
62 |
Dit wordt bevestigd door artikel 10, lid 1, van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen, dat artikel 39 EU niet vermeldt onder de bepalingen waarvan de gevolgen na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon worden gehandhaafd. Wanneer in de vaststellingsprocedure een verplichting tot raadpleging van het Parlement wordt ingelast wordt daardoor overigens aan de procedure van artikel 291 VWEU een onderdeel toegevoegd dat er niet in is voorzien, waardoor het door het Verdrag van Lissabon gewilde institutionele evenwicht wordt verstoord. |
Beoordeling door het Hof
63 |
De regelmatige raadpleging van het Parlement in de gevallen waarin de toepasselijke regels van het recht van de Unie daarin voorzien, is een wezenlijk vormvoorschrift waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid van de betrokken handeling leidt (zie in die zin arresten Parlement/Raad, C‑65/93, EU:C:1995:91, punt 21, en Parlement/Raad, C‑417/93, EU:C:1995:127, punt 9). |
64 |
Voor zover uit het antwoord op het eerste middel in zaak C‑317/13 en op het tweede middel in zaak C‑679/13 voortvloeit dat de Raad de bestreden besluiten op de grondslag van artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387 kon vaststellen, moet bijgevolg worden vastgesteld of het Parlement moet worden geraadpleegd voordat op de grondslag van die bepaling een handeling wordt vastgesteld. |
65 |
In dit verband volgt uit de overwegingen in de punten 50 tot en met 57 van het onderhavige arrest dat artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387, uitgelegd in overeenstemming met artikel 39, lid 1, EU, rechtsgevolgen blijft sorteren zolang het niet is ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd, en dat op grond ervan uitvoeringsmaatregelen overeenkomstig de erin vastgelegde procedure kunnen worden vastgesteld. Mitsdien dient de Raad het Parlement te raadplegen alvorens een nieuwe psychoactieve stof aan controlemaatregelen te onderwerpen. |
66 |
Anders dan de Raad betoogt, kan de intrekking van artikel 39, lid 1, EU bij het Verdrag van Lissabon deze verplichting tot raadpleging van het Parlement niet terzijde stellen. |
67 |
Gelet op de overwegingen in punt 49 van het onderhavige arrest kan immers de intrekking van artikel 39, lid 1, EU na de vaststelling van artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387 niet afdoen aan de verplichting, deze laatste bepaling in overeenstemming met artikel 39, lid 1, EU uit te leggen. |
68 |
Evenzo is de omstandigheid dat artikel 291 VWEU geen verplichting tot raadpleging van het Parlement vastlegt irrelevant, aangezien de verplichting tot raadpleging van het Parlement een van de rechtsgevolgen van besluit 2005/387 is die na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon worden gehandhaafd ingevolge artikel 9 van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen, zoals uitgelegd in punt 57 van het onderhavige arrest. |
69 |
Vast staat dat de bestreden besluiten door de Raad zijn vastgesteld zonder voorafgaande raadpleging van het Parlement. |
70 |
Hieruit volgt dat het tweede middel in zaak C‑317/13 en het eerste middel in zaak C‑679/13 gegrond zijn en dat de bestreden besluiten dus moeten worden nietig verklaard. |
Het verzoek om handhaving van de gevolgen van de bestreden besluiten
71 |
Zowel het Parlement als de Raad verzoekt het Hof voor het geval het de bestreden besluiten nietig verklaart, de gevolgen van die besluiten te handhaven totdat zij zullen zijn vervangen door nieuwe handelingen. |
72 |
Volgens artikel 264, tweede alinea, VWEU kan het Hof, zo het dit nodig oordeelt, bepalen welke gevolgen van de nietig verklaarde handeling als definitief moeten worden beschouwd. |
73 |
In casu zouden, wanneer de bestreden besluiten nietig werden verklaard zonder dat de gevolgen ervan worden gehandhaafd, de doeltreffendheid van de controle op de psychoactieve stoffen waarop die besluiten betrekking hebben en daarmee de bescherming van de volksgezondheid kunnen worden geschaad. Het Parlement vordert weliswaar nietigverklaring van die besluiten wegens schending van een wezenlijk vormvoorschrift, maar komt niet op tegen het doel noch tegen de inhoud ervan. |
74 |
Bijgevolg moeten de gevolgen van de bestreden besluiten worden gehandhaafd tot de inwerkingtreding van ter vervanging ervan vast te stellen nieuwe handelingen. |
Kosten
75 |
Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van het Parlement in de kosten te worden verwezen. |
76 |
Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van dit Reglement draagt de Republiek Oostenrijk haar eigen kosten. |
Het Hof (Vierde kamer) verklaart: |
|
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Frans.