EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012CP0192

Standpuntbepaling van advocaat-generaal Cruz Villalón van 6 juni 2012.
Melvin West.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Korkein oikeus - Finland.
Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering - Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met oog op tenuitvoerlegging van vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel - Artikel 28 - Verdere overlevering - ‚Keten’ van Europese aanhoudingsbevelen - Tenuitvoerlegging van derde Europees aanhoudingsbevel tegen dezelfde persoon - Begrip ‚uitvoerende lidstaat’ - Toestemming voor overlevering - Prejudiciële spoedprocedure.
Zaak C-192/12 PPU.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2012:322

STANDPUNTBEPALING VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. CRUZ VILLALÓN

van 6 juni 2012 ( 1 )

Zaak C-192/12 PPU

Melvin West

tegen

Virallinen syyttäjä

„Justitiële samenwerking in strafzaken — Europees aanhoudingsbevel — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Procedures van overlevering tussen lidstaten — Artikel 28, lid 2 — Verdere overlevering — Toestemming van uitvoerende lidstaat — Keten van Europese aanhoudingsbevelen”

1. 

Het komt wel vaker voor dat fictie op waargebeurde feiten is gebaseerd, maar het komt veel minder vaak voor dat dergelijke fictie door de werkelijkheid wordt ingehaald. Dit lijkt nochtans het geval te zijn in de voorliggende zaak, over een persoon die in meerdere lidstaten is vervolgd en veroordeeld voor feiten van eenzelfde aard, namelijk de diefstal van antieke en zeldzame landkaarten uit verschillende openbare bibliotheken. ( 2 )

2. 

De zaak biedt het Hof de gelegenheid om voor het eerst uitlegging te geven aan het bepaalde in artikel 28 van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten. ( 3 ) Deze bepaling definieert de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder de lidstaat die een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, op zijn beurt de persoon op wie dit bevel betrekking heeft aan een andere dan de uitvoerende lidstaat van genoemd bevel mag overleveren (verdere overlevering).

3. 

Juister geformuleerd, mag de verdere overlevering door de lidstaat die een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, van de persoon waarop genoemd bevel betrekking heeft aan een andere lidstaat dan de uitvoerende lidstaat, uitzonderingen daargelaten, pas plaatsvinden nadat „toestemming” van genoemde uitvoerende lidstaat is verkregen.

4. 

De betrokken bepaling, die verwijst naar „de uitvoerende lidstaat” in het enkelvoud, laat in het midden hoe die „toestemming” moet plaatsvinden in een geval als dat aan de orde in het hoofdgeding, waar er een tweede verzoek om verdere overlevering voorligt en, meer in het algemeen, wanneer er een keten van Europese aanhoudingsbevelen is en een veelheid van opeenvolgende verzoeken om verdere overlevering. Moet er dan toestemming worden verkregen van even zovele uitvoerende lidstaten van een bevel? Of moet integendeel de toestemming van één enkele uitvoerende lidstaat worden gevraagd? Welke is in dat laatste geval dan deze uitvoerende lidstaat?

5. 

Zo gepresenteerd, wordt het Hof met de in deze zaak gestelde prejudiciële vraag verzocht om een ogenschijnlijke lacune in de normatieve bepaling op te vullen, hetgeen volgens mij slechts mogelijk is op basis van een teleologische en systematische uitlegging van kaderbesluit 2002/584.

I – Rechtskader

A – Recht van de Unie

6.

De punten 5, 6, 8, 9 en 12 van de considerans van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:

„(5)

De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

(6)

Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

[...]

(8)

Beslissingen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen pas worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd.

(9)

De rol van de centrale autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel moet beperkt blijven tot het verlenen van praktische en administratieve bijstand.

[...]

(12)

Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [...], met name in hoofdstuk VI. Niets in dit kaderbesluit staat eraan in de weg dat de overlevering kan worden geweigerd van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op vervolging of bestraffing van die persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, etnische afstamming, nationaliteit, taal, politieke overtuiging of seksuele geaardheid of dat de positie van die persoon kan worden aangetast om een van deze redenen.

Dit kaderbesluit laat de toepassing door de lidstaten van hun grondwettelijke bepalingen betreffende het recht op een eerlijke rechtsgang, de vrijheid van vereniging, de vrijheid van drukpers en de vrijheid van meningsuiting in andere media, onverlet.”

7.

Artikel 27 van kaderbesluit 2002/584 voorziet in het volgende:

„1.   Elke lidstaat kan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie ervan in kennis stellen dat, in zijn betrekking met andere lidstaten die dezelfde kennisgeving hebben verricht, de toestemming geacht kan worden te zijn gegeven voor de vervolging, berechting of detentie met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, van de persoon wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, tenzij de uitvoerende rechterlijke autoriteit in een specifiek geval in haar beslissing tot overlevering anders heeft beschikt.

2.   Behoudens in de in lid 1 en lid 3 bedoelde gevallen wordt een overgeleverd persoon niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.

3.   Lid 2 is niet van toepassing in gevallen waarin:

a)

de gezochte persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling het grondgebied van de lidstaat waaraan hij was overgeleverd, heeft verlaten, of indien hij na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd;

b)

de feiten niet strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel;

c)

de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt;

d)

de gezochte persoon zal worden onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel die geen vrijheidsbeneming meebrengt, met inbegrip van een geldboete, of een daarvoor in de plaats komende maatregel, zelfs indien deze kan leiden tot beperking van zijn persoonlijke vrijheid;

e)

de gezochte persoon heeft ingestemd met zijn overlevering, in voorkomend geval op hetzelfde tijdstip waarop hij afstand heeft gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel, overeenkomstig artikel 13;

f)

de gezochte persoon na zijn overlevering uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van bescherming van het specialiteitsbeginsel voor bepaalde, vóór zijn overlevering gepleegde feiten. De afstand wordt gedaan ten overstaan van de bevoegde rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en wordt opgetekend in een proces-verbaal dat wordt opgemaakt overeenkomstig het nationaal recht van die staat. De afstand wordt verkregen onder omstandigheden waaruit blijkt dat de betrokkene uit vrije wil handelt en zich volledig bewust is van de gevolgen. De gezochte persoon heeft te dien einde het recht zich door een raadsman te doen bijstaan;

g)

de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon overgeleverd heeft, overeenkomstig lid 4 daartoe toestemming geeft.

4.   Een verzoek tot toestemming wordt bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediend, bevat de gegevens bedoeld in artikel 8, lid 1, en gaat vergezeld van een vertaling als bedoeld in artikel 8, lid 2. De toestemming wordt verleend indien het strafbaar feit waarvoor zij wordt verzocht op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit meebrengt. Toestemming wordt geweigerd op de in artikel 3 genoemde gronden en kan in de overige gevallen alleen op de in artikel 4 genoemde gronden worden geweigerd. De beslissing wordt uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het verzoek genomen.

[...]”

8.

Artikel 28 van kaderbesluit 2002/584 bepaalt het volgende:

„1.   Elke lidstaat kan het secretariaat-generaal van de Raad ervan in kennis stellen dat in zijn betrekkingen met andere lidstaten die dezelfde kennisgeving hebben verricht de toestemming voor de overlevering aan een andere lidstaat dan de uitvoerende lidstaat op grond van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd wegens enig vóór de overlevering begaan feit geacht wordt te zijn gegeven, tenzij de uitvoerende rechterlijke autoriteit in een specifiek geval in haar beslissing tot overlevering anders beschikt.

2.   Een persoon die op grond van een Europees aanhoudingsbevel aan de uitvaardigende lidstaat is overgeleverd kan hoe dan ook, zonder toestemming van de uitvoerende lidstaat, in de volgende gevallen aan een andere lidstaat dan de uitvoerende staat worden overgeleverd op grond van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd wegens enig vóór de overlevering gepleegd feit:

a)

indien de gezochte persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling het grondgebied van de lidstaat waaraan hij was overgeleverd, heeft verlaten, of indien hij na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd;

b)

indien de gezochte persoon instemt met overlevering aan een andere lidstaat dan de uitvoerende lidstaat krachtens een Europees aanhoudingsbevel. De toestemming wordt door betrokkene gegeven ten overstaan van de bevoegde rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en opgetekend in een proces-verbaal overeenkomstig het nationale recht van die staat. De toestemming wordt verkregen onder omstandigheden waaruit blijkt dat de betrokkene uit vrije wil handelt en zich volledig bewust is van de gevolgen. De gezochte persoon heeft te dien einde het recht zich door een raadsman te doen bijstaan;

c)

indien de gezochte persoon, overeenkomstig artikel 27, lid 3, sub a, e, f en g, niet de bescherming van het specialiteitsbeginsel geniet.

3.   De uitvoerende rechterlijke autoriteit stemt overeenkomstig de volgende regels toe in de overlevering aan een andere lidstaat:

a)

het verzoek tot toestemming wordt ingediend overeenkomstig artikel 9, vergezeld van de gegevens bedoeld in artikel 8, lid 1, en van een vertaling als bedoeld in artikel 8, lid 2;

b)

de toestemming wordt gegeven indien het strafbaar feit waarvoor zij verzocht wordt op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit meebrengt;

c)

de beslissing wordt uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het verzoek genomen;

d)

de toestemming wordt geweigerd op de in artikel 3 genoemde gronden en kan in de overige gevallen alleen op de in artikel 4 genoemde gronden worden geweigerd.

Voor de in artikel 5 bedoelde situaties moet de uitvaardigende lidstaat de daarin bedoelde garanties geven.

4.   Onverminderd lid 1 wordt een persoon die op grond van een Europees aanhoudingsbevel is overgeleverd, niet aan een derde staat uitgeleverd zonder toestemming van de bevoegde autoriteit van de lidstaat die de gezochte persoon heeft overgeleverd. De toestemming wordt gegeven overeenkomstig de verdragen waardoor de lidstaat die de gezochte persoon heeft overgeleverd gebonden is, en overeenkomstig zijn interne wetgeving.”

9.

Uit de informatie betreffende de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1 mei 1999 ( 4 ), blijkt dat de Republiek Finland een verklaring in de zin van artikel 35, lid 2, EU heeft afgelegd waarbij zij de bevoegdheid van het Hof om prejudiciële beslissingen te nemen, heeft aanvaard onder de voorwaarden bedoeld in artikel 35, lid 3, sub b, EU.

B – Fins recht

10.

Kaderbesluit 2002/584 is in Fins recht omgezet bij rikoksen johdosta tapahtuvasta luovuttamisesta Suomen ja muiden Euroopan unionin jäsenvaltioiden välillä annettu laki (1286/2003) (wet nr. 1286/2003 inzake de overlevering tussen de Republiek Finland en de overige lidstaten van de Europese Unie) van 30 december 2003. ( 5 )

11.

Krachtens de eerste alinea van § 61 van de Finse wet inzake de overlevering kan een persoon die door een lidstaat aan de Republiek Finland is overgeleverd, niet verder aan een andere lidstaat of een staat die niet tot de Europese Unie behoort worden overgeleverd. Volgens de tweede alinea van die bepaling geldt het verbod in de eerste alinea onder meer niet, indien de lidstaat die de persoon heeft overgeleverd ermee instemt dat van dat verbod wordt afgeweken.

12.

§ 62 van de Finse wet inzake de overlevering voorziet erin dat, indien een lidstaat de Republiek Finland verzoekt om een hem door een andere lidstaat overgeleverde persoon over te leveren en indien deze verdere overlevering op basis van § 61, tweede alinea, punten 1 tot en met 3 of 5, niet mogelijk is, het bevoegde Openbaar Ministerie deze laatste lidstaat om toestemming voor verdere overlevering verzoekt.

II – Feiten en hoofdgeding

13.

Uit de verwijzingsbeslissing, de schriftelijke en mondelinge opmerkingen van de verschillende interveniënten, alsook de antwoorden op de door het Hof gestelde vragen, blijkt dat verzoeker in het hoofdgeding, West, een Brits onderdaan, in meerdere lidstaten strafrechtelijk is veroordeeld en dat hij dientengevolge voorwerp is van meerdere Europese aanhoudingsbevelen die hebben geleid tot opeenvolgende overleveringen tussen de betrokken lidstaten uit hoofde van kaderbesluit 2002/584. Daar het hoofdgeding voortspruit uit deze gerechtelijke antecedenten en deze opeenvolgende overleveringsprocedures, moeten de belangrijkste feiten van het hoofdgeding hierna aan de hand daarvan worden omschreven.

A – Antecedenten van het geding

14.

Omdat zij zo verstrengeld zijn, worden de antecedenten van het geding per lidstaat omschreven.

1. In Frankrijk

15.

Op 15 maart 2001 heeft de Bibliothèque nationale de France (nationale bibliotheek van Frankrijk) tegen West een klacht ingediend wegens meerdere gevallen van diefstal van zeldzame en antieke landkaarten, die hij op 26 oktober 1999 en 5 september 2000 zou hebben gepleegd.

16.

Op 14 maart 2005 hebben de Franse rechterlijke autoriteiten dan ook een eerste Europees aanhoudingsbevel tegen West uitgevaardigd, dat via het Schengen-informatiesysteem is verspreid. Aangezien hij toen in het Verenigd Koninkrijk in hechtenis zat, is dit bevel aan de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk toegezonden op 1 april 2005.

17.

Op 28 april 2005 hebben de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk aan de Franse autoriteiten te kennen gegeven dat West in aanmerking zou kunnen komen voor een voorwaardelijke invrijheidstelling op 27 juli 2005 en hebben zij om aanvullende inlichtingen en preciseringen verzocht.

18.

Op 23 juni 2005 hebben de Franse autoriteiten een antwoord op het verzoek van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, toegezonden, dat door laatstgenoemden als onvolledig is beschouwd.

19.

Op 27 juli 2005 heeft de Britse verbindingsmagistraat in Frankrijk verzocht om de dringende toezending van een nieuw Europees aanhoudingsbevel waarin de verzochte inlichtingen waren vervat. Aangezien er geen nieuw bevel werd uitgevaardigd, is het overleveringsverzoek als onsuccesvol beschouwd.

20.

Op 15 februari 2007 is West bij een verstekvonnis van het Tribunal de grande instance de Paris, siégeant en formation correctionnelle (arrondissementsrechtbank te Parijs, correctionele formatie) (Frankrijk), tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens diefstal van landkaarten, gepleegd in de Bibliothèque nationale de France.

21.

Op 31 augustus 2007 hebben de Franse rechterlijke autoriteiten tegen West een tweede Europees aanhoudingsbevel (nr. 0233123012) uitgevaardigd, dat op 21 september 2007 via het Schengen-informatiesysteem is verspreid, met het oog op zijn overlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de veroordeling die op 15 februari 2007 is uitgesproken.

22.

Op 9 februari 2012 is de raadsman van West, daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd, in verzet gegaan tegen de uitspraak van het Tribunal de grande instance de Paris, siégeant en formation correctionnelle, van 15 februari 2007. Dientengevolge heeft het Tribunal de grande instance de Paris 7 juni 2012 als datum voor een terechtzitting bepaald.

2. In Finland

23.

In de maand april 2001 is West in het Verenigd Koninkrijk aangehouden terwijl hij in het bezit was van 400 antieke landkaarten, en vervolgens aan Finland uitgeleverd waar hij op 4 september 2001 tot 18 maanden gevangenisstraf is veroordeeld voor de diefstal van kaarten die hij in februari 2001 op de universiteit van Helsinki had gepleegd.

24.

Op 31 mei 2002 heeft de Helsingin hovioikeus (gerechtshof te Helsinki) (Finland) de veroordeling van West tot 18 maanden gevangenisstraf wegens diefstal bevestigd.

25.

Op 9 december 2009 hebben de Finse rechterlijke autoriteiten tegen West Europees aanhoudingsbevel nr. R01/3078 uitgevaardigd met het oog op zijn overlevering voor de tenuitvoerlegging van de op 31 mei 2002 uitgesproken veroordeling.

3. In Hongarije

26.

Op 16, 17 en 18 augustus 2000 heeft West meerdere atlassen van grote waarde uit de zeventiende eeuw beschadigd, die werden geconserveerd door de nationale bibliotheek Széchenyi, en zich daarbij acht graveerplaten voor landkaarten toegeëigend.

27.

Op 1 april 2010 heeft de Budai Központi Kerületi Bíróság (arrondissementsrechtbank voor het centrum van Buda) (Hongarije) tegen West een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op zijn overlevering.

28.

Op 5 juli 2011 heeft de Budai Központi Kerületi Bíróság West veroordeeld tot een vrijheidsstraf van een jaar en vier maanden wegens de op 16, 17 en 18 augustus 2000 gepleegde feiten.

B – Procedures van overlevering

29.

Voor een beter begrip van de belangrijkste gebeurtenissen, worden ook de verschillende procedures van overlevering per lidstaat omschreven.

1. De procedure van overlevering tussen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en Hongarije

30.

De rechterlijke autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hebben ingevolge het aanhoudingsbevel dat door de Hongaarse autoriteiten is uitgevaardigd op 1 april 2010, West aan Hongarije overgeleverd, op een datum die niet uit het dossier blijkt. De tenuitvoerlegging van dit aanhoudingsbevel was niet aan enige voorwaarde onderworpen.

2. De procedure van verdere overlevering van Hongarije aan de Republiek Finland

31.

Op 27 januari 2011 hebben de bevoegde Hongaarse autoriteiten, de Fővárosi Bíróság (hof van Budapest) (Hongarije), een beslissing gegeven waarbij de overlevering van West aan de Republiek Finland werd gelast binnen een termijn van tien dagen te rekenen van zijn invrijheidstelling, voorzien op 29 augustus 2011. ( 6 )

32.

De Korkein oikeus (hooggerechtshof) (Finland), de verwijzende rechterlijke instantie, zet uiteen dat deze beslissing weliswaar vermeldde dat de voorwaarden voor overlevering van West uit hoofde van zowel het aanhoudingsbevel van de Republiek Finland als dat van de Franse Republiek waren vervuld, maar dat deze rechterlijke instantie niet had gepreciseerd of West vervolgens door de Republiek Finland aan de Franse Republiek moest worden overgeleverd.

33.

Op 5 september 2011 heeft de Fővárosi Bíróság een nieuwe beslissing gegeven waarin zij aangaf dat zij in haar beslissing van 27 januari 2011 geen rekening had gehouden met het feit dat de overlevering van West aan de Republiek Finland onderworpen was aan de voorwaarde van toestemming van het Verenigd Koninkrijk.

34.

Op 9 september 2011 heeft de bevoegde rechterlijke autoriteit van het Verenigd Koninkrijk a posteriori toestemming verleend voor de overlevering van West door Hongarije aan de Republiek Finland. Aan deze toestemming was geen enkele voorwaarde verbonden.

35.

Op 15 september 2011 heeft Hongarije West aan de Republiek Finland overgeleverd.

36.

Op 24 januari 2012 heeft het Finse Openbaar Ministerie een brief ontvangen van het Hongaarse ministerie van Openbaar Bestuur en Justitie, waarin het van de beslissing van 27 januari 2011 in kennis werd gesteld. In deze brief was gepreciseerd dat de Fővárosi Bíróság had beslist dat „belanghebbende na afronding van de Finse procedure moe[s]t worden overgeleverd aan de Franse autoriteiten”.

3. De procedures van verdere overlevering aan de Franse Republiek

37.

Op 28 december 2010 hebben de Hongaarse autoriteiten aan de Franse autoriteiten een bericht gezonden waarin zij in kennis werden gesteld dat de voorlopige hechtenis van West met het oog op zijn overlevering was gelast en waarin om toezending van het Europees aanhoudingsbevel werd verzocht.

38.

Op 30 december 2010 hebben de Franse rechterlijke autoriteiten aan de Hongaarse rechterlijke autoriteiten een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van het Europees aanhoudingsbevel in het Frans gezonden, en vervolgens op 7 januari 2011 een versie in het Hongaars.

39.

Op 4 maart 2011 hebben de Hongaarse autoriteiten de Franse rechterlijke autoriteiten in kennis gesteld van de beslissing van 27 januari 2011. In dit bericht was gepreciseerd dat was gelast om West zowel aan de Franse Republiek als aan de Republiek Finland over te leveren, dat West aan de Franse Republiek zou moeten worden overgeleverd na afloop van de procedure in Finland en dat de overlevering was uitgesteld vanwege een in Hongarije aanhangige procedure.

40.

Op 28 juni 2011 hebben de Hongaarse autoriteiten aan de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk een verzoek om toestemming voor de overlevering van West aan de Franse Republiek gezonden, dat onbeantwoord is gebleven.

41.

Op 7 november 2011 zijn de Franse autoriteiten er door de Republiek Finland van in kennis gesteld dat West in Finland was opgesloten en dat de datum van zijn invrijheidstelling op 29 april 2012 was bepaald.

42.

Op 9 februari 2012 heeft het Finse Openbaar Ministerie bij de Helsingin käräjäoikeus (rechtbank van eerste aanleg van Helsinki) (Finland) een verzoek ingediend, dat ertoe strekte dat West aan de Franse Republiek zou worden overgeleverd, waarbij werd gepreciseerd dat Hongarije toestemming voor deze overlevering had gegeven.

43.

Op 17 februari 2012 heeft de Helsingin käräjäoikeus een positieve beslissing op het overleveringsverzoek gegeven, ondanks het verzet van West. West heeft daarop een hogere voorziening tegen deze beslissing ingesteld bij de Korkein oikeus.

III – Prejudiciële vraag en verzoek om de prejudiciële spoedprocedure

44.

In die omstandigheden heeft de Korkein oikeus bij beslissing van 24 april 2012, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende judiciële vraag gesteld:

„Moet bij de toepassing van artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit [2002/584] onder de term uitvoerende lidstaat worden verstaan de lidstaat waaruit een persoon aanvankelijk op basis van een Europees aanhoudingsbevel aan een andere lidstaat is overgeleverd, of laatstgenoemde lidstaat, waaruit die persoon is overgeleverd aan een derde lidstaat, die nu om een verdere overlevering aan een vierde lidstaat wordt verzocht? Of is in voorkomend geval de toestemming van beide lidstaten vereist?”

45.

Bij afzonderlijke beslissing, vastgesteld en bij het Hof binnengekomen op diezelfde 24 april 2012, heeft de Korkein oikeus tevens verzocht om de onderhavige zaak te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure als voorzien in artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en geregeld in artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie.

46.

De Korkein oikeus heeft dienaangaande nader uiteengezet dat West, aangezien hij zijn straf van een jaar en zes maanden gevangenis, waartoe de Helsingin hovioikeus hem op 31 mei 2002 had veroordeeld, had uitgezeten, op 29 april 2012 in vrijheid moest worden gesteld. Hij gaf evenwel aan dat hij bij beslissing van diezelfde dag had gelast dat West in hechtenis moest blijven. Daar laatstgenoemde van zijn vrijheid was beroofd, drong het verzoek om de prejudiciële spoedprocedure zich volstrekt dwingend op met het oog op zijn rechtszekerheid.

47.

Bij beslissing van 3 mei 2012 heeft het Hof (Tweede kamer) besloten dit verzoek om een prejudiciële spoedprocedure in te willigen. Het heeft ook ingevolge artikel 24 van het Statuut van het Hof en artikel 54 bis van zijn Reglement voor de procesvoering de Franse Republiek, Hongarije en het Verenigd Koninkrijk verzocht om enkele inlichtingen te verstrekken en bepaalde documenten over te leggen.

48.

Verweerder in het hoofdgeding, de Republiek Finland en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. De Franse Republiek, Hongarije en het Verenigd Koninkrijk hebben binnen de gestelde termijn geantwoord op de vragen die hun door het Hof waren gesteld.

49.

Ook de verzoekende en de verwerende partij in het hoofdgeding, alsook de Republiek Finland en de Franse Republiek en de Commissie hebben mondelinge opmerkingen gemaakt tijdens de terechtzitting die op 4 juni 2012 is gehouden.

IV – Samenvatting van de opmerkingen

50.

De standpunten die door de verschillende belanghebbenden zijn ingenomen in hun schriftelijke en/of mondelinge opmerkingen omspannen zo ongeveer het hele scala van antwoorden dat op de in het hoofdgeding gestelde vraag kan worden gegeven. Zij worden hierna kort samengevat. De bepleite oplossingen proberen een antwoord te geven op de vraag welke de uitvoerende lidstaat is, of welke de uitvoerende lidstaten zijn (dat is nu juist de vraag), waarvan toestemming moet worden verkregen ten behoeve van de verdere overlevering in de zin van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2002/584, in een geval als dat in het hoofdgeding, dat gekenmerkt wordt door een keten van Europese aanhoudingsbevelen waarbij meer dan drie lidstaten in geding zijn, ieder op hun beurt als uitvaardigende lidstaat en vervolgens als uitvoerende lidstaat.

51.

Verzoeker in het hoofdgeding meent dat elke opeenvolgende uitvoerende lidstaat om toestemming voor een verdere overlevering aan een andere lidstaat moet worden verzocht, zodat de toestemming van zowel Hongarije als het Verenigd Koninkrijk nodig is.

52.

Deze zienswijze wordt globaal genomen door de Republiek Finland gedeeld.

53.

De verwerende partij in het hoofdgeding zet uiteen dat zij kaderbesluit 2002/584 en de bepalingen van Fins recht die ter omzetting daarvan zijn vastgesteld, steeds zo heeft uitgelegd dat de toestemming van de uitvoerende lidstaat die als laatste heeft overgeleverd volstaat, omdat in het andere geval de toestemming van alle uitvoerende lidstaten nodig zou zijn, hetgeen slechts meer verificaties met zich zou brengen en afbreuk zou doen aan de doeltreffendheid en de snelheid van het mechanisme van het Europese aanhoudingsbevel.

54.

De Franse Republiek heeft ter terechtzitting eveneens betoogd dat elke uitvoerende lidstaat zijn toestemming voor een verdere overlevering moet kunnen geven, met dien verstande echter dat dit verzoek om toestemming van elke uitvaardigende lidstaat enkel hoeft te worden gezonden aan de uitvoerende lidstaat met wie hij directe banden onderhoudt via het Europese aanhoudingsbevel. In de omstandigheden van het hoofdgeding zou het bijgevolg aan de Republiek Finland staan om toestemming te vragen aan Hongarije en aan dit laatste om daarna toestemming aan het Verenigd Koninkrijk te vragen.

55.

De Commissie meent ten slotte dat de uitvoerende lidstaat moet worden opgevat als de laatste uitvoerende lidstaat, aangezien op basis van die uitlegging het beginsel van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan worden versterkt, en tegelijkertijd hun justitiële samenwerking kan worden vergemakkelijkt en versneld zonder dat aan de rechten van de betrokkene afbreuk wordt gedaan.

V – Analyse

A – Voorafgaande opmerkingen

56.

Om te beginnen en op het gevaar af dat ik in herhaling val, moet kort het chronologische verloop van de gebeurtenissen worden geschetst, maar dit keer geïntegreerd, zodat daaruit de belangrijkste relevante feiten voor de beantwoording van de gestelde prejudiciële vraag kunnen worden gedestilleerd.

57.

Tegen West is in Frankrijk een eerste Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op zijn overlevering teneinde voor de op 26 oktober 1999 en 5 september 2000 gepleegde feiten te worden berecht. Dit bevel is uitgevaardigd op 14 maart 2005. Daar het Verenigd Koninkrijk had geweigerd om dit Europees aanhoudingsbevel uit te voeren, om redenen die niet uit het dossier blijken, is West in Frankrijk bij verstek veroordeeld op 15 februari 2007. Dientengevolge is tegen hem een tweede Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd op 31 augustus 2007, met het oog op zijn overlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze straf. Dit bevel is op 30 december 2010 aan Hongarije toegezonden.

58.

Na op 14 april 2001 te zijn aangehouden in het Verenigd Koninkrijk en daarna te zijn uitgeleverd aan Finland, is West daar op 4 september 2001 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden. Deze straf is in hoger beroep bevestigd op 31 mei 2002, maar is niet ten uitvoer gelegd, aangezien West Finland inmiddels had verlaten, zoals blijkt uit de inlichtingen die door zijn raadsman ter terechtzitting zijn verstrekt. Pas op 9 december 2009, dus zeven laar later, heeft de Republiek Finland een Europees aanhoudingsbevel jegens West uitgevaardigd met het oog op zijn overlevering teneinde deze straf ten uitvoer te leggen.

59.

Daarna, op 1 april 2010, heeft Hongarije op zijn beurt een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op de overlevering van West ten behoeve van zijn berechting voor de gevallen van diefstal die op 16, 17 en 18 augustus 2000 zijn gepleegd. Na door het Verenigd Koninkrijk onvoorwaardelijk aan Hongarije te zijn overgeleverd, is West daar op 5 juli 2011 berecht en veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden. Nadat hij op 15 september 2011 door Hongarije aan de Republiek Finland werd overgeleverd, had West op 29 april 2012 in vrijheid moeten worden gesteld, maar is hij in hechtenis gehouden door de verwijzende rechter in afwachting van de prejudiciële beslissing van het Hof.

60.

Er zijn meerdere bestanddelen van het hierboven samengevatte feitencomplex waarbij langer stil moet worden gestaan.

61.

Om te beginnen staat vast dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 zijn vervuld in de situatie die voorwerp van het hoofdgeding is, nu het Europese aanhoudingsbevel op basis waarvan om de overlevering van West door de Republiek Finland aan de Franse Republiek wordt verzocht, is uitgevaardigd voor een strafbaar feit dat vóór zijn overlevering aan de Republiek Finland door Hongarije is gepleegd, en zelfs vóór zijn overlevering aan Hongarije door het Verenigd Koninkrijk. Aan de andere kant zijn alleen lidstaten van de Unie bij de aan de orde zijnde keten van Europese aanhoudingsbevelen betrokken.

62.

Tevens staat vast dat het Verenigd Koninkrijk West onvoorwaardelijk aan Hongarije heeft uitgeleverd, dat het op 9 september 2011 toestemming voor zijn verdere overlevering aan de Republiek Finland heeft gegeven, maar dat het geen toestemming heeft gegeven voor zijn verdere overlevering aan de Franse Republiek. Het Verenigd Koninkrijk heeft dienaangaande gepreciseerd dat weliswaar de Republiek Finland om zijn toestemming voor de verdere overlevering aan de Franse Republiek had verzocht, maar dat dit niet het geval was voor Hongarije. Uit het dossier blijkt niet dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit van het Verenigd Koninkrijk uit hoofde van artikel 27, lid 3, sub g, van kaderbesluit 2002/584 en overeenkomstig de procedure als voorzien in artikel 27, lid 4, van dit kaderbesluit ermee heeft ingestemd dat ten nadele van West afstand werd gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel, noch ten tijde van de overlevering van deze laatste aan Hongarije noch ten tijde van zijn verdere overlevering aan de Republiek Finland. Hongarije heeft daarentegen zijn toestemming voor de overlevering van West door de Republiek Finland aan de Franse Republiek gegeven. West heeft zich evenwel tegen deze overlevering verzet en ten overstaan van de verwijzende rechterlijke instantie juist te kennen gegeven dat deze aan toestemming van het Verenigd Koninkrijk was onderworpen.

63.

Ten slotte staat vast dat bij twee gelegenheden een lidstaat geconfronteerd is geweest met een samenloop van Europese aanhoudingsbevelen in de zin van artikel 16 van kaderbesluit 2002/584. Het Verenigd Koninkrijk heeft moeten arbitreren tussen een overlevering van West aan de Franse Republiek (Europees aanhoudingsbevel van 31 augustus 2007), aan de Republiek Finland (Europees aanhoudingsbevel van 9 december 2009) of aan Hongarije (van 1 april 2010). Na door het Verenigd Koninkrijk aan Hongarije te zijn overgeleverd in april 2010, heeft Hongarije op zijn beurt moeten arbitreren tussen de verdere overlevering van West aan de Franse Republiek of aan de Republiek Finland, op basis van dezelfde door deze beide lidstaten uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevelen. Dit neemt niet weg dat het Hof over zeer weinig gegevens beschikt over de redenen die aan de door deze beide lidstaten gemaakte keuzes ten grondslag liggen en dat de onderhavige zaak hoe dan ook geen vraag in verband met artikel 16 van kaderbesluit 2002/584 doet rijzen.

B – Het eenvoudige geval: een systematische en teleologische uitlegging van artikel 28 van kaderbesluit 2002/584

64.

Om het door de verwijzende rechter aan het Hof voorgelegde complexe geval van opeenvolgende overleveringen afdoende te kunnen begrijpen en op de door deze rechter gestelde vraag te kunnen antwoorden, moet een hoofdzakelijk systematische en teleologische analyse van artikel 28 van kaderbesluit 2002/584 worden gemaakt, uitgaand van het eenvoudige geval dat deze bepaling uitdrukkelijk dekt. Vanuit dat perspectief moet de systematische analyse diep ingaan op het koppel dat wordt gevormd door het specialiteitsbeginsel (artikel 27 van dit kaderbesluit) en de regel inzake toestemming van de uitvoerende lidstaat van een Europees aanhoudingsbevel voor elke verdere overlevering (artikel 28 van genoemd kaderbesluit). Bij de teleologische uitlegging moet steeds voor ogen worden gehouden wat de wezenlijke doelstelling is die door kaderbesluit 2002/584 wordt nagestreefd, namelijk de doeltreffende en snelle werking van de eerste „tastbare toepassing” van de ruimte van recht in een Unie die de grondrechten en fundamentele vrijheden waarborgt.

65.

Ofschoon de artikelen 27 en 28 van kaderbesluit 2002/584 een afspiegeling zijn, binnen het systeem van het Europese aanhoudingsbevel, van twee klassieke bestanddelen van het uitleveringsrecht, namelijk het specialiteitsbeginsel en het logische uitvloeisel daarvan, het verbod van elke verdere overlevering ( 7 ), zijn de regels die daarin zijn opgenomen een „acclimatisering” in het licht van de eigen logica van het Europees aanhoudingsbevel, een instrument voor justitiële samenwerking dat berust op het beginsel van wederzijdse erkenning ( 8 ) en wederzijds vertrouwen ( 9 ) tussen de lidstaten, dat de klassieke samenwerkingsvormen in het internationale recht moet gaan vervangen ( 10 ), en dat zelf is aangepast aan de specifieke doelstelling van de instelling van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht die wordt nagestreefd door de Unie ( 11 ), die garant staat voor de grondrechten van de betrokkenen ( 12 ).

66.

Daarmee wil ik benadrukken dat, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, de wederzijdse erkenning die door het Europese aanhoudingsbevel is ingevoerd, als „hoeksteen” van de justitiële samenwerking tussen de lidstaten ( 13 ), en de bevordering van een doeltreffende en snelle werking van het mechanisme van overlevering waarin het voorziet, alsook de waarborg van de strikte eerbiediging van de grondrechten en fundamentele belangen van de betrokkenen, die onder meer wordt verleend door de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten belast met het toezicht op de uitvoering van de Europese aanhoudingsbevelen ( 14 ), de leidende beginselen bij de uitlegging van kaderbesluit 2002/584 moeten zijn.

67.

Artikel 28 van kaderbesluit 2002/584 legt de regel vast dat de uitvoerende lidstaat van een Europees aanhoudingsbevel toestemming moet verlenen voor elke verdere overlevering, door de uitvaardigende lidstaat, van de persoon waarop genoemd Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, aan een andere lidstaat dan de uitvoerende lidstaat. Op genoemd beginsel worden meerdere uitzonderingen gemaakt in respectievelijk sub a, b en c van genoemd artikel 28, lid 2, waarbij sub c verwijst naar het bepaalde in artikel 27, lid 3, sub a en e tot en met g, van genoemd kaderbesluit. Het is in deze verschillende bepalingen dat, door middel van het samenspel van beginsel en uitzonderingen en de verwijzing van de ene bepaling naar de andere, de bestaansreden voor de vereiste toestemming in eerste instantie moet worden gezocht.

68.

De artikelen 27 en 28 van kaderbesluit 2002/584, die niet voorkwamen in het aanvankelijke voorstel van de Commissie ( 15 ), zijn geplaatst in eenzelfde hoofdstuk, dat ook aan de gevolgen van de overlevering (van een persoon krachtens een Europees aanhoudingsbevel) is gewijd, zijn structureel met elkaar verbonden ( 16 ) en staan elkaar conceptueel ( 17 ) zeer na. Het is frappant vast te stellen dat het specialiteitsbeginsel, dat alle bepalingen van genoemd artikel 27 zou moeten beheersen, pas in het tweede lid daarvan voorkomt, terwijl het eerste lid voorziet in een mogelijke uitzondering op de regel. De structuur van artikel 28 van kaderbesluit 2002/584 is nog verrassender, doordat de regel die daarin wordt vastgelegd in de loop van het wetgevingsproces is „verdwenen” om nog slechts impliciet, a contrario, uit het geheel van de bepalingen tot uitdrukking te komen. ( 18 )

69.

Allereerst moet de aandacht worden gevestigd op het feit dat de artikelen 27, lid 1, en 28, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, omwille van hun plaatsing en hun inhoud, van grote betekenis zijn en niet zonder invloed kunnen blijven op de betekenis van het specialiteitsbeginsel en het logische uitvloeisel ervan in het systeem van genoemd kaderbesluit.

70.

Deze twee leden bepalen dat de lidstaten anticipatief de Raad in kennis kunnen stellen van hun toestemming, hetzij voor de afstand van de bescherming van het specialiteitsbeginsel (artikel 27, lid 1, van kaderbesluit 2002/584) hetzij voor de verdere overlevering aan een andere lidstaat dan de uitvoerende lidstaat (artikel 28, lid 1, van dit kaderbesluit), met dien verstande dat deze toestemming slechts geacht wordt effect te sorteren in de betrekkingen met de lidstaten die dezelfde kennisgeving hebben verricht en dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit steeds anders kan beschikken in een specifiek geval.

71.

Verondersteld mag worden dat de wetgever van de Unie, door dit mechanisme van kennisgeving aan het begin van de artikelen 27 en 28 van kaderbesluit 2002/584 op te nemen, de lidstaten sterk heeft willen aanmoedigen om blijk te geven van hun wederzijdse toestemming dat zij afzien van het samenspel tussen het specialiteitsbeginsel en het verbod van elke verdere overlevering, hetgeen perfect past in de logica van het beginsel van wederzijds vertrouwen. Daarbij geldt dan het voorbehoud van de vrijwaringsclausule, op basis waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit per geval kan beslissen, om ervoor te zorgen dat de rechten van de betrokkenen ten volle worden geëerbiedigd.

72.

In zekere zin kan worden gesteld dat deze leden de regel moesten worden, volkomen afgestemd op de hiervoor genoemde leidende beginselen. Dit is echter niet het geval, omdat, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft benadrukt, slechts één lidstaat van de bij die bepalingen voorziene mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Aangezien deze bepalingen slechts konden werken tussen de lidstaten die op gelijke wijze van hun toestemming kennis hadden gegeven, zijn de daarin vervatte voorschriften, niettegenstaande hun betekenis, onwerkzaam, voor het ogenblik althans.

73.

Los van hun internationale wortels, waarbij hier volgens mij niet noodzakelijkerwijs hoeft te worden stilgestaan ( 19 ), vormen het specialiteitsbeginsel dat expliciet in artikel 27, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 is opgenomen, en het logische uitvloeisel ervan, namelijk de regel inzake toestemming van de uitvoerende lidstaat voor elke verdere overlevering die impliciet is geformuleerd in artikel 28, lid 2, van genoemd kaderbesluit, in het systeem van het Europese aanhoudingsbevel en in het licht van de leidende uitleggingsbeginselen die hierboven zijn genoemd, een uitdrukking van een bijzondere verantwoordelijkheid van een uitvoerende lidstaat van een Europees aanhoudingsbevel voor de bescherming van de rechten en de belangen van de overgeleverde persoon. ( 20 ) Laatstgenoemde valt op het moment van zijn overlevering onder zijn rechtsmacht, waardoor deze lidstaat een zekere beschikking over het lot van de overgeleverde persoon heeft, en overigens ook een taak op het gebied van de reclassering ( 21 ).

74.

Er mag daarbij echter niet uit het oog worden verloren dat de uitvaardigende lidstaat van een Europees aanhoudingsbevel aan de uitvoerende lidstaat een drastische ingreep in de vrijheidssfeer van de betrokkene vraagt. Deze persoon heeft op zijn minst een onderbreking van zijn recht op vrijheid van verblijf in de uitvoerende lidstaat te dulden. ( 22 ) Behalve in het geval bedoeld in artikel 28, lid 2, sub a, van kaderbesluit 2002/584, heeft de persoon op wie een Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft en die aan een lidstaat is overgeleverd, normaliter ( 23 ) aan het einde van het proces weer „recht op terugkeer” naar de lidstaat die hem heeft overgeleverd, ongeacht of hij is ontslagen van rechtsvervolging of zijn straf heeft uitgezeten.

75.

Dit is de reden waarom het recht van de uitvoerende lidstaat, overeenkomstig kaderbesluit 2002/584, de voorwaarden voor de overlevering en de gevolgen ervan in de uitvaardigende lidstaat regelt, waaronder het latere stadium van de verdere overlevering. Het specialiteitsbeginsel beperkt de voorrechten van de uitvaardigende lidstaat tot uitsluitend de strafbare feiten die aan het Europese aanhoudingsbevel ten grondslag kunnen liggen, terwijl de regel inzake toestemming van de uitvoerende lidstaat voor elke verdere overlevering deze beperking in een afzonderlijk geval bevestigt, doordat zij een voorwaarde is voor de overlevering van de betrokkene door de uitvaardigende lidstaat aan een derde lidstaat.

76.

Het belang van deze controle is benadrukt in de bepalingen van artikel 28, lid 3, sub b en c, van kaderbesluit 2002/584, aangezien de uitvoerende lidstaat de overlevering kan weigeren op de grond bedoeld in artikel 3 of artikel 4 van genoemd kaderbesluit, dan wel toestemming moet verlenen wanneer het strafbare feit waarvoor deze wordt gevraagd leidt tot een verplichting tot overlevering krachtens het in datzelfde kaderbesluit bepaalde.

77.

Bijzondere aandacht dient daarbij uit te gaan naar de artikelen 4, punt 6, en 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, die de uitvoerende lidstaat bepaalde voorrechten toekennen ten aanzien van zijn eigen onderdanen, zijn ingezetenen. ( 24 )

78.

De bevoegde rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat kan om te beginnen, krachtens het nationale recht en in overeenstemming met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, weigeren een Europees aanhoudingsbevel uit te voeren dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel indien de lidstaat in kwestie zich ertoe verbindt deze ten uitvoer te leggen. De bevoegde rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat kan tevens, krachtens het nationale recht en in overeenstemming met artikel 5, punt 3, van genoemd kaderbesluit, de overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel ter fine van strafvervolging onderwerpen aan de voorwaarde dat deze persoon, na te zijn gehoord, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel zou worden opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.

79.

Het is juist dat het specialiteitsbeginsel en ook de regel inzake toestemming van de uitvoerende lidstaat voor elke verdere overlevering, noch van de nationaliteit noch van de verblijfplaats of zelfs van de woonplaats van de krachtens een Europees aanhoudingsbevel overgeleverde persoon afhangen.

80.

Dit neemt niet weg dat deze beide regels bestanddelen zijn van die controle over de voorwaarden en de gevolgen van de overlevering, die moet worden uitgelegd als dienstig, in een breder kader, voor de rol die de uitvoerende lidstaat mogelijk heeft te spelen bij de reclassering van de krachtens een Europees aanhoudingsbevel overgeleverde persoon aan het einde van het proces. ( 25 ) Deze rol dringt zich echter alleen op, zoals we hierna meer in detail zullen zien, wanneer de persoon waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, een zekere mate van integratie in de samenleving van die lidstaat kan aantonen. ( 26 )

81.

Dit zijn echter de uitzonderingen op de impliciete regel van de toestemming van de uitvoerende lidstaat voor elke verdere overlevering, waaruit zeer goed de betekenis en de strekking van de bepalingen van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 kunnen worden afgeleid.

82.

Deze uitzonderingen, die zijn opgenomen in artikel 28, lid 2, sub a tot en met c, van kaderbesluit 2002/584 en, na verwijzing, in artikel 27, lid 3, sub a en e tot en met g, van genoemd kaderbesluit, zijn alle terug te voeren op een toestemming ( 27 ) die direct of indirect — via de uitzonderingen op het specialiteitsbeginsel ( 28 ) — , expliciet of impliciet, hetzij door de persoon waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, hetzij door de uitvoerende lidstaat wordt gegeven.

83.

Om te beginnen kan de persoon op wie een Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft zelf expliciet toestemming geven voor zijn verdere overlevering, hetzij direct ( 29 ) ten overstaan van de bevoegde rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en overeenkomstig het recht van die lidstaat, hetzij indirect ( 30 ) wanneer hij eerder — op het moment van zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat — heeft afgezien van de bescherming van het specialiteitsbeginsel. In dat laatste geval wordt de toestemming expliciet gegeven ten overstaan van de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat overeenkomstig artikel 13 van kaderbesluit 2002/584, of na die overlevering, eveneens expliciet maar ten overstaan van de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat en overeenkomstig het recht van die lidstaat, als bepaald in artikel 27, lid 3, sub f, van genoemd kaderbesluit.

84.

In die gevallen stemt de persoon waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft ermee in zich naar de uitvaardigende lidstaat van genoemd bevel te schikken, waarbij dan het recht van die lidstaat de voorwaarden voor zijn verdere overlevering beheerst. De aanvankelijke verantwoordelijkheid van de uitvoerende lidstaat ten aanzien van deze persoon is, volgens de wens van deze persoon, overgedragen aan de uitvaardigende lidstaat, die dus „kan” beslissen, krachtens artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2002/584, over de verdere overlevering van deze persoon aan een derde lidstaat, net zoals deze zich in voorkomend geval daarentegen kan verzetten, onder eerbiediging van de bepalingen van genoemd kaderbesluit.

85.

De rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat van een Europees aanhoudingsbevel wordt ook, en volstrekt logisch, geacht indirect toestemming te hebben gegeven voor de verdere overlevering van de betrokkene aan een andere lidstaat dan de uitvoerende lidstaat ( 31 ), wanneer zij met de niet-toepasselijkheid van het specialiteitsbeginsel heeft ingestemd. ( 32 ) In dat geval heeft de uitvoerende lidstaat immers de bijzondere verantwoordelijkheid die hij ten opzichte van de betrokkene heeft, overgedragen aan de uitvaardigende lidstaat. Deze laatste is dus niet langer aan het specialiteitsbeginsel gebonden en kan dus, op grond van zijn eigen recht en overeenkomstig kaderbesluit 2002/584, de betrokkene aan een derde lidstaat overleveren of weigeren dit te doen.

86.

De vrijwillige aanwezigheid van de gezochte persoon op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat ( 33 ) vormt ten slotte de laatste uitzondering op de regel van toestemming van de uitvoerende lidstaat voor elke verdere overlevering. Krachtens deze bepaling is de uitvaardigende lidstaat van een Europees aanhoudingsbevel niet gebonden aan het specialiteitsbeginsel en hoeft hij evenmin aan de uitvoerende lidstaat om toestemming voor de verdere overlevering te vragen, wanneer de betrokkene gedurende 45 dagen binnen zijn ressort is gebleven ( 34 ), hoewel het hem vrijstond en hij het recht had dit te verlaten of daarnaar terug te keren. In die omstandigheden wordt aangenomen dat genoemde persoon daardoor impliciet heeft aanvaard om zich zonder voorbehoud aan de rechtsmacht van die lidstaat te onderwerpen. ( 35 )

87.

Bij wijze van conclusie heeft het vereiste van toestemming van de uitvoerende lidstaat voor elke verdere overlevering, in het eenvoudige geval zoals uitdrukkelijk geformuleerd in artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2002/584, tot doel om deze de controle te laten bewaren over de betekenis en het doel van de overlevering van een persoon aan een andere lidstaat, meer bepaald in zijn hoedanigheid van lidstaat die in eerste instantie garant staat voor de eerbiediging van de rechten en vrijheden van de persoon die voorwerp van de overlevering is en de beperkingen die daar onvermijdelijk mee samenhangen.

88.

Om die reden kan de persoon die voorwerp van de overlevering is op elk moment — voorwaardelijke overleveringen daargelaten — de toestemming van de uitvoerende lidstaat afweren, hetzij door zijn wens direct of indirect tot uitdrukking te brengen, hetzij door middel van zijn eigen gedrag (vrijwillig verblijf, zelfs van korte duur, of vrijwillige terugkeer naar de uitvaardigende lidstaat). Daardoor „weert” de betrokkene niet alleen enige tussenkomst door de uitvoerende lidstaat in het proces van de verdere overlevering „af”, hij plaatst zich vooral, en hoofdzakelijk, onder het gezag van de uitvaardigende lidstaat, waarop meteen na de uiting van die wens de verantwoordelijkheid komt te rusten om ervoor te zorgen dat zijn rechten en vrijheden worden gewaarborgd.

89.

Mocht deze uitlegging van de betekenis van artikel 28 van kaderbesluit 2002/584 zoals toegepast op een eenvoudige situatie worden aanvaard, dan zou daaruit relatief vanzelfsprekend de betekenis van die bepaling, indien toegepast op een complexer geval dat niet uitdrukkelijk daarin wordt geregeld, moeten kunnen worden afgeleid.

C – De toestemming van de uitvoerende lidstaat in complexe situaties

1. Verwerping van de gestelde noodzaak van toestemming van alle uitvoerende lidstaten in een keten van Europese aanhoudingsbevelen

90.

Wanneer artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 zo zou worden uitgelegd dat de toestemming zou zijn vereist van alle uitvoerende lidstaten in een keten van Europese aanhoudingsbevelen voor de verdere overlevering van de betrokkene aan de laatste uitvaardigende lidstaat in de keten, dan zou dit moeilijk verenigbaar zij met het vereiste van doeltreffendheid en snelheid dat voor de werking van het Europese aanhoudingsbevel kenmerkend is.

91.

Deze beoordeling gaat op ongeacht de wijze waarop verzoeken om toestemming zouden moeten worden gedaan, of zij nu door de uitvaardigende lidstaat in kwestie tegelijk aan alle betrokken opeenvolgende uitvoerende lidstaten worden gericht, of trapsgewijs, zoals de Franse regering in haar mondelinge opmerkingen heeft voorgesteld: eerst door de uitvaardigende lidstaat die over de verdere overlevering moet beslissen aan de lidstaat die hem de betrokkene heeft overgeleverd, dan door die laatste lidstaat aan de lidstaat die deze hem daarvóór heeft overgeleverd enzovoort tot aan de aanvankelijke uitvoerende lidstaat.

92.

In beide gevallen wordt het overleveringsmechanisme immers vertraagd, ondanks de termijn van 30 dagen als bedoeld in artikel 28, lid 3, sub c, van kaderbesluit 2002/584, en vooral ook ernstig in gevaar gebracht, aangezien elke uitvoerende lidstaat zich tegen de verdere overlevering kan verzetten op grond van artikel 28, lid 3, sub d, van kaderbesluit 2002/584, terwijl daarvoor geen enkele juridische of sociale rechtvaardiging bestaat.

93.

De verschillende uitvoerende lidstaten zijn immers normaliter, zo wordt verondersteld, aan het specialiteitsbeginsel gebonden, omdat anders de uitzondering van artikel 28, lid 2, sub c, van kaderbesluit 2002/584 van toepassing zou zijn. De voorziene uitzonderingen buiten beschouwing gelaten, is het vereiste van toestemming van de uitvoerende lidstaat slechts gerechtvaardigd voor degene die controle moet hebben over de overlevering van de gezochte persoon, in de hierboven uiteengezette zin. Indien bovendien aan elke uitvoerende lidstaat van een keten van Europese aanhoudingsbevelen een bevoegdheid tot toestemming voor elke verdere overlevering zou worden gegeven, zou dit inhouden dat even zovele nationale rechtsstelsels tegelijk van toepassing zouden zijn — zo dit al met kaderbesluit 2002/584 in overeenstemming zou zijn —, en zou dit even zovele mogelijkheden doen ontstaan om zich tegen deze overlevering te verzetten, hetgeen de doeltreffendheid van het mechanisme grondig in gevaar zou brengen.

94.

Anderzijds, en zeer bijzondere omstandigheden daargelaten, kunnen de verschillende uitvoerende lidstaten niet alle tegelijk een bijzondere verantwoordelijkheid op het gebied van de reclassering ten opzichte van dezelfde persoon op zich nemen, die als rechtvaardiging zou kunnen dienen voor het vereiste van hun toestemming voor een verdere overlevering.

95.

Bij wijze van conclusie ben ik van oordeel dat artikel 28 van kaderbesluit 2002/584 niet aldus kan worden uitgelegd dat op basis daarvan de toestemming die is vereist voor de verdere overlevering van de persoon op wie een Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, wordt verveelvoudigd of zelfs maar verdubbeld.

2. Vaststelling van de uitvoerende lidstaat die in een complexe situatie zijn toestemming voor elke verdere overlevering moet geven

96.

Na deze eerdere conclusie te hebben geformuleerd, spreekt het voor zich dat de uitvoerende lidstaat die zijn toestemming voor elke verdere overlevering in de zin van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 moet geven, geen andere kan zijn dan die welke past binnen de logica van die toestemming, zoals zojuist uiteengezet.

97.

Deze staat is in beginsel de eerste uitvoerende lidstaat in de keten van Europese aanhoudingsbevelen — dus de oorspronkelijke of aanvankelijke uitvoerende lidstaat —, aangezien deze de enige is die niet tevens uitvaardigende lidstaat in die keten is, en dus, zo wordt verondersteld, gebonden is aan het specialiteitsbeginsel. Dit is in zekere zin de lidstaat van de strikte uitvoering, die over de persoon waarop genoemde bevelen betrekking hebben zijn volledige rechtsmacht kan uitoefenen, terwijl de beschikkingsbevoegdheid van de daaropvolgende uitvoerende lidstaten in de keten verdwijnt nadat zij hun recht van vervolging hebben uitgeoefend.

98.

Vanuit die optiek is het in beginsel alleen het Verenigd Koninkrijk dat in de omstandigheden van het hoofdgeding zijn toestemming voor de verdere overlevering van West door de Republiek Finland aan de Franse Republiek moet geven. Deze oplossing vindt steun in de omstandigheid dat de betrokkene de nauwste banden met de eerste lidstaat lijkt te hebben. Daar overigens het Verenigd Koninkrijk heeft ingestemd, zij het a posteriori, met de verdere overlevering van West door Hongarije aan de Republiek Finland, zie ik moeilijk in welke rechtvaardiging ervoor zou kunnen zijn dat de toestemming van Hongarije nodig zou zijn voor de verdere overlevering door de Republiek Finland aan de Franse Republiek.

99.

Hieraan moet worden toegevoegd dat de omstandigheden van het hoofdgeding lijken aan te tonen dat het niet opportuun zou zijn om het „recht van toestemming” van het Verenigd Koninkrijk over te dragen aan Hongarije. Deze omstandigheden worden immers gekenmerkt door het feit dat de door de Franse Republiek ondernomen stappen om West door het Verenigd Koninkrijk overgeleverd te krijgen, steeds zonder succes zijn gebleven.

100.

Deze logica zou uiteraard ook opgaan wanneer er meer dan vier lidstaten in het spel zijn. In dat geval moet de lidstaat van strikte uitvoering in beginsel zijn toestemming geven en moeten de tussenliggende lidstaten terzijde blijven. Daarentegen moet in een geval — nog steeds met meer dan vier lidstaten — waarin de persoon op wie de Europese aanhoudingsbevelen betrekking hebben, heeft afgezien, hetzij door zijn verklaring hetzij door zijn gedrag, van de toestemming van de lidstaat van strikte uitvoering, dit logischerwijs als consequentie hebben dat de uitvaardigende lidstaat, zoals in het onderhavige geval, zijn toestemming moet geven, behalve wanneer een van de uitzonderingen van artikel 28 van kaderbesluit 2002/584 van toepassing is.

101.

Deze consequentie zou reden kunnen geven tot een abstract geformuleerde regel die luidt als volgt:

„In geval van een keten van Europese aanhoudingsbevelen die betrekking hebben op eenzelfde persoon, waarbij meer dan drie lidstaten betrokken zijn en er een opeenvolging van verzoeken om overlevering is, hoeft de toestemming voor de verdere overlevering die a contrario bij artikel 28 van kaderbesluit 2002/584 is vereist, slechts te worden gevraagd aan de eerste lidstaat in de omgekeerde chronologische volgorde die tot overlevering van de gezochte persoon is overgegaan zonder zelf krachtens deze bepalingen om voorafgaande toestemming te hebben verzocht.”

102.

Aangezien echter in de omstandigheden van het hoofdgeding slechts vier lidstaten betrokken zijn, stel ik voor om op eenvoudigere wijze voor recht te verklaren dat artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat in een situatie als die aan de orde in het hoofdgeding, de eerste uitvoerende lidstaat in de keten van aanhoudingsbevelen als enige en dus met uitsluiting van de daaropvolgende uitvoerende lidstaten, in voorkomend geval, dat wil zeggen gesteld dat de omstandigheden niet vallen onder een van de nauwkeurig bepaalde uitzonderingen in die bepaling, zijn toestemming voor elke verdere overlevering van de betrokkene aan enige andere uitvaardigende lidstaat moet geven.

103.

Meer concreet meen ik dat in de omstandigheden van het hoofdgeding, en voor zover geen van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 van toepassing is, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om te bepalen, enkel de toestemming van het Verenigd Koninkrijk geacht moet worden noodzakelijk te zijn voor de overlevering van West door de Republiek Finland aan de Franse Republiek, waarbij de toestemming van Hongarije in de onderhavige zaak noch noodzakelijk noch wenselijk is, met dien verstande dat het aan de Republiek Finland staat om het nodige te ondernemen om genoemde toestemming te verkrijgen.

VI – Conclusie

104.

Bij wijze van conclusie stel ik het Hof voor om op de door de Korkein oikeus gestelde prejudiciële vraag te antwoorden als volgt:

„Artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie als die aan de orde in het hoofdgeding, de eerste uitvoerende lidstaat in de keten van aanhoudingsbevelen als enige en dus met uitsluiting van de daaropvolgende uitvoerende lidstaten, in voorkomend geval, dat wil zeggen gesteld dat de omstandigheden niet vallen onder een van de nauwkeurig bepaalde uitzonderingen in die bepaling, zijn toestemming voor elke verdere overlevering van de betrokkene aan enige andere uitvaardigende lidstaat moet geven.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Harvey, M., The Island of Lost Maps: A True Story of Cartographic Crime, Broadway, 2001.

( 3 ) PB L 190, blz. 1. Kaderbesluit zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB L 81, blz. 24; hierna: „kaderbesluit 2002/584”).

( 4 ) PB L 114, blz. 56.

( 5 ) Hierna: „Finse wet inzake de overlevering”.

( 6 ) Hierna: „beslissing van 27 januari 2011”.

( 7 ) Bouloc, B., „Le principe de la spécialité en droit pénal international”, Mélanges dédiés à Dominique Holleaux, Litec, 1990, blz. 7 en 20; Semmelman, J., „The Doctrine of Specialty in Criminal Cases”, New York Law Journal, 2008, vol. 239, nr. 2.

( 8 ) Zie in dit verband punt 6 van de considerans van kaderbesluit 2002/584.

( 9 ) Zie in dit verband punt 10 van de considerans van kaderbesluit 2002/584.

( 10 ) Zie in dit verband punten 5 en 11 van de considerans van kaderbesluit 2002/584.

( 11 ) Zie in dit verband punten 5 en 6 van de considerans van kaderbesluit 2002/584.

( 12 ) Zie in dit verband punt 12 van de considerans van kaderbesluit 2002/584.

( 13 ) Volgens de uitdrukking die in punt 6 van de considerans van kaderbesluit 2002/584 is gebruikt; zie ook arrest van 1 december 2008, Leymann en Pustovarov (C-388/08 PPU, Jurispr. blz. I-8993, punt 49).

( 14 ) Zie in dit verband punt 8 van de considerans van kaderbesluit 2002/584.

( 15 ) Zie inzake de totstandkomingsgeschiedenis, die overigens weinig concludent is, het voorstel van de Commissie van 25 mei 2001 [COM(2001) 522 definitief/2]; vergelijk de voorstellen voor de artikelen 22 en 23 in de nota van het voorzitterschap van de Raad aan het Comité van artikel 36 van 31 oktober 2001 (document nr. 13425/01, COPEN 65 en CAT 33); de nota van het voorzitterschap van de Raad aan het Comité van artikel 36 van 19 november 2001 (document nr. 14207/01, COPEN 69 en CATS 37), alsook de nota van het Coreper aan de Raad van 4 december 2001 (document nr. 14867/01, COPEN 79 en CATS 50).

( 16 ) De verwijzing in artikel 28, lid 2, sub c, van kaderbesluit 2002/584 naar artikel 27, lid 3, sub a en e tot en met g, van dit kaderbesluit brengt een nauwe band tussen de beide regels tot stand, zoals wij hierna zullen zien.

( 17 ) De beide bepalingen bevatten een eerste lid dat in zeer vergelijkbare bewoordingen is opgesteld, hetgeen zeer veelzeggend is.

( 18 ) Daarbij moet evenwel worden opgemerkt dat de beide bepalingen in hun eerste versie in lid 1 ervan een gelijkwaardig voorschrift bevatten, zoals volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis. Uiteindelijk is weliswaar het specialiteitsbeginsel formeel behouden, zij het dat dit van lid 1 naar lid 2 van artikel 27 van kaderbesluit 2002/584 is verplaatst, maar is de expliciet geformuleerde regel van de toestemming van de uitvoerende lidstaat voor elke verdere overlevering uit lid 2 van artikel 28 van genoemd kaderbesluit verdwenen. Zie de artikelen 22, lid 1, en 23, lid 1, van het voorstel voor een kaderbesluit zoals opgenomen in de nota van het voorzitterschap van de Raad aan het Comité van artikel 36 van 19 november 2001, die hierboven is vermeld, die overigens een voetnoot bevat waarin nader is uiteengezet: „Diezelfde filosofie vormt de grondslag van de artikelen 23 en 22 [waarin het specialiteitsbeginsel is opgenomen]. Dit is de reden waarom de delegaties die voorstander waren van het behoud van het specialiteitsbeginsel, tevens van mening waren dat de eerste uitvoerende lidstaat in beginsel altijd zijn toestemming moet geven.”

( 19 ) Zie onder meer artikel 14 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957. Zie in dat verband de hierboven aangehaalde rechtsliteratuur.

( 20 ) Het Hof heeft dienaangaande gepreciseerd dat het specialiteitsbeginsel, dat verband houdt met de soevereiniteit van de uitvoerende lidstaat, aan de gezochte persoon het recht verleent om enkel te worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd voor het strafbare feit dat de reden tot de overlevering is geweest; zie arrest Leymann en Pustovarov, reeds aangehaald (punt 44).

( 21 ) Zie wat dit aspect betreft punt 80 van de onderhavige standpuntbepaling.

( 22 ) Daaronder overigens begrepen het geval waarin deze persoon in de uitvoerende lidstaat van zijn vrijheid zou zijn beroofd op het moment van zijn overlevering, voor zover op grond van zijn situatie banden met dat land kunnen worden vastgesteld.

( 23 ) Hier moet het geval buiten beschouwing blijven, dat ik hierna nog zal bespreken, van de persoon die is overgeleverd aan een lidstaat waarin hij is aangehouden met het oog op de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel zonder dat hij daar echter verblijft of woont, of daar enige band mee heeft; dus het geval van een persoon die wordt aangehouden terwijl hij voortvluchtig is.

( 24 ) Evenals, wat artikel 4, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 betreft, de personen die op zijn grondgebied verblijven.

( 25 ) Zie in die zin arresten van 17 juli 2008, Kozłowski (C-66/08, Jurispr. blz. I-6041, punt 45), en 6 oktober 2009, Wolzenburg (C-123/08, Jurispr. blz. I-9621, punt 62).

( 26 ) Arrest Wolzenburg, reeds aangehaald (punt 67).

( 27 ) Zie in die zin arrest Leymann en Pustovarov, reeds aangehaald (punt 68).

( 28 ) Deze uitzonderingen nemen overigens de traditionele uitzonderingen op het specialiteitsbeginsel in het internationale uitleveringsrecht over; zie in die zin Franchimont, M., e.a., Manuel de procedure pénale, Larcier, 2e druk, blz. 1297; Huet, A., en Koering-Joulin, R., Droit pénal international, PUF, 2005, 3e druk, nr. 294, blz. 486.

( 29 ) Artikel 28, lid 2, sub b, van kaderbesluit 2002/584.

( 30 ) Artikelen 13, 27, lid 3, sub e en f, en 28, lid 2, sub c, van kaderbesluit 2002/584.

( 31 ) Naast uiteraard de regel in artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2002/584.

( 32 ) Artikelen 27, lid 3, sub g, en 28, lid 2, sub c, van kaderbesluit 2002/584.

( 33 ) Deze uitzondering heeft direct een uitwerking op artikel 28, lid 2, sub a, van kaderbesluit 2002/584, en indirect, als uitzondering op het specialiteitsbeginsel, op artikel 28, lid 2, sub c, juncto artikel 27, lid 3, sub a, van genoemd kaderbesluit.

( 34 ) Deze termijn van 45 dagen is een gangbare termijn; zie bijvoorbeeld artikel 14, lid 3, van resolutie 45/116 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 14 december 1990, „Modeluitleveringsverdrag”.

( 35 ) In die zin, Bouloc, B., op. cit. (voetnoot 7).

Top