EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012CJ0360

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 juni 2014.
Coty Germany GmbH tegen First Note Perfumes NV.
Verzoek van het Bundesgerichtshof om een prejudiciële beslissing.
Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordeningen (EG) nrs. 40/94 en 44/2001 – Gemeenschapsmerk – Artikel 93, lid 5, van verordening (EG) nr. 40/94 – Internationale bevoegdheid ter zake van inbreuk – Bepaling van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan – Grensoverschrijdende deelneming van meerdere personen aan eenzelfde onrechtmatige daad.
Zaak C‑360/12.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:1318

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

5 juni 2014 ( *1 )

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordeningen (EG) nr. 40/94 en nr. 44/2001 — Gemeenschapsmerk — Artikel 93, lid 5, van verordening (EG) nr. 40/94 — Internationale bevoegdheid ter zake van inbreuk — Bepaling van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan — Grensoverschrijdende deelneming van meerdere personen aan eenzelfde onrechtmatige daad”

In zaak C‑360/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) bij beslissing van 28 juni 2012, ingekomen bij het Hof op 31 juli 2012, in de procedure

Coty Germany GmbH, voorheen Coty Prestige Lancaster Group GmbH,

tegen

First Note Perfumes NV,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, K. Lenaerts, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Vierde kamer, M. Safjan (rapporteur), J. Malenovský en A. Prechal, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 september 2013,

gelet op de opmerkingen van:

Coty Germany GmbH, voorheen Coty Prestige Lancaster Group GmbH, vertegenwoordigd door K. Schmidt-Hern en U. Hildebrandt, Rechtsanwälte,

First Note Perfumes NV, vertegenwoordigd door M. Dinnes, Rechtsanwalt,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door F. Wannek, J. Kemper en T. Henze als gemachtigden,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door A. Robinson als gemachtigde,

de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door D. Klingele als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Bulst en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 november 2013,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 93, lid 5, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), en van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Coty Germany GmbH (hierna: „Coty Germany”), voorheen Coty Prestige Lancaster Group GmbH, en First Note Perfumes NV (hierna: „First Note”) over een vermeende inbreuk op een gemeenschapsmerk en schending van het Gesetz gegen den unlauteren Wettbewerb (wet inzake oneerlijke mededinging) door de verkoop in België van inbreukmakende waren aan een Duitse ondernemer die deze in Duitsland heeft doorverkocht.

Toepasselijke bepalingen

Verordening nr. 40/94

3

De vijftiende overweging van de considerans van verordening nr. 40/94 luidt:

„Overwegende dat het strikt noodzakelijk is dat de beslissingen ten aanzien van de geldigheid van en inbreuk op gemeenschapsmerken rechtsgevolgen voor de gehele Gemeenschap hebben, zijnde het enige middel om tegenstrijdige beslissingen van rechterlijke instanties en het Bureau [voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)] en aantastingen van het eenheidskarakter van het gemeenschapsmerk te voorkomen; dat de voorschriften van het Verdrag [van 27 september 1968] betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken [PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: ‚Executieverdrag’] van toepassing zijn op alle rechtsvorderingen betreffende gemeenschapsmerken, behalve indien in deze verordening anders wordt bepaald”.

4

Artikel 9 van deze verordening, met het opschrift „Rechten verbonden aan het gemeenschapsmerk”, bepaalt in de leden 1 en 3 ervan:

„1.   Het gemeenschapsmerk geeft de houder een uitsluitend recht. Dit recht staat de houder toe iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken in het economisch verkeer te verbieden:

a)

dat gelijk is aan het gemeenschapsmerk en gebruikt wordt voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk ingeschreven is;

b)

dat gelijk is aan of overeenstemt met het gemeenschapsmerk en gebruikt wordt voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten indien daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan; verwarring omvat het gevaar van associatie met het merk;

c)

dat gelijk is aan of overeenstemt met het gemeenschapsmerk en gebruikt wordt voor waren of diensten die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het gemeenschapsmerk ingeschreven is, indien het een in de Gemeenschap bekend merk betreft en indien door het gebruik zonder geldige reden van het teken ongerechtvaardigd voordeel getrokken wordt uit of afbreuk gedaan wordt aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk.

[...]

3.   Op het aan het gemeenschapsmerk verbonden recht kan tegenover derden eerst een beroep worden gedaan nadat de inschrijving van het merk gepubliceerd is. Er kan evenwel een redelijke vergoeding worden verlangd wegens feiten die hebben plaatsgevonden na de publicatie van een aanvrage om een gemeenschapsmerk, die na de publicatie van de inschrijving van het gemeenschapsmerk krachtens deze publicatie verboden zouden zijn. De rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, doet over de zaak zelf geen uitspraak voordat de inschrijving gepubliceerd is.”

5

Artikel 14, lid 2, van deze verordening bepaalt:

„Deze verordening sluit niet uit dat ter zake van een gemeenschapsmerk vorderingen worden ingesteld die gegrond zijn op het recht van de lidstaten inzake met name wettelijke aansprakelijkheid en oneerlijke concurrentie.”

6

Artikel 90 van verordening nr. 40/94, met het opschrift „Toepassing van het Bevoegdheids- en Executieverdrag”, luidt als volgt:

„1.   Tenzij deze verordening anders bepaalt, is het [Executieverdrag], zoals gewijzigd bij de Verdragen houdende toetreding tot dat Verdrag van de tot de Europese Gemeenschappen toetredende landen, welk geheel van dat Verdrag en van deze Toetredingsverdragen hierna wordt aangeduid als ‚Bevoegdheids- en Executieverdrag’, van toepassing op de procedures betreffende gemeenschapsmerken en aanvragen om gemeenschapsmerken, alsmede op de procedures betreffende gelijktijdige en opeenvolgende vorderingen die worden ingesteld op grond van gemeenschapsmerken en nationale merken.

2.   Met betrekking tot procedures die het gevolg zijn van de in artikel 92 bedoelde rechtsvorderingen:

a)

zijn artikel 2, artikel 4, artikel 5, leden 1, 3, 4 en 5, en artikel 24 van het Bevoegdheids- en Executieverdrag niet van toepassing;

[...]”

7

Artikel 91, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„De lidstaten wijzen op hun grondgebied een zo gering mogelijk aantal nationale rechterlijke instanties van eerste en tweede aanleg aan, hierna ‚rechtbanken voor het gemeenschapsmerk’ te noemen, die de hun bij deze verordening opgedragen taken vervullen.”

8

Artikel 92 van deze verordening, met het opschrift „Bevoegdheid ter zake van inbreuk en geldigheid”, bepaalt:

„De rechtbanken voor het gemeenschapsmerk hebben uitsluitende bevoegdheid ter zake van:

a)

alle rechtsvorderingen betreffende inbreuk en – indien naar nationaal recht toegestaan – dreigende inbreuk op gemeenschapsmerken;

b)

rechtsvorderingen tot vaststelling van niet-inbreuk, indien naar nationaal recht toegestaan;

c)

alle rechtsvorderingen wegens feiten als bedoeld in artikel 9, lid 3, tweede zin;

d)

reconventionele vorderingen tot vervallen- of nietigverklaring van het gemeenschapsmerk, als bedoeld in artikel 96.”

9

Artikel 93 van verordening nr. 40/94, met het opschrift „Internationale bevoegdheid”, luidt als volgt:

„1.   Onverminderd de bepalingen van deze verordening en van de krachtens artikel 90 toepasselijke bepalingen van het Bevoegdheids- en Executieverdrag, worden de procedures ingevolge de in artikel 92 bedoelde rechtsvorderingen aanhangig gemaakt bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de gedaagde zijn woonplaats heeft of, wanneer hij geen woonplaats heeft in een van de lidstaten, in de lidstaat waar hij een vestiging heeft.

2.   Wanneer de gedaagde woonplaats noch vestiging heeft in een van de lidstaten, worden de procedures aanhangig gemaakt bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de eiser zijn woonplaats heeft, of, indien deze geen woonplaats heeft in een van de lidstaten, in de lidstaat waar hij een vestiging heeft.

3.   Wanneer gedaagde noch eiser aldaar een woonplaats of vestiging heeft, worden de procedures aanhangig gemaakt bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar het [BHIM] zijn zetel heeft.

[...]

5.   Met uitzondering van rechtsvorderingen tot verkrijging van een verklaring van niet-inbreuk op een gemeenschapsmerk kunnen de procedures ingevolge de in artikel 92 bedoelde rechtsvorderingen ook worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden, of waar een onder artikel 9, lid 3, tweede zin, vallende handeling is verricht.”

10

Artikel 94 van deze verordening, met het opschrift „Omvang van de bevoegdheid”, bepaalt in lid 2 ervan:

„Een krachtens artikel 93, lid 5, bevoegde rechtbank voor het gemeenschapsmerk is alleen bevoegd voor handelingen of dreigende handelingen op het grondgebied van de lidstaat waar die rechtbank gelegen is.”

Verordening nr. 44/2001

11

Volgens punt 2 van de considerans van verordening nr. 44/2001 heeft deze tot doel om in het belang van de goede werking van de interne markt „[b]epalingen [vast te stellen] die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is [...]”.

12

De punten 11, 12 en 15 van de considerans van deze verordening luiden als volgt:

„(11)

De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(12)

Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.

[...]

(15)

Met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. [...]”

13

De bevoegdheidsregels zijn opgenomen in hoofdstuk II van deze verordening, in de artikelen 2 tot en met 31 ervan.

14

Datzelfde hoofdstuk II, afdeling 1, met het opschrift „Algemene bepalingen”, bevat artikel 2, waarvan lid 1 luidt als volgt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

15

Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 44/2001, dat deel uitmaakt van dezelfde afdeling, bepaalt:

„Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”

16

Artikel 5, punt 3, van deze verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”, van hoofdstuk II, bepaalt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

3.

ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”.

17

Artikel 68, lid 2, van deze verordening bepaalt:

„Voor zover deze verordening in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats komt van het [Executieverdrag], geldt elke verwijzing naar dat verdrag als een verwijzing naar deze verordening.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Coty Germany, gevestigd te Mainz (Duitsland), parfums en cosmetische producten produceert en verkoopt. Zij is houdster van de rechten op het driedimensionale zwart-witte gemeenschapsmerk nr. 003788767, dat een flesje weergeeft en is ingeschreven voor parfumerieartikelen.

19

Coty Germany verkoopt het damesparfum „Davidoff Cool Water Woman” in een gekleurd en beschreven flesje dat dit gemeenschapsmerk weergeeft.

20

First Note, een in Oelegem (België) gevestigde vennootschap, heeft een groothandel in parfums. In januari 2007 heeft zij het parfum „Blue Safe for Women” verkocht aan Stefan P. Warenhandel (hierna: „Stefan P.”), waarvan de handelszaak in Duitsland gelegen is. Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft de levering van deze waren aan Stefan P. plaatsgevonden bij First Note in België, en vervolgens heeft Stefan P. deze doorverkocht op het Duitse grondgebied.

21

Coty Germany heeft een vordering tegen First Note ingesteld op grond dat de verkoop door deze laatste van dat parfum in een flesje dat lijkt op dat waarvan de weergave het voorwerp van bovengenoemd merk vormt, merkinbreuk, ongeoorloofde vergelijkende reclame en slaafse nabootsing uitmaakt.

22

Deze vordering werd afgewezen in eerste aanleg en in hoger beroep. Bij het in hoger beroep gewezen arrest werd geconcludeerd tot het ontbreken van internationale bevoegdheid van de Duitse rechterlijke instanties. Coty Germany heeft beroep in „Revision” ingesteld bij het Bundesgerichtshof. Ter staving van dit beroep voert zij gemeenschapsmerk nr. 003788767 aan, alsmede het feit dat volgens de wet inzake oneerlijke mededinging dergelijke handelspraktijken verboden zijn. Subsidiair, indien een dergelijke cumulatie van vorderingen uitgesloten is, baseert zij zich in de eerste plaats op het gemeenschapsmerk en in de tweede plaats op de Duitse wet inzake oneerlijke mededinging.

23

In deze omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Dient artikel 93, lid 5, van verordening [...] nr. 40/94 aldus te worden uitgelegd dat in een lidstaat (lidstaat A) inbreuk is gemaakt in de zin van [dat artikel] wanneer door een handeling in een andere lidstaat (lidstaat B) is deelgenomen aan de in eerstgenoemde lidstaat (lidstaat A) gemaakte inbreuk?

2)

Dient artikel 5, punt 3, van verordening [...] nr. 44/2001 aldus te worden uitgelegd dat het schadebrengende feit zich in een lidstaat (lidstaat A) heeft voorgedaan wanneer de onrechtmatige daad waarop de procedure betrekking heeft of waarop aanspraken worden gebaseerd in een andere lidstaat (lidstaat B) is gesteld en in de deelneming aan de in eerstgenoemde lidstaat (lidstaat A) gepleegde onrechtmatige daad (basisdelict) bestaat?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

24

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip „lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden” als bedoeld in artikel 93, lid 5, van verordening nr. 40/94 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een inbreukmakende waar op het grondgebied van een lidstaat is verkocht en geleverd en vervolgens door de verkrijger ervan op het grondgebied van een andere lidstaat is doorverkocht, de rechterlijke instanties van deze laatste staat krachtens die bepaling bevoegd zijn om kennis te nemen van een inbreukvordering tegen de oorspronkelijke verkoper die zelf niet heeft gehandeld in de lidstaat van de aangezochte rechter.

25

Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing vraagt de verwijzende rechter zich af of het begrip „lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden”, dat wordt gehanteerd in artikel 93, lid 5, van verordening nr. 40/94, op analoge wijze moet worden uitgelegd als het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” als bedoeld in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.

26

In dit verband dient te worden opgemerkt dat, niettegenstaande de principiële toepassing van verordening nr. 44/2001 op rechtsvorderingen betreffende gemeenschapsmerken, de toepassing van een aantal bepalingen van die verordening op procedures die het gevolg zijn van de in artikel 92 van verordening nr. 40/94 bedoelde rechtsvorderingen uitgesloten is krachtens artikel 90, lid 2, van laatstgenoemde verordening.

27

Gelet op deze uitsluiting vloeit de bevoegdheid van de in artikel 91, lid 1, van verordening nr. 40/94 bedoelde rechtbanken voor het gemeenschapsmerk om kennis te nemen van de in artikel 92 ervan bedoelde rechtsvorderingen rechtstreeks voort uit de regels van die verordening zelf, die – zoals de advocaat-generaal in punt 36 van zijn conclusie heeft opgemerkt – een lex specialis vormen ten opzichte van de regels van verordening nr. 44/2001.

28

Meer in het bijzonder is krachtens artikel 90, lid 2, juncto artikel 92 van verordening nr. 40/94 de toepassing van artikel 5, lid 3, van het Executieverdrag – de overeenkomstige bepaling van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 – op rechtsvorderingen betreffende inbreuk op gemeenschapsmerken uitdrukkelijk uitgesloten.

29

Op dit punt dient te worden vastgesteld dat artikel 93 van verordening nr. 40/94 voorziet in verschillende gronden voor internationale bevoegdheid.

30

In het bijzonder zijn volgens artikel 93, lid 5, van verordening nr. 40/94 met name de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden, bevoegd.

31

Wat de uitlegging van dat artikel 93, lid 5, betreft, dient – rekening houdend met de opmerkingen in de punten 27 en 28 van het onderhavige arrest – het in die bepaling gehanteerde begrip „lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden” autonoom te worden uitgelegd ten opzichte van het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”, dat wordt gehanteerd in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.

32

Het tweeledige aanknopingspunt, te weten de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis en de plaats waar de schade is ingetreden, dat is vastgesteld in de rechtspraak van het Hof inzake artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 (zie arrest Bier, 21/76, EU:C:1976:166, punt 19, en, recentelijk, arrest Kainz, C‑45/13, EU:C:2014:7, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak), geldt derhalve niet automatisch ook voor de uitlegging van het begrip „lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden” als bedoeld in artikel 93, lid 5, van verordening nr. 40/94.

33

Teneinde uit te maken of de autonome uitlegging van laatstgenoemde bepaling niettemin leidt tot de erkenning van een tweeledig aanknopingspunt, dient overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context en de doelstellingen ervan.

34

Wat de bewoordingen van artikel 93, lid 5, van verordening nr. 40/94 betreft, lijkt het begrip „lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden” erop te wijzen dat dit aanknopingspunt betrekking heeft op een actieve gedraging van de inbreukmaker, zoals de advocaat-generaal in punt 31 van zijn conclusie heeft opgemerkt. Derhalve ziet het in deze bepaling bedoelde aanknopingspunt op het grondgebied van de lidstaat waar de gebeurtenis die ten grondslag ligt aan de vermeende inbreuk, heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden, en niet het grondgebied van de lidstaat waar die inbreuk zijn effecten sorteert.

35

Tevens dient erop te worden gewezen dat rechterlijke bevoegdheid krachtens dat artikel 93, lid 5, die wordt gebaseerd op de plaats waar de vermeende inbreuk zijn effecten sorteert, in tegenspraak zou zijn met de bewoordingen van artikel 94, lid 2, van deze verordening, dat de bevoegdheid van de rechtbanken voor het gemeenschapsmerk krachtens artikel 93, lid 5, beperkt tot de handelingen of dreigende handelingen op het grondgebied van de lidstaat van de aangezochte rechter.

36

Bovendien merkt de advocaat-generaal in de punten 28 en 29 van zijn conclusie terecht op dat zowel de ontstaansgeschiedenis als de context van verordening nr. 40/94 een bevestiging vormt van de wil van de Uniewetgever om af te wijken van de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, met name gelet op de ontoereikendheid van laatstgenoemde bevoegdheidsregel om de bijzondere problemen met betrekking tot schending van een gemeenschapsmerk op te lossen.

37

Bijgevolg kan de rechterlijke bevoegdheid krachtens artikel 93, lid 5, van verordening nr. 40/94 alleen worden vastgesteld ten gunste van rechtbanken voor het gemeenschapsmerk van de lidstaat waar de verwerende partij de vermeende inbreuk heeft gemaakt.

38

Gelet op een en ander, dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat het begrip „lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden” als bedoeld in artikel 93, lid 5, van verordening nr. 40/94 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een inbreukmakende waar op het grondgebied van een lidstaat is verkocht en geleverd en vervolgens door de verkrijger ervan op het grondgebied van een andere lidstaat is doorverkocht, op grond van deze bepaling geen rechterlijke bevoegdheid kan worden vastgesteld om kennis te nemen van een vordering betreffende inbreuk tegen de oorspronkelijke verkoper die zelf niet heeft gehandeld in de lidstaat van de aangezochte rechter.

Tweede vraag

39

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer wordt aangevoerd dat er sprake is van ongeoorloofde vergelijkende reclame of slaafse nabootsing van een door een gemeenschapsmerk beschermd teken, hetgeen volgens de wet inzake oneerlijke mededinging van de lidstaat van de aangezochte rechter verboden is, op grond van deze bepaling rechterlijke bevoegdheid kan worden vastgesteld om kennis te nemen van een aansprakelijkheidsvordering die is gebaseerd op die nationale wet en wordt ingesteld tegen een van de veronderstelde veroorzakers die in een andere lidstaat is gevestigd en waarvan wordt beweerd dat hij in laatstgenoemde lidstaat de onrechtmatige daad heeft gepleegd.

40

Dienaangaande bepaalt artikel 14, lid 2, van verordening nr. 40/94 uitdrukkelijk dat ter zake van een gemeenschapsmerk vorderingen kunnen worden ingesteld die gegrond zijn op het recht van de lidstaten inzake met name wettelijke aansprakelijkheid en oneerlijke concurrentie.

41

Deze vorderingen vallen niet onder de bevoegdheid van de rechtbanken voor het gemeenschapsmerk. De bevoegdheid voor dergelijke vorderingen wordt dus niet geregeld door verordening nr. 40/94. De bevoegdheid om kennis te nemen van vorderingen die zijn gebaseerd op de nationale wet inzake oneerlijke mededinging moet dus worden vastgesteld op grond van de bepalingen van verordening nr. 44/2001.

42

Aldus is met betrekking tot een vordering die is gebaseerd op schending van de nationale wet inzake oneerlijke mededinging, artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 van toepassing om de rechterlijke bevoegdheid van de aangezochte rechter vast te stellen.

43

Met betrekking tot de uitlegging van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 dient allereerst eraan te worden herinnerd dat de bepalingen van deze verordening autonoom moeten worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen van deze verordening (arrest Melzer, C‑228/11, EU:C:2013:305, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Hoofdstuk II, afdeling 2, van verordening nr. 44/2001 regelt slechts als afwijking van het fundamentele beginsel van artikel 2, lid 1, van deze verordening, dat de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft bevoegd verklaart, een aantal bijzondere bevoegdheden, waaronder die van artikel 5, punt 3, van deze verordening (arrest Melzer, EU:C:2013:305, punt 23).

45

Aangezien de bevoegdheid van de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen een bijzondere bevoegdheidsregel vormt, moet er een strikte uitlegging aan worden gegeven, die niet verder gaat dan de door verordening nr. 44/2001 uitdrukkelijk voorziene gevallen (arrest Melzer, EU:C:2013:305, punt 24).

46

Dit neemt niet weg dat de zinsnede „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, zowel doelt op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat, zodat de verweerder naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (arrest Melzer, EU:C:2013:305, punt 25).

47

In dit verband is het vaste rechtspraak dat de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich dreigt voor te doen, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze laatste bevoegd zijn (arrest Melzer, EU:C:2013:305, punt 26).

48

Aangezien uit de vaststelling van een van de aanknopingspunten die volgens de in punt 46 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak worden erkend, de bevoegdheid moet kunnen worden afgeleid van het gerecht dat objectief gezien het best in staat is om te beoordelen of de verweerder aansprakelijk kan worden gesteld, vloeit daaruit voort dat enkel het gerecht kan worden aangezocht in het rechtsgebied waarvan het relevante aanknopingspunt zich bevindt (zie in die zin arresten Folien Fischer en Fofitec, C‑133/11, EU:C:2012:664, punt 52, en Melzer, EU:C:2013:305, punt 28).

49

Wat de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis betreft, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het gestelde schadebrengende feit zou zijn gepleegd door meerdere personen, en dat First Note, enige verwerende partij in het hoofdgeding, alleen in België – en dus buiten het rechtsgebied van de aangezochte rechter – heeft gehandeld.

50

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, kan in omstandigheden waarin slechts één van meerdere veronderstelde veroorzakers van beweerde schade is opgeroepen voor een gerecht in het rechtsgebied waarvan hij niet heeft gehandeld, de schadeveroorzakende gebeurtenis niet worden geacht zich te hebben voorgedaan in het rechtsgebied van dat gerecht in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 (zie arrest Melzer, EU:C:2013:305, punt 40).

51

Bijgevolg kan op grond van artikel 5, punt 3, van deze verordening uit de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis geen rechterlijke bevoegdheid worden afgeleid om kennis te nemen van een aansprakelijkheidsvordering die is gebaseerd op de wet inzake oneerlijke mededinging van de lidstaat van de aangezochte rechter en die wordt ingesteld tegen een van de veronderstelde veroorzakers van de schade die niet heeft gehandeld in het rechtsgebied van de aangezochte rechter (zie arrest Melzer, EU:C:2013:305, punt 41).

52

Anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest Melzer (EU:C:2013:305), heeft in het hoofdgeding de verwijzende rechter zijn vraag evenwel niet beperkt tot de uitlegging van artikel 5, punt 3, van die verordening louter met het oog op vaststelling van de bevoegdheid van de Duitse rechterlijke instanties op grond van de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis.

53

Derhalve dient tevens te worden onderzocht of, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin meerdere veronderstelde veroorzakers van de beweerde schade in verschillende lidstaten hebben gehandeld, op grond van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 uit de plaats waar de schade is ingetreden de bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat kan worden afgeleid om kennis te nemen van een aansprakelijkheidsvordering die is gebaseerd op de wet inzake oneerlijke mededinging van deze lidstaat van de aangezochte rechter en die wordt ingesteld tegen een van de veronderstelde veroorzakers van de schade die niet heeft gehandeld in het rechtsgebied van de aangezochte rechter.

54

Volgens vaste rechtspraak is de plaats waar de schade is ingetreden, de plaats waar het feit dat aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen schade heeft veroorzaakt (zie arrest Zuid-Chemie, C‑189/08, EU:C:2009:475, punt 26).

55

Met betrekking tot schade die voortvloeit uit inbreuken op een recht inzake intellectuele en industriële eigendom, heeft het Hof gepreciseerd dat schade alleen maar kan intreden in een bepaalde lidstaat als het recht dat zou zijn geschonden, in die lidstaat wordt beschermd (zie arresten Wintersteiger, C‑523/10, EU:C:2012:220, punt 25, en Pinckney, C‑170/12, EU:C:2013:635, punt 33).

56

Dit vereiste geldt mutatis mutandis in gevallen waarin het gaat om de bescherming van een dergelijk recht door een nationale wet inzake oneerlijke mededinging.

57

Geoordeeld dient dus te worden dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding, een geding inzake schending van die wet kan worden gebracht voor de Duitse rechters, voor zover het in een andere lidstaat gepleegde feit schade heeft veroorzaakt of dreigt te veroorzaken in het rechtsgebied van de aangezochte rechter.

58

In dit verband dient de aangezochte rechter te beoordelen, gelet op de elementen waarover hij beschikt, in welke mate de verkoop van het parfum „Blue Safe for Women” aan Stefan P. op het Belgische grondgebied een schending kon vormen van de bepalingen van de Duitse wet inzake oneerlijke mededinging, en hierdoor schade kon veroorzaken in het rechtsgebied van deze rechter.

59

Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer wordt aangevoerd dat er sprake is van ongeoorloofde vergelijkende reclame of slaafse nabootsing van een door een gemeenschapsmerk beschermd teken, hetgeen volgens de wet inzake oneerlijke mededinging van de lidstaat van de aangezochte rechter verboden is, op grond van deze bepaling uit de plaats van de gebeurtenis die de uit schending van deze wet voortvloeiende schade heeft veroorzaakt, geen bevoegdheid kan worden afgeleid van een rechterlijke instantie van die lidstaat wanneer diegene van de veronderstelde veroorzakers die voor die instantie wordt opgeroepen, daar zelf niet heeft gehandeld. Daarentegen kan in een dergelijk geval op grond van die bepaling uit de plaats waar de schade is ingetreden, rechterlijke bevoegdheid worden afgeleid om kennis te nemen van een aansprakelijkheidsvordering die is gebaseerd op die nationale wet en wordt ingesteld tegen een in een andere lidstaat gevestigde persoon van wie wordt beweerd dat hij in laatstgenoemde lidstaat een handeling heeft gesteld die schade heeft veroorzaakt of kan veroorzaken in het rechtsgebied van de aangezochte rechter.

Kosten

60

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Het begrip „lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden” als bedoeld in artikel 93, lid 5, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een inbreukmakende waar op het grondgebied van een lidstaat is verkocht en geleverd en vervolgens door de verkrijger ervan op het grondgebied van een andere lidstaat is doorverkocht, op grond van deze bepaling geen rechterlijke bevoegdheid kan worden vastgesteld om kennis te nemen van een vordering betreffende inbreuk tegen de oorspronkelijke verkoper die zelf niet heeft gehandeld in de lidstaat van de aangezochte rechter.

 

2)

Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer wordt aangevoerd dat er sprake is van ongeoorloofde vergelijkende reclame of slaafse nabootsing van een door een gemeenschapsmerk beschermd teken, hetgeen volgens de wet inzake oneerlijke mededinging (Gesetz gegen den unlauteren Wettbewerb) van de lidstaat van de aangezochte rechter verboden is, op grond van deze bepaling uit de plaats van de gebeurtenis die de uit schending van deze wet voortvloeiende schade heeft veroorzaakt, geen bevoegdheid kan worden afgeleid van een rechterlijke instantie van die lidstaat wanneer diegene van de veronderstelde veroorzakers die voor die instantie wordt opgeroepen, daar zelf niet heeft gehandeld. Daarentegen kan in een dergelijk geval op grond van die bepaling uit de plaats waar de schade is ingetreden, rechterlijke bevoegdheid worden afgeleid om kennis te nemen van een aansprakelijkheidsvordering die is gebaseerd op die nationale wet en wordt ingesteld tegen een in een andere lidstaat gevestigde persoon van wie wordt beweerd dat hij in laatstgenoemde lidstaat een handeling heeft gesteld die schade heeft veroorzaakt of kan veroorzaken in het rechtsgebied van de aangezochte rechter.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top