EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62010CJ0292

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 maart 2012.
G tegen Cornelius de Visser.
Verzoek van het Landgericht Regensburg om een prejudiciële beslissing.
Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — Openbare betekening van gerechtelijke stukken — Ontbreken van bekende woon‑ of verblijfplaats van verweerder op grondgebied van lidstaat — Bevoegdheid ‚ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad’ — Schending van persoonlijkheidsrechten mogelijkerwijs door bekendmaking van foto’s op internet gepleegd — Plaats waar schadebrengend feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.
Zaak C‑292/10.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2012:142

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

15 maart 2012 ( *1 )

„Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — Openbare betekening van gerechtelijke stukken — Geen bekende woon- of verblijfplaats van verweerder op grondgebied van lidstaat — Bevoegdheid ‚ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad’ — Schending van persoonlijkheidsrechten mogelijkerwijs door bekendmaking van foto’s op internet gepleegd — Plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”

In zaak C-292/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landgericht Regensburg (Duitsland) bij beslissing van 17 mei 2010, ingekomen bij het Hof op 11 juni 2010, in de procedure

G

tegen

Cornelius de Visser,

wijst HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Safjan (rapporteur), A. Borg Barthet, J.-J. Kasel en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 mei 2011,

gelet op de opmerkingen van:

de Deense regering, vertegenwoordigd door C. Vang als gemachtigde,

Ierland, vertegenwoordigd door D. O’Hagan als gemachtigde, bijgestaan door A. Collins, SC, en M. Noonan, BL,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Varone, avvocato dello Stato,

de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door C. Schiltz als gemachtigde,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, K. Szíjjártó en K. Molnár als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en S. Grünheid als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6 VEU, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake de elektronische handel”) (PB L 178, blz. 1), de artikelen 4, lid 1, 5, punt 3, en 26, lid 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), en artikel 12 van verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (PB L 143, blz. 15).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen G en C. de Visser betreffende een vordering wegens het tonen op internet van foto’s waarop G gedeeltelijk naakt te zien is.

Toepasselijke bepalingen

Het recht van de Unie

Richtlijn 2000/31

3

Punt 23 van de considerans van richtlijn 2000/31 bepaalt:

„Deze richtlijn heeft niet ten doel aanvullende regels op het gebied van het internationale privaatrecht voor wetsconflicten vast te stellen en laat de bevoegdheden van de rechterlijke instanties onverlet. Bepalingen van het aan de hand van het internationale privaatrecht aangewezen toepasselijke recht mogen niet leiden tot een beperking van de vrijheid om diensten van de informatiemaatschappij aan te bieden zoals die zijn omschreven in deze richtlijn.”

4

Volgens artikel 1, lid 1, ervan heeft deze richtlijn tot doel „bij te dragen aan de goede werking van de interne markt door het vrije verkeer van de diensten van de informatiemaatschappij tussen lidstaten te waarborgen”.

5

Artikel 1, lid 4, van deze richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn bevat geen aanvullende regels op het gebied van het internationale privaatrecht en laat de bevoegdheid van de rechterlijke instanties onverlet.”

6

Artikel 3 van dezelfde richtlijn („Interne markt”) bepaalt in lid 1:

„Iedere lidstaat zorgt ervoor dat de diensten van de informatiemaatschappij die worden verleend door een op zijn grondgebied gevestigde dienstverlener voldoen aan de in die lidstaat geldende nationale bepalingen die binnen het gecoördineerde gebied vallen.”

7

Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2000/31 luidt als volgt:

„De lidstaten mogen het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij die vanuit een andere lidstaat worden geleverd, niet beperken om redenen die vallen binnen het gecoördineerde gebied.”

Verordening nr. 44/2001

8

Punt 2 van de considerans van verordening nr. 44/2001 luidt:

„Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is, zijn onontbeerlijk.”

9

Artikel 2 van deze verordening bepaalt het volgende:

„1.   Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.

2.   Voor degenen die niet de nationaliteit bezitten van de lidstaat waar zij woonplaats hebben, gelden de regels voor de rechterlijke bevoegdheid die op de eigen onderdanen van die lidstaat van toepassing zijn.”

10

In artikel 3, lid 1, van dezelfde verordening wordt bepaald:

„Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”

11

Artikel 4 van deze verordening luidt als volgt:

„1.   Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, wordt de bevoegdheid in elke lidstaat geregeld door de wetgeving van die lidstaat, onverminderd de artikelen 22 en 23.

2.   Tegen deze verweerder kan ieder, ongeacht zijn nationaliteit, die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, aldaar op dezelfde voet als de eigen onderdanen van die staat een beroep doen op de bevoegdheidsregels die daar van kracht zijn, met name de regels van bijlage I.”

12

In hoofdstuk II, afdeling 2, getiteld „Bijzondere bevoegdheid”, bepaalt artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

3.

ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”.

13

Artikel 26 van deze verordening, dat staat in afdeling 8, getiteld „Toetsing van de bevoegdheid en de ontvankelijkheid”, van voormeld hoofdstuk II, bevat de volgende bepalingen:

„1.   Wanneer de verweerder met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat voor een gerecht van een andere lidstaat wordt opgeroepen en niet verschijnt, verklaart het gerecht zich ambtshalve onbevoegd indien zijn bevoegdheid niet berust op deze verordening.

2.   Het gerecht is verplicht zijn uitspraak aan te houden zolang niet vaststaat dat de verweerder in de gelegenheid is gesteld het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, te ontvangen, of dat daartoe al het nodige is gedaan.

3.   Artikel 19 van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken [PB L 160, blz. 37] is van toepassing in plaats van lid 2, indien de toezending van het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, overeenkomstig deze verordening moest plaatsvinden.

4.   Wanneer verordening [...] nr. 1348/2000 niet van toepassing is, is artikel 15 van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 15 november 1965 inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of handelszaken [hierna: ‚Haagse verdrag van 1965’] van toepassing, indien de toezending van het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, overeenkomstig dat verdrag moest plaatsvinden.”

14

Hoofdstuk III van verordening nr. 44/2001, met het opschrift „Erkenning en tenuitvoerlegging”, bevat artikel 34, dat in punt 2 bepaalt dat een beslissing niet wordt erkend indien:

„het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, niet zo tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, betekend of meegedeeld is, tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was”.

15

Artikel 59 van verordening nr. 44/2001 bepaalt het volgende:

„1.   Om vast te stellen of een partij woonplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat bij een van welks gerechten een zaak aanhangig is, past het gerecht zijn intern recht toe.

2.   Indien een partij geen woonplaats heeft in de lidstaat bij een van welks gerechten een zaak aanhangig is, past het gerecht voor de vaststelling of zij een woonplaats heeft in een andere lidstaat, het recht van die lidstaat toe.”

Verordening nr. 805/2004

16

Verordening nr. 805/2004 heeft volgens artikel 1 ervan tot doel om door de vastlegging van minimumnormen een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen in het leven te roepen ten behoeve van het vrije verkeer van beslissingen, gerechtelijke schikkingen en authentieke akten in alle lidstaten zonder dat in de lidstaat van tenuitvoerlegging een intermediaire procedure hoeft te worden ingeleid voorafgaand aan de erkenning en tenuitvoerlegging.

17

Artikel 5 van deze verordening, getiteld „Afschaffing van het exequatur”, bepaalt het volgende:

„Een beslissing die in de lidstaat van oorsprong als Europese executoriale titel is gewaarmerkt, wordt in de andere lidstaten erkend en ten uitvoer gelegd zonder dat een verklaring van uitvoerbaarheid nodig is en zonder enige mogelijkheid de erkenning te betwisten.”

18

Artikel 12, lid 1, van dezelfde verordening luidt als volgt:

„Een beslissing inzake een schuldvordering die onbetwist is in de zin van artikel 3, lid 1, sub b of c, kan alleen als Europese executoriale titel worden gewaarmerkt indien de gerechtelijke procedure in de lidstaat van oorsprong aan de in dit hoofdstuk vastgestelde vormvoorschriften voldeed.”

19

Artikel 14, leden 1 en 2, van verordening nr. 805/2004 bevat de volgende bepalingen:

„1.   Betekening of kennisgeving van het stuk dat het geding inleidt, van een gelijkwaardig stuk en van enigerlei dagvaarding voor een terechtzitting aan de schuldenaar kan ook zijn geschied op een van de hierna vermelde wijzen:

a)

in persoon op het persoonlijke adres van de schuldenaar, aan een persoon die als huisgenoot van de schuldenaar dezelfde woonplaats heeft of aldaar in dienst is;

b)

wanneer de schuldenaar een zelfstandige of een rechtspersoon is, in persoon op het zakenadres van de schuldenaar, aan een persoon die bij de schuldenaar in dienst is;

c)

door deponering van het stuk in de brievenbus van de schuldenaar;

d)

door deponering van het stuk op het postkantoor of bij de bevoegde autoriteiten, en schriftelijke mededeling daarvan in de brievenbus van de schuldenaar, mits in de schriftelijke mededeling duidelijk wordt vermeld dat het om een gerechtelijk stuk gaat of dat deze schriftelijke mededeling rechtsgeldig is als betekening of kennisgeving en de toepasselijke termijnen doet ingaan;

e)

per post zonder bewijs overeenkomstig lid 3 indien de schuldenaar zijn adres in de lidstaat van oorsprong heeft;

f)

langs elektronische weg, blijkens een automatische aankomstbevestiging, op voorwaarde dat de schuldenaar vooraf uitdrukkelijk met deze wijze van betekening of kennisgeving heeft ingestemd.

2.   Voor de toepassing van deze verordening is betekening of kennisgeving overeenkomstig lid 1 niet toegestaan indien het adres van de schuldenaar niet met zekerheid bekend is.”

Verordening (EG) nr. 1393/2007

20

Verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (de betekening en de kennisgeving van stukken), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad (PB L 324, blz. 79), is volgens artikel 1, lid 2, ervan niet van toepassing indien het adres van degene voor wie het stuk is bestemd, onbekend is.

21

Artikel 19 van verordening nr. 1393/2007 bepaalt onder het opschrift „Niet-verschenen verweerder”:

„1.   Wanneer een stuk dat het geding inleidt of een daarmee gelijk te stellen stuk overeenkomstig de bepalingen van deze verordening ter betekening of kennisgeving naar een andere lidstaat moest worden gezonden en de verweerder niet is verschenen, houdt de rechter de beslissing aan totdat is gebleken dat:

a)

hetzij van het stuk betekening of kennisgeving is gedaan met inachtneming van de in de wetgeving van de aangezochte lidstaat voorgeschreven vormen voor de betekening of kennisgeving van stukken die in dat land zijn opgemaakt en voor zich op het grondgebied van dat land bevindende personen bestemd zijn, of

b)

hetzij het stuk daadwerkelijk is afgegeven aan de verweerder in persoon of aan zijn woonplaats op een andere in deze verordening geregelde wijze,

en dat de betekening of kennisgeving respectievelijk de afgifte zo tijdig is geschied dat de verweerder gelegenheid heeft gehad verweer te voeren.

2.   Elke lidstaat is bevoegd, overeenkomstig artikel 23, lid 1, te verklaren dat zijn rechters in afwijking van lid 1 een beslissing kunnen geven, ook wanneer geen certificaat van betekening, kennisgeving of afgifte is ontvangen, indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

het stuk is op één van de in deze verordening geregelde wijzen toegezonden;

b)

sedert het tijdstip van toezending van het stuk is een termijn verlopen die door de rechter voor elk afzonderlijk geval wordt vastgesteld, doch die ten minste zes maanden zal bedragen;

c)

in weerwil van alle redelijke inspanningen die daartoe bij de bevoegde autoriteiten of organen van de aangezochte staat zijn aangewend, kon geen bewijs worden verkregen.

3.   Het bepaalde in de leden 1 en 2 belet niet dat de rechter in spoedeisende gevallen voorlopige of bewarende maatregelen kan nemen.

4.   Wanneer een stuk dat het geding inleidt of een daarmee gelijk te stellen stuk overeenkomstig de bepalingen van deze verordening ter betekening of kennisgeving naar een andere lidstaat moest worden gezonden en de verweerder bij verstek is veroordeeld, kan de rechter, indien de termijn waarbinnen een rechtsmiddel had moeten worden aangewend is verstreken, de verweerder een nieuwe termijn toestaan waarbinnen hij het rechtsmiddel alsnog kan aanwenden, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de verweerder heeft niet de gelegenheid gehad zich te verweren of een rechtsmiddel aan te wenden, doordat het stuk respectievelijk de beslissing hem, buiten zijn schuld, niet tijdig heeft bereikt, en

b)

de grieven van de verweerder zijn, naar het aanvankelijke oordeel van de rechter, niet van elke grond ontbloot.

Een verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel is slechts ontvankelijk indien het is ingediend binnen een redelijke termijn na het tijdstip waarop de verweerder van de beslissing kennis heeft gekregen.

Elke lidstaat kan, overeenkomstig artikel 23, lid 1, verklaren dat het verzoek niet ontvankelijk is, indien het is ingediend na het verstrijken van een in die verklaring genoemde termijn, die echter niet korter mag zijn dan één jaar te rekenen vanaf de dag waarop de beslissing is gegeven.

Lid 4 is niet van toepassing op beslissingen betreffende de staat of bekwaamheid van personen.”

Nationaal recht

22

Het Duitse wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Zivilprozessordnung) bevat in de §§ 185, 186 en 188 de volgende bepalingen over openbare betekening:

„§ 185 Openbare betekening

Betekening kan door openbare bekendmaking (openbare betekening) plaatsvinden indien:

1.   de verblijfsplaats van de betrokkene onbekend is en betekening aan een vertegenwoordiger of gevolmachtigde niet mogelijk is,

2.   in geval van rechtspersonen die een binnenlands zakenadres in het handelsregister moeten inschrijven, betekening niet kan geschieden op het geregistreerde adres of het in het handelsregister ingeschreven adres van een persoon die is gemachtigd betekeningen te ontvangen, noch op een zonder onderzoek bekend ander binnenlands adres,

3.   betekening in het buitenland onmogelijk is of naar alle waarschijnlijkheid zal mislukken, of

4.   geen betekening kan plaatsvinden omdat de plaats van de betekening de woning is van een persoon die op grond van de artikelen 18 tot en met 20 van de wet op de rechterlijke organisatie niet kan worden gedagvaard.

§ 186 Toestemming voor openbare betekening en uitvoering daarvan

1)   Het aangezochte gerecht beslist of openbare betekening al dan niet wordt toegestaan. De beslissing kan zonder mondelinge behandeling worden gegeven.

2)   Openbare betekening geschiedt door aanplakking in het gerechtsgebouw of door publicatie in een elektronisch informatiesysteem dat in het gerechtsgebouw toegankelijk is voor het publiek. De publicatie kan ook worden geplaatst in een voor bekendmakingen bestemd elektronisch informatie- en communicatiesysteem van het gerecht. De publicatie moet vermelden:

1.

de persoon voor wie betekend wordt,

2.

de naam en het laatste bekende adres van de geadresseerde van de betekening,

3.

de datum, het referentienummer van de akte en de aanduiding van het voorwerp van de procedure, en

4.

de plaats waar het stuk kan worden ingezien.

De publicatie moet vermelden dat een stuk openbaar wordt betekend en dat termijnen kunnen ingaan bij het verstrijken waarvan rechten kunnen vervallen. Bij de betekening van een dagvaarding moet de publicatie vermelden dat het stuk een oproep om te verschijnen bevat waarvan het verzuim nadelige gevolgen voor de rechten van de betrokkene kan hebben.

3)   In de stukken moet worden vermeld van wanneer tot wanneer de openbare bekendmaking heeft plaatsgevonden.

[...]

§ 188 Tijdstip van de openbare bekendmaking

Het stuk geldt als betekend wanneer sinds de openbare bekendmaking een maand is verstreken. Het aangezochte gerecht kan een langere termijn bepalen.”

23

§ 331 van het Duitse wetboek voor burgerlijke rechtsvordering bepaalt onder het opschrift „Verstekvonnis tegen de verweerder”:

„1.   Indien de verzoeker tegen de op de zitting niet verschenen verweerder een verstekvonnis vordert worden de door de verzoeker gestelde feiten als niet-bestreden beschouwd. Deze regel geldt niet voor de argumenten betreffende de bevoegdheid van het gerecht op grond van artikel 29, lid 2, of 38.

2.   De vordering wordt toegewezen voor zover het verzoekschrift dat rechtvaardigt en zij wordt afgewezen voor zover dat niet het geval is.

3.   Indien de verweerder in strijd met § 276, lid 1, eerste volzin, en lid 2, niet tijdig heeft aangegeven dat hij verweer wil voeren, beslist het gerecht op vordering van de verzoeker zonder mondelinge behandeling. Dit geldt niet wanneer het gerecht de verklaring van de verweerder nog ontvangt voordat de door de rechters ondertekende uitspraak naar de griffie is gestuurd. Het verzoek kan reeds in het inleidend verzoekschrift worden gedaan. Een beslissing zonder mondelinge behandeling is ook toelaatbaar voor zover het betoog van de verzoeker zijn aanspraak in een nevenvordering niet rechtvaardigt, mits de verzoeker van deze mogelijkheid in kennis is gesteld voordat het gerecht beslist.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

24

De Visser is houder van de domeinnaam en verantwoordelijke voor de website www.*****.de. Onder de link „Fotos und Videos” (foto’s en video’s) op deze website is een foto van G te zien. Bij het aanklikken van de link „für weitere Fotos hier klicken” (voor verdere foto’s hier klikken) worden verschillende foto’s van G op de website getoond waarop zij ten dele naakt is te zien.

25

De achtergrond hiervan is dat G ongeveer in 2003 interesse heeft getoond in de website en de diensten van De Visser en daarom contact met hem heeft opgenomen. In de daaropvolgende periode werden door een medewerkster van De Visser en een door deze laatste ingeschakelde fotograaf foto’s van G in Duitsland gemaakt met als gebruiksdoel „für eine Party” (voor een feest). Op geen enkel moment heeft verzoekster echter ingestemd met publicatie van deze foto’s. Over het plaatsen op internet van de foto’s is ook nooit met haar gesproken en zijn met haar dus ook geen concrete afspraken gemaakt.

26

Pas in de loop van het jaar 2009 werd verzoekster door collega’s met deze op internet gepubliceerde foto’s geconfronteerd.

27

Zowel in het colofon van de website als ook in de database van het Duitse domeinregistratieorgaan DENIC wordt als „Admin-C” (administrative contact) de heer N***** met een adres te Dortmund (Duitsland) vermeld. In het telefoonboek voor Dortmund is onder deze naam evenwel niemand geregistreerd

28

Waar zich de server bevindt waarop de website is opgeslagen, is niet bekend.

29

In het colofon van de website www.*****.de wordt De Visser genoemd als houder van de domeinnaam, met een adres te Terneuzen (Nederland) en een postadres te Venlo (Nederland). Betekening aan deze adressen was echter niet mogelijk daar de zendingen telkens retour kwamen met de aantekening dat de geadresseerde niet bekend was op dit adres. Op een desbetreffende vraag deelde het consulaat van het Koninkrijk der Nederlanden te München (Duitsland) mee dat De Visser in Nederland nergens in een bevolkingsregister was ingeschreven.

30

Na verlening van rechtsbijstand aan G gelastte de verwijzende rechter bij beschikking van 8 februari 2010 openbare betekening van het gedinginleidend stuk en opening van een schriftelijke preparatoire procedure. Daaraan voorafgaand was in het kader van de rechtsbijstandsverlening tevergeefs geprobeerd om de conceptdagvaarding per reguliere post aan verschillende adressen van De Visser te zenden.

31

De openbare betekening overeenkomstig Duits burgerlijk procesrecht vond in casu plaats door aanplakking van een kennisgeving van deze betekening op het daarvoor bestemde bord van het Landgericht Regensburg in de periode van 11 februari 2010 tot en met 15 maart 2010. De termijnen die De Visser in deze betekening waren gesteld om zijn recht van verweer uit te oefenen, waren op de dag van uitspraak van de verwijzingsbeslissing zonder enige reactie van laatstgenoemde verstreken. Volgens de verwijzende rechter moet gelet op de omstandigheden ervan worden uitgegaan dat deze tot dusver geen kennis heeft genomen van de tegen hem ingeleide procedure.

32

De verwijzende rechter voegt nog toe dat indien het recht van de Unie in de weg staat aan openbare betekening van het gedinginleidend stuk naar nationaal recht, G slechts de mogelijkheid resteert andere adressen van De Visser aan te geven met het oog op die betekening, hetgeen waarschijnlijk onmogelijk zal zijn wegens gebrek aan kennis en mogelijkheden, die vast te stellen. Dit zou evenwel mogelijk onverenigbaar kunnen zijn met artikel 47, eerste alinea, van het Handvest, omdat G daarmee feitelijk zou worden beroofd van de haar gegarandeerde doeltreffende voorziening in rechte.

33

Daar het voor het overige twijfels koesterde over de toepasselijkheid en de uitlegging van verordening nr. 44/2001 en over de vaststelling van het op de vordering in het hoofdgeding toepasselijke materiële recht, heeft het Landgericht Regensburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Staan artikel 6, lid 1, eerste alinea, eerste zinsdeel, [VEU] juncto artikel 47, tweede alinea, eerste zin, van het Handvest [...] of andere Europese bepalingen in de weg aan een zogenoemde openbare betekening naar nationaal recht (conform §§ 185 tot en met 188 van het Duitse wetboek van burgerlijke rechtsvordering, door de kennisgeving van de betekening voor de duur van één maand te afficheren op het daarvoor bestemde bord bij de rechterlijke instantie die de betekening beveelt), indien de verweerder in een (beginnende) civiele procedure weliswaar op zijn website een adres binnen het grondgebied van de Europese Unie opgeeft, maar een betekening aan dat adres niet mogelijk is bij gebreke van een verblijfplaats van verweerder aldaar en ook overigens niet kan worden vastgesteld waar de verweerder op dit moment verblijft?

2)

Voor het geval dat de [eerste] vraag [...] bevestigend wordt beantwoord:

Is de nationale rechter dan gehouden de nationale bepalingen die een openbare betekening toestaan, conform de bestaande rechtspraak van het Hof (laatstelijk arrest van 12 januari 2010, Petersen, C-341/08, [Jurispr. blz. I-47]) buiten toepassing te laten, ook indien het nationale recht de bevoegdheid daartoe slechts toekent aan het Duitse Bundesverfassungsgericht (constitutionele rechter)?

en:

Moet verzoekster, om haar rechten te kunnen uitoefenen, aan de rechterlijke instantie een nieuw adres van de verweerder meedelen voor een nieuwe betekening van het gedinginleidend stuk, aangezien naar nationaal recht de procedure zonder openbare betekening en zonder informatie over de verblijfplaats van de verweerder niet kan plaatsvinden?

3)

Voor het geval dat de [eerste] vraag [...] ontkennend wordt beantwoord: Staat artikel 26, lid 2, van verordening [...] nr. 44/2001 [...] in casu in de weg aan het wijzen van een verstekvonnis overeenkomstig § 331 van het Duitse wetboek van burgerlijke rechtsvordering, dus aan de afgifte van een executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen in de zin van verordening [...] nr. 805/2004 [...], voor zover de veroordeling tot betaling van smartengeld ten bedrage van ten minste 20000,00 EUR wordt gevorderd, vermeerderd met rente, en advocatenkosten ten bedrage van 1419,19 EUR vermeerderd met rente?

Voor de onderstaande vragen geldt telkens de voorwaarde dat verzoekster het geding op grond van de antwoorden van het Hof op de [eerste tot en met derde vraag] kan voortzetten:

4)

Is verordening nr. 44/2001, gezien artikel 4, lid 1, en artikel 5, punt 3, van deze verordening, ook van toepassing in situaties waarin de verweerder in een civiele procedure, tegen wie wegens het beheer van een website een vordering is ingesteld tot staking, informatieverstrekking en betaling van smartengeld, weliswaar (vermoedelijk) burger van de Unie is als bedoeld in artikel 9, tweede zin, EU-Verdrag, maar zijn verblijfplaats onbekend is en het om die reden ook denkbaar, maar geenszins zeker is, dat hij zich thans bevindt buiten het grondgebied van de Unie en tevens buiten het overige toepassingsgebied van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Lugano op 16 september 1988, en tevens de precieze standplaats van de server waarop de website is opgeslagen, onbekend is, maar het voor de hand ligt dat deze zich binnen het grondgebied van de Unie bevindt?

5)

Indien verordening nr. 44/2001 in deze situatie van toepassing is: Moet de uitdrukking ‚plaats waar het schadebrengende feit zich [...] kan voordoen’ in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 in het geval van (dreigende) schendingen van persoonlijkheidsrechten door de inhoud van een website aldus worden uitgelegd,

dat [verzoekster] tegen de beheerder van de website, ongeacht waar (binnen of buiten het grondgebied van de Unie) deze gevestigd is, ook een vordering tot staking, informatieverstrekking en schadevergoeding kan instellen bij de gerechten van elke lidstaat waar die website kan worden opgeroepen,

of

is voor de bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat waarin de verweerder niet is gevestigd, of indien er geen aanwijzingen zijn voor een verblijf van verweerder op het grondgebied van deze lidstaat, naast de louter technische mogelijkheid om die website op te roepen ook vereist dat er tussen de gelaakte inhoud of de website en de forumstaat een bijzondere band bestaat?

6)

Indien een dergelijke bijzondere band vereist is: Welke criteria zijn bepalend voor die band?

Is het beslissend dat de website door de beheerder ervan doelbewust (ook) is gericht tot de internetgebruikers in de forumstaat, of volstaat het dat de op de website te raadplegen informatie objectief een band heeft met die staat, in die zin dat een conflict tussen tegenstrijdige belangen — het belang van verzoekster bij de eerbiediging van haar persoonlijkheidsrecht en het belang van de beheerder bij de vormgeving van zijn website — in de omstandigheden van het concrete geval, met name op grond van de inhoud van de website, zich in de forumstaat daadwerkelijk kan hebben voorgedaan of zich kan voordoen respectievelijk zich heeft voorgedaan doordat één of meer bekenden van degene wiens persoonlijkheidsrecht wordt geschonden, kennis hebben genomen van de inhoud van de website?

7)

Is het voor de vaststelling van de bijzondere band van belang hoe vaak de website in de forumstaat is opgeroepen?

8)

Voor het geval dat de verwijzende rechter na bovenstaande vragen bevoegd is om van deze vordering kennis te nemen: Zijn de rechtsbeginselen van het arrest van het Hof van 7 maart 1995 (Shevil e.a., C-68/93, Jurispr. blz. I-415) tevens van toepassing op de boven geschetste situatie?

9)

Indien voor de bevoegdheid geen bijzondere band vereist is, of indien daarvoor volstaat dat de gelaakte informatie objectief een band heeft met de forumstaat, in die zin dat een conflict tussen de tegenstrijdige belangen in de omstandigheden van het concrete geval, met name op grond van de inhoud van de website, zich in de forumstaat daadwerkelijk kan hebben voorgedaan of zich kan voordoen respectievelijk zich heeft voorgedaan doordat één of meer bekenden van degene wiens persoonlijkheidsrecht wordt geschonden, kennis hebben genomen van de inhoud van de website, en voor een dergelijke band niet vereist is dat de betrokken website in de forumstaat een minimumaantal keren is opgeroepen, of indien verordening nr. 44/2001 niet van toepassing is op de onderhavige casus:

Moet artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/31/EG [...] aldus worden uitgelegd, dat aan die bepalingen een conflictenrechtelijke betekenis moet worden toegekend, in die zin dat zij ook in het burgerlijk recht de verplichting meebrengen om uitsluitend het recht van het land van herkomst toe te passen, waarbij de nationale collisieregels opzij worden geschoven,

of

vormen die bepalingen een correctief op materieelrechtelijk vlak, waardoor het materieelrechtelijke resultaat van het overeenkomstig de nationale collisieregels toepasselijke recht inhoudelijk gewijzigd wordt en wordt gereduceerd tot de vereisten van het land van herkomst?

10)

Indien artikel 3, leden 1 en 2, van de [richtlijn 2000/31] een conflictenrechtelijk karakter heeft:

Verplichten die bepalingen enkel tot de uitsluitende toepassing van het materiële recht van het land van herkomst of ook tot de toepassing van de aldaar geldende collisieregels, zodat terugverwijzing door het recht van het land van herkomst naar het recht van het land van bestemming mogelijk blijft?

11)

Indien artikel 3, leden 1 en 2, van [richtlijn 2000/31] een conflictenrechtelijk karakter heeft:

Is voor de bepaling van de vestigingsplaats van de aanbieder van de dienst van belang de (vermoedelijke) actuele verblijfplaats, de verblijfplaats bij het begin van de publicatie van de foto’s van verzoekster of de (vermoedelijke) standplaats van de server waarop de website is opgeslagen?”

34

Bij brief van 28 oktober 2011 heeft de griffie van het Hof de verwijzende rechter een exemplaar van het arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C-509/09 en C-161/10, Jurispr. blz. I-10269), doen toekomen met het verzoek te kennen te geven of hij, gelet op dat arrest, zijn vijfde tot en met elfde vraag wenste te handhaven.

35

Bij beslissingen van 10 en 16 november 2011, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 10 en 16 november 2011, heeft de verwijzende rechter te kennen te geven dat hij de vijfde tot en met tiende vraag introk, maar de elfde vraag handhaafde met de volgende nieuwe formulering:

„Moet artikel 3, leden 1 en 2, van [richtlijn 2000/31] gelet op het [reeds aangehaalde] arrest [...] eDate Advertising e.a. [...] aldus worden uitgelegd dat wanneer de vestigingsplaats van de aanbieder van de dienst onbekend is en zich mogelijk buiten het grondgebied van de [...] Unie bevindt, het toepasselijke recht in het gecoördineerde gebied uitsluitend wordt bepaald door het recht van de lidstaat waar de gelaedeerde zijn woonplaats of zijn vaste verblijfplaats heeft, of

dient in het door [richtlijn 2000/31] gecoördineerde gebied ervoor te worden gezorgd dat de aanbieder van diensten van de informatiemaatschappij niet aan strengere voorwaarden is onderworpen dan voorzien in het vigerende materiële recht van de lidstaat waarvan de aanbieder vermoedelijk de nationaliteit bezit, of

dient in dit geval in het door [richtlijn 2000/31] gecoördineerde gebied ervoor te worden gezorgd dat de aanbieder van diensten van de informatiemaatschappij niet aan strengere voorwaarden is onderworpen dan voorzien in het vigerende materiële recht van alle lidstaten?”

36

Bijgevolg hoeft het Hof zich enkel uit te spreken over de aanvankelijk gestelde eerste vier vragen en de opnieuw geformuleerde laatste vraag.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

De vierde vraag

37

Met zijn vierde vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of in omstandigheden als die in het hoofdgeding artikel 4, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing van artikel 5, punt 3, van deze verordening op een aansprakelijkheidsvordering wegens het beheer van een website tegen een verweerder die vermoedelijk burger van de Unie is, maar die op een onbekende plaats verblijft.

38

In de verwijzingsbeslissing preciseert de verwijzende rechter immers dat hoewel er veel aanwijzingen zijn dat de verweerder zich op het grondgebied van de Unie bevindt, dat niet absoluut zeker is. Hij staat dus meer in het bijzonder stil bij de uitlegging van het criterium „geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat”, dat in zijn opvatting ingevolge artikel 4, lid 1, van verordening nr. 44/2001 toepassing van de nationale bevoegdheidsregels in plaats van de uniforme regels van die verordening gebiedt.

39

Dienaangaande zij in de eerste plaats in herinnering gebracht dat in omstandigheden waarin de woonplaats van een verweerder die onderdaan van een andere lidstaat is onbekend is, toepassing van de uniforme bevoegdheidsregels van verordening nr. 44/2001 in plaats van de in de verschillende lidstaten geldende bevoegdheidsregels strookt met het gebod van rechtszekerheid en met het doel van voormelde verordening, namelijk de versterking van de rechtsbescherming van personen die in de Unie wonen, door het voor de eiser gemakkelijker te maken te bepalen welke rechter hij kan aanzoeken, en voor de verweerder, redelijkerwijs te voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen (zie in die zin arrest van 17 november 2011, Hypoteční banka, C-327/10, Jurispr. blz. I-11543, punt 44).

40

In de tweede plaats moeten de termen „geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat” in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus worden begrepen dat toepassing van de nationale in plaats van de uniforme bevoegdheidsregels slechts mogelijk is indien het aangezochte gerecht over afdoende aanwijzingen beschikt die de conclusie wettigen dat de verweerder, burger van de Unie zonder woonplaats in de lidstaat van voormeld gerecht, daadwerkelijk buiten het grondgebied van de Unie woont (zie in die zin arrest Hypoteční banka, reeds aangehaald, punt 42).

41

Bij gebreke van dergelijke afdoende aanwijzingen staat de grensoverschrijdende bevoegdheid van een gerecht van een lidstaat ingevolge verordening nr. 44/2001 vast wanneer de voorwaarden voor toepassing van een van de bevoegdheidsregels van die verordening — daaronder mede die van artikel 5, punt 3, betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad — vervuld zijn.

42

Gelet op het voorgaande moet op de vierde vraag worden geantwoord dat in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding artikel 4, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan toepassing van artikel 5, punt 3, van dezelfde verordening op een aansprakelijkheidsvordering wegens het beheer van een website tegen een verweerder die vermoedelijk burger van de Unie is, maar die op een onbekende plaats verblijft, indien het aangezochte gerecht niet over afdoende aanwijzingen beschikt die de conclusie wettigen dat die verweerder daadwerkelijk buiten het grondgebied van de Unie woont.

De eerste vraag en het eerste onderdeel van de derde vraag

43

Met zijn eerste vraag en het eerste onderdeel van zijn derde vraag — die samen moeten worden onderzocht — wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of het recht van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een verstekvonnis wordt gewezen tegen een verweerder aan wie — omdat zijn verblijfplaats niet kan worden bepaald — het gedinginleidend stuk openbaar is betekend naar nationaal recht.

44

Dienaangaande moet meteen worden opgemerkt dat verordening nr. 44/2001, zoals het geval was bij het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag, niet tot doel heeft alle procedureregels van de lidstaten te uniformiseren, maar ertoe strekt, de rechterlijke bevoegdheden voor de beslechting van geschillen in burgerlijke en handelszaken in de relaties tussen deze staten te regelen en de uitvoering van rechterlijke beslissingen te vergemakkelijken (arrest Hypoteční banka, reeds aangehaald, punt 37).

45

Bij gebreke van stelselmatige regelgeving voor de interne procedures door het recht van de Unie dienen derhalve de lidstaten in het kader van hun procesautonomie de procedureregels vast te stellen voor de bij hun gerechten ingediende vorderingen, maar die regels mogen geen afbreuk doen aan het recht van de Unie, waaronder inzonderheid de bepalingen van verordening nr. 44/2001.

46

Hieruit volgt dat binnen het toepassingsgebied van die verordening een nationaal gerecht slechts krachtens een bepaling van nationaal recht een procedure kan inleiden tegen een persoon van wie de woonplaats onbekend is, indien de in diezelfde verordening neergelegde bevoegdheidsregels zich daartegen niet verzetten.

47

Aangaande de tijdens de procedure in acht te nemen vereisten moet eraan worden herinnerd dat de gezamenlijke bepalingen van verordening nr. 44/2001 zijn ingegeven door de bedoeling ervoor te zorgen dat, in het kader van de doelstellingen van deze laatste, de procedures die tot het geven van gerechtelijke uitspraken leiden verlopen met inachtneming van de rechten van de verdediging (zie arresten van 21 mei 1980, Denilauler, 125/79, Jurispr. blz. 1553, punt 13, en 2 april 2009, Gambazzi, C-394/07, Jurispr. blz. I-2563, punt 23).

48

Aan het vereiste van eerbiediging van de rechten van de verdediging, zoals dat ook is neergelegd in artikel 47 van het Handvest, moet echter worden voldaan onder eerbiediging van het recht van de eiser, de zaak voor een gerecht te brengen voor een uitspraak over de gegrondheid van zijn aanspraken.

49

In dit verband heeft het Hof in punt 29 van het reeds aangehaalde arrest Gambazzi geoordeeld dat de grondrechten, zoals de eerbiediging van de rechten van de verdediging, niet absoluut zijn, maar kunnen worden onderworpen aan beperkingen. Deze beperkingen moeten evenwel daadwerkelijk beantwoorden aan doelstellingen van algemeen belang die door de betrokken maatregel worden nagestreefd en mogen uit het oogpunt van het nagestreefde doel geen buitensporige inbreuk op bedoelde rechten vormen.

50

Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat volgens de rechtspraak van het Hof het streven om situaties te vermijden waarbij een eiser de toegang tot de rechter wordt ontzegd omdat de verblijfplaats van de verweerder onbekend is, een dergelijke doelstelling van algemeen belang uitmaakt (arrest Hypoteční banka, reeds aangehaald, punt 51).

51

Het dwingende vereiste dat een onevenredige beperking van de rechten van de verdediging moet worden vermeden vindt uitdrukking in de regel die is neergelegd in artikel 26, lid 2, van verordening nr. 44/2001, volgens welke een gerecht verplicht is zijn uitspraak aan te houden zolang niet vaststaat dat de verweerder in de gelegenheid is gesteld het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, te ontvangen, of dat daartoe al het nodige is gedaan.

52

Wat enerzijds de toepasselijkheid van die bepaling betreft moet al aanstonds worden opgemerkt dat deze in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding niet terzijde wordt gezet door de in artikel 26, leden 3 en 4, van verordening nr. 44/2001 bedoelde regels, te weten artikel 19 van verordening nr. 1393/2007, of artikel 15 van het Haagse verdrag van 1965.

53

Het is juist dat de regelmatigheid van de betekening van het gedinginleidend stuk aan een verweerder tegen wie verstek is verleend, moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van voormeld verdrag (arrest van 13 oktober 2005, Scania Finance France, C-522/03, Jurispr. blz. I-8639, punt 30) en a fortiori aan de hand van de bepalingen van verordening nr. 1393/2007. Deze regel geldt echter slechts voor zover die bepalingen toepasselijk zijn. Zowel artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1393/2007 als artikel 1, tweede alinea, van het Haagse verdrag van 1965 bepalen dat deze instrumenten „niet van toepassing [zijn] indien het adres van degene voor wie het stuk is bestemd, onbekend is”.

54

Geconstateerd moet dus worden dat in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding noch artikel 19 van verordening nr. 1393/2007 noch artikel 15 van het Haagse verdrag van 1965 toepassing kan vinden, nu het adres van de verweerder onbekend is.

55

Aangaande anderzijds de uitlegging van artikel 26, lid 2, van verordening nr. 44/2001, deze bepaling moet, zoals het Hof recentelijk heeft geoordeeld, aldus worden begrepen dat wanneer niet vaststaat dat de verweerder in de gelegenheid is gesteld het gedinginleidend stuk te ontvangen, een krachtens die verordening bevoegd gerecht de procedure slechts geldig kan voortzetten indien alle mogelijke maatregelen zijn getroffen om de verweerder de mogelijkheid te geven zich te verdedigen. Daartoe moet het gerecht waarbij de zaak aanhangig is zich ervan vergewissen dat alle stappen die nodig zijn om de verweerder te vinden, met spoed en te goeder trouw zijn ondernomen (zie arrest Hypoteční banka, reeds aangehaald, punt 52).

56

Zelfs indien aan deze voorwaarden is voldaan, beperkt uiteraard de mogelijkheid om de procedure zonder medeweten van de verweerder voort te zetten door „openbare betekening”, zoals in het hoofdgeding, de rechten van de verdediging van de verweerder. Die beperking is echter gelet op het recht van een eiser op doeltreffende bescherming gerechtvaardigd, aangezien zonder een dergelijke betekening dit recht een dode letter zou blijven (zie arrest Hypoteční banka, reeds aangehaald, punt 53).

57

Anders dan de verweerder, die, wanneer hij zich niet doeltreffend heeft kunnen verweren, zijn rechten van de verdediging geldend zal kunnen maken door zich overeenkomstig artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 te verzetten tegen de erkenning van de tegen hem uitgesproken rechterlijke beslissing, loopt de eiser namelijk het gevaar verstoken te blijven van elke mogelijkheid van beroep in rechte (zie arrest Hypoteční banka, reeds aangehaald, punt 54).

58

Voor het overige volgt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat het recht op toegang tot een gerecht, gewaarborgd door artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op4 november 1950, dat overeenstemt met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, niet in de weg staat aan „dagvaarding door aanplakking”, mits de rechten van de belanghebbenden naar behoren worden beschermd (zie EHRM, arrest Nunes Dias v Portugal van 10 april 2003, Recueil des arrêts et décisions 2003-IV).

59

Op de eerste vraag en het eerste onderdeel van de derde vraag moet dan ook worden geantwoord dat het recht van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een verstekvonnis wordt gewezen tegen een verweerder aan wie — omdat zijn verblijfplaats niet kan worden bepaald — het gedinginleidend stuk openbaar is betekend naar nationaal recht, mits het aangezochte gerecht zich tevoren ervan heeft vergewist dat alle stappen die nodig zijn om de verweerder te vinden, met spoed en te goeder trouw zijn ondernomen.

De tweede vraag

60

Gelet op het antwoord dat in het voorgaande punt op de eerste vraag is gegeven hoeft de tweede vraag geen beantwoording.

Het tweede onderdeel van de derde vraag

61

Met het tweede onderdeel van zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of het recht van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een verstekvonnis dat is uitgesproken tegen een verweerder van wie het adres onbekend is, wordt gewaarmerkt als Europese executoriale titel in de zin van verordening nr. 805/2004.

62

Het is juist dat een verstekvonnis behoort tot de executoriale titels in de zin van artikel 3 van voormelde verordening die kunnen worden gewaarmerkt als Europese executoriale titel. Zoals in punt 6 van de considerans van verordening nr. 805/2004 wordt verklaard, kan van ontbreken van betwisting door de schuldenaar overeenkomstig artikel 3, lid 1, sub b, sprake zijn wanneer hij verstek laat gaan bij een terechtzitting of geen gevolg geeft aan een verzoek van het gerecht, schriftelijk kenbaar te maken of hij zich in de zaak zal verweren.

63

Artikel 14, lid 2, van dezelfde verordening bepaalt echter dat „[v]oor de toepassing van deze verordening [...] betekening of kennisgeving overeenkomstig lid 1 niet [is] toegestaan indien het adres van de schuldenaar niet met zekerheid bekend is”.

64

Uit de bewoordingen zelf van verordening nr. 805/2004 blijkt dus dat een verstekvonnis dat is gewezen in een geval waarin de woonplaats van de verweerder niet kan worden bepaald, niet als Europese executoriale titel kan worden gewaarmerkt. Tot dezelfde conclusie leidt een analyse van de doelstellingen en de opbouw van die verordening. Die verordening voert immers een van het gewone stelsel van erkenning van rechterlijke beslissingen afwijkend mechanisme in, waarvan de voorwaarden per definitie eng moeten worden uitgelegd.

65

Zo wordt in punt 10 van de considerans beklemtoond dat wanneer een gerecht in een lidstaat een beslissing inzake een niet-betwiste schuldvordering heeft gegeven in een gerechtelijke procedure waarin de schuldenaar zich afzijdig heeft gehouden, de afschaffing van elke vorm van controle in de lidstaat van tenuitvoerlegging onlosmakelijk verbonden is met en afhankelijk van het bestaan van voldoende waarborgen voor de inachtneming van de rechten van de verdediging.

66

Zoals blijkt uit punt 57 van het onderhavige arrest kan de verweerder, doordat deze zich overeenkomstig artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 kan verzetten tegen de erkenning van de tegen hem uitgesproken rechterlijke beslissing, zijn rechten van de verdediging afdwingen. Deze waarborg zou echter ontbreken indien in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding een verstekvonnis tegen een verweerder die geen kennis heeft genomen van de procedure als Europese executoriale titel werd gewaarmerkt.

67

Geoordeeld moet dus worden dat een verstekvonnis tegen een verweerder van wie het adres onbekend is niet als Europese executoriale titel in de zin van verordening nr. 805/2004 dient te worden gewaarmerkt.

68

Bijgevolg moet op het tweede onderdeel van de derde vraag worden geantwoord dat het recht van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een verstekvonnis dat is uitgesproken tegen een verweerder van wie het adres onbekend is, wordt gewaarmerkt als Europese executoriale titel in de zin van verordening nr. 805/2004.

De elfde vraag

69

Met zijn elfde vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat het toepassing vindt in een situatie waarin de plaats van vestiging van de aanbieder van diensten van de informatiemaatschappij onbekend is.

70

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat uit het reeds aangehaalde arrest eDate Advertising e.a. duidelijk blijkt dat de vestiging van de betrokken aanbieder van diensten van de informatiemaatschappij in een lidstaat zowel de bestaansreden als de voorwaarde voor toepassing van het in artikel 3 van richtlijn 2000/31 neergelegde mechanisme is. Dat mechanisme beoogt immers het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij tussen de lidstaten te verzekeren door die diensten aan het rechtsstelsel van de lidstaat van vestiging van de aanbieders ervan te onderwerpen (arrest eDate Advertising e.a., reeds aangehaald, punt 66).

71

Nu voor de mogelijkheid artikel 3, leden 1 en 2, van genoemde richtlijn toe te passen dan ook vereist is dat de lidstaat op het grondgebied waarvan de aanbieder van de dienst van de informatiemaatschappij daadwerkelijk gevestigd is, bekend is (arrest eDate Advertising e.a., reeds aangehaald, punt 68), dient de verwijzende rechter na te gaan of verweerder in het hoofdgeding daadwerkelijk op het grondgebied van een lidstaat gevestigd is. Indien dat niet zo is, is het mechanisme van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2000/31 niet van toepassing.

72

In die omstandigheden moet op de elfde vraag worden geantwoord dat artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/31 geen toepassing vindt in een situatie waarin de plaats van vestiging van de aanbieder van diensten van de informatiemaatschappij onbekend is, daar voor toepassing van die bepaling vereist is dat de lidstaat op het grondgebied waarvan de aanbieder van de dienst van de informatiemaatschappij daadwerkelijk gevestigd is, bekend is.

Kosten

73

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

In omstandigheden zoals die in het hoofdgeding moet artikel 4, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan toepassing van artikel 5, punt 3, van dezelfde verordening op een aansprakelijkheidsvordering wegens het beheer van een website tegen een verweerder die vermoedelijk burger van de Unie is, maar die op een onbekende plaats verblijft, indien het aangezochte gerecht niet over afdoende aanwijzingen beschikt die de conclusie wettigen dat die verweerder daadwerkelijk buiten het grondgebied van de Unie woont.

 

2)

Het recht van de Unie moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een verstekvonnis wordt gewezen tegen een verweerder aan wie — omdat zijn verblijfplaats niet kan worden bepaald — het gedinginleidend stuk openbaar is betekend naar nationaal recht, mits het aangezochte gerecht zich tevoren ervan heeft vergewist dat alle stappen die nodig zijn om de verweerder te vinden, met spoed en te goeder trouw zijn ondernomen.

 

3)

Het recht van de Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een verstekvonnis dat is uitgesproken tegen een verweerder van wie het adres onbekend is, wordt gewaarmerkt als Europese executoriale titel in de zin van verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen.

 

4)

Artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake de elektronische handel”) vindt geen toepassing in een situatie waarin de plaats van vestiging van de aanbieder van diensten van de informatiemaatschappij onbekend is, daar voor toepassing van die bepaling vereist is dat de lidstaat op het grondgebied waarvan de aanbieder van de dienst van de informatiemaatschappij daadwerkelijk gevestigd is, bekend is.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top