EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62007CC0205

Conclusie van advocaat-generaal Trstenjak van 17 juli 2008.
Lodewijk Gysbrechts en Santurel Inter BVBA.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hof van beroep te Gent - België.
Artikelen 28 EG tot en met 30 EG - Richtlijn 97/7/EG - Bescherming van consument bij op afstand gesloten overeenkomsten - Herroepingstermijn - Verbod om vóór einde van herroepingstermijn voorschot of betaling te eisen van consument.
Zaak C-205/07.

European Court Reports 2008 I-09947

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2008:427

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

V. TRSTENJAK

van 17 juli 2008 ( 1 )

Zaak C-205/07

Strafzaak

tegen

Lodewijk Gysbrechts

en

Santurel Inter BVBA

„Artikelen 28 EG tot en met 30 EG — Richtlijn 97/7/EG — Bescherming van consument bij op afstand gesloten overeenkomsten — Herroepingstermijn — Verbod om vóór verstrijken van herroepingstermijn voorschot of betaling te eisen van consument”

I — Inleiding

1.

In de onderhavige zaak wenst de verwijzende rechter te vernemen of de artikelen 28 EG tot en met 30 EG in de weg staan een bepaling van de Belgische wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (hierna: „Belgische wet consumentenbescherming”), volgens welke in geval van een overeenkomst van verkoop op afstand de verkoper van de consument geen enkel voorschot of betaling kan eisen vóór het verstrijken van de termijn van zeven werkdagen waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen. In het kader van het onderzoek daarvan dient bovendien te worden uitgemaakt of die bepalingen van het Verdrag in de weg staan aan de specifieke door de Belgische instanties aan de aangehaalde bepaling van de Belgische wet consumentenbescherming gegeven uitlegging volgens welke de verkoper bij het sluiten van de overeenkomst van verkoop op afstand van de consument niet kan eisen dat deze hem het nummer van zijn kredietkaart meedeelt, ook al verbindt hij zich ertoe, daarvan geen gebruik te maken om betaling te verkrijgen vóór het verstrijken van de termijn waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen. Aldus is in de onderhavige zaak het belangrijke vraagstuk van de verkoop via internet en de betaling met een kredietkaart, die de verkoop via internet vergemakkelijkt en bevordert, aan de orde.

2.

Vanuit een ruimer oogpunt beschouwd, toont de onderhavige zaak duidelijk aan dat ook de wijze en de voorwaarden van betaling van de verkoopprijs gelijke tred moeten houden met de evolutie van de verkoopovereenkomst. In het Romeinse recht bijvoorbeeld impliceerde de uitvoering van de verkoopovereenkomst dat de verkoper de goederen overdroeg aan de koper en tegelijkertijd van deze laatste betaling van de verkoopprijs ontving ( 2 ); beide verbintenissen werden dus gelijktijdig uitgevoerd. Met de evolutie van de verkoopovereenkomst hebben ook de wijze en de voorwaarden van betaling aanzienlijke wijzigingen ondergaan, en die wijzigingen zijn nog duidelijker geworden met de ontwikkeling van nieuwe technologieën. De technologische ontwikkeling maakt het mogelijk, via internet overeenkomsten te sluiten en handel te drijven, en de wijze en voorwaarden van betaling moeten daarmee gelijke tred houden en veiligheid, eenvoudigheid en, indien mogelijk, bescherming van alle betrokken partijen garanderen. Bij de bespreking van de onderhavige zaak mag dus niet uit het oog worden verloren dat het sluiten van overeenkomsten en het handel drijven via internet, evenals de betaling met een kredietkaart in het kader daarvan, in de toekomst nog veel meer zullen voorkomen dan thans het geval is.

3.

Bij de toetsing aan artikel 29 EG komt in de onderhavige zaak het veelbesproken en belangrijke punt van de definitie van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen aan de orde. Volgens vaste rechtspraak gaat het daarbij alleen om maatregelen van de lidstaten die met name de uitvoer beperken en rechtens of feitelijk een verschil in behandeling van de binnenlandse handel en de uitvoerstromen opleveren waarbij de nationale markt wordt bevoordeeld.

II — Toepasselijke bepalingen

A — Gemeenschapsrecht

4.

In punt 14 van de considerans van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (hierna: „richtlijn 97/7”) staat te lezen:

„Overwegende dat het de consument vóór de sluiting van de overeenkomst niet mogelijk is daadwerkelijk het product te zien of van de aard van de dienstverrichting kennis te nemen; dat het, tenzij anderszins in deze richtlijn bepaald, wenselijk is te voorzien in een herroepingsrecht; […]”

5.

Artikel 6 van richtlijn 97/7 bepaalt aldus:

„1.   Bij elke overeenkomst op afstand beschikt de consument over een termijn van ten minste 7 werkdagen waarbinnen hij de overeenkomst kan herroepen zonder betaling van een boete en zonder opgave van redenen. Aan de consument kunnen, voor de uitoefening van zijn herroepingsrecht, ten hoogste de rechtstreekse kosten voor het terugzenden van de goederen worden aangerekend

Voor de uitoefening van dit recht gaat de termijn in:

voor goederen, op de dag waarop de consument deze ontvangt, wanneer aan de verplichtingen van artikel 5 is voldaan;

[…]

2.   Wanneer het herroepingsrecht overeenkomstig dit artikel door de consument is uitgeoefend, is de leverancier verplicht de door de consument gestorte bedragen kosteloos terug te betalen. Aan de consument kunnen, voor de uitoefening van zijn herroepingsrecht, ten hoogste de rechtstreekse kosten voor het terugzenden van de goederen worden aangerekend. Deze terugbetaling moet zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen dertig dagen plaatsvinden.

3.   Tenzij de partijen anders zijn overeengekomen, kan de consument het in lid 1 bedoelde herroepingsrecht niet uitoefenen voor overeenkomsten:

[…]

betreffende de levering van goederen die volgens de specificaties van de consument zijn vervaardigd of die een duidelijk persoonlijk karakter hebben of die door hun aard niet kunnen worden teruggezonden of snel kunnen bederven of verouderen;

[…]”

6.

Artikel 8 van richtlijn 97/7 luidt als volgt:

„De lidstaten zien erop toe dat er passende maatregelen bestaan opdat de consument:

om annulering van een betaling kan vragen in geval van frauduleus gebruik van zijn betaalkaart in het kader van onder deze richtlijn vallende overeenkomsten op afstand;

in geval van frauduleus gebruik de ter betaling overgemaakte bedragen teruggestort of terugbetaald krijgt.”

7.

Artikel 14 van richtlijn 97/7 luidt als volgt:

„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag. Die bepalingen omvatten in voorkomend geval een door redenen van algemeen belang ingegeven verbod, op hun grondgebied, op de handel via overeenkomsten op afstand in bepaalde goederen of diensten, met name geneesmiddelen, een en ander met inachtneming van het Verdrag.”

B — Verdrag van Rome

8.

Artikel 5, met als titel „Door consumenten gesloten overeenkomsten”, van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980 (hierna: „Verdrag van Rome”), bepaalt:

„1.   Dit artikel is van toepassing op overeenkomsten die betrekking hebben op de levering van roerende lichamelijke zaken of de verstrekking van diensten aan een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, alsmede op overeenkomsten ter financiering van een dergelijke levering of verstrekking.

2.   Ongeacht artikel 3 kan de rechtskeuze van de partijen er niet toe leiden dat de consument de bescherming verliest welke hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht van het land waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft, indien:

de sluiting van de overeenkomst in dat land is voorafgegaan door een bijzonder voorstel of publiciteit en indien de consument in dat land de voor de sluiting van die overeenkomst noodzakelijke handelingen heeft verricht;

de wederpartij van de consument of zijn vertegenwoordiger de bestelling van de consument in dat land heeft ontvangen; of

het een koopovereenkomst betreft en de consument vanuit dat land naar een ander land is gereisd en daar de bestelling heeft gedaan, mits de reis door de verkoper is georganiseerd met het doel de consument tot koop te bewegen.

3.   Ongeacht artikel 4 worden deze overeenkomsten, bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig artikel 3, beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, indien zij zijn gesloten in de in lid 2 beschreven omstandigheden.”

C — Belgisch recht

9.

In België wordt het recht van de consument om een op afstand gesloten verkoopovereenkomst te herroepen, geregeld in artikel 80 van de Belgische wet consumentenbescherming.

10.

Artikel 80, § 3, van de Belgische wet consumentenbescherming bepaalt:

„Onverminderd de toepassing van artikel 45, § 1, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, kan geen enkel voorschot of betaling worden geëist van de consument vóór het einde van de verzakingstermijn van zeven werkdagen bedoeld in § 1.

In geval van uitoefening van het verzakingsrecht voorzien in §§ 1 en 2, wordt de verkoper gehouden tot terugbetaling van de door de consument gestorte bedragen, zonder kosten. Deze terugbetaling moet plaatsvinden ten laatste binnen de dertig dagen die volgen op de verzaking.

[…]”

III — Feiten, procedure in het hoofdgeding en prejudiciële vraag

11.

Santurel Inter BVBA (hierna: „Santurel”), waarvan L. Gysbrechts zaakvoerder is, is een groot- en kleinhandel die zich heeft gespecialiseerd in de verkoop van voedingssupplementen. Het grootste deel van de verkopen gebeurt via haar internetsite en de bestellingen worden per postpakket verzonden.

12.

Naar aanleiding van een klacht van een Franse koper werd door het Belgische Bestuur economische inspectie een onderzoek ingesteld dat ertoe heeft geleid dat de firma Santurel en L. Gysbrechts inbreuken op de bepalingen van de Belgische wet consumentenbescherming inzake de verkoop op afstand ten laste werden gelegd. Deze inbreuken betroffen onder meer de niet-eerbiediging van het in artikel 80, § 3, van de Belgische wet consumentenbescherming geformuleerde verbod om een voorschot of betaling te eisen van de consument. Het ging meer bepaald om de niet-eerbiediging van de door de Belgische instanties aan die bepaling gegeven uitlegging volgens welke het verboden is van de consument te eisen dat deze het nummer van zijn kredietkaart meedeelt vóór het verstrijken van de termijn van zeven dagen waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen.

13.

In het kader van de strafprocedure heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde ieder van de twee beklaagden veroordeeld tot een geldboete van 1250,00 EUR. Partijen hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep te Gent, dat het Hof van Justitie heeft verzocht om een prejudiciële beslissing over de verenigbaarheid van die Belgische bepaling met het gemeenschapsrecht.

14.

De verwijzende rechter verklaart dat het in artikel 80, § 3, van de Belgische wet consumentenbescherming geformuleerde verbod voor een Belgische handelaar het risico inhoudt dat hij moeilijk betaling zal kunnen verkrijgen voor leveringen aan klanten in een andere lidstaat. Dit klemt temeer wanneer het gaat om de vrij kleine bedragen voor voedingssupplementen. De verwijzende rechter deelt de mening van de beklaagden, dat dit verbod een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van goederen binnen de Gemeenschap vormt.

15.

In die omstandigheden heeft de verwijzende rechter bij beslissing van 20 maart 2007 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Vormt de Belgische wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument een maatregel van gelijke werking zoals verboden bij artikel 28-30 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, in zoverre die nationale wet in artikel 80, § 3, een verbod oplegt om gedurende de verplichte verzakingstermijn een voorschot of betaling te eisen van de consument, hetwelk voor gevolg heeft dat de feitelijke invloed van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument niet dezelfde is voor wat betreft het verhandelen van goederen in eigen land in vergelijking met het handel drijven met onderdanen van een andere lidstaat en ontstaat er daardoor een feitelijke belemmering van het vrije verkeer van goederen, beschermd door artikel 23 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap?”

IV — Procesverloop voor het Hof

16.

Op 19 april 2007 is het verzoek om een prejudiciële beslissing ingekomen ter griffie van het Hof. Santurel, de Belgische regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van 20 mei 2008 hebben de Belgische regering en de Commissie hun argumenten uiteengezet en geantwoord op de vragen van het Hof.

V — Argumenten van de partijen

17.

Santurel wijst erop dat artikel 80, § 3, van de Belgische wet consumentenbescherming aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van een verkoop op afstand de verkoper van de koper kan eisen dat deze het nummer van zijn kredietkaart meedeelt, indien hij zich ertoe verbindt, daarvan geen gebruik te maken om betaling te verkrijgen vóór het verstrijken van de termijn waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen. Volgens Santurel is de uitlegging, dat het verboden is om in het kader van een verkoop op afstand het nummer van de kredietkaart te eisen, in strijd met de artikelen 28 EG tot en met 30 EG. Zij verwijst daartoe naar de arresten Dassonville ( 3 ) en Keck en Mithouard ( 4 ) en stelt dat de aan de Belgische wet consumentenbescherming gegeven uitlegging volgens welke de verkoper van de consument niet kan eisen dat deze het nummer van zijn kredietkaart meedeelt, in de praktijk niet dezelfde gevolgen heeft voor uitvoer als voor verkopen binnen België. Volgens haar vormt die uitlegging van de Belgische wet een feitelijke belemmering van het vrije verkeer van goederen en dus een door het EG-Verdrag verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking.

18.

De Belgische regering stelt in haar schriftelijke opmerkingen dat artikel 80, § 3, van de Belgische wet consumentenbescherming in overeenstemming is met het Verdrag aangezien het gaat om een op artikel 14 van richtlijn 97/7 gebaseerde maatregel tot nadere bescherming van de consument. De Belgische regering erkent in feite dat die bepaling voor een Belgische handelaar een bepaald risico meebrengt dat hij geen betaling verkrijgt voor naar het buitenland verzonden goederen; haars inziens is dit echter niet in strijd met het gemeenschapsrecht. Voor het geval dat het Hof toch zou oordelen dat de omstreden Belgische bepaling een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 28 EG vormt, stelt zij dat die maatregel gerechtvaardigd is om redenen van bescherming van de consument. Hij heeft namelijk tot doel, te waarborgen dat de consumenten hun recht van herroeping van de overeenkomst daadwerkelijk kunnen uitoefenen. Volgens de Belgische regering is die maatregel evenredig aan het doel van bescherming van de consument.

19.

Ter terechtzitting heeft de Belgische regering bovendien verklaard dat in België een koninklijk besluit wordt voorbereid dat de betaling bij verkopen op afstand zal regelen op een wijze die de consument zekerheid biedt en tegelijkertijd ook de verkoper beschermt. In het kader van dat betalingssysteem dient de consument de prijs te storten op de rekening van een onafhankelijke derde, die de prijs na het verstrijken van de termijn waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen, zal overmaken aan de verkoper. De Belgische regering heeft verder verduidelijkt dat in het kader van een verkoop op afstand de verkoper de keuze van de consument tussen verschillende wijzen van betaling niet mag beperken.

20.

De Commissie verklaart, met betrekking tot de gevolgen die artikel 80, § 3, van de Belgische wet consumentenbescherming voor de invoer heeft, dat die bepaling ook gevolgen kan hebben voor verkoopovereenkomsten die verkopers uit andere lidstaten met kopers in België hebben gesloten, aangezien de consumenten zich volgens artikel 5, lid 2, van het Verdrag van Rome kunnen beroepen op het hogere niveau van bescherming in België in vergelijking met de bescherming die in de lidstaten van de verkopers wordt verleend. Voor haar analyse gaat de Commissie uit van de definitie die in het arrest Dassonville ( 5 ) van maatregelen van gelijke werking is gegeven, en verder baseert zij zich op het arrest Keck en Mithouard. ( 6 ) Onder verwijzing naar dit laatste arrest stelt zij dat de Belgische bepaling ziet op alle marktdeelnemers en rechtens identiek dezelfde gevolgen heeft voor binnenlandse producten als voor ingevoerde producten. Volgens de Commissie staat het aan de nationale rechter om uit te maken welke gevolgen de omstreden Belgische bepaling in de praktijk heeft. Voor het geval zou blijken dat de omstreden Belgische bepaling ingevoerde producten in de praktijk zwaarder treft, en dus een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking vormt, stelt de Commissie dat deze maatregel kan worden gerechtvaardigd op grond van de bescherming van de consument en in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.

21.

Met betrekking tot de gevolgen voor de uitvoer betoogt de Commissie dat artikel 80, § 3, van de Belgische wet consumentenbescherming geen maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 29 EG is. Ook al is het mogelijk dat de omstreden bepaling de handel met andere lidstaten zwaarder treft dan de handel binnen België, zij is geen maatregel die een specifieke beperking van het uitgaande goederenverkeer ten doel of tot gevolg heeft in de zin van het arrest Groenveld ( 7 ) en de latere arresten die daarop hebben voortgebouwd. Ter terechtzitting heeft de Commissie het Hof voorgesteld, de definitie van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen aldus te wijzigen dat het gaat om maatregelen „die een beperking van de uitvoer tot gevolg hebben en ertoe leiden dat de handel binnen een lidstaat anders wordt behandeld dan de uitvoer”. De Commissie stelt vast dat volgens deze nieuwe definitie de omstreden Belgische bepaling een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 29 EG is. Ook al zou deze maatregel kunnen worden gerechtvaardigd op grond van bescherming van de consument, volgens de Commissie is hij niet in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

VI — Bespreking door de advocaat-generaal

A — Inleiding

22.

In de onderhavige zaak wenst de verwijzende rechter te vernemen of de artikelen 28 EG, 29 EG en 30 EG in de weg staan aan een bepaling van de Belgische wet consumentenbescherming, die verbiedt dat in het kader van op afstand gesloten verkoopovereenkomsten van de consument een voorschot of betaling wordt geëist vóór het verstrijken van de in richtlijn 97/7 bepaalde termijn van zeven werkdagen waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen. Ofschoon de nationale rechter zijn vraag aldus heeft geformuleerd dat hij wenst te vernemen of artikel 29 EG in de weg staat aan de letterlijke inhoud van de Belgische bepaling, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat hij wenst te vernemen of de genoemde artikelen van het EG-Verdrag in de weg staan aan de uitlegging die in de praktijk aan die bepaling van de Belgische wet consumentenbescherming wordt gegeven, namelijk dat de verkoper van de consument niet kan eisen dat deze hem het nummer van zijn kredietkaart meedeelt, ook al verbindt hij zich ertoe, daarvan geen gebruik te maken om betaling te verkrijgen vóór het verstrijken van de termijn van zeven werkdagen waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen. In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het Hof de verwijzende rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht moet verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak, ongeacht of deze in zijn vragen worden genoemd. ( 8 ) Daarom dient het Hof, om te bepalen of het gemeenschapsrecht in de weg staat aan een bepaling van nationaal recht, uit te gaan van de inhoud die deze bepaling van nationaal recht heeft volgens de uitlegging die de nationale instanties daarvan geven. ( 9 )

23.

Allereerst dient erop te worden gewezen dat België voor het vaststellen van de omstreden bepaling gebruik heeft gemaakt van de door artikel 14 van richtlijn 97/7 aan de lidstaten geboden mogelijkheid om op het onder de richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aan te nemen of te handhaven. Dergelijke strengere bepalingen moeten echter verenigbaar zijn met het Verdrag, zoals uitdrukkelijk is bepaald in artikel 14 van richtlijn 97/7. ( 10 ) Daarom rijst in de onderhavige zaak de vraag of de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van goederen in de weg staan aan de omstreden Belgische bepaling.

24.

In deze conclusie zal ik de prejudiciële vraag allereerst behandelen uit het oogpunt van artikel 28 EG en vervolgens uit het oogpunt van artikel 29 EG. In het kader van de behandeling uit het oogpunt aan artikel 29 EG zal ik allereerst uitgaan van de huidige jurisprudentiële praktijk en vervolgens de eventuele redenen voor een wijziging van die jurisprudentiële praktijk onderzoeken en afwegen; ten slotte zal ik aan de hand van nieuwe en gewijzigde criteria voor toetsing aan artikel 29 EG een antwoord op de prejudiciële vraag voorstellen.

B — Behandeling van de prejudiciële vraag uit het oogpunt van artikel 28 EG

25.

Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter allereerst te vernemen of artikel 28 EG in de weg staat aan de omstreden bepaling van de Belgische wet consumentenbescherming. De Commissie verklaart in dit verband dat in het geval waarin een Belgische koper goederen verwerft van een verkoper uit een andere lidstaat, artikel 80, § 3, van de Belgische wet consumentenbescherming gevolgen kan hebben voor de invoer van goederen in België. In dat geval kan de Belgische consument immers met een beroep op artikel 5, lid 2, van het Verdrag van Rome verkrijgen dat het recht van het land waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft, op de overeenkomst van toepassing is. Ik ben het eens met de Commissie dat in de praktijk een dergelijk probleem kan rijzen, ook na de inwerkingtreding van de zogenoemde verordening Rome I ( 11 ), doch de overwegingen van de Commissie houden geen verband met de feiten van het hoofdgeding.

26.

De feiten van het hoofdgeding betreffen immers niet de invoer van goederen in België, maar veeleer de uitvoer van goederen uit België. Bijgevolg is artikel 28 EG niet relevant voor de feiten in het hoofdgeding. Wanneer de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, kan het Hof weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter. ( 12 )

27.

Mitsdien ben ik van mening dat het Hof niet verplicht is om de prejudiciële vraag te beantwoorden uit het oogpunt van artikel 28 EG.

C — Behandeling van de prejudiciële vraag uit het oogpunt van artikel 29 EG

1. Behandeling uitgaande van de huidige jurisprudentiële praktijk

28.

In de onderhavige zaak dient te worden uitgemaakt of artikel 80, § 3, van de Belgische wet consumentenbescherming een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking vormt. Zoals ik reeds heb uiteengezet, zal ik in het kader daarvan zowel ingaan op het in de betrokken bepaling zelf geformuleerde verbod om in geval van een overeenkomst van verkoop op afstand een voorschot of betaling te eisen, als op de specifieke uitlegging die de nationale instanties daarvan geven met betrekking tot kredietkaarten, namelijk dat de verkoper in geen enkel geval van de consument kan eisen dat deze hem het nummer van zijn kredietkaart meedeelt vóór het verstrijken van de termijn van zeven dagen waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen.

29.

Anders dan de gewone kwantitatieve beperkingen, die het Hof in het kader van artikel 28 EG en van artikel 29 EG op dezelfde wijze definieert ( 13 ), worden maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen in de rechtspraak veel restrictiever gedefinieerd dan maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen.

30.

In zijn aanvankelijke rechtspraak heeft het Hof maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen op precies dezelfde wijze uitgelegd als kwantitatieve invoerbeperkingen. In zijn arrest Bouhelier ( 14 ) uit 1977 heeft het Hof maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen omschreven als maatregelen die „de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kunnen belemmeren”. ( 15 ) Bij die definitie heeft het Hof dus rekening gehouden met de in het arrest Dassonville ( 16 ) met betrekking tot artikel 28 EG gegeven definitie van maatregelen van gelijke werking, volgens welke „iedere handelsregeling van de lidstaten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren” een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking is. ( 17 )

31.

Twee jaar na de beslissing in de zaak Bouhelier, namelijk in 1979, heeft het Hof in het kader van artikel 29 EG die definitie aanzienlijk ingeperkt in zijn arrest in de zaak Groenveld ( 18 ), waarin het heeft geoordeeld dat het in artikel 29 EG (voorheen artikel 34 EG) gaat om „om nationale maatregelen die een specifieke beperking van het uitgaande goederenverkeer tot doel of tot gevolg hebben en aldus tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse handel en de uitvoerhandel van een lidstaat leiden, waardoor aan de nationale productie of de binnenlandse markt van de betrokken lidstaat ten koste van de productie of de handel van andere lidstaten een bijzonder voordeel wordt verzekerd”. ( 19 )

32.

In zijn rechtspraak na het arrest Groenveld heeft het Hof die definitie herhaaldelijk bevestigd (de zogenoemde Groenveld-definitie). ( 20 ) Het is slechts in enkele arresten ten dele afgeweken van de formulering in zijn arrest Groenveld, in die zin dat het de helft van het derde deel van de Groenveld-definitie („ten koste van de productie of de handel van andere lidstaten”) heeft laten vallen. Als voorbeeld verwijs ik naar de arresten Delhaize ( 21 ), Commissie/België ( 22 ) en Sydhavnens Sten & Grus ( 23 ). De wezenlijke elementen van de Groenveld-definitie zijn echter tot op heden van kracht gebleven.

33.

De Groenveld-definitie berust dus op drie voorwaarden die onderling verband houden met elkaar: de maatregel heeft een specifieke beperking van het uitgaande goederenverkeer ten doel of tot gevolg; de maatregel leidt tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse handel en de uitvoerhandel van een lidstaat; de maatregel verzekert aan de nationale productie of de binnenlandse markt van de betrokken lidstaat een bijzonder voordeel ten koste van de productie of de handel van andere lidstaten.

34.

Mijns inziens zijn die voorwaarden in de onderhavige zaak niet vervuld.

35.

De omstreden Belgische bepaling en de uitlegging die daarvan wordt gegeven, hebben geen specifieke beperking van het uitgaande goederenverkeer ten doel of tot gevolg, aangezien zij niet specifiek de uitvoer betreffen, maar veeleer algemeen het verbod om vóór het verstrijken van de termijn waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen, van de consument betaling of mededeling van het nummer van zijn kredietkaart te eisen.

36.

Die bepaling en de uitlegging die daarvan wordt gegeven, leiden evenmin rechtens of feitelijk tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse handel en de uitvoerhandel van een lidstaat. Uit juridisch oogpunt gelden zij immers in dezelfde mate en op dezelfde wijze voor alle verkopers, ongeacht of deze hun producten in of buiten België verkopen. Die bepaling en de uitlegging die daarvan wordt gegeven, hebben in de praktijk ook dezelfde gevolgen voor verkopen in en buiten België. Mijns inziens kan de verwijzende rechter niet worden gevolgd waar hij stelt dat de betrokken maatregel in de praktijk niet dezelfde gevolgen heeft voor de binnenlandse handel in goederen en de handel met burgers uit andere lidstaten.

37.

De verwijzende rechter verklaart dat de invordering van de door consumenten uit andere lidstaten voor de ontvangen goederen verschuldigde bedragen moeilijker en duurder is. Dit argument is mijns inziens ongegrond. Men mag immers niet zonder enig concreet bewijs uitgaan van de vooronderstelling dat de invordering van dergelijke bedragen moeilijker en duurder is op de enkele grond dat de consument zijn gewone verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Het feit dat de consument zijn gewone verblijfplaats in een andere lidstaat heeft, betekent immers niet noodzakelijk dat de verkoper steeds verplicht is hem in rechte aan te spreken in het land waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft. ( 24 )

38.

In dit verband zij erop gewezen dat de Gemeenschap op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende aspecten reeds een groot aantal maatregelen heeft getroffen die bijdragen aan de correcte en doeltreffende werking van de interne markt. ( 25 ) Die maatregelen omvatten, overeenkomstig artikel 65 EG, de verbetering en vereenvoudiging van het systeem van grensoverschrijdende betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken, de samenwerking bij het vergaren van bewijsmiddelen alsmede de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken; tegelijkertijd beogen die maatregelen tevens de bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels voor collisie en de afschaffing van hinderpalen voor de goede werking van burgerrechtelijke procedures. Gelet op bovengenoemde communautaire maatregelen is de stelling, dat het voor een verkoper moeilijker is een procedure in te leiden tegen een consument in een andere lidstaat, mijns inziens ongegrond. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat in gevallen zoals het onderhavige, waarin het gaat om geringe bedragen, in de toekomst de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen van toepassing zal zijn op grensoverschrijdende geschillen. ( 26 )

39.

Daaruit volgt dat, aangezien de omstreden Belgische bepaling geen specifieke beperking van het uitgaande goederenverkeer ten doel of tot gevolg heeft en niet leidt tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse handel en de uitvoerhandel van een lidstaat, zij aan de nationale productie of de binnenlandse markt van de betrokken lidstaat ook geen bijzonder voordeel verzekert ten koste van de productie of de handel van andere lidstaten. Bijgevolg is ook de derde voorwaarde van de Groenveld-definitie niet vervuld.

40.

Mitsdien kan worden vastgesteld dat op grond van huidige jurisprudentiële praktijk een bepaling als artikel 80, § 3, van de Belgische wet consumentenbescherming en de daarvan gegeven uitlegging, volgens welke van de consument niet kan worden geëist dat hij het nummer van zijn kredietkaart meedeelt vóór het verstrijken van de termijn van zeven dagen waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen, geen maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen in de zin van artikel 29 EG vormen.

41.

Niettemin moet worden nagegaan of, gelet op de algemene evolutie van de rechtspraak betreffende de fundamentele vrijheden en op de talloze kritische opmerkingen die in de rechtsleer ( 27 ) worden geformuleerd over de rechtspraak betreffende maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen, bovengenoemde Groenveld-definitie nog langer mag worden toegepast.

2. Argumenten voor een wijziging van de rechtspraak

42.

Verschillende argumenten pleiten voor een wijziging van de huidige rechtspraak betreffende de definitie van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen.

43.

Het eerste in het kader van de onderhavige analyse in overweging te nemen argument is dat wegens het restrictieve karakter van de huidige definitie sommige maatregelen van de lidstaten nooit als maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen kunnen worden aangemerkt, omdat voor het onderzoek of zij discriminerend zijn, noodzakelijkerwijs de gevolgen van de betrokken maatregel voor binnen de lidstaat verkochte goederen moeten worden vergeleken met de gevolgen welke die maatregel voor uitgevoerde goederen heeft. Nemen wij het geval van een in een lidstaat geproduceerd goed dat uitsluitend is bestemd voor de uitvoer en niet op de nationale markt wordt verkocht. In dat geval kan onmogelijk worden nagegaan of de binnenlandse handel en de uitvoerstromen verschillend worden behandeld, aangezien er geen binnenlandse handel in het betrokken product is; daardoor kan ook niet worden nagegaan of een maatregel een bijzonder voordeel verstrekt aan de nationale productie of aan de binnenlandse markt van de betrokken lidstaat. ( 28 ) Dit neemt echter niet weg dat de uitvoer van het betrokken goed mogelijkerwijze aanzienlijk wordt beperkt, maar de beperkende maatregelen kunnen nooit als maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen worden aangemerkt.

44.

Een tweede argument voor een wijziging van de huidige rechtspraak is het feit dat de artikelen 28 EG en 29 EG hetzelfde doel ( 29 ) hebben en zijn gebaseerd op hetzelfde beginsel, namelijk de afschaffing van de belemmeringen van de handel binnen de Gemeenschap. Een uitstekend voorbeeld van het feit dat dit beginsel in beide gevallen in dezelfde mate geldt, en tegelijkertijd een stilzwijgende indicatie van het nut om voor maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen dezelfde definitie te hanteren als voor maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen, wordt geleverd door de arresten Schmidberger ( 30 ) en Commissie/Oostenrijk ( 31 ). In punt 67 van laatstgenoemd arrest heeft het Hof overwogen dat „de artikelen 28 EG en 29 EG blijkens hun context aldus moeten worden begrepen, dat zij de afschaffing beogen van alle al dan niet rechtstreekse, daadwerkelijke of potentiële belemmeringen van de handelsstromen in het intracommunautaire handelsverkeer”. Het Hof heeft daarbij verwezen naar het arrest Schmidberger ( 32 ), in punt 56 waarvan het voor invoer en uitvoer dezelfde definitie van maatregelen van gelijke werking had gegeven. Die passages uit bovengenoemde arresten mogen echter niet aldus worden begrepen dat werd afgestapt van de eerdere rechtspraak betreffende artikel 29 EG, aangezien het Hof in dezelfde periode ook het arrest in de zaak Jersey Produce ( 33 ) heeft gewezen, waarin het de Groenveld-definitie, te weten een restrictieve definitie van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen, heeft bevestigd. De twee bovengenoemde arresten tonen niettemin aan, dat in het kader van het vrije verkeer van goederen — dus zowel met betrekking tot invoer als met betrekking tot uitvoer — moet worden uitgegaan van het beginsel van de afschaffing van alle belemmeringen van de handelsstromen in het intracommunautaire handelsverkeer. ( 34 ) Gelet op dat beginsel zie ik niet in waarom de definitie van maatregelen van gelijke werking zo verschillend zou moeten zijn naargelang het gaat om uitvoer dan wel om invoer.

45.

Het derde argument is gelegen in het belang van een coherente uitlegging van de vier fundamentele vrijheden: vrij verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal. In het kader van de fundamentele vrijheden is de definitie van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen het enige geval waarin het Hof beklemtoont dat, om van een beperking van de betrokken vrijheid te kunnen spreken, er sprake moet zijn van een verschil in behandeling. ( 35 )

46.

Met betrekking tot het vrije verkeer van goederen heb ik er hierboven reeds op gewezen dat de artikelen 28 EG en 29 EG op hetzelfde beginsel zijn gebaseerd en dat eventuele verschillen in de definitie van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen naargelang het gaat om invoer dan wel om uitvoer dus niet gerechtvaardigd zijn. Ik ben het daarom eens met advocaat-generaal Capotorti, die in de zaak Oebel heeft beklemtoond dat het prijsgeven van een enkel begrip maatregelen van gelijke werking in de sector van het vrije verkeer van goederen tot verwarring dreigt te leiden. ( 36 )

47.

Met betrekking tot het vrije verkeer van diensten zij eraan herinnerd dat het Hof ook daarvoor gedurende een bepaalde periode is afgestapt van het vereiste dat een verschil in behandeling noodzakelijk is om van schending van de betrokken bepalingen te kunnen spreken ( 37 ), maar die weg weer heeft verlaten. ( 38 ) Ook met betrekking tot het vrije verkeer van personen heeft het Hof in zijn oudere rechtspraak alleen verklaard dat discriminerende nationale maatregelen verboden zijn, maar later heeft het geoordeeld dat ook een niet-discriminerende maatregel het vrije verkeer van personen kan belemmeren. ( 39 ) Ook de noodzaak om het vrije verkeer van kapitaal te garanderen vereist meer dan alleen maar een verbod van discriminerende maatregelen; uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat discriminerende maatregelen verboden zijn, maar dat daarnaast ook het begrip beperking van het vrije verkeer van kapitaal een rol speelt. ( 40 )

48.

Bijgevolg is geen enkele van de fundamentele vrijheden — met uitzondering van de maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen in de zin van artikel 29 EG — beperkt tot een verbod van discriminerende maatregelen van de lidstaten; van belang zijn veeleer de verboden beperkingen van die vrijheden. Uit dit oogpunt wijkt de zeer restrictieve definitie van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen duidelijk af van de uitlegging van de overige fundamentele vrijheden.

3. Voorstel tot wijziging van de rechtspraak

49.

Gelet op de hierboven geformuleerde overwegingen zijn er mijns inziens voor het Hof gronden om de Groenveld-definitie, dus de strikte definitie van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen, te wijzigen.

50.

Voor het wijzigen van die definitie bestaan er voor het Hof in beginsel twee mogelijkheden. De eerste mogelijkheid bestaat hierin dat het Hof de met betrekking tot artikel 28 EG ontwikkelde definitie mutatis mutandis toepast met betrekking tot artikel 29 EG. Dit betekent dat het Hof voor de definitie van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen mutatis mutandis de in het arrest Dassonville ( 41 ) gebruikte bewoordingen hanteert, dat het uitdrukkelijk aanvaardt dat dergelijke maatregelen kunnen worden gerechtvaardigd op grond van de dwingende vereisten genoemd in het arrest Cassis de Dijon ( 42 ) en dat het in de definitie van die maatregelen de verkoopmodaliteiten buiten beschouwing laat wanneer de in het arrest Keck in Mithouard ( 43 ) geformuleerde voorwaarden zijn vervuld. De tweede mogelijkheid bestaat hierin dat het Hof zich ertoe beperkt, maatregelen van gelijke werking op restrictievere wijze te definiëren dan in het arrest Dassonville is gebeurd, zodat die definitie misschien ook een rechtvaardiging kan vormen om de in het arrest Keck en Mithouard opgestelde criteria niet toe te passen op uitvoerbeperkingen. Ook wanneer deze tweede mogelijkheid wordt aangewend, kan de nationale maatregel worden gerechtvaardigd op grond van de dwingende vereisten genoemd in het arrest Cassis de Dijon.

51.

Beide mogelijkheden hebben voor- en nadelen. Het voordeel van de tweede mogelijkheid is dat daarmee wordt voorkomen dat maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen zo ruim worden omschreven dat talloze maatregelen van de lidstaten daaronder vallen. Bij het formuleren van die restrictievere definitie staan wij echter opnieuw voor het probleem van de passende criteria om een definitie op te stellen. Een ander nadeel van de tweede mogelijkheid is dat het formuleren van een nieuwe, specifieke definitie van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen weer tot gevolg heeft dat de homogeniteit van de rechtspraak betreffende het vrije verkeer van goederen en betreffende de fundamentele vrijheden in het algemeen verloren gaat.

52.

Bijgevolg verdient het mijns inziens de voorkeur, de in de arresten Dassonville, Cassis de Dijon en Keck en Mithouard opgestelde definities, beperkingen en criteria ook toe te passen voor de uitlegging van artikel 29 EG. Daartoe moet die rechtspraak echter worden aangepast aan artikel 29 EG. Derhalve zal ik hierna aangeven welke criteria het Hof dient toe te passen om uit te maken of er sprake is van een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking.

53.

Allereerst stel ik voor dat het Hof maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen definieert als alle maatregelen van de lidstaten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kunnen belemmeren.

54.

In dit verband mag niet uit het oog worden verloren dat een zo ruime definitie van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen een zeer groot aantal maatregelen zal omvatten. ( 44 ) In de praktijk brengt dit mee dat bijvoorbeeld ook als maatregelen van gelijke werking kunnen worden aangemerkt alle productvereisten en de beperkingen die daarmee verband houden, alle maatregelen die op enigerlei wijze een stijging van de productiekosten meebrengen ( 45 ) of maatregelen betreffende de arbeidsvoorwaarden. Dit kan tot gevolg hebben dat ook kan worden opgekomen tegen maatregelen van een lidstaat die geen voldoende band hebben met de uitvoer.

55.

In het geval van invoer van goederen in een bepaalde lidstaat kunnen die elementen geen rol spelen daar de goederen in een andere lidstaat zijn geproduceerd. Bijgevolg kunnen die elementen alleen beperkende gevolgen hebben voor de uitvoer uit de lidstaat. Opgemerkt zij echter dat die elementen slechts uiterst indirect gevolgen hebben voor de uitvoer, zodat moet worden uitgesloten dat zij als maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen kunnen worden aangemerkt.

56.

Bijgevolg stel ik voor dat het Hof de definitie van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen aldus beperkt dat maatregelen die uiterst onzekere en indirecte gevolgen hebben voor de uitvoer, daarvan worden uitgesloten. Er zij aan herinnerd dat het Hof in zijn eerdere rechtspraak met betrekking tot artikel 29 EG — los van een restrictieve definitie van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen — al enkele van bovengenoemde maatregelen van de werkingssfeer van die bepaling heeft uitgesloten. Zo heeft het Hof in het arrest Oebel ( 46 ) bijvoorbeeld geoordeeld dat het voor bakkers geldende verbod om nachtarbeid te verrichten — dus een maatregel betreffende de arbeidsvoorwaarden — geen maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking vormt. In het arrest ED Srl ( 47 ) heeft het Hof erop gewezen dat de mogelijkheid dat een bepaling van de Italiaanse Codice di procedure civile (wetboek voor burgerlijke rechtsvordering), volgens welke een bevel tot betaling niet kan worden betekend aan een schuldenaar in een andere lidstaat, de verkopers in een bepaalde lidstaat ervoor kan doen terugdeinzen om goederen aan in andere lidstaten gevestigde kopers te verkopen, te onzeker en indirect (trop aléatoire et indirecte, too uncertain and indirect, zu ungewiß und zu mittelbar) is om de handel tussen de lidstaten te kunnen belemmeren. ( 48 ) Het Hof heeft dat criterium bijvoorbeeld toegepast in een aantal zaken betreffende maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen ( 49 ), het vrije verkeer van personen ( 50 ) en de vrijheid van vestiging ( 51 ). Opgemerkt zij dat bovengenoemd criterium een causaal verband tussen de betrokken maatregel en de beperking van de uitvoer eist, en dat de omvang van de beperking daarbij geen rol speelt.

57.

Vervolgens dient nog te worden ingegaan op de vraag hoe de in het arrest Keck en Mithouard ( 52 ) geformuleerde criteria, aan de hand waarvan niet-discriminerende verkoopmodaliteiten van de werkingssfeer van artikel 28 EG worden uitgesloten, kunnen worden toegepast voor de uitlegging van artikel 29 EG. Mijns inziens kan de door het Hof in de zaak Keck en Mithouard ontwikkelde formule mutatis mutandis worden toegepast in het kader van de toetsing aan artikel 29 EG.

58.

Met betrekking tot deze kwestie stel ik bijgevolg allereerst voor dat het Hof de in punt 16 van het arrest Keck en Mithouard opgestelde formule met betrekking tot maatregelen betreffende de uitvoer aldus aanpast dat de toepassing, op producten die naar andere lidstaten worden uitgevoerd, van nationale bepalingen die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden leggen of verbieden, niet van dien aard is dat zij de handel tussen de lidstaten al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren, mits die bepalingen van toepassing zijn op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, en zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandeling van nationale producten en op die van producten die naar andere lidstaten worden uitgevoerd.

59.

Er mag echter niet uit het oog worden verloren dat sommige verkoopmodaliteiten, ofschoon zij zowel rechtens als feitelijk zonder onderscheid van toepassing zijn, beletten dat goederen de markt verlaten of de mogelijkheid daartoe aan banden leggen. Er zijn verschillende redenen voor een dergelijke aanpassing van de formule Keck en Mithouard.

60.

De eerste reden is dat een dergelijke uitlegging van artikel 29 EG het best beantwoordt aan het doel en de opzet van het vrije verkeer van goederen. In het kader van de zaken betreffende artikel 28 EG is al gebleken dat een strikte uitlegging van de formule Keck en Mithouard ertoe kan leiden dat bepaalde verkoopmodaliteiten die de invoer in zeer hoge mate beperken, ten onrechte worden uitgesloten. Om die reden is in conclusies van advocaten-generaal ( 53 ) en in de rechtsleer ( 54 ) al enkele keren beklemtoond dat het nuttig zou zijn, de verkoopmodaliteiten die de toegang tot de markt belemmeren of aan banden leggen, als maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen aan te merken. Ter ondersteuning van die stelling wordt aangevoerd dat de toepassing van de in het arrest Keck en Mithouard ontwikkelde criteria in beginsel alleen van belang is nadat het goed op de markt van een bepaalde lidstaat is ingevoerd ( 55 ). Net zoals in het geval van invoer bepaalde verkoopmodaliteiten de toegang tot de markt kunnen beperken, kunnen in het geval van uitvoer bepaalde verkoopmodaliteiten het verlaten van de markt beperken.

61.

Het is juist dat een groot aantal nationale bepalingen betreffende verkoopmodaliteiten niet voldoende rechtstreekse gevolgen hebben voor het vrije verkeer van goederen om als beperkingen van het verlaten van de markt te kunnen worden aangemerkt. Daaronder vallen bijvoorbeeld sommige regels betreffende de dagen waarop winkels gesloten moeten zijn ( 56 ), of bepalingen volgens welke bepaalde producten slechts in sommige speciaalzaken ( 57 ) dan wel slechts door bepaalde verkopers ( 58 ) mogen worden verkocht. Wij dienen die verkoopmodaliteiten ( 59 ) echter te onderwerpen aan toetsing volgens de formule Keck en Mithouard, aangezien we anders terugkeren naar de situatie in de periode vóór het arrest Keck en Mithouard, toen de marktdeelnemers opkwamen tegen elke regeling die „hun commerciële vrijheid beperk[t]e[n]”. ( 60 ) Sommige verkoopmodaliteiten beperken de uitvoer rechtstreeks, omdat zij vooral verband houden met het overschrijden van de grens door de goederen. ( 61 ) Een voorbeeld daarvan zijn de bepalingen die de verkoop via internet verbieden. ( 62 ) Aan de hand van de kenmerken ervan kunnen voor dergelijke verkoopmodaliteiten moeilijk twee vaste en duidelijke afgebakende categorieën worden gecreëerd, en daarom heb ik ze hier slechts als voorbeeld aangehaald. Het lijkt mij passender de verkoopmodaliteiten te onderscheiden aan de hand van de gevolgen ervan, namelijk of zij gevolgen hebben voor de toegang tot de markt of voor het verlaten van de markt.

62.

De tweede reden om de formule Keck en Mithouard niet toe te passen op verkoopmodaliteiten die het verlaten van de markt beperken, ligt hierin dat voor de praktische toepassing van de beginselen van het arrest Keck en Mithouard rekening moet worden gehouden met de kenmerken van de uitvoer. De oorspronkelijke, in het arrest Keck en Mithouard geformuleerde criteria, die waren opgesteld met betrekking tot invoerbeperkingen, berusten op het beginsel dat verkoopmodaliteiten de invoer niet beperken wanneer voor binnenlandse en ingevoerde goederen op de verkoopmarkt feitelijk en rechtens dezelfde verkoopvoorwaarden gelden. Dat beginsel kan mutatis mutandis worden toegepast op de uitvoer: voor goederen die op de markt van een bepaalde lidstaat worden verkocht, en voor goederen die bestemd zijn om uit die markt te worden uitgevoerd, moeten feitelijk en rechtens dezelfde voorwaarden gelden, zodat de nationale maatregel uitgevoerde goederen niet meer raakt dan in het land zelf verkochte goederen.

63.

De praktische werking van dat beginsel kan echter verschillen naargelang het gaat om uitvoer dan wel om invoer. In het geval van invoer wordt bij toetsing volgens de formule Keck en Mithouard nagegaan of er op de nationale markt geen sprake is van discriminatie tussen binnenlandse producten en buitenlandse producten, terwijl in geval van uitvoer wordt nagegaan of er op de nationale markt geen sprake is van discriminatie tussen twee categorieën van nationale producten, namelijk nationale producten die op de binnenlandse markt worden verkocht, en nationale producten die bestemd zijn om te worden uitgevoerd. Wanneer de nationale maatregel geen juridische discriminatie tussen uitgevoerde en op de binnenlandse markt verkochte producten inhoudt, kan in de meeste gevallen misschien wel een feitelijke discriminatie van de uitvoer worden vastgesteld die uitsluitend is gebaseerd op omstandigheden die zich niet voordoen op de markt waar het product wordt verkocht, maar buiten die markt. Vaak zullen de concrete gevolgen van dergelijke externe factoren echter moeilijk met zekerheid kunnen worden vastgesteld. Het is echter ook juist dat louter theoretisch niet kan worden uitgesloten dat de nationale maatregel voor de uitgevoerde producten andere concrete gevolgen zal hebben dan voor de producten die in het land zelf worden verkocht, mede ten gevolge van omstandigheden die zich voordoen op de markt waar het product wordt verkocht.

64.

Ook de derde reden houdt specifiek verband met de uitvoer; het zijn namelijk meestal juist de verkoopmodaliteiten en niet de productvereisten die de uitvoer belemmeren. Dit ligt anders bij de invoer, waar vooral de in een bepaalde lidstaat gestelde productvereisten beperkende gevolgen kunnen hebben. De productvereisten verschillen immers naargelang het gaat om uitgevoerde dan wel om ingevoerde goederen. Een goed dat uit de ene lidstaat in een andere lidstaat wordt ingevoerd, moet aan twee groepen vereisten voldoen, namelijk allereerst aan de in de lidstaat van vervaardiging gestelde vereisten en vervolgens aan die van de lidstaat van invoer. Productvereisten worden als maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen aangemerkt om te voorkomen dat de toegang van die goederen tot de lidstaat van invoer wordt belemmerd door het feit dat de in die staat gestelde productvereisten verschillen van die welke in de lidstaat van vervaardiging gelden. In het geval van goederen die uit een bepaalde lidstaat worden uitgevoerd, moet echter, om uit te maken of er sprake is van een belemmering van de uitvoer, alleen rekening worden gehouden met de productvereisten in die lidstaat, en niet met die waaraan het goed moet voldoen in de lidstaat waarnaar het wordt uitgevoerd. Aangezien de verkoopmodaliteiten dus meestal een belemmering van de uitvoer zullen vormen, lijkt het gerechtvaardigd de verkoopmodaliteiten die het verlaten van de markt rechtstreeks verhinderen of belemmeren, van de toepassing van de formule Keck en Mithouard uit te sluiten.

65.

Om bovengenoemde redenen geef ik het Hof in overweging als maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen aan te merken de bepalingen van de lidstaten inzake verkoopmodaliteiten die het verlaten van de markt rechtstreeks verhinderen of belemmeren.

66.

Hierna zal ik de zaak Gysbrechts onderzoeken tegen de achtergrond van de gewijzigde uitlegging van artikel 29 EG.

4. Bespreking op basis van de gewijzigde uitlegging van artikel 29 EG

67.

Om de hierboven uiteengezette redenen dient bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht de uitlegging van artikel 29 EG dus te worden gewijzigd. Daarom zal ik de zaak Gysbrechts hierna bespreken tegen de achtergrond van die gewijzigde uitlegging.

68.

Bij de bespreking van artikel 80, § 3, van de Belgische wet consumentenbescherming dienen twee aspecten te worden onderscheiden. Enerzijds moet worden nagegaan of artikel 29 EG in de weg staat aan die bepaling, die verbiedt dat van de consument een voorschot of betaling wordt geëist vóór het verstrijken van de termijn van zeven werkdagen waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen. Anderzijds moet de specifieke uitlegging van die Belgische bepaling, die in de praktijk aldus wordt toegepast dat de verkoper van de consument niet kan eisen dat deze hem het nummer van zijn kredietkaart meedeelt, ook al verbindt hij zich ertoe, daarvan geen gebruik te maken om betaling te verkrijgen vóór het verstrijken van die termijn voor herroeping, tegen de achtergrond van artikel 29 EG worden onderzocht.

69.

De voorgenomen bespreking op basis van de gewijzigde uitlegging van artikel 29 EG gebeurt in verschillende stappen.

70.

Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat de omstreden Belgische bepaling en de uitlegging die daarvan wordt gegeven, deel uitmaken van de verkoopmodaliteiten, zodat bij de analyse de in het arrest Keck en Mithouard geformuleerde criteria kunnen worden toegepast. Ofschoon de Belgische bepaling de betalingsvoorwaarden regelt, en de uitlegging die daarvan wordt gegeven, betrekking heeft op een specifieke betalingsvoorwaarde, gaat het immers om wezenlijke elementen van de verkoopovereenkomst of, in concreto, van de verkoop via internet, zodat zij als verkoopmodaliteiten moeten worden aangemerkt. Het Hof heeft in zijn rechtspraak betreffende artikel 28 EG namelijk reeds verklaard dat het gebruik van internet als verkoopkanaal deel uitmaakt van de verkoopmodaliteiten. ( 63 )

71.

In het kader van die analyse moet allereerst worden uitgemaakt of de omstreden bepaling en de uitlegging die daarvan wordt gegeven, ten eerste van toepassing zijn op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, en ten tweede zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandeling van producten op de binnenlandse markt en op die van producten die naar andere lidstaten worden uitgevoerd.

72.

Aan het eerste criterium van het arrest Keck en Mithouard is voldaan wanneer zowel de betrokken bepaling als de uitlegging die daarvan wordt gegeven, gelden voor alle marktdeelnemers die in België goederen verkopen bij wege van op afstand gesloten overeenkomsten.

73.

Met betrekking tot het tweede criterium moet allereerst worden vastgesteld dat zowel de bepaling als de uitlegging die daarvan wordt gegeven, dezelfde juridische gevolgen heeft voor de verhandeling van producten op de binnenlandse markt en voor de verhandeling van producten die worden uitgevoerd, aangezien zij geen bijzondere regel bevat die de verkoop van de ene of de andere categorie van producten regelt. Met betrekking tot de feitelijke gevolgen voor de uitvoer heb ik reeds ik het kader van het grondige onderzoek op basis van de huidige rechtspraak aangetoond dat zowel de omstreden Belgische regeling als de uitlegging die daarvan wordt gegeven, dezelfde feitelijke gevolgen heeft voor binnenlandse verkopen en exporten. Overeenkomstig het voorstel tot wijziging van de uitlegging van artikel 29 EG dient derhalve te worden uitgemaakt of de Belgische bepaling of de uitlegging die daarvan wordt gegeven — ook al leidt zij feitelijk noch rechtens tot enige discriminatie — een belemmering vormt voor het verlaten van de markt door de goederen.

74.

Wegens het verbod om betaling te eisen vóór het verstrijken van de termijn van zeven werkdagen waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen, zendt de verkoper de consument de goederen toe zonder überhaupt te weten of hij de verschuldigde betaling ooit zal ontvangen. Die situatie van onzekerheid van de verkoper met betrekking tot de betaling is van dien aard dat zij de verkoper ervan kan weerhouden goederen op afstand te verkopen. Dienaangaande is het van geen belang of het risico betreffende de betaling verschilt naargelang het gaat om de verkoop van goederen naar het buitenland dan wel om de verkoop van goederen in België. De aan de Belgische bepaling gegeven uitlegging volgens welke de verkoper van de consument niet kan eisen dat deze hem het nummer van zijn kredietkaart meedeelt, brengt voor de verkoper dezelfde onzekerheid mee, aangezien deze laatste geen enkele garantie heeft dat hij ooit zal worden betaald. Die onzekerheid van de verkoper kan tot gevolg hebben dat deze, uit vrees niet te worden betaald, de uitvoer van goederen via internet stopzet of vermindert. Het is juist wegens die vrees dat de vennootschap Santurel van haar kopers heeft geëist dat zij het nummer van hun kredietkaart meedelen.

75.

Bijgevolg kunnen wij vaststellen dat volgens het voorstel tot wijziging van de uitlegging van artikel 29 EG een bepaling als artikel 80, § 3, van de Belgische wet consumentenbescherming en de aan die bepaling gegeven uitlegging volgens welke de verkoper van de consument niet kan eisen dat deze hem het nummer van zijn kredietkaart meedeelt, een belemmering van het verlaten van de markt door de goederen opleveren en dus maatregelen van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking zijn.

76.

Uit de vaste rechtspraak betreffende artikel 28 EG — die om de reeds uiteengezette redenen mutatis mutandis kan worden toegepast op artikel 29 EG — blijkt dat een regeling die een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking oplevert, kan worden gerechtvaardigd op een van de in artikel 30 EG genoemde gronden of op grond van dwingende vereisten ( 64 ). In elk geval moet de nationale bepaling geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken en mag zij niet verder gaan dan nodig is om dat doel te bereiken. ( 65 )

77.

De volgende vraag die wij dienen te beantwoorden, is dus, of de Belgische maatregel kan worden gebaseerd op een van de in artikel 30 EG genoemde gronden dan wel op een van de dwingende vereisten die het Hof in zijn arrest Cassis de Dijon ( 66 ) en in de latere rechtspraak heeft omschreven. In de onderhavige zaak komt geen enkele van de in artikel 30 EG genoemde gronden in aanmerking, maar er kan worden verwezen naar de bescherming van de consument, een van de hierboven bedoelde dwingende vereisten.

78.

Het lijdt geen enkele twijfel dat het verbod om een voorschot of betaling te eisen vóór het verstrijken van de termijn van zeven werkdagen waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen, alsmede de aan dat verbod gegeven uitlegging volgens welke de verkoper gedurende die termijn van de consument niet kan eisen dat deze hem het nummer van zijn kredietkaart meedeelt, tot doel heeft, de consument te beschermen. Door middel van het verbod om gedurende de termijn voor herroeping een voorschot of betaling te eisen heeft het Koninkrijk België het in artikel 6 van richtlijn 97/7 gewaarborgde recht van de consument op herroeping van de overeenkomst in geval van verkoop op afstand ( 67 ) willen versterken en de omstandigheden willen scheppen waarin de consument zijn recht op herroeping van de overeenkomst zonder enig risico kan uitoefenen. Het is begrijpelijk dat de consument in geval van een overeenkomst van verkoop op afstand meer bescherming geniet dan bij gewone verkopen; de reden voor het recht van herroeping van de consument is gelegen in het feit dat de consument in geval van verkoop op afstand het product pas materialiter te zien krijgt nadat hij de aankooporder heeft verstuurd. ( 68 ) Dienaangaande wordt in punt 14 van de „considerans” van richtlijn 97/7 verklaard dat dient te worden voorzien in een recht om de overeenkomst te herroepen omdat „het de consument vóór de sluiting van de overeenkomst niet mogelijk is […] het product te zien of van de aard van de dienstverrichting kennis te nemen”.

79.

Bij wege van artikel 80, § 3, van de wet consumentenbescherming heeft het Koninkrijk België de consument dus een hoger niveau van bescherming gegeven dan dat waarin richtlijn 97/7 voorziet. Het heeft willen voorkomen dat de consument in geval van herroeping van de overeenkomst moet wachten op terugbetaling van de gestorte bedragen. Volgens artikel 6, lid 2, van richtlijn 97/7 moet de terugbetaling immers zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen dertig dagen plaatsvinden. Tegelijkertijd heeft het Koninkrijk België de consument willen beschermen tegen het risico dat de verkoper de gestorte bedragen niet terugbetaalt. Om deze redenen kan worden aangenomen dat de betrokken Belgische bepaling en de uitlegging die daarvan wordt gegeven, kunnen worden gerechtvaardigd op grond van de bescherming van de consument.

80.

Ten slotte moet worden nagegaan of de omstreden Belgische bepaling en de uitlegging die daarvan wordt gegeven, in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel. In het kader van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel moet worden nagegaan of die bepaling en de uitlegging die daarvan wordt gegeven, passend en noodzakelijk zijn om het doel van bescherming van de consument te bereiken, dan wel of er een maatregel bestaat waarmee dat doel even doeltreffend, maar met minder beperkingen van het vrije verkeer van goederen, kan worden bereikt. ( 69 ) Allereerst zal ik het algemene verbod om een voorschot of betaling te eisen vóór het verstrijken van de termijn waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen, aan het evenredigheidsbeginsel toetsen, en vervolgens zal ik ingaan op de aan die bepaling gegeven uitlegging volgens welke de verkoper van de consument niet kan eisen dat deze hem het nummer van zijn kredietkaart meedeelt vóór het verstrijken van bovengenoemde termijn voor herroeping.

81.

Mijn inziens is het algemene verbod om een voorschot of betaling te eisen vóór het verstrijken van de termijn waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen, evenredig met het doel van bescherming van de consument. Het Koninkrijk België heeft ervoor gekozen, de consument een niveau van bescherming te verlenen waarbij deze in geval van herroeping van de overeenkomst bij een verkoop op afstand geen enkel risico loopt. Aangezien richtlijn 97/7 voorziet in een termijn van zeven werkdagen waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen, kan worden aanvaard dat in die periode van de consument geen betaling van de ontvangen goederen kan worden geëist.

82.

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat artikel 29 EG niet in de weg staat aan een nationale bepaling volgens welke het bij overeenkomsten van verkoop op afstand verboden is van de consument een voorschot of betaling te eisen vóór het verstrijken van de termijn waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen.

83.

Ten slotte dient te worden vastgesteld of de aan de betrokken Belgische bepaling gegeven uitlegging, volgens welke de verkoper van de consument niet kan eisen dat deze hem het nummer van zijn kredietkaart meedeelt vóór het verstrijken van de termijn waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. Dienaangaande zij erop gewezen dat, om vast te stellen of een bepaling van gemeenschapsrecht in de weg staat aan een nationale bepaling, niet alleen rekening moet worden gehouden met de letterlijke inhoud van deze laatste, maar ook met de uitlegging die de nationale instanties daarvan geven. ( 70 ) Het gemeenschapsrecht kan immers zowel in de weg staan aan de letterlijke betekenis van de nationale bepalingen als aan de uitlegging daarvan, aangezien deze laatste op nationaal niveau verbindend is voor al degenen tot wie die bepalingen zijn gericht. Bijgevolg zijn de nationale instanties verplicht het nationale recht conform het gemeenschapsrecht uit te leggen. ( 71 )

84.

De uitlegging volgens welke de verkoper van de consument niet kan eisen dat deze hem het nummer van zijn kredietkaart meedeelt vóór het verstrijken van de termijn waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen, gaat mijns inziens verder dan wat rechtstreeks noodzakelijk is voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van de consument. Daarvoor kunnen verschillende argumenten worden aangevoerd.

85.

Allereerst eist de verkoper in een dergelijk geval het nummer van de kredietkaart niet om betaling van de goederen te verkrijgen, maar alleen om zich te beschermen tegen de mogelijkheid dat de consument de prijs van de goederen niet betaalt. Wanneer de verkoper de goederen toezendt zonder het nummer van de kredietkaart te eisen, loopt hij het gevaar dat hij nooit wordt betaald. Wanneer de verkoper het bedrag van de verschuldigde betaling niet afboekt van de kredietkaart, wordt het niveau van bescherming van de consument in geen enkel opzicht verlaagd. De vrees van de Belgische autoriteiten dat de verkoper misbruik maakt van de kredietkaart om betaling te verkrijgen vóór het verstrijken van de termijn waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen, of zelfs het bedrag van de kredietkaart afboekt zonder de goederen toe te zenden, valt te begrijpen. De uitlegging van de omstreden Belgische bepaling waarmee de Belgische instanties dergelijke misbruiken proberen te voorkomen, is echter niet in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel. De mededeling van de kredietkaart creëert een passend evenwicht tussen een hoog niveau van bescherming van de consument en het vereiste dat de verkoper niet het risico loopt dat de consument niet betaalt. Ingeval de consument de overeenkomst niet herroept en niet betaalt, kan de verkoper het verschuldigde bedrag van de aankoop immers afboeken van de kredietkaart.

86.

In de tweede plaats is in België bepaald dat de verkoper strafrechtelijk kan worden aangesproken indien hij zich niet houdt aan zijn verplichting om de verkoopprijs niet van de kredietkaart af te boeken vóór het verstrijken van de termijn waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen. Het meedelen van het nummer van de kredietkaart impliceert weliswaar het aanvaarden van de mogelijkheid dat in bepaalde gevallen misbruik wordt gemaakt, doch de mogelijkheid van misbruik wordt minder waarschijnlijk wanneer is voorzien in een doeltreffende straf voor misbruik. Die rechtsregel is in de praktijk misschien niet honderd procent doeltreffend, maar een passende straf zal doeltreffend genoeg zijn om het door het Koninkrijk België nagestreefde hoge niveau van bescherming van de consument te verzekeren. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat de lidstaten volgens artikel 8 van richtlijn 97/7 verplicht zijn, ervoor te zorgen dat de consument om annulering van een betaling kan vragen in geval van frauduleus gebruik van zijn betaalkaart in het kader van overeenkomsten op afstand en in geval van frauduleus gebruik de ter betaling overgemaakte bedragen teruggestort of terugbetaald krijgt. Bijgevolg is er, naast de strafrechtelijke sanctie voor de verkoper, ook voorzien in specifieke bescherming van de koper in geval van misbruik van diens kredietkaart.

87.

In de derde plaats dient ook rekening te worden gehouden met de economische realiteit van de betalingen met kredietkaart, die tot de zogenoemde „nieuwe betalingsmodaliteiten” behoren, alsmede met de voordelen van die vorm van betaling. Met de andere, klassieke vormen van betaling waarover de verkoper bij verkopen op afstand beschikt (bijvoorbeeld bankoverschrijving), geniet, wanneer de verkoper niet kan eisen dat hij wordt betaald vóór het verstrijken van de termijn waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen, alleen de consument een hoog niveau van bescherming. Daarmee vergeleken, biedt de betaling met kredietkaart een groot voordeel omdat daarmee beide partijen, de consument en de verkoper, tegelijkertijd worden beschermd zonder dat daardoor in beginsel het niveau van bescherming van de consument aanzienlijk wordt verlaagd. Het niveau van bescherming van deze laatste wordt slechts potentieel en in bepaalde gevallen verlaagd. Indien er een passende straf staat op de niet-inachtneming van deze rechtsregel, zal misbruik van de kredietkaart niet veel voorkomen. Met betrekking tot een situatie waarin aan de consument volledige bescherming en aan de verkoper geen enkele bescherming wordt verleend ofschoon de mogelijkheid bestaat om beiden tegelijkertijd te beschermen, kan worden gezegd summun ius, summa iniuria (maximaal recht leidt tot maximaal onrecht). De omstandigheid dat het met de andere vormen van betaling niet mogelijk is, de consument en de verkoper tegelijkertijd te beschermen, mag niet tot de onjuiste opvatting leiden dat het niet geoorloofd is beiden bescherming te verlenen wanneer dat met een bepaalde vorm van betaling mogelijk is.

88.

Om bovengenoemde redenen ben ik mening dat de aan de omstreden Belgische bepaling gegeven uitlegging, volgens welke bij overeenkomsten van verkoop op afstand de verkoper van de consument niet kan eisen dat deze hem het nummer van zijn kredietkaart meedeelt vóór het verstrijken van de termijn waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen, zelfs niet wanneer hij zich ertoe verbindt, daarvan geen gebruik te maken om betaling te verkrijgen vóór het verstrijken van die termijn, niet in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.

89.

Gelet op een en ander dient te worden vastgesteld dat artikel 29 EG in de weg staat aan de aan een nationale bepaling gegeven uitlegging volgens welke bij overeenkomsten van verkoop op afstand de verkoper van de consument niet kan eisen dat deze hem het nummer van zijn kredietkaart meedeelt vóór het verstrijken van de termijn waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen, zelfs niet wanneer hij zich ertoe verbindt, daarvan geen gebruik te maken om betaling te verkrijgen vóór het verstrijken van die termijn.

5. Conclusie

90.

Uit de hierboven verrichte analyse volgt derhalve dat artikel 29 EG niet in de weg staat aan de inhoud die de omstreden Belgische bepaling bij een strikt letterlijke uitlegging ervan heeft, maar wel aan de uitlegging die de nationale instanties ervan geven. Zoals is aangetoond, zijn deze laatste verplicht, het nationale recht conform het gemeenschapsrecht uit te leggen. Mitsdien kan worden vastgesteld dat artikel 29 EG niet in de weg staat aan een nationale bepaling volgens welke het bij overeenkomsten van verkoop op afstand verboden is, van de consument een voorschot of betaling te eisen vóór het verstrijken van de termijn waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen, mits die bepaling niet aldus wordt uitgelegd dat de verkoper van de consument niet kan eisen dat deze hem het nummer van zijn kredietkaart meedeelt vóór het verstrijken van de termijn waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen, zelfs niet wanneer hij zich ertoe verbindt, daarvan geen gebruik te maken om betaling te verkrijgen vóór het verstrijken van die termijn.

VII — Conclusie

91.

Mitsdien geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vraag van het Hof van Beroep te Gent te beantwoorden als volgt:

„Artikel 29 EG staat niet in de weg aan een nationale bepaling volgens welke het bij overeenkomsten van verkoop op afstand verboden is, van de consument een voorschot of betaling te eisen vóór het verstrijken van de termijn waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen, mits die bepaling niet aldus wordt uitgelegd dat de verkoper van de consument niet kan eisen dat deze hem het nummer van zijn kredietkaart meedeelt vóór het verstrijken van die termijn, zelfs niet wanneer hij zich ertoe verbindt, daarvan geen gebruik te maken om betaling te verkrijgen vóór het verstrijken van die termijn.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Sloveens.

( 2 ) Watson, A., Roman Law & Comparative Law, The University of Georgia Press, Athene en Londen, 1991, blz. 45; Korošec, V., Rimsko pravo, eerste deel, Uradni list, Ljubljana 2005, blz. 277.

( 3 ) Arrest van 11 juli 1974 (8/74, Jurispr. blz. 837).

( 4 ) Arrest van 24 november 1993 (C-267/91 en C-268/91, Jurispr. blz. I-6097).

( 5 ) Aangehaald in voetnoot 3.

( 6 ) Aangehaald in voetnoot 4.

( 7 ) Arrest van 8 november 1979 (15/79, Jurispr. blz. 3409).

( 8 ) Zie bijvoorbeeld arresten van 12 december 1990, SARPP (C-241/89, Jurispr. blz. I-4695, punt 8); 29 april 2004, Weigel (C-387/01, Jurispr. blz. I-4981, punt 44), en 11 september 2007, Céline (C-17/06, Jurispr. blz. I-7041, punt 29).

( 9 ) Zie bijvoorbeeld arrest van 19 november 1996, Siemens/Nold (C-42/95, Jurispr. blz. I-6017), waarin het Hof heeft geoordeeld over de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van een jurisprudentiële praktijk van het Duitse Bundesgerichtshof. Zie in de rechtsleer met betrekking tot de noodzaak om uit te gaan van de uitlegging die de nationale instanties van de nationale bepaling geven: Bieber, R., Epiney, A., en Haag, M., Die Europäische Union, 6e druk, Nomos, Baden-Baden 2005, blz. 280-281, punt 128; met betrekking tot de noodzaak om in een procedure wegens niet-nakoming door een lidstaat uit te gaan van de uitlegging die aan het nationale recht wordt gegeven: zie Lenaerts, K., Arts, D., en Maselis, I., Procedural Law of the European Union, 2e druk, Sweet & Maxwell, Londen 2006, blz. 162, punt 5-056.

( 10 ) Dit is door het Hof bevestigd in zijn arrest van 11 december 2003, DocMorris (C-322/01, Jurispr. blz. I-14887, punt 64).

( 11 ) Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB L 177, blz. 6) is volgens artikel 29 ervan van toepassing met ingang van 17 december 2009, met uitzondering van artikel 26 ervan dat vanaf 17 juni 2009 van toepassing is. Artikel 6, lid 1, van die verordening bepaalt dat een door een consument gesloten overeenkomst wordt „beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, op voorwaarde dat: a) de verkoper zijn commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in het land waar de consument woonplaats heeft, of b) dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op dat land of op verscheidene landen, met inbegrip van dat land, en de overeenkomst onder die activiteiten valt”. Volgens lid 2 van dat artikel kunnen de partijen het recht kiezen dat van toepassing is, maar mag deze keuze er „niet toe leiden dat de consument de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken volgens het recht dat overeenkomstig lid 1 toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van rechtskeuze”.

( 12 ) Zie onder meer arresten van 16 december 1981, Foglia/Novello (244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 18); 15 juni 1995, Zabala Erasun e.a. (C-422/93–C-424/93, Jurispr. blz. I-1567, punt 29); 12 maart 1998, Djabali (C-314/96, Jurispr. blz. I-1149, punt 19) en 17 april 2008, Quelle (C-404/06, Jurispr. blz. I-2685, punt 20).

( 13 ) In zijn arrest van 12 juli 1973, Geddo (2/73, Jurispr. blz. 865, punt 7), heeft het Hof overwogen dat „het verbod van kwantitatieve beperkingen slaat op maatregelen welke, al naar het geval, de invoer, uitvoer of doorvoer geheel of ten dele beletten”.

( 14 ) Arrest van 3 februari 1977 (53/76, Jurispr. blz. 197).

( 15 ) Arrest Bouhelier, aangehaald in voetnoot 14, punt 16.

( 16 ) Arrest Dassonville, aangehaald in voetnoot 3, punt 5.

( 17 ) Het Hof heeft die definitie herhaaldelijk bevestigd met betrekking tot artikel 28 EG. Zie bijvoorbeeld arresten van 9 december 1981, Commissie/Italië (193/80, Jurispr. blz. 3019, punt 18); 22 juni 1982, Robertson (220/81, Jurispr. blz. 2349, punt 9); 18 mei 1993, Yves Rocher (C-126/91, Jurispr. blz. I-2361, punt 9); 16 november 2000, Commissie/België (C-217/99, Jurispr. blz. I-10251, punt 6); 19 juni 2003, Commissie/Italië (C-420/01, Jurispr. blz. I-6445, punt 25); 2 december 2004, Commissie/Nederland (C-41/02, Jurispr. blz. I-11375, punt 39); 26 mei 2005, Burmanjer e.a. (C-20/03, Jurispr. blz. I-4133, punt 23); 10 januari 2006, De Groot en Slot Allium en Bejo Zaden (C-147/04, Jurispr. blz. I-245, punt 71); 28 september 2006, Ahokainen en Leppik (C-434/04, Jurispr. blz. I-9171, punt 18), en 20 september 2007, Commissie/Nederland (C-297/05, Jurispr. blz. I-7467, punt 53).

( 18 ) Arrest Groenveld, aangehaald in voetnoot 7.

( 19 ) Arrest Groenveld, aangehaald in voetnoot 7, punt 7.

( 20 ) Zie bijvoorbeeld arresten van 14 juli 1981, Oebel (155/80, Jurispr. blz. 1993, punt 15); 7 februari 1984, Jongeneel Kaas (237/82, Jurispr. blz. 483, punt 22); 27 maart 1990, Spanje/Raad (C-9/89, Jurispr. blz. I-1383, punt 21); 24 januari 1991, Alsthom Atlantique (C-339/89, Jurispr. blz. I-107, punt 14); 10 november 1992, Exportur (C-3/91, Jurispr. blz. I-5529, punt 21); 22 juni 1999, ED Srl (C-412/97, Jurispr. blz. I-3845, punt 10); 20 mei 2003, Consorzio del Prosciutto di Parma (C-108/01, Jurispr. blz. I-5121, punt 54); 20 mei 2003, Ravil (C-469/00, Jurispr. blz. I-5053, punt 40); 2 oktober 2003, Grilli (C-12/02, Jurispr. blz. I-11585, punt 41), en 8 november 2005, Jersey Produce (C-293/02, Jurispr. blz. I-9543, punt 73).

( 21 ) Arrest van 9 juni 1992 (C-47/90, Jurispr. blz. I-3669, punt 2).

( 22 ) Arrest van 24 maart 1994 (C-80/92, Jurispr. blz. I-1019, punt 24).

( 23 ) Arrest van 23 mei 2000 (C-209/98, Jurispr. blz. I-3743, punt 34).

( 24 ) Die verplichting bestaat alleen in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald in de artikelen 15-17 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

( 25 ) In dit verband noem ik allereerst verordening nr. 44/2001, verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (PB L 143, blz. 15), verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB L 399, blz. 1), alsmede het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (COM/2005/0087 def. — COD 2005/0020). Zie in de rechtsleer met betrekking tot enkele van bovengenoemde verordeningen: Rijavec, V., „Postopek potrditve Evropskega izvršilnega naslova”, Podjetje in delo, nr. 5/2007, blz. 791; Stadler, A., „From the Brussels Convention to Regulation 44/2001: Cornerstones of a European law of civil procedure”, Common Market Law Review, nr. 6/2005, blz. 1639; Sujecki, B., „Das Europäische Mahnverfahren”, Neue Juristische Wochenschrift, nr. 23/2007, blz. 1623.

( 26 ) Verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (PB L 199, blz. 1), die overeenkomstig artikel 29, tweede alinea, ervan, van toepassing wordt per 1 januari 2009.

( 27 ) Zie bijvoorbeeld Alexander, W., „Case 15/79, PB. Groenveld BV v Productschap voor Vee en Vlees”, Common Market Law Review, deel 17, 1980, blz. 285; Füller, J. T., Grundlagen und inhaltliche Reichweite der Warenverkehrsfreiheiten nach dem EG-Vertrag, Nomos, Baden-Baden 1998, blz. 244; Oliver, P., „Some Further Reflections on the Scope of Articles 28-30 (Ex 30-36) EC”, Common Market Law Review, nr. 4/1999, blz. 799 e.v.; Müller-Graff, P.-C., in von der Groeben, H., en Schwarze, J. (ed.), Kommentar zum Vertrag über die Europäische Union und zur Gründung der Europäischen Gemeinschaft, 6e druk, Nomos, Baden-Baden 2003, eerste deel, commentaar op art. 29 EG, blz. 1082 e.v., punt 19 e.v.; Tizzano, A., Trattati dell’Unione Europea e della Communità Europea, Giuffrè, Milaan 2004, blz. 295; Oliver, P., en Roth, W.-H., „The Internal Market and the Four Freedoms”, Common Market Law Review, nr. 2/2004, blz. 419; Piska, C., in Mayer, H. (ed.), Kommentar zu EU- und EG-Vertrag, Manz, Wenen 2005, commentaar op artikel 29, punt 4; Barnard, C., The Substantive Law of the EU, Oxford University Press, Oxford 2007, blz. 171; Dawes, A., „Importing and exporting poor reasoning: worrying trends in relation to the case law on the free movement of goods”, German Law Journal, nr. 8/2007, blz. 761 e.v.

( 28 ) Zie in die zin ook Füller, J. T., op. cit. (voetnoot 27), blz. 245.

( 29 ) Füller, J. T., op. cit. (voetnoot 27), blz. 246, wijst er bijvoorbeeld op dat die twee artikelen eenzelfde rechtspolitiek doel hebben.

( 30 ) Arrest van 12 juni 2003 (C-112/00, Jurispr. blz. I-5659).

( 31 ) Arrest van 15 november 2000 (C-320/03, Jurispr. blz. I-9871).

( 32 ) Aangehaald in voetnoot 30.

( 33 ) Arrest van 8 november 2005 (C-293/02, Jurispr. blz. I-9543, punt 73).

( 34 ) In het arrest Schmidberger heeft het Hof uitdrukkelijk een formulering gebruikt die zowel naar invoer als naar uitvoer verwijst, namelijk: „de afschaffing […] van alle […] belemmeringen van de handelsstromen in het intracommunautaire handelsverkeer”, „l’élimination de toutes entraves […] aux courants d'échanges dans le commerce intracommunautaire”, „to eliminate all barriers […] to trade flows in intra-Community trade”, „[Beseitigung aller] Beeinträchtigungen der Handelsströme innerhalb der Gemeinschaft”. Arrest Schmidberger, aangehaald in voetnoot 30, punt 56, en arrest Commissie/Oostenrijk, aangehaald in voetnoot 31, punt 67.

( 35 ) Barnard wijst erop dat in het geval van het vrije verkeer van personen en het vrij verrichten van diensten het Hof niet alleen onderzoekt of de betrokken maatregel discriminerend is; zie Barnard, C., op. cit. (voetnoot 27), blz. 171 en 172. Behrens betoogt dat bij de uitlegging van de fundamentele vrijheden van de Gemeenschap het accent is verschoven van het verbod van discriminatie naar het verbod van beperkingen; zie Behrens, P., „Die Konvergenz der wirtschaftlichen Freiheiten im europäischen Gemeinschaftsrecht”, Europarecht, nr. 2/1992, blz. 148 e.v.

( 36 ) Conclusie van advocaat-generaal Capotorti van 27 mei 1981 (155/80, Jurispr. 1981, blz. 2012, punt 3). In nagenoeg dezelfde bewoordingen heeft advocaat-generaal Gulmann in zijn conclusie van 16 januari 1992 in de zaak Delhaize (C-47/90, Jurispr. 1992, blz. I-3669) verklaard dat die zaak bij hem de vraag deed rijzen of de door het Hof in het arrest Groenveld opgestelde definitie niet te restrictief was.

( 37 ) Zie arrest van 14 juli 1994, Peralta (C-379/92, Jurispr. blz. I-3453, punt 51). In het arrest Peralta heeft het Hof bijvoorbeeld geoordeeld dat de Italiaanse regeling die het lozen van natriumhydroxyde-afval in zee verbiedt, niet in strijd is met de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van diensten wanneer zij van toepassing is op alle vaartuigen zonder onderscheid, ongeacht of deze vracht vervoeren binnen Italië of naar andere lidstaten, en dus geen onderscheid maakt tussen diensten betreffende uitgevoerde producten en diensten in verband met producten die in Italië in de handel zijn gebracht, en bovendien niet voorziet in enig specifiek voordeel voor de Italiaanse binnenlandse markt, de Italiaanse vervoersondernemingen of de Italiaanse producten.

( 38 ) Zie arresten van 25 juli 1991, Säger (C-76/90, Jurispr. blz. I-4221, punt 12), en 10 mei 1995, Alpine Investments (C-384/93, Jurispr. blz. I-1141). In het arrest Alpine Investments, dat betrekking heeft op de „uitvoer” van diensten, heeft het Hof geoordeeld dat een maatregel van een lidstaat ook dan een beperking van het vrij verrichten van diensten kan vormen wanneer het gaat om een algemene en niet-discriminerende maatregel die niet tot doel of ten gevolge heeft dat de nationale markt wordt bevoordeeld ten opzichte van dienstverrichters uit andere lidstaten.

( 39 ) Zie met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers: arrest van 15 december 1995, Bosman (C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 104), waar het Hof is uitgegaan van de vooronderstelling dat het vrije verkeer van werknemers werd beperkt. Zie met betrekking tot de vrijheid van vestiging: arresten van 7 juli 1988, Wolf en Dorchain (154/87 en 155/87, Jurispr. blz. 3897, punt 9), en 31 maart 1993, Kraus (C-19/92, Jurispr. blz. I-1663, punt 32). Zie in de rechtsleer met betrekking tot de problematiek van discriminatie en vrij verkeer van personen bijvoorbeeld: Bernard, N., „Discrimination and Free Movement in EC Law”, International and Comparative Law Quarterly, nr. 1/1996, blz. 83 e.v.; Daniele, L., „Non-Discriminatory Restrictions to the Free Movement of Persons”, European Law Review, nr. 3/1997, blz. 191 e.v.

( 40 ) Zie bijvoorbeeld arresten van 4 juni 2002, Commissie/Portugal (C-367/98, Jurispr. blz. I-4731), en 28 september 2006, Commissie/Nederland (C-282/04 en C-283/04, Jurispr. blz. I-9141). Zie in de rechtsleer bijvoorbeeld: Lenaerts, K. en Van Nuffel, P., Constitutional Law of the European Union, 2e druk, Sweet & Maxwell, Londen 2005, blz. 240.

( 41 ) Aangehaald in voetnoot 3.

( 42 ) Arrest van 20 februari 1979, Rewe-Zentral, „Cassis de Dijon” (120/78, Jurispr. blz. 649).

( 43 ) Aangehaald in voetnoot 4.

( 44 ) Ook in de rechtsleer wordt gewezen op dat gevaar. Zie bijvoorbeeld: Füller, J. T., op. cit. (voetnoot 27), blz. 245; Oliver, P., op. cit. (voetnoot 27), blz. 800; Woods, L., Free Movement of Goods and Services within the European Community, Ashgate, Aldershot 2004, blz. 108; Oliver, P., en Enchelmaier, S., „Free movement of goods: Recent developments in the case law”, Common Market Law Review, nr. 3/2007, blz. 686; Enchelmaier, S., The ECJ’s Recent Case Law on the Free Movement of Goods: Movement in All Sorts of Directions, Yearbook of European Law, 2007, blz. 144.

( 45 ) De mogelijkheid dat een zo ruime definitie ook de maatregelen omvat die een stijging van de productiekosten meebrengen, is met name aangetoond door Müller-Graff, P.-C., in von der Groeben, H., en Schwarze, J. (ed.), op. cit. (voetnoot 27), blz. 1081, punt 15.

( 46 ) Aangehaald in voetnoot 20.

( 47 ) Arrest van 22 juni 1999 (C-412/97, Jurispr. blz. I-3845).

( 48 ) Arrest ED Srl, aangehaald in voetnoot 47, punt 11.

( 49 ) Zie arresten van 7 maart 1990, Krantz (C-69/88, Jurispr. blz. I-583, punt 11); 13 oktober 1993, CMC Motorradcenter (C-93/92, Jurispr. blz. I-5009, punt 2), en 26 mei 2005, Burmanjer e.a. (C-20/03, Jurispr. blz. I-4133, punt 31).

( 50 ) Zie arrest van 27 januari 2000, Graf (C-190/98, Jurispr. blz. I-493, punt 25). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 28 juni 2007 in de zaak Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering (arrest van 1 april 2008, C-212/06, Jurispr. blz. I-1683, punten 56, 59 e.v.).

( 51 ) Zie conclusie van advocaat-generaal Tizzano van 25 maart 2004 in de zaak CaixaBank (C-442/02, Jurispr. 2004, blz. I-8961, punt 75).

( 52 ) Aangehaald in voetnoot 4.

( 53 ) Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Stix-Hackl van 11 maart 2003 in de zaak Deutscher Apothekerverband (C-322/01, Jurispr. 2003, blz. I-14887, punt 77), en conclusie van advocaat-generaal Kokott van 14 december 2006 in de zaak Mickelsson (C-142/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 66).

( 54 ) Barnard, C., op. cit. (voetnoot 27), blz. 159 e.v.; Oliver, P., op. cit. (voetnoot 27), blz. 795.

( 55 ) Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Stix-Hackl in de zaak Deutscher Apothekerverband (aangehaald in voetnoot 53, punt 77) en conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Mickelsson (aangehaald in voetnoot 53, punt 52).

( 56 ) Zie bijvoorbeeld arrest van 20 juni 1996, Semeraro Casa (C-418/93–C-421/93, C-460/93– C-462/93, C-464/93, C-9/94–C-11/94, C-14/94, C-15/94, C-23/94, C-24/94 en C-332/94, Jurispr. blz. I-2975).

( 57 ) Zie bijvoorbeeld arrest van 29 juni 1995, Commissie/Griekenland (C-391/92, Jurispr. blz. I-1621).

( 58 ) Zij bijvoorbeeld arrest van 14 december 1995, Banchero (C-387/93, Jurispr. blz. I-4663).

( 59 ) Bovengenoemde verkoopmodaliteiten betreffen het wanneer, waar en door wie een bepaald product wordt verkocht; er kan echter in beginsel niet zonder meer van uit worden gegaan dat dergelijke verkoopmodaliteiten de toegang van de producten tot de markt of het verlaten van de markt niet zullen beperken, zodat bovengenoemde gevallen niet mogen worden beschouwd als een soort abstracte categorie van verkoopmodaliteiten met vaste en duidelijke kenmerken, die aan toetsing volgens de formule Keck en Mithouard kan worden onttrokken.

( 60 ) Aangehaald in voetnoot 4, punt 14.

( 61 ) Het gaat daarbij vooral om verkoopmodaliteiten betreffende de wijze waarop het product wordt verkocht; maar ook hier kan moeilijk worden gesproken van een vaste categorie. Het effect van een bepaalde verkoopmodaliteit moet in elk concreet geval specifiek worden beoordeeld.

( 62 ) In het arrest van 11 december 2003, Deutscher Apothekerverband (C-322/01, Jurispr. blz. I-14887, punt 74) heeft het Hof, weliswaar uitgaande van de vaststelling dat het Duitse verbod om geneesmiddelen via internet te verkopen, apotheken buiten Duitsland meer raakt dan apotheken op het Duitse grondgebied, en nog steeds aan de hand van het criterium van de feitelijke discriminatie, niettemin geoordeeld dat er sprake was van een feitelijke discriminatie van de toegang tot de markt.

( 63 ) Arrest Deutscher Apothekerverband (aangehaald in voetnoot 62, punten 68 e.v.).

( 64 ) Met betrekking tot de dwingende vereisten zie arrest Cassis de Dijon, aangehaald in voetnoot 42, punt 8.

( 65 ) Zie bijvoorbeeld arresten van 20 juni 2002, Radiosistemi (C-388/00 en C-429/00, Jurispr. blz. I-5845, punten 40-42); 8 mei 2003, ATRAL (C-14/02, Jurispr. blz. I-4431, punt 64); 8 september 2005, Yonemoto (C-40/04, Jurispr. blz. I-7755, punt 55), en 10 november 2005, Commissie/Portugal (C-432/03, Jurispr. blz. I-9665, punt 42).

( 66 ) Arrest aangehaald in voetnoot 42.

( 67 ) Zie in het algemeen over het recht van de consument om de overeenkomst te herroepen in geval van verkoop op afstand bijvoorbeeld: Reich, N., „Die neue Richtlinie 97/7/EG über den Verbraucherschutz bei Vertragsabschlüssen im Fernabsatz”, Europäische Zeitschrift für Wirtschaftsrecht, nr. 19/1997, blz. 584 e.v.; Micklitz, H.-W., „Die Fernabsatzrichtlinie 97/7/EG”, Zeitschrift für europäisches Privatrecht, nr. 4/1999, blz. 884 e.v.; Bernardeau, L., „La directive communautaire 97/7 en matière de contrats à distance”, Cahiers de droit européen, nr. 1-2/2000, blz. 129; Poillot, É., „Le droit comparé au service de la compréhension de l’acquis communautaire en droit privé: l’exemple du droit de rétractation dans la directive 97/7/CE concernant la protection des consommateurs en matière de contrats à distance”, Revue internationale de droit comparé, nr. 4/2005, blz. 1017; Knez, R., „Direktiva 97/7/ES Evropskega parlamenta in Sveta z dne 20. maja 1997 o varstvu potrošnikov glede sklepanja pogodb pri prodaji na daljavo”, in Trstenjak, V., Evropsko pravo varstva potrošnikov, GV Založba, Ljubljana, 2005, blz. 113.

( 68 ) Zie in die zin Heinrichs, H., „Das Widerrufsrecht nach der Richtlinie 97/7/EG über den Verbraucherschutz bei Vertragsabschlüssen im Fernabsatz”, in Beuthien, V., et al. (ed.), Festschrift für Dieter Medicus zum 70. Geburtstag, Heymanns, Köln, 1999, blz. 190; Pützhoven, A., Europäischer Verbraucherschutz im Fernabsatz. Die Richtlinie 97/7/EG und ihre Einbindung in nationales Verbraucherrecht, Beck, München, 2001, blz. 76; Reuter, M., Der Fernabsatz und seine rechtliche Ausgestaltung in der Europäischen Union, Peter Lang, Frankfurt am Main, 2002; Lodder, A., en Kaspersen, H.W.K. (ed.), eDirectives: Guide to European Union Law on E-Commerce. Commentary on the Directives on Distance Selling, Electronic Signatures, Electronic Commerce, Copyright in the Information Society, and Data Protection, Kluwer, Den Haag, 2002.

( 69 ) Zie bijvoorbeeld arresten van 10 november 1994, Ortscheit (C-320/93, Jurispr. blz. I-5243, punt 16); 15 juni 1999, Heinonen (C-394/97, Jurispr. blz. I-3599, punt 36), en 28 september 2006, Ahokainen en Leppik (C-434/04, Jurispr. blz. I-9171, punt 33). Wat de rechtsleer betreft, zie: Lenaerts, K., en Van Nuffel, P., op. cit. (voetnoot 40).

( 70 ) Zie in de rechtsleer bijvoorbeeld: Bieber, R., Epiney, A., en Haag, M., Die Europäische Union, 6e druk, Nomos, Baden-Baden, 2005, blz. 280 en 281, punt 128. Lenaerts, K., Arts, D., en Maselis, I., Procedural Law of the European Union, 2e druk, Sweet & Maxwell, Londen, 2006, blz. 162, punt 5-056, wijzen op de noodzaak om de draagwijdte van nationale wetten, verordeningen en administratieve bepalingen te beoordelen tegen de achtergrond van de uitlegging die de nationale rechterlijke instanties daarvan geven. Zoals ik al heb aangegeven in voetnoot 9 van de onderhavige conclusie, heeft het Hof in zijn arrest van 19 november 1996, Siemens/Nold, uitspraak gedaan over de vraag of het gemeenschapsrecht in de weg staat aan een bepaalde rechtspraak van het Duitse Bundesgerichtshof.

( 71 ) Met betrekking tot de algemene verplichting om een uitlegging te geven die in overeenstemming is met het primaire gemeenschapsrecht, zie: Leible, S., en Domröse, R., „Die primärrechtskonforme Auslegung”, in Riesenhuber, K. (ed.), Europäische Methodenlehre. Handbuch für Ausbildung und Praxis, De Gruyter Recht, Berlijn, 2006, blz 184 e.v.; met betrekking tot de verplichting om een uitlegging te geven die in overeenstemming is met de communautaire richtlijnen, zie: Roth, W.-H., „Die richtlinienkonforme Auslegung”, in Riesenhuber, K. (ed.), Europäische Methodenlehre. Handbuch für Ausbildung und Praxis, De Gruyter Recht, Berlijn, 2006, blz. 308 e.v.

Top