EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004CJ0258

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 september 2005.
Office national de l'emploi tegen Ioannis Ioannidis.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour du travail de Liège - België.
Werkzoekenden - Burgerschap van Unie - Non-discriminatiebeginsel - Artikel 39 EG - Wachtuitkeringen voor jongeren op zoek naar eerste dienstbetrekking - Toekenning afhankelijk van voltooiing van studie van secundaire cyclus in betrokken lidstaat.
Zaak C-258/04.

European Court Reports 2005 I-08275

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:559

Zaak C‑258/04

Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening

tegen

Ioannis Ioannidis

(verzoek van het Arbeidshof te Luik om een prejudiciële beslissing)

„Werkzoekenden – Burgerschap van Unie – Non-discriminatiebeginsel – Artikel 39 EG – Wachtuitkeringen voor jongeren op zoek naar eerste dienstbetrekking – Toekenning afhankelijk van voltooiing van studie van secundaire cyclus in betrokken lidstaat”

Conclusie van advocaat-generaal D. Ruiz-Jarabo Colomer van 9 juni 2005 

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 september 2005 

Samenvatting van het arrest

Vrij verkeer van personen – Werknemers – Gelijke behandeling – Wachtuitkeringen voor jongeren op zoek naar eerste dienstbetrekking – Toekenning afhankelijk van voltooiing van studie van secundaire cyclus in onderwijsinstelling van betrokken lidstaat – Ontoelaatbaarheid – Rechtvaardiging – Geen

(Art. 39 EG)

Artikel 39 EG verzet zich ertegen dat een lidstaat aan een onderdaan van een andere lidstaat die op zoek is naar een eerste dienstbetrekking en die niet, als kind, ten laste is van een migrerende werknemer die in eerstgenoemde staat verblijft, de wachtuitkeringen weigert om de enkele reden dat de belanghebbende zijn studie van de secundaire cyclus in een andere lidstaat heeft voleindigd.

Voorzover zij namelijk aan de toekenning van de wachtuitkeringen de eis verbindt dat de aanvrager het vereiste diploma in deze lidstaat heeft behaald, kan deze voorwaarde gemakkelijker door de nationale onderdanen worden vervuld en dreigt zij dus vooral onderdanen van andere lidstaten te benadelen.

Een dergelijk verschil in behandeling is slechts gerechtvaardigd indien het berust op objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel. Ook al is het in dit verband rechtmatig dat de nationale wetgever zich ervan wil vergewissen dat er een werkelijke band bestaat tussen de aanvrager van die uitkeringen en de betrokken geografische arbeidsmarkt, is één enkel criterium, namelijk de plaats waar het diploma van de studie van de secundaire cyclus is behaald, te algemeen en te exclusief en gaat het verder dan nodig is ter bereiking van het nagestreefde doel.

(cf. punten 28‑31, 38 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

15 september 2005 (*)

„Werkzoekenden – Burgerschap van Unie – Non-discriminatiebeginsel – Artikel 39 EG – Wachtuitkeringen voor jongeren op zoek naar eerste dienstbetrekking – Toekenning afhankelijk van voltooiing van studie van secundaire cyclus in betrokken lidstaat”

In zaak C‑258/04,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Arbeidshof te Luik (België) bij beslissing van 7 juni 2004, ingekomen bij het Hof op 17 juni 2004, in de procedure

Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening

tegen

Ioannis Ioannidis,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), M. Ilešič en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–       de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, vertegenwoordigd door Y. Denoiseux en G. Lewalle, avocats,

–       de Belgische regering, vertegenwoordigd door Y. Denoiseux en G. Lewalle, avocats,

–       de Griekse regering, vertegenwoordigd door S. Bodina, Z. Chatzipavlou en M. Apessos als gemachtigden,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Condou en D. Martin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 juni 2005,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 12 EG, 17 EG en 18 EG.

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen I. Ioannidis en de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (hierna: „RVA”) over de weigering van deze laatste om aan belanghebbende de wachtuitkeringen toe te kennen waarin de Belgische wettelijke regeling voorziet.

 Het rechtskader

 De gemeenschapsregeling

3       Artikel 12, eerste alinea, EG, luidt als volgt:

„Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.”

4       Artikel 17 EG bepaalt:

„1.      Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. […]

2.      De burgers van de Unie genieten de rechten en zijn onderworpen aan de plichten die bij dit Verdrag zijn vastgesteld.”

5       Artikel 18, lid 1, EG bepaalt dat iedere burger van de Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

6       Volgens artikel 39, lid 2, EG houdt het vrije verkeer van werknemers de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden betreft.

7       Overeenkomstig artikel 39, lid 3, EG „houdt [het vrije verkeer van werknemers] behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om,

a)      in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling;

[...]”

8       Volgens artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2434/92 van de Raad van 27 juli 1992 (PB L 245, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1612/68”), geniet een werknemer die onderdaan is van een lidstaat, op het grondgebied van andere lidstaten dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.

 De nationale regeling

9       Volgens de Belgische regeling hebben jongeren die pas hun studie hebben voltooid en op zoek zijn naar een eerste dienstbetrekking, recht op werkloosheidsuitkeringen, die worden aangeduid als „wachtuitkeringen”.

10     Artikel 36, § 1, eerste alinea, van het Koninklijk Besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering (Belgisch Staatsblad van 31 december 1991, blz. 29888), zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 december 1996 (Belgisch Staatsblad van 31 december 1996, blz. 32265; hierna: „koninklijk besluit”), bepaalt:

„Om toegelaten te worden tot het recht op wachtuitkeringen moet de jonge werknemer aan de volgende voorwaarden voldoen:

1°      niet meer onderworpen zijn aan de leerplicht;

2°      a)     ofwel studies met een volledig leerplan van de hogere secundaire cyclus, of van de lagere secundaire cyclus met technische of beroepsvorming, voleindigd hebben in een onderwijsinstelling opgericht, gesubsidieerd of erkend door een Gemeenschap;

[...]

h)      ofwel studies of een vorming gevolgd hebben in een andere lidstaat van de Europese Unie indien volgende voorwaarden gelijktijdig vervuld zijn:

–      de jongere legt documenten voor waaruit blijkt dat de studie of de vorming van hetzelfde niveau en gelijkwaardig zijn aan deze vermeld in de voormelde litterae;

–      op het ogenblik van de uitkeringsaanvraag is de jongere, als kind, ten laste van migrerende werknemers in de zin van artikel 48 van het EG-Verdrag, die in België verblijven;

[...]”

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

11     Na in Griekenland zijn studie van de secundaire cyclus te hebben voleindigd, is Ioannidis, die van Griekse nationaliteit is, in 1994 naar België gekomen. Het door de belanghebbende in Griekenland behaalde studiegetuigschrift is als gelijkwaardig erkend aan het gehomologeerd getuigschrift van de hogere secundaire cyclus dat in België toegang geeft tot het hoger onderwijs van het korte type.

12     Na afloop van een studiecyclus van drie jaar heeft hij op 29 juni 2000 aan de Haute école de la province de Liège André Vésale het diploma van gegradueerde in de kinesitherapie behaald. Vervolgens is hij als voltijds werkzoekende ingeschreven bij de Office communautaire et régional de la formation professionnelle et de l’emploi (Gemeenschaps‑ en gewestdienst voor beroepsopleiding en arbeidsbemiddeling).

13     Van 10 oktober 2000 tot en met 29 juni 2001 heeft belanghebbende in Frankrijk, in het kader van een arbeidsovereenkomst als technicus bij een burgerlijke professionele vennootschap van in de oto-rhino-laryngologie gespecialiseerde artsen, een opleiding gevolgd in de vestibulaire revalidatie, waaraan een vergoeding was verbonden.

14     Na zijn terugkeer in België heeft Ioannidis op 7 augustus 2001 bij de RVA een aanvraag voor een wachtuitkering ingediend.

15     Bij besluit van 5 oktober 2001 heeft de RVA deze aanvraag afgewezen op grond dat Ioannidis zijn studie van de secundaire cyclus niet had voleindigd in een onderwijsinstelling opgericht, gesubsidieerd of erkend door een van de drie Gemeenschappen van België, zoals artikel 36, § 1, eerste alinea, 2°, sub a, van het koninklijk besluit eist.

16     Ioannidis is tegen dit besluit opgekomen bij de Arbeidsrechtbank te Luik. Bij vonnis van 7 oktober 2002 heeft deze rechterlijke instantie dat besluit nietig verklaard op grond van de vaststelling dat „verzoeker op het ogenblik van de uitkeringsaanvraag zelf migrerend werknemer was, aangezien hij in Frankrijk had gewerkt”, en dat „artikel 36 van het koninklijk besluit […], zoals uitgelegd door de administratie, duidelijk in strijd is met artikel [39 EG]”.

17     Het Arbeidshof te Luik, dat kennis dient te nemen van het door de RVA tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep, heeft vastgesteld dat Ioannidis geen van de in de nationale regeling gestelde alternatieve voorwaarden vervult. Hij voldoet in het bijzonder niet aan de voorschriften van artikel 36, § 1, eerste alinea, 2°, sub a, van het koninklijk besluit, aangezien hij zijn studie van de secundaire cyclus niet in België heeft voleindigd, en evenmin aan de voorschriften van deze bepaling sub h. De verwijzende rechter wijst erop dat belanghebbende in een andere lidstaat een studie van de hogere secundaire cyclus heeft voleindigd, die blijkens de overgelegde stukken gelijkwaardig is aan en van hetzelfde niveau is als die welke in deze bepaling sub a van het koninklijk besluit zijn vermeld. Volgens deze rechterlijke instantie blijkt evenwel uit geen enkel stuk of gegeven van het dossier dat de ouders van Ioannidis op de datum van indiening van de aanvraag voor een wachtuitkering migrerende werknemers waren die in België verbleven.

18     Omdat het Arbeidshof te Luik zich afvroeg of er sprake kon zijn van een indirecte discriminatie ten nadele van Ioannidis wegens de omstandigheid dat aan belanghebbende de wachtuitkeringen uitsluitend zijn geweigerd op grond dat hij zijn studie van de hogere secundaire cyclus niet heeft voleindigd in een onderwijsinstelling die door de Belgische overheid is opgericht, gesubsidieerd of erkend, terwijl hij in zijn land van herkomst een gelijkwaardige studie tot een goed einde heeft gebracht, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Verzet het gemeenschapsrecht (in het bijzonder de artikelen 12 [EG], 17 [EG] en 18 EG […]) zich tegen een regeling van een lidstaat (zoals in België het Koninklijk Besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering), waarbij aan werkzoekenden van in beginsel minder dan 30 jaar zogenaamde wachtuitkeringen worden toegekend op grond van de door hen voleindigde studies van de secundaire cyclus en waarbij voor degenen onder hen die onderdaan zijn van een andere lidstaat, en de eigen onderdanen dezelfde voorwaarde geldt, namelijk dat die uitkeringen slechts worden toegekend als de vereiste studies zijn voleindigd in een onderwijsinstelling opgericht, gesubsidieerd of erkend door een van de drie nationale Gemeenschappen (zoals bepaald in artikel 36, § 1, eerste alinea, 2°, sub a, van dat koninklijk besluit) zodat de wachtuitkeringen worden geweigerd aan een jonge werkzoekende die weliswaar geen deel uitmaakt van het gezin van een migrerend werknemer doch wel onderdaan is van een andere lidstaat alwaar hij, alvorens binnen de Unie gebruik te maken van zijn recht van vrij verkeer, studies van de secundaire cyclus had gevolgd en voltooid die als gelijkwaardig zijn erkend aan de studies die worden vereist door autoriteiten van de staat waar om de toekenning van wachtuitkeringen wordt verzocht?”

 De prejudiciële vraag

19     Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het gemeenschapsrecht zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een onderdaan van een andere lidstaat die op zoek is naar een eerste dienstbetrekking, de wachtuitkeringen weigert om de enkele reden dat belanghebbende zijn studie van de secundaire cyclus in een andere lidstaat heeft voleindigd.

20     Vooraf zij erop gewezen dat de omstandigheid dat de verwijzende rechter bij de formulering van de prejudiciële vraag aan sommige bepalingen van het gemeenschapsrecht heeft gerefereerd, niet eraan in de weg staat dat het Hof de nationale rechter alle uitleggingsgegevens verschaft die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak, ongeacht of deze in zijn vragen worden genoemd (zie met name arresten van 12 december 1990, SARPP, C‑241/89, Jurispr. blz. I‑4695, punt 8, en 7 september 2004, Trojani, C‑456/02, Jurispr. blz. I‑7573, punt 38).

21     In het kader van de onderhavige zaak zij eraan herinnerd dat de onderdanen van een lidstaat die op zoek zijn naar een dienstbetrekking in een andere lidstaat, binnen de werkingssfeer van artikel 39 EG vallen en bijgevolg het in lid 2 van deze bepaling genoemde recht op gelijke behandeling genieten.

22     Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, kan een financiële uitkering die de toegang tot de arbeidsmarkt van een lidstaat beoogt te vergemakkelijken, gelet op de invoering van het burgerschap van de Unie en de uitlegging van het recht van de burgers van de Unie op gelijke behandeling, niet langer van de werkingssfeer van artikel 39, lid 2, EG worden uitgesloten (arrest van 23 maart 2004, Collins, C‑138/02, Jurispr. blz. I‑2703, punt 63).

23     Vaststaat dat de wachtuitkeringen waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling voorziet, sociale uitkeringen zijn die tot doel hebben de overgang van studie naar beroepsleven voor jongeren te vergemakkelijken (arrest van 11 juli 2002, D’Hoop, C‑224/98, Jurispr. blz. I‑6191, point 38).

24     Vaststaat eveneens dat op de datum van de indiening van de aanvraag voor deze uitkeringen, Ioannidis onderdaan was van een lidstaat en, na zijn studie te hebben voleindigd, op zoek was naar een dienstbetrekking in een andere lidstaat.

25     Onder deze omstandigheden kan de belanghebbende op goede gronden met een beroep op artikel 39 EG staande houden dat hij met betrekking tot de toekenning van wachtuitkeringen niet mag worden gediscrimineerd op grond van nationaliteit.

26     Volgens vaste rechtspraak verbiedt het beginsel van gelijke behandeling niet alleen openlijke discriminatie op grond van nationaliteit, maar ook alle vormen van verkapte discriminatie, die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden (zie met name arresten van 12 februari 1974, Sotgiu, 152/73, Jurispr. blz. 153, punt 11, en 15 maart 2005, Bidar, C‑209/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 51).

27     De nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, stelt een verschil in behandeling in tussen de burgers die hun studie van de secundaire cyclus in België hebben voleindigd, en degenen die deze studie in een andere lidstaat hebben voltooid, waarbij alleen eerstgenoemden recht hebben op wachtuitkeringen.

28     Deze voorwaarde dreigt vooral onderdanen van andere lidstaten te benadelen. Voorzover zij namelijk aan de toekenning van deze uitkeringen de eis verbindt dat de aanvrager het vereiste diploma in België heeft behaald, kan deze voorwaarde gemakkelijker door de nationale onderdanen worden vervuld.

29     Een dergelijk verschil in behandeling is slechts gerechtvaardigd indien het berust op objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel (zie arrest van 23 mei 1996, O’Flynn, C‑237/94, Jurispr. blz. I‑2617, punt 19, en arrest Collins, reeds aangehaald, punt 66).

30     Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, is het rechtmatig dat de nationale wetgever zich ervan wil vergewissen dat er een werkelijke band bestaat tussen de aanvrager van de uitkeringen en de betrokken geografische arbeidsmarkt (arrest D’Hoop, reeds aangehaald, punt 38).

31     Wanneer daartoe één enkel criterium wordt gehanteerd, namelijk de plaats waar het diploma van de studie van de secundaire cyclus is behaald, is dit evenwel te algemeen en te exclusief. Hierdoor wordt een te groot gewicht toegekend aan een factor die niet noodzakelijk een juiste weergave is van de mate waarin er een echte en daadwerkelijke band bestaat tussen de aanvrager van de wachtuitkeringen en de geografische arbeidsmarkt, met uitsluiting van elke andere representatieve factor. Deze voorwaarde gaat derhalve verder dan nodig is ter bereiking van het beoogde doel (arrest D’Hoop, reeds aangehaald, punt 39).

32     Voorts volgt uit artikel 36, § 1, eerste alinea, 2°, sub h, van het koninklijk besluit dat een werkzoekende die zijn studie van de secundaire cyclus niet in België heeft voleindigd, niettemin recht heeft op wachtuitkeringen indien hij een gelijkwaardige studie of vorming van hetzelfde niveau heeft gevolgd in een andere lidstaat, en hij ten laste is van migrerende werknemers in de zin van artikel 39 EG, die in België verblijven.

33     Dat de ouders van Ioannidis geen migrerende werknemers zijn die in België verblijven, kan de weigering van de aangevraagde uitkering hoe dan ook niet rechtvaardigen. Deze voorwaarde kan immers niet worden gerechtvaardigd door de bekommernis, zich ervan te vergewissen dat er een werkelijke band bestaat tussen de aanvrager en de betrokken geografische arbeidsmarkt. Zij is weliswaar gebaseerd op een factor die kan worden beschouwd als een juiste weergave van de mate waarin er een echte en daadwerkelijke band bestaat, maar het is niet uitgesloten dat iemand die, zoals Ioannidis, na een studie van de secundaire cyclus te hebben voleindigd in een lidstaat, hogere studies aanvat in een andere lidstaat en daar een diploma behaalt, in staat is om een daadwerkelijke band met de arbeidsmarkt van die staat aan te tonen, ook al is hij niet ten laste van migrerende werknemers die in deze staat verblijven. Derhalve gaat een dergelijke voorwaarde eveneens verder dan nodig is ter bereiking van het beoogde doel.

34     Hieraan moet worden toegevoegd dat wachtuitkeringen een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 zijn (arrest D’Hoop, reeds aangehaald, punt 17).

35     Volgens vaste rechtspraak heeft het in artikel 7 van verordening nr. 1612/68 geformuleerde beginsel van gelijke behandeling, dat alle voordelen omvat welke, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend, voornamelijk op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of alleen wegens het feit dat zij ingezetenen zijn, eveneens tot doel, discriminatie van bloedverwanten in de neergaande lijn, die ten laste van de werknemer komen, te verhinderen (zie met name arresten van 30 september 1975, Cristini, 32/75, Jurispr. blz. 1085, punt 19; 20 juni 1985, Deak, 94/84, Jurispr. blz. 1873, punt 22, en 8 juni 1999, Meeusen, C‑337/97, Jurispr. blz. I‑3289, punt 22).

36     Hieruit volgt dat de kinderen die ten laste zijn van migrerende werknemers die in België verblijven, hun recht op wachtuitkeringen ontlenen aan artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, ongeacht of er in dat geval een daadwerkelijke band met de betrokken geografische arbeidsmarkt bestaat.

37     Gelet op wat voorafgaat, behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de uitlegging van de artikelen 12 EG, 17 EG en 18 EG.

38     Derhalve dient op de voorgelegde vraag te worden geantwoord dat artikel 39 EG zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een onderdaan van een andere lidstaat die op zoek is naar een eerste dienstbetrekking en die niet, als kind, ten laste is van een migrerende werknemer die in eerstgenoemde staat verblijft, de wachtuitkeringen weigert om de enkele reden dat de belanghebbende zijn studie van de secundaire cyclus in een andere lidstaat heeft voleindigd.

 Kosten

39     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 39 EG verzet zich ertegen dat een lidstaat aan een onderdaan van een andere lidstaat die op zoek is naar een eerste dienstbetrekking en die niet, als kind, ten laste is van een migrerende werknemer die in eerstgenoemde staat verblijft, de wachtuitkeringen weigert om de enkele reden dat de belanghebbende zijn studie van de secundaire cyclus in een andere lidstaat heeft voleindigd.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.

Top