EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62003CJ0515

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 juli 2005.
Eichsfelder Schlachtbetrieb GmbH tegen Hauptzollamt Hamburg-Jonas.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Finanzgericht Hamburg - Duitsland.
Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Uitvoerrestituties - Toekenningsvoorwaarden - Invoer van product in derde land van bestemming - Begrip - Douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik in derde land - Ingrijpende be- of verwerking - Wederinvoer in de Gemeenschap - Misbruik van recht.
Zaak C-515/03.

European Court Reports 2005 I-07355

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:491

Zaak C‑515/03

Eichsfelder Schlachtbetrieb GmbH

tegen

Hauptzollamt Hamburg-Jonas

(verzoek van het Finanzgericht Hamburg om een prejudiciële beslissing)

„Landbouw – Gemeenschappelijke ordening van markten – Restituties bij uitvoer – Voorwaarden voor toekenning – Invoer van product in derde land van bestemming – Begrip – Douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik in derde land – Ingrijpende be‑ of verwerking – Wederinvoer in Gemeenschap – Misbruik van recht”

Conclusie van advocaat-generaal D. Ruiz-Jarabo Colomer van 25 mei 2005 

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 juli 2005 

Samenvatting van het arrest

Landbouw – Gemeenschappelijke ordening van markten – Restituties bij uitvoer – Gedifferentieerde restitutie – Producten die naar Gemeenschap worden wederuitgevoerd na vervulling van douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik in derde land – Recht op toekenning van gedifferentieerde uitvoerrestitutie – Voorwaarde – Ingrijpende be‑ of verwerking van product – Uitzondering – Aanwezigheid van essentiële bestanddelen van misbruik – Toetsing door nationale rechter

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 24; verordeningen van de Commissie nr. 3665/87, art. 17, lid 3, en nr. 1384/95)

Aan de voorwaarde voor toekenning van een gedifferentieerde uitvoerrestitutie, bedoeld in artikel 17, lid 3, van verordening nr. 3665/87 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1384/95 in verband met de tenuitvoerlegging van de Overeenkomst inzake de landbouw in het kader van de Uruguay-ronde, te weten het vervullen van de douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik van het betrokken product in het derde land van bestemming, is voldaan wanneer dit product, nadat daarvoor in dit land invoerrechten zijn betaald, aldaar een ingrijpende be‑ of verwerking ondergaat in de zin van artikel 24 van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zelfs indien het product van deze be‑ of verwerking vervolgens opnieuw naar de Gemeenschap wordt uitgevoerd met terugbetaling van de in dit land geïnde rechten en betaling van douanerechten bij invoer in de Gemeenschap.

Indien de latere terugbetaling van de ontvangen rechten aan een andere marktdeelnemer dan de exporteur immers tot gevolg zou hebben dat de uitvoerrestitutie retroactief elke rechtsgrond wordt ontnomen, zou dit voor de exporteur en gelet op het rechtszekerheidsbeginsel bedenkelijke onzekerheid scheppen; zijn recht op restitutie zou dan afhangen van gebeurtenissen of commerciële gedragswijzen die hij niet kan beïnvloeden.

Deze situatie moet evenwel worden onderscheiden van de situatie waarin de exporteur zelf heeft deelgenomen aan een onrechtmatige praktijk. In dergelijke omstandigheden kan niettemin terugbetaling van de uitvoerrestitutie worden geëist indien de nationale rechter overeenkomstig de nationale rechtsregels het misbruik bewezen acht.

(cf. punten 36, 41 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

21 juli 2005 (*)

„Landbouw – Gemeenschappelijke ordening der markten – Uitvoerrestituties – Toekenningsvoorwaarden – Invoer van product in derde land van bestemming – Begrip – Douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik in derde land – Ingrijpende be- of verwerking – Wederinvoer in Gemeenschap – Misbruik van recht”

In zaak C-515/03,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) bij beslissing van 12 november 2003, ingekomen bij het Hof op 9 december 2003, in de procedure

Eichsfelder Schlachtbetrieb GmbH

tegen

Hauptzollamt Hamburg-Jonas,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J.-P. Puissochet (rapporteur), S. von Bahr, J. Malenovský en U. Lõhmus, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: K. Sztranc, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 maart 2005,

gelet op de opmerkingen van:

–       Eichsfelder Schlachtbetrieb GmbH, vertegenwoordigd door U. Schrömbges en O. Wenzlaff, Rechtsanwälte,

–       het Hauptzollamt Hamburg-Jonas, vertegenwoordigd door M. Blaesing als gemachtigde,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Braun als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 mei 2005,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 17, lid 3, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 351, blz. 1), zoals in verband met de tenuitvoerlegging van de Overeenkomst inzake de landbouw in het kader van de Uruguay-ronde gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1384/95 van de Commissie van 19 juni 1995 (PB L 134, blz. 14; hierna: „verordening nr. 3665/87”).

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de vennootschap Eichsfelder Schlachtbetrieb GmbH (hierna: „Eichsfelder”) en het Hauptzollamt Hamburg-Jonas (douanekantoor Hamburg-Jonas; hierna: „Hauptzollamt”) inzake uitvoerrestituties voor rundvlees dat Eichsfelder van Duitsland naar Polen heeft geëxporteerd.

 Rechtskader

3       Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 3665/87 luidt:

„Onverminderd het bepaalde in de artikelen 5 en 16, mag de restitutie slechts worden uitbetaald als het bewijs is geleverd dat de producten waarvoor de uitvoeraangifte is aanvaard, uiterlijk zestig dagen na die aanvaarding in ongewijzigde staat het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten.”

4       Artikel 5, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Voor betaling van de al dan niet gedifferentieerde restitutie geldt niet alleen de voorwaarde dat het product het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten, maar ook dat:

a)      wanneer ernstige twijfel bestaat omtrent de werkelijke bestemming van het product,

of

b)      wanneer het product opnieuw in de Gemeenschap zou kunnen worden ingevoerd als gevolg van het verschil tussen het restitutiebedrag voor het uitgevoerde product en het bedrag van de rechten bij invoer voor eenzelfde product op de dag waarop de aangifte ten uitvoer wordt aanvaard,

het product binnen twaalf maanden na de datum waarop de aangifte ten uitvoer is aanvaard, in een derde land en, in voorkomend geval, in een bepaald derde land is ingevoerd, tenzij het tijdens het vervoer als gevolg van overmacht verloren is gegaan.

[…]

In de in de eerste alinea bedoelde gevallen zijn artikel 17, lid 3, en artikel 18 van toepassing.

Bovendien kunnen de bevoegde instanties van de lidstaten bijkomende bewijzen verlangen waarmee ten genoegen van die instanties wordt aangetoond dat het product in het derde land van invoer werkelijk in ongewijzigde staat op de markt is gebracht.”

5       De artikelen 16 tot en met 18 van verordening nr. 3665/87 stellen bijkomende voorwaarden vast voor producten die aanleiding geven tot de toepassing van gedifferentieerde restituties naar gelang van de bestemming, met name met betrekking tot het bewijs dat de formaliteiten voor invoer tot verbruik in het derde land zijn vervuld.

6       Aangaande de betaling van de restitutie bepaalt artikel 17 van verordening nr. 3665/87:

„1.      Het product moet binnen twaalf maanden na de datum waarop de aangifte ten uitvoer is aanvaard, in het derde land of in een van de derde landen waarvoor de restitutie is vastgesteld, in ongewijzigde staat zijn ingevoerd. Onder de in artikel 47 vastgestelde voorwaarden kunnen evenwel bijkomende termijnen worden toegekend.

[…]

3.      Het product wordt als ingevoerd beschouwd wanneer de douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik in het derde land zijn vervuld.”

7       Krachtens artikel 11, lid 3, van verordening nr. 3665/87 is de begunstigde verplicht om, indien een restitutie ten onrechte is betaald, de ten onrechte ontvangen bedragen terug te betalen, waaronder begrepen de overeenkomstig lid 1, eerste alinea, van dit artikel geldende sanctiebedragen, vermeerderd met rente.

8       Artikel 24 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”) luidt:

„Waren bij welker vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, zijn van oorsprong uit het land waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.”

9       Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 3665/87, dat aan deze verordening is toegevoegd door verordening (EG) nr. 313/97 van de Commissie van 20 februari 1997 (PB L 51, blz. 31), bepaalt:

„Als wordt geconstateerd dat de uitgevoerde producten opnieuw in de Gemeenschap worden ingevoerd:

–       nadat ze in een derde land een be- of verwerking hebben ondergaan die niet overeenkomt met het in artikel 24 van verordening (EEG) nr. 2913/92 bedoelde niveau van be- of verwerking; en

–       daarbij in aanmerking komen voor de toepassing van een nulrecht of van een invoerrecht dat lager is dan het normale recht,

wordt geen restitutie toegekend of wordt de restitutie, als ze reeds is betaald, door de uitvoerder terugbetaald op verzoek van de lidstaat die ze heeft betaald.

Dit lid is slechts van toepassing op de in bijlage V bedoelde producten [waaronder rundvlees] die in ongewijzigde staat worden uitgevoerd. Als de lidstaten constateren dat andere dan de in bijlage V vermelde producten een risico op verlegging van het handelsverkeer vormen, stellen zij de Commissie daarvan zo spoedig mogelijk in kennis.

[…]”

10     Artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 102, blz. 11) bepaalt:

„[...] De restitutie wordt […] beschouwd als niet verschuldigd en moet worden terugbetaald wanneer de bevoegde autoriteiten, zelfs na betaling van de restitutie, vaststellen dat:

[…]

d)      de in bijlage V bedoelde uitgevoerde producten opnieuw in de Gemeenschap worden ingevoerd:

–       nadat zij in een derde land een be- of verwerking hebben ondergaan zonder het in artikel 24 van verordening (EEG) nr. 2913/92 bedoelde niveau van be- of verwerking te hebben bereikt, en

–       daarbij in aanmerking komen voor de toepassing van een nulrecht of van een recht bij invoer dat lager is dan het niet-preferentiële recht.

[…]”

11     De in de vorige twee punten van dit arrest aangehaalde bepalingen waren op het voor het hoofdgeding relevante tijdstip nog niet in werking getreden.

12     Artikel 146, lid 1, van het douanewetboek bepaalt:

„Onder de regeling passieve veredeling kunnen niet worden geplaatst communautaire goederen

[…]

–       waarvan de uitvoer aanleiding geeft tot de toekenning van restituties bij uitvoer, of waarvoor wegens de uitvoer in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid een ander financieel voordeel dan de genoemde restituties wordt toegekend.”

13     Artikel 4, lid 3, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1) luidt:

„Wanneer vaststaat dat handelingen tot doel hebben om, door kunstmatig de voorwaarden te scheppen die voor het verkrijgen ervan nodig zijn, een voordeel te verkrijgen dat in strijd is met de doelstellingen van het ter zake toepasselijke gemeenschapsrecht, wordt, naar gelang van het geval, dit voordeel niet toegekend of wordt het ontnomen.”

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

14     Eichsfelder heeft 20 134 kilogram rundvlees zonder been uitgevoerd naar Polen. Bij de invoer in Polen van de waren, die aan de vennootschap Appelt GmbH waren verkocht, zijn douanerechten betaald. Eichsfelder heeft voor deze waren een uitvoerrestitutie aangevraagd bij het Hauptzollamt, en heeft als bewijs dat de uitgevoerde waren in Polen in het vrije verkeer waren gebracht een fotokopie van een douanedocument van 30 december 1995 overgelegd. Bij beschikking van 1 februari 1996 heeft het Hauptzollamt Eichsfelder een gedifferentieerde uitvoerrestitutie van 36 653,23 DEM toegekend.

15     Het rundvlees is in Polen verwerkt tot gekookte vleesrolladen die daarna krachtens een overeenkomst van 3 oktober 1995 tussen de producent van deze rolladen en Appelt GmbH naar Duitsland zijn uitgevoerd. Bij de invoer in de Gemeenschap zijn de normale douanerechten betaald. Vervolgens zijn de douanerechten met betrekking tot het vlees dat eerder in Polen was ingevoerd op verzoek van de producent van de rolladen door het Poolse douanekantoor terugbetaald.

16     Bij rectificatiebeschikking van 27 oktober 1999 heeft het Hauptzollamt vastgesteld dat uit onderzoeken van de Poolse instanties was gebleken dat de waren waarvoor uitvoerrestituties waren betaald, na de bij de overeenkomst van 3 oktober 1995 overeengekomen verwerking weer naar Duitsland waren uitgevoerd. Aangezien het Hauptzollamt van mening was dat deze waren niet daadwerkelijk in Polen waren ingevoerd, vorderde het van Eichsfelder terugbetaling van de haar toegekende uitvoerrestitutie ten belope van 18 740,50 EUR.

17     Tegen deze beschikking heeft Eichsfelder bezwaar ingediend, dat het Hauptzollamt bij beschikking van 21 oktober 2002 heeft afgewezen. Op 26 november 2002 heeft Eichsfelder tegen deze laatste beschikking beroep ingesteld bij het Finanzgericht Hamburg.

18     Voor die rechter heeft Eichsfelder met name betoogd dat de waren waarvoor de uitvoerrestitutie was betaald, in Polen een ingrijpende verwerking hadden ondergaan in de zin van artikel 24 van het douanewetboek, en dat derhalve een recht op betaling van deze restitutie bestond, ongeacht onder welk douanestelsel de verwerking had plaatsgevonden. Aan dit recht kan geen afbreuk worden gedaan, zelfs niet wanneer de waren in het kader van een veredelingsregeling zouden zijn verwerkt en achteraf opnieuw naar Duitsland zouden zijn uitgevoerd.

19     Het Hautpzollamt heeft voor het Finanzgericht Hamburg daarentegen gesteld dat de verschillende stappen van het in het vrije verkeer brengen van de betrokken waren, te weten de uitvoer naar Polen, de verwerking tot rolladen en de uitvoer naar Duitsland met terugbetaling van de Poolse douanerechten, moeten worden beschouwd als een veredeling waarin reeds was voorzien bij de sluiting van de overeenkomst van 3 oktober 1995. Waren die worden veredeld, zijn echter niet in het vrije verkeer. Nu het kenmerkende element van de uitvoer ontbreekt, heeft Eichsfelder geen recht op de haar toegekende restitutie.

20     Het Finanzgericht Hamburg meent dat in de omstandigheden van het hoofdgeding, rekening houdend met de wederuitvoer van de waren naar de Gemeenschap kort na de invoer ervan in Polen en de terugbetaling van de Poolse douanerechten, niet met zekerheid kan worden gesteld dat de waren in Polen zijn ingevoerd om daar in het vrije verkeer te worden gebracht. De doelstelling van de uitvoerrestitutie is misschien niet bereikt.

21     Een ander oordeel zou kunnen voortvloeien uit de omstandigheid dat de waren waarvoor de restitutie is toegekend, in een derde land een onomkeerbare ingrijpende be- of verwerking in de zin van artikel 24 van het douanewetboek hebben ondergaan. In dat geval zouden de waren wegens deze be- of verwerking als zodanig zijn verdwenen, zodat ze onmogelijk op onrechtmatige wijze weer naar de Gemeenschap konden worden uitgevoerd. Deze uitlegging, die het Hof met betrekking tot niet-gedifferentieerde restituties heeft aangenomen in het arrest van 17 oktober 2000, Roquette Frères (C‑114/99, Jurispr. blz. I‑8823), kan toepasbaar zijn op het onderhavige geval, dat een geschil inzake een gedifferentieerde restitutie betreft.

22     Steun voor deze uitlegging is daarin te vinden dat na de feiten van het hoofdgeding bepalingen zijn vastgesteld waarin uitdrukkelijk is voorzien dat de restitutie niet verschuldigd is wanneer de bevoegde instanties vaststellen dat de uitgevoerde producten opnieuw in de Gemeenschap zijn ingevoerd zonder een ingrijpende be- of verwerking in de zin van artikel 24 van het douanewetboek te hebben ondergaan, en dat de producten onderworpen waren aan een nulrecht of aan een recht bij invoer dat lager is dan het normale recht.

23     Dit is de doelstelling van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 3665/87, zoals gewijzigd bij verordening nr. 313/97, en van artikel 20, lid 4, sub d, van verordening nr. 800/1999. Daar deze bepalingen ertoe strekken de financiële belangen van de Gemeenschap beter te beschermen, kunnen zij moeilijk buiten beschouwing worden gelaten bij de uitlegging van het recht dat ten tijde van de feiten van het hoofdgeding van kracht was. Worden deze bepalingen in het onderhavige geschil toegepast, dan kan de uitvoerrestitutie niet worden teruggevorderd, daar de betrokken waren in Polen een ingrijpende verwerking hebben ondergaan en na inning van de normale invoerrechten opnieuw in de Gemeenschap zijn ingevoerd.

24     In deze context heeft het Finanzgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet artikel 17, lid 3, van verordening (EEG) nr. 3665/87, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1384/95, aldus worden uitgelegd dat een product als ingevoerd moet worden beschouwd wanneer het, na invoer tot verbruik in een derde land, aldaar een ingrijpende be- of verwerking ondergaat in de zin van artikel 24 van verordening (EG) nr. 2913/92, om vervolgens, met teruggave van de opgelegde heffingen, bij de wederinvoer in de Gemeenschap onderworpen te worden aan de normale invoerrechten?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

25     Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of aan de voorwaarde voor de toekenning van een gedifferentieerde uitvoerrestitutie, bedoeld in artikel 17, lid 3, van verordening nr. 3665/87 te weten het vervullen van de douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik van het betrokken product in het derde land van bestemming, is voldaan wanneer dit product, nadat daarvoor in dit land invoerrechten zijn betaald, aldaar een ingrijpende be- of verwerking ondergaat in de zin van artikel 24 van het douanewetboek en vervolgens opnieuw naar de Gemeenschap wordt uitgevoerd met terugbetaling van de in dit land geïnde rechten en betaling van douanerechten bij invoer in de Gemeenschap.

26     Het stelsel van gedifferentieerde uitvoerrestituties heeft tot doel de markten van de betrokken derde landen toegankelijk te maken of te houden voor exporten uit de Gemeenschap, waarbij de differentiatie van de restitutie berust op de wens rekening te houden met de bijzonderheden van iedere invoermarkt waarop de Gemeenschap zich wil doen gelden (arresten van 2 juni 1976, Milch-, Fett- und Eier-Kontor, 125/75, Jurispr. blz. 771, punt 5; 11 juli 1984, Dimex, 89/83, Jurispr. blz. 2815, punt 8, en 9 augustus 1994, Boterlux, C-347/93, Jurispr. blz. I‑3933, punt 18).

27     Aan het stelsel van gedifferentieerde restituties zou de bestaansgrond komen te ontvallen wanneer het ter verkrijging van een hoger restitutiebedrag zou volstaan dat de waar eenvoudig werd gelost zonder de markt van het bestemmingsgebied te bereiken. Dit is de reden waarom artikel 17, lid 3, van verordening nr. 3665/87 de betaling van de gedifferentieerde restitutie afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik in het derde land zijn vervuld, aangezien de vervulling van die formaliteiten in beginsel waarborgt dat de waren daadwerkelijk toegang hebben tot de markt van het bestemmingsgebied (zie in die zin arrest Dimex, reeds aangehaald, punten 9 en 10).

28     De vervulling van de douaneformaliteiten bij invoer van het betrokken product bestaat met name in de betaling van de geldende invoerrechten, die, wanneer zij wordt aangetoond door de douanedocumenten voor invoer, een garantie biedt dat het product ter bestemming is aangekomen. Dit blijkt trouwens uit overweging 17 van verordening nr. 800/1999, die ten tijde van de feiten in het hoofdgeding weliswaar nog niet in werking was getreden, maar die op dit punt slechts de strekking bevestigt van het in artikel 17, lid 3, van verordening nr. 3665/87 vermelde vereiste van vervulling van de douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik (zie in die zin met betrekking tot het bevestigend karakter van een aantal bepalingen van verordening nr. 800/1999, arrest Roquette Frères, reeds aangehaald, punt 20).

29     Verordening nr. 3665/87 bepaalt dat het bijzondere vereiste van artikel 17, lid 3, in bepaalde gevallen ook van toepassing is op niet-gedifferentieerde restituties. In de vierde overweging luidt het „dat bepaalde uitvoertransacties tot misbruiken aanleiding kunnen geven; dat, teneinde dergelijke misbruiken te voorkomen, de uitbetaling van de restitutie bij deze transacties afhankelijk moet worden gesteld niet alleen van de voorwaarde dat het product het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten, maar ook van de voorwaarde dat het product in een derde land is ingevoerd en, in voorkomend geval, in het derde land werkelijk op de markt is gebracht”.

30     Artikel 5, lid 1, van deze verordening voorziet aldus in twee hypothesen waarin de betaling van een niet-gedifferentieerde of een gedifferentieerde restitutie is onderworpen aan de vervulling van de douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik van het betrokken product in het derde land van bestemming:

–       wanneer ernstige twijfel bestaat omtrent de werkelijke bestemming van het product, en

–       wanneer het product opnieuw in de Gemeenschap zou kunnen worden ingevoerd als gevolg van het verschil tussen het restitutiebedrag voor het uitgevoerde product en het bedrag van de rechten bij invoer voor eenzelfde product op de dag waarop de aangifte ten uitvoer wordt aanvaard.

31     In antwoord op een prejudiciële vraag betreffende de uitlegging van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 3665/87 heeft het Hof voor recht verklaard dat herinvoer in de Gemeenschap van een voordien uitgevoerd product geen misbruik oplevert, wanneer dit product een ingrijpende en onomkeerbare verwerking heeft ondergaan in de zin van artikel 24 van het douanewetboek, waardoor het als zodanig niet meer bestaat en er een nieuw product is ontstaan dat onder een andere tariefpost valt. In een dergelijk geval kan de betaling van een uitvoerrestitutie door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten niet afhankelijk worden gesteld van de overlegging van aanvullende bewijzen waarmee wordt aangetoond dat het product dat een dergelijke verwerking heeft ondergaan, in het derde land van invoer werkelijk in ongewijzigde staat op de markt is gebracht (zie in die zin arrest Roquette Frères, reeds aangehaald, punten 18‑21).

32     Voor deze uitlegging heeft het Hof rekening gehouden met artikel 20 van verordening nr. 800/1999, hoewel die pas na de feiten van het hoofdgeding in werking was getreden. Lid 4 van dit artikel bepaalt met name dat de restitutie als niet verschuldigd wordt beschouwd wanneer het product opnieuw in de Gemeenschap wordt ingevoerd zonder dat het een ingrijpende be- of verwerking in de zin van artikel 24 van het douanewetboek heeft ondergaan. Het Hof was van oordeel dat het vermoeden van herinvoer in de Gemeenschap volgens deze bepaling kan worden weerlegd door het bewijs dat het product waarvoor een niet-gedifferentieerde restitutie is toegekend, nadat het het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten, een dergelijke ingrijpende be- of verwerking heeft ondergaan (arrest Roquette Frères, reeds aangehaald, punt 20).

33     Uit een en ander volgt dat:

–       waren waarvoor volgens een document van de bevoegde douanediensten in het derde land van bestemming invoerrechten zijn betaald, geacht worden in dit land te zijn ingevoerd,

–       de ingrijpende be- of verwerking van de waren in de zin van artikel 24 van het douanewetboek in het derde land bewijst dat deze waren in het derde land zijn gebruikt en aldus daadwerkelijk toegang tot de markt van het bestemmingsgebied hebben gekregen doordat ze daar in het verbruik zijn gebracht,

–       een dergelijke be- of verwerking, waardoor een nieuw product ontstaat, het in artikel 5, lid 1, van verordening nr. 3665/87 bedoelde risico dat de oorspronkelijke waren in strijd met de door het stelsel van al dan niet gedifferentieerde restituties nagestreefde doelstelling op onrechtmatige wijze opnieuw in de Gemeenschap worden ingevoerd, uitsluit, welk risico artikel 17, lid 3, van de verordening juist beoogt te voorkomen.

34     De Commissie en het Hauptzollamt voeren echter aan dat in het hoofdgeding het in Polen ingevoerde rundvlees is verwerkt en vervolgens opnieuw is uitgevoerd naar de Gemeenschap, waarbij de invoerrechten door de bevoegde Poolse diensten zijn terugbetaald. Deze terugbetaling toont aan dat de invoer van de goederen uiteindelijk geen aanleiding heeft gegeven tot vervulling van de douaneformaliteiten en dat de goederen in Polen niet daadwerkelijk in het verbruik zijn gebracht. De partijen bij de overeenkomst van 3 oktober 1995 hebben in werkelijkheid met de invoer tot verbruik in Polen willen verheimelijken dat de goederen een passieve veredeling hadden ondergaan, om aldus de toepassing van artikel 146, lid 1, van het douanewetboek te vermijden, krachtens hetwelk goederen die aanleiding geven tot een uitvoerrestitutie niet onder de regeling passieve veredeling kunnen worden geplaatst.

35     Dit betoog kan niet worden aanvaard voorzover het ertoe strekt dat de terugbetaling van invoerrechten het recht op een uitvoerrestitutie elke rechtsgrond ontneemt.

36     Zoals Eichsfelder immers terecht betoogt, biedt geen enkele bepaling van verordening nr. 3665/87 steun aan deze analyse. Zodra de douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik in het derde land zijn vervuld, waaronder met name de betaling van de invoerrechten, kan niet worden betwist dat de goederen toegang hebben gekregen tot de markt van het derde land aan de op deze markt geldende prijzen, waarmee bij de vaststelling van het bedrag van de restitutie rekening is gehouden. Indien de latere terugbetaling van deze rechten aan een andere marktdeelnemer dan de exporteur tot gevolg zou hebben dat de uitvoerrestitutie retroactief elke rechtsgrond wordt ontnomen, zou dit voor de exporteur en gelet op het rechtszekerheidsbeginsel bedenkelijke onzekerheid scheppen; zijn recht op restitutie zou afhangen van gebeurtenissen of commerciële gedragswijzen die hij niet kan beïnvloeden.

37     Deze situatie moet evenwel worden onderscheiden van de situatie waarin de exporteur zelf heeft deelgenomen aan een onrechtmatige praktijk.

38     Dienaangaande bepaalt artikel 4, lid 3, van verordening nr. 2988/95: „Wanneer vaststaat dat handelingen tot doel hebben om, door kunstmatig de voorwaarden te scheppen die voor het verkrijgen ervan nodig zijn, een voordeel te verkrijgen dat in strijd is met de doelstellingen van het ter zake toepasselijke gemeenschapsrecht, wordt, naar gelang van het geval, dit voordeel niet toegekend of wordt het ontnomen.”

39     Verder heeft het Hof reeds voor recht verklaard dat om te kunnen bewijzen dat het om een misbruik gaat, enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden vereist is waaruit blijkt dat in weerwil van de formele naleving van de door de gemeenschapsregeling opgelegde voorwaarden, het door deze regeling beoogde doel niet werd bereikt, en anderzijds een subjectief element, namelijk de bedoeling om een door de gemeenschapsregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat (zie arrest van 14 december 2000, Emsland-Stärke, C‑110/99, Jurispr. blz. I‑11569, punten 52 en 53).

40     Het staat aan de verwijzende rechter om, in overeenstemming met de bewijsregels van het nationale recht en voorzover de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht niet wordt aangetast, na te gaan of in het hoofdgeding sprake is van de essentiële bestanddelen van een dergelijk misbruik.

41     Bijgevolg moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat aan de voorwaarde voor de toekenning van een gedifferentieerde uitvoerrestitutie, bedoeld in artikel 17, lid 3, van verordening nr. 3665/87 te weten het vervullen van de douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik van het betrokken product in het derde land van bestemming, is voldaan wanneer dit product, nadat daarvoor in dit land invoerrechten zijn betaald, aldaar een ingrijpende be- of verwerking ondergaat in de zin van artikel 24 van het douanewetboek, zelfs indien het product van deze be- of verwerking vervolgens opnieuw naar de Gemeenschap wordt uitgevoerd met terugbetaling van de in dit land geïnde rechten en betaling van douanerechten bij invoer in de Gemeenschap.

42     In dergelijke omstandigheden kan niettemin terugbetaling van de uitvoerrestitutie worden geëist indien de nationale rechter overeenkomstig de nationale rechtsregels een misbruik door de exporteur bewezen acht.

 Kosten

43     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

Aan de voorwaarde voor de toekenning van een gedifferentieerde uitvoerrestitutie, bedoeld in artikel 17, lid 3, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1384/95 van de Commissie van 19 juni 1995 in verband met de tenuitvoerlegging van de Overeenkomst inzake de landbouw in het kader van de Uruguay-ronde, te weten het vervullen van de douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik van het betrokken product in het derde land van bestemming, is voldaan wanneer dit product, nadat daarvoor in dit land invoerrechten zijn betaald, aldaar een ingrijpende be- of verwerking ondergaat in de zin van artikel 24 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zelfs indien het product van deze be- of verwerking vervolgens opnieuw naar de Gemeenschap wordt uitgevoerd met terugbetaling van de in dit land geïnde rechten en betaling van douanerechten bij invoer in de Gemeenschap.

In dergelijke omstandigheden kan niettemin terugbetaling van de uitvoerrestitutie worden geëist indien de nationale rechter overeenkomstig de nationale rechtsregels een misbruik door de exporteur bewezen acht.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.

Top