Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62003CJ0070

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 9 september 2004.
    Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje.
    Niet-nakoming - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Uitleggingsregels - Collisieregels.
    Zaak C-70/03.

    Jurisprudentie 2004 I-07999

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2004:505

    Arrêt de la Cour

    Zaak C‑70/03

    Commissie van de Europese Gemeenschappen

    tegen

    Koninkrijk Spanje

    „Niet-nakoming – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Uitleggingsregels – Collisieregels”

    Samenvatting van het arrest

    1.        Harmonisatie van wetgevingen – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13 – Regel van voor consument gunstigste interpretatie in geval van twijfel over betekenis van beding – Onderscheid tussen acties ingesteld door individuele consument en collectieve verbodsacties

    (Richtlijn 93/13 van de Raad, art. 5 en 7, lid 2)

    2.        Harmonisatie van wetgevingen – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13 – Overeenkomst waarop recht van derde land van toepassing is en die nauwe band heeft met grondgebied van lidstaten – Begrip „nauwe band” – Aanknopingscriteria van artikel 5, lid 2, van Verdrag inzake recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst – Daarvan uitgesloten

    (Verdrag van Rome van 19 juni 1980, art. 5; richtlijn 93/13 van de Raad, art. 6, lid 2)

    1.        De in artikel 5, derde zin, van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten opgenomen precisering, dat de regel volgens welke in geval van twijfel over de betekenis van een beding de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert, niet van toepassing is in het kader van de in artikel 7, lid 2, van de richtlijn bedoelde „verbods”‑acties, is een normatieve en dwingende regel, die de consumenten rechten verleent en bijdraagt aan het resultaat dat deze richtlijn wil bereiken.

    Het onderscheid dat aldus met betrekking tot de toepasselijke uitleggingsregel wordt gemaakt tussen enerzijds de acties ingesteld door een individuele consument en anderzijds de verbodsacties waarbij personen of organisaties betrokken zijn die het collectieve belang van de consumenten vertegenwoordigen, valt immers te verklaren door de verschillende doelstelling van deze acties. In het eerste geval dienen de bevoegde rechterlijke of administratieve instanties in concreto te beoordelen of een beding in een reeds gesloten overeenkomst als oneerlijk moet worden aangemerkt, terwijl zij in het tweede geval in abstracto moeten beoordelen of een beding dat misschien zal worden opgenomen in nog niet gesloten overeenkomsten, als oneerlijk moet worden beschouwd. In het eerste geval komt een uitlegging ten gunste van de individueel betrokken consument onmiddellijk ten goede aan deze consument. In het tweede geval daarentegen dient het beding, om preventief het voor alle consumenten gunstigste resultaat te bereiken, bij twijfel niet aldus te worden uitgelegd dat het voor hen gunstige gevolgen heeft. Een objectieve uitlegging levert vaker de nodige grond op om een onduidelijk of dubbelzinnig beding te verbieden, hetgeen tot een hogere graad van bescherming van de consumenten leidt.

    (cf. punten 16‑17)

    2.        Artikel 6, lid 2, van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, volgens hetwelk de lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de consument de door deze richtlijn geboden bescherming niet wordt ontzegd door de keuze van het recht van een derde land als recht dat op de overeenkomst van toepassing is, wanneer er een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het grondgebied van een lidstaat, moet aldus worden uitgelegd dat het bewust vage begrip „nauwe band”, dat de mogelijkheid biedt, rekening te houden met verschillende aanknopingspunten naar gelang van de concrete omstandigheden, kan worden geconcretiseerd door vermoedens. Het kan evenwel niet worden beperkt door een combinatie van vooraf vastgestelde aanknopingscriteria, zoals de in artikel 5 van het Verdrag van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst gestelde cumulatieve voorwaarden met betrekking tot de verblijfplaats van de consument en het sluiten van de overeenkomst.

    (cf. punten 32‑33)




    ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
    9 september 2004(1)

    „Niet-nakoming – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Uitleggingsregels – Collisieregels”

    In zaak C‑70/03,betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG,ingesteld op 17 februari 2003,

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door I. Martínez del Peral en M. França als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoekster,

    tegen

    Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door L. Fraguas Gadea als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerder,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),,



    samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, A. Rosas en R. Silva de Lapuerta, rechters,

    advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,
    griffier: R. Grass,

    gezien de stukken,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 april 2004,

    het navolgende



    Arrest



    1
    De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof om vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje, door de artikelen 5 en 6, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29; hierna: de „richtlijn”) niet correct in zijn nationaal recht om te zetten, de krachtens het EG-Verdrag en deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

    2
    Ingevolge artikel 1, lid 1, van de richtlijn strekt deze tot onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.

    3
    Volgens artikel 10, lid 1, van de richtlijn moesten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 31 december 1994 aan deze richtlijn te voldoen.

    4
    De richtlijn is in de Spaanse rechtsorde omgezet bij Ley 7/1998 sobre condiciones generales de la contratación (wet van 13 april 1998 betreffende algemene contractvoorwaarden, Boletín Oficial del Estado nr. 89 van 14 april 1998, blz. 12304; hierna: „wet 7/1998”), houdende wijziging van Ley General 26/1984 para la defensa de los consumidores y usuarios (algemene wet 26/1984 van 19 juli 1984 ter bescherming van consumenten en gebruikers, Boletín Oficial del Estado nr. 176 van 24 juli 1984, blz. 21686; hierna: „gewijzigde wet 26/1984”).


    De precontentieuze procedure

    5
    Na het Koninkrijk Spanje in de gelegenheid te hebben gesteld zijn opmerkingen te maken, heeft de Commissie deze lidstaat op 25 mei 2000 een met redenen omkleed advies toegezonden, waarin hem onjuiste implementatie van de artikelen 5 en 6, lid 2, van de richtlijn wordt verweten, met het verzoek binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving ervan aan dit advies te voldoen.

    6
    Bij brief van 27 september 2000 heeft de Spaanse regering aangegeven, waarom zij van oordeel was dat die bepalingen van de richtlijn correct waren geïmplementeerd.

    7
    Omdat de Commissie het antwoord van het Koninkrijk Spanje op het met redenen omkleed advies ontoereikend achtte, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld.


    Het eerste bezwaar: onjuiste implementatie van artikel 5 van de richtlijn

    Het rechtskader

    De richtlijn

    8
    Artikel 5 van de richtlijn bepaalt:

    „In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. Deze uitleggingsregel is niet van toepassing in het kader van de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedures.”

    9
    De in artikel 7, lid 2, van de richtlijn bedoelde acties zijn de zogenaamde „verbods”-acties, dit wil zeggen de procedures „waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen”.

    De nationale regeling

    10
    Artikel 10, lid 2, van de gewijzigde wet 26/1984 bepaalt:

    „In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie.”

    11
    Artikel 6, lid 2, van wet 7/1998 bepaalt:

    „Twijfels over de uitlegging van onduidelijke algemene voorwaarden worden opgelost ten gunste van de tot de overeenkomst toetredende partij.”

    Middelen en argumenten van partijen

    12
    De Commissie verwijt het Koninkrijk Spanje dat de Spaanse wetgever niet heeft gepreciseerd dat de regel van uitlegging ten gunste van de consument niet van toepassing is in het kader van de in artikel 7, lid 2, van de richtlijn bedoelde collectieve verbodsacties. Deze omissie zou de doeltreffendheid van dergelijke acties kunnen ondergraven voorzover de verkoper met een beroep op de regel van de voor de consument gunstigste uitlegging zou kunnen bewerkstelligen dat een onduidelijk beding dat als een oneerlijk beding kan worden uitgelegd, niet wordt verboden.

    13
    De Spaanse regering stelt dat de betrokken uitleggingsregel slechts van toepassing is in het kader van individuele acties en dat bij collectieve acties de regel van de objectieve uitlegging geldt. Zij voegt eraan toe dat de nationale wettelijke regeling, die een verdergaande bescherming biedt dan die van de richtlijn, een lijst van bedingen bevat die in alle gevallen als oneerlijk worden beschouwd. Het dwingende karakter van deze lijst verzet zich tegen het inroepen van de uitlegging ten gunste van de consument om verbodsacties te ontkrachten.

    Beoordeling door het Hof

    14
    Zoals de advocaat-generaal in punt 7 van zijn conclusie opmerkt, is wat de partijen met betrekking tot het eerste bezwaar verdeeld houdt, niet zozeer de inhoud van de uit artikel 5 van de richtlijn voortvloeiende verplichting, als wel de wijze waarop deze verplichting in de nationale regeling dient te worden vastgelegd.

    15
    Volgens vaste rechtspraak vereist de implementatie van een richtlijn weliswaar niet noodzakelijkerwijs een optreden van de wetgever van elke lidstaat, doch dient het betrokken nationale recht daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren, moet de uit dit recht voortvloeiende rechtssituatie voldoende bepaald en duidelijk zijn, en moeten de begunstigden in staat zijn, kennis te nemen van al hun rechten en deze zo nodig geldend te maken voor de nationale rechterlijke instanties (zie met name arresten van 10 mei 2001, Commissie/Nederland, C‑144/99, Jurispr. blz. I-3541, punt 17, en 7 mei 2002, Commissie/Zweden, C‑478/99, Jurispr. blz. I-4147, punt 18).

    16
    Het onderscheid dat in artikel 5 van de richtlijn met betrekking tot de toepasselijke uitleggingsregel wordt gemaakt tussen enerzijds de acties ingesteld door een individuele consument en anderzijds de verbodsacties waarbij personen of organisaties betrokken zijn die het collectieve belang van de consumenten vertegenwoordigen, valt te verklaren door de verschillende doelstelling van deze acties. In het eerste geval dienen de bevoegde rechterlijke of administratieve instanties in concreto te beoordelen of een beding in een reeds gesloten overeenkomst als oneerlijk moet worden aangemerkt, terwijl zij in het tweede geval in abstracto moeten beoordelen of een beding dat misschien zal worden opgenomen in nog niet gesloten overeenkomsten, als oneerlijk moet worden beschouwd. In het eerste geval komt een uitlegging ten gunste van de individueel betrokken consument onmiddellijk ten goede aan deze consument. In het tweede geval daarentegen dient het beding, om preventief het voor alle consumenten gunstigste resultaat te bereiken, bij twijfel niet aldus te worden uitgelegd dat het voor hen gunstige gevolgen heeft. Een objectieve uitlegging levert vaker de nodige grond op om een onduidelijk of dubbelzinnig beding te verbieden, hetgeen tot een hogere graad van bescherming van de consumenten leidt.

    17
    Bijgevolg is de in artikel 5, derde zin, van de richtlijn opgenomen precisering een normatieve en dwingende regel die de consumenten rechten verleent en bijdraagt aan het resultaat dat deze richtlijn wil bereiken.

    18
    De Spaanse regering heeft evenwel niet aangetoond dat dit resultaat in de nationale rechtsorde kan worden bereikt.

    19
    Met betrekking tot de verklaring van de Spaanse autoriteiten dat de regel van uitlegging ten gunste van de consument slechts van toepassing is in het kader van individuele acties, zij opgemerkt dat het Koninkrijk Spanje ter ondersteuning van dit betoog niet heeft verwezen naar enige nationale bepaling noch naar een beslissing van een nationale rechterlijke instantie.

    20
    Vaststaat immers dat artikel 10, lid 2, van de gewijzigde wet 26/1984 en artikel 6, lid 2, van wet 7/1998 een algemene regel van uitlegging ten gunste van de consumenten bevatten zonder daaraan beperkingen te stellen, en dat in artikel 12 van wet 7/1998 inzake collectieve verbodsacties geen enkele uitzondering wordt gemaakt wat de toepassing van deze uitleggingsregel betreft.

    21
    De draagwijdte van deze bepalingen wordt bevestigd door de plaats die zij in de nationale regeling innemen. Artikel 10 van de gewijzigde wet 26/1984 maakt immers deel uit van hoofdstuk II van deze wet met als opschrift „Bescherming van de economische en sociale belangen”, terwijl artikel 6 van wet 7/1998 is opgenomen in hoofdstuk I van die wet onder het opschrift „Algemene bepalingen”. Uit die opschriften valt op te maken dat het gaat om algemeen toepasselijke bepalingen die geen enkele beperking bevatten voor het specifieke geval van collectieve verbodsacties.

    22
    Derhalve dient te worden geoordeeld dat het eerste bezwaar gegrond is.


    Het tweede bezwaar: onjuiste implementatie van artikel 6, lid 2, van de richtlijn

    Het rechtskader

    De richtlijn

    23
    Artikel 6, lid 2, van de richtlijn luidt als volgt:

    „De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de consument de door deze richtlijn geboden bescherming niet wordt ontzegd door de keuze van het recht van een derde land als recht dat op de overeenkomst van toepassing is, wanneer er een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het grondgebied van een lidstaat.”

    De nationale regeling

    24
    Artikel 10 bis, lid 3, van de gewijzigde wet 26/1984 bepaalt:

    „De bepalingen voor de bescherming van de consument tegen oneerlijke bedingen in overeenkomsten zijn van toepassing, ongeacht de keuze van het recht dat partijen op de overeenkomst van toepassing hebben verklaard, onder de voorwaarden voorzien in artikel 5 van het verdrag van Rome van 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.”

    25
    Artikel 3, lid 2, van wet 7/1998 bepaalt:

    „Voorts is [deze wet] van toepassing op overeenkomsten die worden beheerst door buitenlands recht wanneer de [tot de overeenkomst toetredende] partij haar wilsverklaring op Spaans grondgebied kenbaar heeft gemaakt en zij daar haar gebruikelijke woonplaats heeft, onverminderd de bepalingen van verdragen en internationale overeenkomsten.”

    Het Verdrag van Rome

    26
    Volgens de bewoordingen van artikel 5, lid 1, van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980 (PB L 266, blz. 1; hierna: „Verdrag van Rome”), is dit artikel „van toepassing op overeenkomsten die betrekking hebben op de levering van roerende lichamelijke zaken of de verstrekking van diensten aan een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs‑ of beroepsmatig kan worden beschouwd, alsmede op overeenkomsten ter financiering van een dergelijke levering of verstrekking”. Volgens de leden 4 en 5 van artikel 5 is dit artikel niet van toepassing op de vervoerovereenkomst, tenzij daarbij voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf wordt aangeboden, en evenmin op de overeenkomst tot verstrekking van diensten, wanneer de diensten aan de consument uitsluitend moeten worden verstrekt in een ander land dan dat waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft.

    27
    Artikel 5, lid 2, van het Verdrag van Rome bepaalt:

    „[D]e rechtskeuze van partijen [kan] er niet toe leiden dat de consument de bescherming verliest welke hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht van het land waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft, indien:

    de sluiting van de overeenkomst in dat land is voorafgegaan door een bijzonder voorstel of publiciteit en indien de consument in dat land de voor de sluiting van die overeenkomst noodzakelijke handelingen heeft verricht,

    de wederpartij van de consument of zijn vertegenwoordiger de bestelling van de consument in dat land heeft ontvangen, of

    het een koopovereenkomst betreft en de consument vanuit dat land naar een ander land is gereisd en daar de bestelling heeft gedaan, mits de reis door de verkoper is georganiseerd met het doel de consument tot koop te bewegen.”

    Middelen en argumenten van partijen

    28
    De Commissie voert aan dat artikel 6, lid 2, van de richtlijn tot doel heeft, bescherming te bieden aan alle consumenten bij het sluiten van om het even welke overeenkomst met een verkoper, terwijl artikel 10 bis van de gewijzigde wet 26/1984 een dergelijke bescherming beperkt tot bepaalde soorten overeenkomsten, namelijk tot de in artikel 5, lid 1, van het Verdrag van Rome bedoelde overeenkomsten, en alleen indien is voldaan aan bepaalde voorwaarden, te weten aan de in artikel 5, lid 2, gestelde voorwaarden. Deze voorwaarden zijn strenger dan het enige in artikel 6, lid 2, van de richtlijn gestelde vereiste dat „er een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het grondgebied van een lidstaat”.

    29
    Volgens de Spaanse regering vloeit uit een coherente uitlegging van de nationale bepalingen betreffende de bescherming van de consument tegen oneerlijke bedingen voort, dat deze bepalingen dwingend zijn, ongeacht het recht dat partijen op de overeenkomst van toepassing hebben verklaard. Zij betoogt dat artikel 3, lid 2, van wet 7/1998 voorziet in de verplichte toepassing van deze nationale bepalingen – en dus van de door de richtlijn geboden bescherming – op overeenkomsten die worden beheerst door buitenlands recht, wanneer de tot de overeenkomst toetredende partij haar wilsverklaring op het Spaanse grondgebied kenbaar heeft gemaakt en zij daar haar woonplaats heeft. Op deze wijze wordt voor overeenkomsten die een band hebben met het Spaanse recht, invulling gegeven aan het begrip „een nauwe band […] tussen de overeenkomst en het grondgebied van een lidstaat” in artikel 6, lid 2, van de richtlijn.

    Beoordeling door het Hof

    30
    Volgens de zesde overweging van de considerans beoogt de richtlijn „de burger in zijn rol als consument bescherming te bieden bij het kopen van goederen en bij dienstverrichtingen op basis van overeenkomsten waarop de wetgeving van een andere lidstaat dan de zijne van toepassing is” (zie in dit verband de reeds aangehaalde arresten Commissie/Nederland, punt 18, en Commissie/Zweden, punt 18). Artikel 6, lid 2, van de richtlijn vervolledigt deze regeling. Zoals blijkt uit de tweeëntwintigste overweging van de considerans van de richtlijn, beoogt deze bepaling het gevaar uit te sluiten dat in sommige gevallen de consument de communautaire bescherming wordt ontnomen door de aanwijzing van het recht van een derde land als het op de overeenkomst toepasselijke recht. Daartoe bepaalt zij dat de bescherming die deze richtlijn aan consumenten in intracommunautaire contractuele betrekkingen biedt, ook geldt in contractuele betrekkingen waarbij derde landen betrokken zijn, wanneer er een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het grondgebied van een lidstaat.

    31
    Wat de materiële werkingssfeer van de door de richtlijn geboden bescherming betreft, blijkt uit de artikelen 1, lid 1, en 3, lid 1, van deze richtlijn dat de bescherming voor alle overeenkomsten tussen een verkoper en een consument geldt met betrekking tot de bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld. De Commissie heeft terecht opgemerkt dat de werkingssfeer van artikel 10 bis van de gewijzigde wet 26/1984 beperkter is, aangezien deze bepaling alleen van toepassing is op de in artikel 5, leden 1, 4 en 5, van het Verdrag van Rome vermelde soorten overeenkomsten. Zoals de Spaanse regering heeft betoogd, wordt evenwel in deze leemte voorzien door artikel 3, lid 2, van wet 7/1998, dat van toepassing is op alle overeenkomsten die zonder individuele onderhandeling op basis van algemene voorwaarden zijn gesloten.

    32
    Wat de band met de Gemeenschap betreft, bepaalt artikel 6, lid 2, van de richtlijn alleen dat er „een nauwe band [moet] bestaa[n] tussen de overeenkomst en het grondgebied van een lidstaat”. Deze algemene formulering biedt de mogelijkheid, rekening te houden met verschillende aanknopingspunten naar gelang van de concrete omstandigheden.

    33
    Het bewust vage begrip „nauwe band” dat de gemeenschapswetgever hanteert, kan worden geconcretiseerd door vermoedens, maar kan niet worden beperkt tot een combinatie van vooraf vastgestelde aanknopingscriteria, zoals de in artikel 5 van het Verdrag van Rome gestelde cumulatieve voorwaarden met betrekking tot de verblijfplaats en het sluiten van de overeenkomst.

    34
    Door naar laatstgenoemde bepaling te verwijzen – op expliciete wijze in artikel 10 bis van de gewijzigde wet 26/1984 en op impliciete wijze in artikel 3, lid 2, van wet 7/1998 –, voeren de bepalingen van de Spaanse rechtsorde waarbij artikel 6, lid 2, van de richtlijn wordt geïmplementeerd, dus een beperking in die onverenigbaar is met het door de richtlijn vastgestelde beschermingsniveau.

    35
    Bijgevolg is het tweede bezwaar eveneens gegrond.

    36
    In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk Spanje, door de artikelen 5 en 6, lid 2, van de richtlijn niet correct in zijn nationaal recht om te zetten, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.


    Kosten

    37
    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk Spanje in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

    Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:

    1)
    Door de artikelen 5 en 6, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten niet correct in zijn nationaal recht om te zetten, is het Koninkrijk Spanje de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

    2)
    Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.

    ondertekeningen


    1
    Procestaal: Spaans.

    Top