EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62003CC0182

Conclusie van advocaat-generaal Léger van 9 februari 2006.
Koninkrijk België (C-182/03) en Forum 187 ASBL (C-217/03) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Staatssteun - Bestaande steunregeling - Belastingregeling voor in België gevestigde coördinatiecentra - Beroep van vereniging - Ontvankelijkheid - Beschikking van Commissie volgens welke deze regeling geen steun is - Wijziging van beoordeling van Commissie - Artikel 87, lid 1, EG - Bescherming van gewettigd vertrouwen - Algemeen gelijkheidsbeginsel.
Gevoegde zaken C-182/03 en C-217/03.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Raad van de Europese Unie.
Staatssteun - Bestaande steunregeling - Belastingregeling voor in België gevestigde coördinatiecentra - Bevoegdheid van Raad.
Zaak C-399/03.

European Court Reports 2006 I-05479

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2006:89

Conclusie van de advocaat generaal

Conclusie van de advocaat generaal

Gevoegde zaken C‑182/03 en C‑217/03

Koninkrijk België

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

en

Forum 187 VZW

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

Staatssteun

Belastingregeling voor in België gevestigde coördinatiecentra

Beroep van vereniging

Ontvankelijkheid

Beschikking van Commissie volgens welke regeling geen steun is

Wijziging van beoordeling van Commissie

Procedure

Verordening (EG) nr. 659/1999

Procedure van toezicht op bestaande steun

Artikel 87, lid 1, EG

Overgangsmaatregelen

Bescherming van gewettigd vertrouwen

Algemeen gelijkheidsbeginsel

Zaak C‑399/03

Commissie van de Europese Gemeenschappen

tegen

Raad van de Europese Unie

Steun van Koninkrijk België voor coördinatiecentra

Steun om verlenging van met gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde belastingregeling voor coördinatiecentra mogelijk te maken

Beschikking van Raad waarbij dergelijke steunmaatregel verenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard

Artikel 88, lid 2, derde alinea, EG

Onwettigheid

I – Inleiding

1. De drie beroepen tot nietigverklaring die bij het Hof aanhangig zijn gemaakt, betreffen de door het Koninkrijk België vastgestelde belastingregeling voor coördinatiecentra.

2. Een coördinatiecentrum is een onderneming die door een multinationale groep van vennootschappen is opgericht om voor die vennootschappen verschillende diensten, in het bijzonder op financieel gebied, te verrichten. Het Koninkrijk België heeft in 1982 een bijzondere belastingregeling ten gunste van die centra ingevoerd, voor de toepassing waarvan een individuele erkenning vereist is, die wordt verleend voor een periode van tien jaar en kan worden verlengd.

3. De Commissie van de Europese Gemeenschappen, waarbij deze regeling was aangemeld, oordeelde dat het niet om staatssteun ging. Na de besprekingen die de Raad van de Europese Unie in 1997 aan belastingconcurrentie tussen lidstaten had gewijd, begon de Commissie echter aan een heronderzoek van de genoemde regeling.

4. Bij beschikking van 17 februari 2003(2) heeft de Commissie beslist dat de regeling met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun vormt. Zij heeft de Belgische regering verboden de regeling op nieuwe coördinatiecentra toe te passen en de tienjarige erkenningen na 17 februari 2003 nog te verlengen. Zij heeft wel bepaald dat de op die datum lopende erkenningen van kracht kunnen blijven totdat zij verstrijken, en uiterlijk tot 31 december 2010.

5. Na die beschikking heeft de Belgische regering de Raad verzocht om tot 31 december 2005 een zelfde fiscale behandeling als die van de regeling voor coördinatiecentra te mogen toekennen aan de centra waarvan de erkenning tussen 17 februari 2003 en 31 december 2005 verstreek. De Raad heeft dat verzoek bij beschikking van 16 juli 2003(3) ingewilligd.

6. De beschikking van de Commissie is het voorwerp van het beroep tot nietigverklaring in de gevoegde zaken C‑182/03 en C‑217/03, ingesteld door respectievelijk het Koninkrijk België en Forum 187 VZW(4), een vereniging naar Belgisch recht die een federatie van de coördinatiecentra in België is.

7. De beschikking van de Raad is het voorwerp van het door de Commissie ingestelde beroep tot nietigverklaring in zaak C‑399/03.

8. Aangezien deze beroepen dezelfde juridische en feitelijke context hebben, zal ik ze in deze conclusie samen behandelen.

9. Bij het onderzoek ervan zal ik de focus op de volgende zes punten leggen: de bevoegdheid van de Raad om de beschikking van 16 juli 2003 vast te stellen; de ontvankelijkheid van het beroep van Forum 187; de bevoegdheid van de Commissie om haar vroegere standpunt over het bestaan van steun te wijzigen; de juistheid van de kwalificatie van de belastingregeling voor coördinatiecentra als staatssteun; en ten slotte de vraag of de Commissie, door het Koninkrijk België te verbieden de erkenningen die vanaf de datum van kennisgeving van haar beschikking van 17 februari 2003 afliepen, zelfs maar tijdelijk te verlengen, het gewettigd vertrouwen van de coördinatiecentra en het algemene gelijkheidsbeginsel heeft miskend.

II – Toepasselijke bepalingen van gemeenschapsrecht

10. Het EG-Verdrag verbiedt in beginsel staatssteun, maar voorziet in bepaalde afwijkingen. Artikel 87, lid 1, EG luidt als volgt:

„Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”

11. In de leden 2 en 3 van artikel 87 EG worden de steunmaatregelen van de staten opgesomd die zonder meer verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt, alsook die welke als verenigbaar kunnen worden beschouwd. Tot deze laatste categorie behoren met name steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst en steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

12. Artikel 88 EG bepaalt:

„1. De Commissie onderwerpt samen met de lidstaten de in die staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek. Zij stelt de dienstige maatregelen voor, welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de gemeenschappelijke markt vereist.

2. Indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, vaststelt dat een steunmaatregel door een staat of met staatsmiddelen bekostigd, volgens artikel 87 niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt of dat van deze steunmaatregel misbruik wordt gemaakt, bepaalt zij dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn.

Indien deze staat dat besluit niet binnen de gestelde termijn nakomt, kan de Commissie of iedere andere belanghebbende staat zich in afwijking van de artikelen 226 en 227 rechtstreeks tot het Hof van Justitie wenden.

Op verzoek van een lidstaat kan de Raad met eenparigheid van stemmen beslissen dat een door die staat genomen of te nemen steunmaatregel in afwijking van de bepalingen van artikel 87 of van de in artikel 89 bedoelde verordeningen als verenigbaar moet worden beschouwd met de gemeenschappelijke markt, indien buitengewone omstandigheden een dergelijke beslissing rechtvaardigen. Als de Commissie met betrekking tot deze steunmaatregel de in de eerste alinea van dit lid vermelde procedure heeft aangevangen, wordt deze door het verzoek van de betrokken staat aan de Raad geschorst, totdat de Raad zijn standpunt heeft bepaald.

Evenwel, indien de Raad binnen een termijn van drie maanden te rekenen van het verzoek zijn standpunt niet heeft bepaald, beslist de Commissie.

3. De Commissie wordt van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. Indien zij meent dat zulk een voornemen volgens artikel 87 onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, vangt zij onverwijld de in het vorige lid bedoelde procedure aan. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid.”

13. Artikel 89 EG verklaart de Raad bevoegd, verordeningen vast te stellen voor de toepassing van de artikelen 87 en 88. Krachtens die bevoegdheid heeft de Raad verordening (EG) nr. 659/1999(5) vastgesteld, die nauwkeurige voorschriften bevat met betrekking tot de procedures die bij de toepassing van artikel 88 EG moeten worden gevolgd.

14. In artikel 1, sub b, van deze verordening wordt een definitie gegeven van het begrip „bestaande steun”. Voor de toepassing van deze verordening wordt daaronder verstaan:

„i) [...] alle steun die voor de inwerkingtreding van het Verdrag in de respectieve lidstaat bestond, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag tot uitvoering zijn gebracht en die na de inwerkingtreding nog steeds van toepassing zijn;

ii) goedgekeurde steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die doo r de Commissie of de Raad zijn goedgekeurd;

iii) steun die geacht wordt te zijn goedgekeurd overeenkomstig artikel 4, lid 6, van deze verordening[(6) ], dan wel vóór deze verordening maar in overeenstemming met de onderhavige procedure;

iv) steun die overeenkomstig artikel 15[(7) ] als bestaande steun wordt beschouwd;

v) steun die als bestaande steun wordt beschouwd, omdat kan worden vastgesteld dat hij op het moment van inwerkingtreding geen steun vormde, maar vervolgens steun is geworden vanwege de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt, zonder dat de betrokken lidstaat er wijzigingen in heeft aangebracht; maatregelen die vanwege de liberalisering van een activiteit door het Gemeenschapsrecht steun zijn geworden, worden na de voor de liberalisering voorgeschreven datum niet als bestaande steun beschouwd.”

15. De procedure van toezicht op bestaande steun is geregeld in de artikelen 17 tot en met 19 van verordening nr. 659/1999. Artikel 17 bepaalt dat de Commissie bestaande steunregelingen in samenwerking met de lidstaten onderzoekt. Indien zij van mening is dat een steunregeling niet of niet langer verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, stelt zij de betrokken lidstaat van haar eerste oordeel in kennis en verzoekt zij hem om binnen een termijn van één maand, die kan worden verlengd, zijn opmerkingen in te dienen.

16. Volgens artikel 18 van de genoemde verordening geeft de Commissie, indien zij in het licht van de door een lidstaat overeenkomstig artikel 17 verstrekte informatie tot de conclusie komt dat de bestaande steunregeling niet of niet langer verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, een aanbeveling waarbij de betrokken lidstaat dienstige maatregelen worden voorgesteld. Die aanbeveling kan met name voorstellen inhouden om de betrokken steunregeling inhoudelijk te wijzigen, procedurele vereisten in te voeren of de steunregeling af te schaffen.

17. Artikel 19 van de verordening bepaalt dat de Commissie, indien de betrokken lidstaat de voorgestelde maatregelen niet aanvaardt en zij gelet op de argumenten van de lidstaat bij haar zienswijze blijft dat die maatregelen noodzakelijk zijn, de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG inleidt.

III – De belastingregeling voor coördinatiecentra

18. De door het Koninkrijk België vastgestelde belastingregeling voor coördinatiecentra is ingevoerd bij koninklijk besluit van 30 december 1982.(8) Vaststaat dat de regeling geen belangrijke wijziging heeft ondergaan tussen het tijdstip waarop de Commissie in 1984, 1987 en 1990 de Belgische regering ervan in kennis heeft gesteld dat de regeling haars inziens geen staatssteun vormde, en de vaststelling van de beschikking van 17 februari 2003.(9)

19. Een coördinatiecentrum kan in de vorm van een Belgische vennootschap met rechtspersoonlijkheid of van een Belgisch filiaal van een buitenlandse vennootschap worden opgericht. Het voordeel van de bij koninklijk besluit nr. 187 vastgestelde belastingregeling wordt alleen toegekend aan centra die vooraf individueel bij koninklijk besluit zijn erkend. Om die erkenning te verkrijgen, moet het centrum deel uitmaken van een groep van vennootschappen die een multinationaal karakter heeft. Deze voorwaarde houdt in dat de vennootschappen waaruit deze groep bestaat, in ten minste vier verschillende landen gevestigd moeten zijn. De groep moet ook over een kapitaal en reserves ten bedrage van 1 miljard BEF of meer beschikken en een geconsolideerde jaaromzet van 10 miljard BEF of meer realiseren. Banken en verzekeringsondernemingen zijn uitgesloten van de regeling.

20. Het centrum moet als enig doel hebben, de ontwikkeling en centralisering van een of meer activiteiten met een voorbereidend of hulpverlenend karakter die uitsluitend in het voordeel van het geheel of van een deel van de vennootschappen van de genoemde groep worden uitgeoefend.(10)

21. Na de eerste twee jaar van werkzaamheid moet het centrum in België ten minste het equivalent van tien voltijdwerknemers in dienst hebben.

22. De erkenning wordt voor tien jaar verleend en kan daarna voor dezelfde periode worden verlengd.

23. De belastingregeling voor de erkende coördinatiecentra omvat de volgende maatregelen:

– het belastbaar inkomen van de centra wordt forfaitair vastgesteld. Het bedraagt een percentage van het bedrag van hun uitgaven en bedrijfskosten, exclusief personeelskosten, financiële lasten en vennootschapsbelasting;

– de centra zijn vrijgesteld van onroerende voorheffing over de onroerende goederen die zij voor de uitoefening van hun bedrijfsactiviteiten gebruiken;

– de centra zijn het registratierecht van 0,5 % niet verschuldigd over inbrengen in het centrum of verhogingen van het statutair kapitaal;

– de centra zijn vrijgesteld van de roerende voorheffing over enerzijds de door hen uitgekeerde dividenden, rente en royalty’s, met enkele uitzonderingen, en anderzijds hun inkomsten uit kasgelddeposito’s;

– de centra betalen een vaste jaarlijkse belasting van 400 000 BEF per voltijdwerknemer, met een maximum van 4 miljoen BEF per centrum.

IV – Feiten en procesverloop

A – Aan de beschikking van de Commissie voorafgaande feiten

24. De belastingregeling voor de coördinatiecentra werd in 1984 een eerste keer door de Commissie onderzocht. In een beschikking van 16 mei 1984 oordeelde de Commissie dat de regeling geen steun vormde. Omdat de in de praktijk toegepaste regeling echter verschilde van die welke was aangemeld, leidde de Commissie in december 1985 een formele onderzoeksprocedure in. Nadat de Belgische regering een aantal wijzigingen in de regeling had aangebracht, oordeelde de Commissie dat zij geen steunelement meer bevatte en deelde zij de Belgische regering bij brief van 9 maart 1987 mee dat zij de procedure had gesloten.

25. Deze beoordeling van de regeling werd bevestigd in het antwoord dat de voor concurrentie bevoegde commissaris Brittan op 24 september 1990 namens de Commissie gaf op schriftelijke vraag nr. 1735/90 van Europees Parlementslid Gijs de Vries.(11)

26. Na een discussie over belastingconcurrentie tussen de lidstaten heeft de Raad Economische Zaken en Financiën (Ecofin) een gedragscode inzake de belastingregeling voor ondernemingen(12) vastgesteld en een ad-hocgroep „gedragscode” ingesteld, belast met het opstellen van een lijst van de nationale belastingmaatregelen die schadelijke gevolgen hebben voor de gemeenschappelijke markt.

27. Na dit initiatief van de lidstaten heeft de Commissie zich ertoe verbonden richtsnoeren uit te werken voor de toepassing van de artikelen 87 EG en 88 EG op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen en nauwgezet toe te zien op de strikte toepassing van de regels betreffende de betrokken steunmaatregelen. De Commissie heeft op 11 november 1998 een mededeling gepubliceerd over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen.(13) Op basis van deze mededeling is de Commissie begonnen aan een onderzoek of heronderzoek van de belastingregelingen van de lidstaten.

28. In dit kader heeft de Commissie de Belgische autoriteiten in februari 1999 om inlichtingen verzocht over de belastingregeling voor de coördinatiecentra, die de groep gedragscode had aangemerkt als een van de 66 nationale maatregelen die mogelijk schadelijk waren voor de werking van de gemeenschappelijke markt. Het antwoord van deze autoriteiten kwam in maart 1999 binnen.

29. In juli 2000 hebben de diensten van de Commissie de Belgische autoriteiten meegedeeld dat de betrokken regeling naar hun mening staatssteun vormde. Ter inleiding van de samenwerkingsprocedure hebben de diensten van de Commissie deze autoriteiten overeenkomstig artikel 17 van verordening nr. 659/1999 verzocht binnen een maand hun opmerkingen kenbaar te maken.

30. Tijdens zijn zitting van 26 en 27 november 2000 heeft de Raad Ecofin erop gewezen dat overeenkomstig zijn resolutie van 1 december 1997 alle schadelijke maatregelen met betrekking tot directe belastingen op ondernemingen vóór 1 januari 2003 moesten worden afgeschaft. Hij heeft het voorstel van het voorzitterschap aangenomen, te weten dat voor de ondernemingen die op 31 december 2000 gebruik maakten van een schadelijke belastingregeling, de gevolgen van deze regeling uiterlijk dienden af te lopen op 31 december 2005, ongeacht of het om regelingen van bepaalde duur ging of niet. Hij behield zich de mogelijkheid voor om in concrete gevallen en teneinde rekening te houden met bijzondere omstandigheden, na rapport van de groep gedragscode de gevolgen van bepaalde schadelijke belastingregelingen tot na 31 december 2005 te verlengen.(14)

31. Na een briefwisseling met de Belgische autoriteiten heeft de Commissie hun bij brief van 11 juli 2001 op de grondslag van artikel 88, lid 1, EG verschillende dienstige maatregelen voorgesteld om de belastingregeling voor de coördinatiecentra in overeenstemming met de gemeenschappelijke markt te brengen. In deze brief heeft de Commissie hun ook meegedeeld dat de coördinatiecentra die vóór de aanvaarding van die dienstige maatregelen waren erkend, voorlopig tot 31 december 2005 van de genoemde belastingregeling gebruik konden blijven maken.(15)

32. Omdat de Belgische autoriteiten de door de Commissie voorgestelde maatregelen niet aanvaardden, heeft de Commissie de formele onderzoeksprocedure ingeleid bij een bij brief van 27 februari 2002 betekende beschikking die in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 20 juni 2002 werd bekendgemaakt.(16) Daarin heeft zij het Koninkrijk België onder meer verzocht haar het aantal coördinatiecentra dat op de datum van deze brief was erkend en voor elk van deze centra de datum van de laatste erkenning of van de lopende verlenging mee te delen. Zij heeft deze lidstaat en belanghebbende derden uitgenodigd opmerkingen te maken en dienstige gegevens te verschaffen om te kunnen bepalen of er bij de begunstigden van de betrokken regeling een gewettigd vertrouwen bestond dat ertoe noopte in overgangsmaatregelen te voorzien.(17)

33. Bij brief van 16 mei 2002 hebben de Belgische autoriteiten een nieuwe belastingregeling voor de coördinatiecentra aangemeld bij de Commissie, die deze onder nr. 351/2002 als een nieuwe steunmaatregel heeft ingeschreven.

34. Op 21 januari 2003 heeft de Raad Ecofin zich voor verlenging van de gevolgen van bepaalde schadelijke belastingregelingen tot na 2005 uitgesproken. Wat de Belgische belastingregeling voor coördinatiecentra betreft, heeft hij beslist dat de centra die op 31 december 2000 onder de regeling vielen, er verder gebruik van konden maken tot en met 31 december 2010.(18)

B – Beschikking van de Commissie

35. Op 17 februari 2003 heeft de Commissie de bestreden beschikking vastgesteld en op dezelfde dag ter kennis van het Koninkrijk België gebracht.

36. In die beschikking zet de Commissie vooraf de redenen uiteen waarom zij de belastingregeling voor coördinatiecentra als „bestaande steun” heeft gekwalificeerd en geeft zij aan op welke rechtsgrondslag de door haar gevolgde procedure berust. In de beschikking wordt uiteengezet dat artikel 1, sub b, van verordening nr. 659/1999 als rechtsgrondslag kon dienen en dat anders de artikelen 87 EG en 88 EG als eigenlijke rechtsgrondslag voor het optreden van de Commissie moesten worden beschouwd.

37. Verder wordt er in de beschikking van 17 februari 2003 op gewezen dat de beschikking, indien zij als een intrekking of wijziging van de beschikkingen van 1984 en 1987 is te beschouwen, voldoet aan de voorwaarden waaronder de Commissie het recht heeft een onwettig gunstig besluit in te trekken of te wijzigen.

38. Verderop in de beschikking zet de Commissie uiteen waarom zij van mening is dat de maatregelen waaruit de belastingregeling voor coördinatiecentra bestaat, aan de voorwaarden van artikel 87, lid 1, EG voldoen en niet onder de in de leden 2 en 3 van dat artikel bedoelde afwijkingen vallen.

39. De Commissie onderzoekt ten slotte het gewettigd vertrouwen van de coördinatiecentra. Zij erkent dat er een gewettigd vertrouwen bestaat, en acht het derhalve gerechtvaardigd om de centra die op 31 december 2000 over een erkenning beschikten, toe te staan te blijven profiteren van de belastingregeling tot het einde van hun op het moment van de kennisgeving van de beschikking van 17 februari 2003 lopende erkenningsperiode en uiterlijk tot 31 december 2010. Zij baseert haar standpunt op de navolgende gronden.

40. De door de Belgische autoriteiten verleende erkenning is een voorafgaande erkenning, dat het erkende centrum voldoet aan de voorwaarden om te kunnen profiteren van de afwijkende regeling waarin koninklijk besluit nr. 187 voor een periode van tien jaar voorziet, zonder dat het dat elk jaar hoeft bewijzen. Deze erkenning omvat er geen verplichting jegens het erkende centrum om de in het kader van de regeling verleende voordelen tien jaar lang te handhaven. Verder kan haar beschikking, omdat zij gebruik heeft gemaakt van de procedure van toezicht op bestaande steun, geen terugwerkende kracht hebben en brengt het vereiste van rechtszekerheid mee dat zij zo nodig een overgangsperiode voor de beëindiging van de gevolgen van de litigieuze regeling vaststelt.

41. De Commissie houdt rekening met de aanzienlijke investeringen die de coördinatiecentra en de groepen waarvan zij deel uitmaken, hebben gedaan in de aanleg en de ontwikkeling van de infrastructuur van de centra, en met de wijzigingen in de organisatie van de structuren, netwerken en procedures, alsook de taakverdeling binnen de groep. Zij houdt eveneens rekening met de langetermijnverbintenissen jegens het personeel en de vastg oed‑ of financieringsmaatschappijen. Ofschoon de erkenning geen garantie van het voortbestaan of het voordelige karakter van de betrokken belastingregeling vormt, geeft de Commissie toe dat de oprichting van een centrum, de gedane investeringen en de aangegane verbintenissen zijn gebeurd in de redelijke en gewettigde verwachting van een zekere continuïteit van de economische voorwaarden, met inbegrip van de belastingregeling. Zij concludeert daaruit dat zij een overgangsperiode moet toestaan, zodat de genoemde regeling voor de huidige begunstigden geleidelijk kan worden beëindigd.

42. In punt 120 van de beschikking voegt zij daar echter het volgende aan toe:

„Aangezien de erkenningen geen enkel recht inhouden inzake het voortbestaan van de regeling noch het voordelige karakter ervan, zelfs voor de erkenningsperiode, is de Commissie van oordeel dat zij in geen geval recht kunnen geven op verlenging van de regeling na de datum waarop de lopende erkenning afloopt. Gezien de uitdrukkelijke beperking van de erkenningen tot tien jaar, is het zelfs niet mogelijk dat een gewettigd vertrouwen zou zijn gesteld in een automatische verlenging, hetgeen zou zijn neergekomen op een theoretisch eeuwigdurende erkenning.”

43. Uit de voorgaande overwegingen trekt de Commissie de volgende conclusies:

„(121) De Commissie stelt vast dat de belastingregeling die van toepassing is op de coördinatiecentra in België onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt en dat aan de onverenigbaarheid van de verschillende onderdelen ervan een einde moet worden gesteld, door de afschaffing of wijziging ervan. Vanaf de datum van kennisgeving van de onderhavige beschikking mag het voordeel van deze regeling of onderdelen ervan niet meer worden toegekend aan nieuwe begunstigden, noch worden gehandhaafd door verlenging van lopende erkenningen. De Commissie neemt er nota van dat de in 2001 erkende centra sinds 31 december 2002 niet meer profiteren van de regeling.

(122) Wat de thans onder de regeling vallende centra betreft, erkent de Commissie dat de beschikking van 1984 tot goedkeuring van koninklijk besluit nr. 187, alsmede het door het voor directoraat-generaal Concurrentie verantwoordelijke lid van de Commissie gegeven antwoord op een parlementaire vraag, het gewettigde vertrouwen hebben gewekt dat deze regeling geen inbreuk vormde op de verdragsregels inzake staatssteun.

(123) Wegens de aanzienlijke investeringen die op basis daarvan werden verricht, is het bovendien op grond van de eerbiediging van het gewettigde vertrouwen en de rechtszekerheid van de begunstigden gerechtvaardigd een redelijke termijn toe te kennen voor de uitdoving van de gevolgen van de regeling voor de reeds erkende centra. De Commissie meent dat deze redelijke termijn afloopt op 31 december 2010. De centra waarvan de erkenning vóór deze datum afloopt, kunnen na de termijn van hun erkenning niet meer profiteren van deze regeling. Na de datum waarop de erkenning afloopt, en in ieder geval na 31 december 2010, zal de verlenging of de handhaving van de betrokken belastingvoordelen onwettelijk zijn.”

44. Het dispositief van de beschikking van 17 februari 2003 was aanvankelijk als volgt geformuleerd:

„Artikel 1

De belastingregeling die thans in België van kracht is ten gunste van de coördinatiecentra welke zijn erkend op grond van koninklijk besluit nr. 187, vormt een steunregeling die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

Artikel 2

België is ertoe gehouden de in artikel 1 bedoelde steunregeling in te trekken of te wijzigen om deze verenigbaar te maken met de gemeenschappelijke markt.

Vanaf de datum van kennisgeving van de onderhavige beschikking mag het voordeel van deze regeling of onderdelen ervan niet meer worden toegekend aan nieuwe begunstigden, noch in stand worden gehouden door verlenging van lopende erkenningen.

Wat de reeds vóór 31 december 2000 erkende centra betreft, mag de regeling worden gehandhaafd tot de uiterste termijn van de op [deze datum] lopende individuele erkenning, en uiterlijk tot 31 december 2010. Overeenkomstig de tweede alinea mag in geval van verlenging van de erkenning vóór die datum het voordeel van de regeling die het voorwerp uitmaakt van de onderhavige beschikking, niet meer worden toegekend, zelfs niet tijdelijk.

[...]”

45. Na te hebben vastgesteld dat de woorden „op deze datum” in artikel 2, derde alinea, eerste zin, van de beschikking aanleiding konden geven tot verwarring, heeft de Commissie besloten ze te vervangen door de woorden „op de datum van kennisgeving van de onderhavige beschikking”. Zij heeft dus op 23 april 2003 een corrigendum in die zin opgesteld, dat op 25 april 2003 ter kennis van het Koninkrijk België werd gebracht.

46. Volgens dit corrigendum luidt artikel 2, derde alinea, van de beschikking van 17 februari 2003 als volgt:

„Wat de reeds vóór 31 december 2000 erkende centra betreft, mag de regeling worden gehandhaafd tot de uiterste termijn van de op de datum van kennisgeving van de onderhavige beschikking [(19) ] lopende individuele erkenning, en uiterlijk tot 31 december 2010. Overeenkomstig de tweede alinea mag in geval van verlenging van de erkenning vóór die datum het voordeel van de regeling die het voorwerp uitmaakt van de onderhavige beschikking, niet meer worden toegekend, zelfs niet tijdelijk.”

47. Gelet op dit corrigendum moet de draagwijdte van de overgangsmaatregelen waarin de beschikking van 17 februari 2003 voorziet, zoals alle partijen tijdens de procedure zijn overeengekomen, als volgt worden begrepen. Alle coördinatiecentra die op de datum van kennisgeving van de beschikking, dat wil zeggen 17 februari 2003, over een lopende individuele erkenning beschikken, kunnen ervan blijven profiteren tot zij verstrijkt en uiterlijk tot 31 december 2010. Maar vanaf 17 februari 2003 mag geen enkele erkenning nog worden verlengd.

C – De beroepen tegen de beschikking van de Commissie

48. Bij verzoekschrift van 25 april 2003 heeft het Koninkrijk België beroep tot nietigverklaring van de beschikking van 17 februari 2003, in de oorspronkelijke versie, ingesteld en verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van deze beschikking.

49. Na de kennisgeving van het corrigendum aan het Koninkrijk België op 25 april 2003, heeft België op 9 mei 2003 een nieuw verzoekschrift bij het Hof ingediend, waarin het met een beroep op artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering twee nieuwe middelen aanvoert en zijn vordering uitbreidt tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie zoals gerectificeerd.

50. Bij verzoekschrift van 28 april 2003 heeft Forum 187 bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie, in de oorspronkelijke versie, ingesteld, alsook verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van die beschikking. Op 16 mei 2003 heeft zij een aanvullend verzoekschrift ingediend tegen de beschikking van de Commissie zoals gerectificeerd.

51. Bij beschikking van 16 mei 2003 heeft het Gerecht dit beroep en dit verzoek in kort geding naar het Hof verwezen, waar deze zaken zijn ingeschreven onder de nummers C‑217/03 en C‑217/03 R.

52. Bij afzonderlijke akte van 16 juni 2003 heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen tegen het beroep van Forum 187, dat op 7 augustus 2003 zijn opmerkingen in antwoord op die exceptie heeft ingediend. Bij beschikking van 30 maart 2004 heeft het Hof de exceptie met de zaak ten gronde gevoegd.

53. Bij beschikking van 26 juni 2003 heeft de president van het Hof uitspraak gedaan op de verzoeken van de Belgische regering en Forum 187 om opschorting van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de Commissie en het volgende bevolen:

„1) De tenuitvoerlegging van beschikking C (2003) 564 def. van de Commissie van 17 februari 2003 betreffende de steunregeling die in België ten uitvoer is gelegd ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra, wordt opgeschort voorzover het Koninkrijk België daarbij wordt verboden de op de datum van kennisgeving van die beschikking lopende erkenningen te vernieuwen.

2) De werking van eventueel op basis van de onderhavige beschikking toegestane vernieuwingen mag niet verder gaan dan tot de dag van de uitspraak in de hoofdzaak.

[...]”

54. De zaken C‑182/03 en C‑217/03 zijn gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest. Partijen zijn ter terechtzitting van 14 september 2005 in hun pleidooien gehoord.

D – Feiten na de beschikking van de Commissie

55. De Commissie heeft van haar kant de nieuwe belastingregeling voor coördinatiecentra onderzocht die het Koninkrijk België bij brief van 16 mei 2002 had aangemeld.

56. Bij beschikking van 23 april 2003 heeft de Commissie de nieuwe regeling goedgekeurd voorzover deze in het bijzonder voorziet in de voorafgaande erkenning van de coördinatiecentra voor een periode van tien jaar en in de vaststelling van een belastbare grondslag die alle bedrijfskosten en een adequate winstmarge omvat. Maar aangezien deze nieuwe regeling eveneens voorziet in de vrijstelling van dergelijke centra van de roerende voorheffing en van het kapitaalrecht, alsook in de uitsluiting van de belastingheffing van aan de centra toegekende zogenoemde „abnormale of goedgunstige voordelen”, heeft de Commissie met betrekking tot deze drie maatregelen een formele onderzoeksprocedure ingeleid.

57. Na de inleiding van deze procedure heeft het Koninkrijk België zich ertoe verbonden om de betrokken vrijstellingen in te trekken en te vervangen door vrijstellings‑ of verminderingsmaatregelen geldend voor alle op zijn grondgebied gevestigde ondernemingen, alsook om alle abnormale en goedgunstige voordelen die de coördinatiecentra ontvangen te belasten.

58. Bij beschikking van 8 september 2004 heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat de maatregelen van de nieuwe belastingregeling voor coördinatiecentra, gelet op de door België aangegane verbintenissen, geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormden.(20)

59. Ter terechtzitting van 4 september 2005 heeft de vertegenwoordiger van het Koninkrijk België echter verklaard dat de Belgische autoriteiten van de diensten van de Commissie onvoldoende informatie hadden gekregen om deze nieuwe regeling te kunnen uitvoeren, en dat er uiteindelijk van de regeling was afgezien, zoals meegedeeld aan de Commissie bij brief van 28 februari 2005. Hij heeft ook uiteengezet dat het Koninkrijk België had geopteerd voor maatregelen van algemene strekking die in de zomer van 2005 waren vastgesteld.

60. Anderzijds heeft het Koninkrijk België maatregelen genomen ten gunste van de coördinatiecentra waarvan de erkenning na de beschikking van 17 februari 2003 afliep.

61. Bij brief van 20 maart 2003 heeft de minister van Financiën van het Koninkrijk België de Commissie krachtens artikel 88, lid 3, EG op de hoogte gebracht van zijn voornemen om tot en met 31 december 2005 dezelfde belastingmaatregelen als die waarin de regeling voor coördinatiecentra voorzag, toe te passen op centra waarvan de erkenning tussen 17 februari 2003 en 31 december 2005 afliep.

62. Daarnaast heeft het Koninkrijk België bij brief van dezelfde dag de Raad verzocht deze maatregelen overeenkomstig artikel 88, lid 2, derde alinea, EG verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren.

63. In een schrijven van 25 april 2003 heeft de voorzitter van de Commissie de Belgische minister van Financiën geantwoord dat de beschikking van 17 februari 2003 uitvoerbaar was, dat België de toepassing ervan niet kon opschorten en dat de brief van 20 maart 2003 niet als aanmelding van een nieuwe steunmaatregel in de zin van artikel 88, lid 3, EG kon worden beschouwd, omdat de toekenning of verlenging van het voordeel van de litigieuze belastingregeling uitdrukkelijk in de beschikking was behandeld.

64. Bij brief van 26 mei 2003 heeft het Koninkrijk België de Commissie opnieuw in kennis gesteld van het voornemen dat het had uiteengezet in zijn schrijven van 20 maart 2003. Bij brief van dezelfde dag heeft het ook de Raad opnieuw verzocht de geplande maatregelen overeenkomstig artikel 88, lid 2, derde alinea, EG verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren.

65. Tijdens zijn bijeenkomst van 3 juni 2003 heeft de Raad Ecofin in beginsel met dit verzoek ingestemd en het Comité van permanente vertegenwoordigers verzocht al het nodige te doen opdat de Raad dit besluit ten spoedigste, en in elk geval vóór eind juni 2003, zou kunnen nemen.

66. Bij brief van 17 juli 2003 heeft de Commissie in antwoord op de aanmeldingsbrief van 26 mei 2003 van het Koninkrijk België het in haar schrijven van 25 april 2003 ingenomen standpunt, onverminderd de beschikking in kort geding van 26 juni 2003, bevestigd.

E – Beschikking van de Raad

67. In zijn beschikking van 16 juli 2003 herinnert de Raad aan de juridische en feitelijke context waarin het Koninkrijk België hem heeft verzocht de geplande maatregelen voor de coördinatiecentra waarvan de erkenning tussen 17 februari 2003 en 31 december 2005 verstreek, goed te keuren.

68. De Raad verklaart dienaangaande dat de Commissie in 1987 en 1990 van mening was dat de bij koninklijk besluit nr. 187 ingevoerde belastingregeling voor coördinatiecentra geen aanleiding gaf tot bezwaren. Hij gaat in op de omstandigheden die de Commissie ertoe hebben gebracht de regeling andermaal te bestuderen, en geeft een overzicht van de inhoud van de beschikking van 17 februari 2003. De Raad brengt ook in herinnering dat hij tijdens zijn zitting van 26 en 27 november 2000 conclusies heeft goedgekeurd volgens welke de ondernemingen die op 31 december 2000 gebruik maakten van een schadelijke belastingregeling, er tot 31 december 2005 van konden blijven profiteren en dat hij zich de mogelijkheid had voorbehouden, tot een verlenging ook na die datum te besluiten om rekening te houden met buitengewone omstandigheden.

69. Vervolgens zet de Raad uiteen dat de centra waarop het verzoek van het Koninkrijk België betrekking heeft, houder zijn van een tijdelijke erkenning, die krachtens koninklijk besluit nr. 187 verlengbaar was, dat zonder de geplande maatregelen de mogelijkheid bestond dat deze centra hun activiteiten in België zouden beëindigen, en dat die beëindiging van activiteiten zeer negatieve economische en sociale gevolgen voor deze lidstaat zou hebben.

70. De Raad wijst er bovendien op dat de Commissie in haar beschikking heeft bepaald dat de gevolgen van de belastingregeling voor coördinatiecentra waarvan de erkenning na 31 december 2005 verstrijkt, in stand mogen worden gehouden en dat de Commissie in andere beschikkingen voor concurrerende belastingregelingen van andere lidstaten afloopdata tot 31 december 2010 heeft toegestaan, zodat de toepassing van de door het Koninkrijk België overwogen specifieke maatregelen geen concurrentieverstoringen met zich zullen brengen die niet in verhouding staan tot de verhoopte voordelen.

71. Hieruit leidt de Raad af dat er sprake is van buitengewone omstandigheden die de inwilliging rechtvaardigen van het verzoek van het Koninkrijk België om de overwogen belastingmaatregelen tot en met 31 december 2005 te mogen toepassen op de op 31 december 2000 erkende coördinatiecentra waarvan de erkenning tussen 17 februari 2003 en 31 december 2005 verstrijkt.

72. In het licht van deze overwegingen heeft de Raad het volgende besloten:

„Artikel 1

De steunmaatregel die België voornemens is tot en met 31 december 2005 te verlenen ten behoeve van ondernemingen die op 31 december 2000 houder waren van een erkenning als coördinatiecentrum uit hoofde van Koninklijk Besluit nr. 187 van 30 december 1982, en waarvan de erkenning tussen 17 februari 2003 en 31 december 2005 verstrijkt, wordt beschouwd als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt, welke steunmaatregel, in afwijking van de algemene belastingregels, bestaat in:

– de toepassing van het normale tarief van de vennootschapsbelasting, maar slechts over een theoretische grondslag die overeenstemt met een variabel percentage van bepaalde exploitatiekosten (zogenaamde „cost plus”‑methode). Er wordt echter een alternatieve belastinggrondslag in aanmerking genomen wanneer die hoger ligt dan de grondslag die voortvloeit uit de toepassing van de „cost plus”‑methode; in die alternatieve belastinggrondslag zijn de abnormale en de voordelen zonder tegenprestatie die het centrum behaalt, en de niet in aanmerking komende uitgaven meegerekend;

– de toepassing van een bijzondere jaarlijkse belasting van 10 000 EUR per werknemer met een plafond van 100 000 EUR;

– de vrijstelling van de onroerende voorheffing over in België gelegen vastgoed waarvan het centrum eigenaar is en dat het voor zijn beroepsactiviteit gebruikt;

– de vrijstelling van de roerende voorheffing (Belgische bronbelasting) op door de centra uitgekeerde dividenden, rente en royalty’s, behoudens, wat rente betreft, indien de begunstigde onderworpen is aan de belasting op natuurlijke personen of aan de belasting op rechtspersonen;

– de vrijstelling van de roerende voorheffing (Belgische bronbelasting) op door de centra geïnde inkomsten uit hun deposito’s van gelden;

– de vrijstelling van het registratierecht van 0,5 % over de kapitaalinbreng en over de verhogingen van het maatschappelijk kapitaal.

[...]”

F – Het beroep tegen de beschikking van de Raad

73. Bij verzoekschrift van 24 september 2003 heeft de Commissie het Hof om nietigverklaring van de beschikking van de Raad verzocht.

74. De Raad heeft op 16 december 2003 zijn verweerschrift ingediend, de Commissie op 27 februari 2004 haar repliek, en de Raad op 18 mei 2004 zijn dupliek.

75. Na sluiting van de schriftelijke behandeling heeft het Hof het arrest van 29 juni 2004 in de zaak Commissie/Raad (21) gewezen, waarin het oordeelde dat de Raad niet meer bevoegd is om op de grondslag van artikel 88, lid 2, derde alinea, EG een maatregel goed te keuren, die de begunstigden van een in een beschikking van de Commissie met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde onrechtmatige steun een bedrag toekent ter compensatie van de terugbetalingen waartoe zij ter uitvoering van genoemde beschikking gehouden zijn.(22)

76. Partijen hebben zich ter terechtzitting van 14 september 2005 uitgesproken over de consequenties die in de onderhavige beroepen uit dit arrest moeten worden getrokken.

V – Onderzoek van de beroepen

77. Ik begin met het onderzoek van het beroep dat door de Commissie tegen de beschikking van de Raad is ingesteld.

A – Beroep tegen de beschikking van de Raad (zaak C‑399/03)

1. Conclusies en middelen van partijen

78. De Commissie verzoekt de beschikking van de Raad nietig te verklaren en laatstgenoemde in de kosten te verwijzen.

79. Zij voert vier middelen aan ter ondersteuning van haar beroep: onbevoegdheid van de Raad, misbruik van bevoegdheid en procedure, schending van het Verdrag en van diverse algemene beginselen van gemeenschapsrecht, alsook, subsidiair, kennelijk onjuiste beoordeling en misbruik van bevoegdheid wat het bestaan van buitengewone omstandigheden betreft.

80. Zij betoogt dat het eerste middel gegrond is in het licht van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Raad. Volgens haar strekt de beschikking van de Raad tot handhaving van de gevolgen van de door haar met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde litigieuze belastingregeling en heeft zij geen betrekking op een regeling van nieuwe steun of individuele maatregelen, zoals de Raad stelt.

81. Zij voert ook aan dat de Raad rationae temporis zijn bevoegdheid had verloren om de beschikking van 16 juli 2003 vast te stellen, aangezien hij krachtens artikel 88, lid 2, EG een termijn van drie maanden had om zijn standpunt te bepalen en het Koninkrijk België de Raad op 20 maart 2003 in kennis had gesteld van de betrokken steunmaatregel.

82. De Raad concludeert primair tot verwerping van het beroep en subsidiair tot handhaving van de gevolgen van zijn beschikking tot de datum van het arrest van het Hof, met verwijzing van de Commissie in de kosten.

83. De Raad betoogt dat de oplossing van het arrest Commissie/Raad niet kan worden toegepast op het onderhavige beroep, omdat hij in casu een nieuwe steunmaatregel heeft goedgekeurd die verschilt van die welke het voorwerp van de beschikking van de Commissie is.

84. Het feit dat een steunregeling onverenigbaar is verklaard, belet volgens de Raad niet dat de betrokken lidstaat nieuwe steun toekent aan ondernemingen die gebruik hadden kunnen maken van de vorige regeling, zoals trouwens uitdrukkelijk wordt bepaald in verordening nr. 659/1999.

85. Hij voert aan dat de in zijn beschikking goedgekeurde steunmaatregel verschilt van de belastingregeling voor coördinatiecentra die door de Commissie als met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun is aangemerkt, en wel om de volgende redenen: ten eerste, de steunmaatregel is bij nieuwe wettelijke bepalingen ingevoerd; ten tweede, anders dan die belastingregeling geldt de nieuwe maatregel voor een beperkt aantal ondernemingen die alle kunnen worden geïdentificeerd, dat wil zeggen een dertigtal coördinatiecentra waarvan de erkenning tussen 17 februari 2003 en 31 december 2005 verstrijkt; ten derde zijn de gevolgen van zijn beschikking beperkt in de tijd tot 31 december 2005.

86. De Raad stelt dat de omstandigheid dat de Commissie de belastingregeling voor coördinatiecentra onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt heeft verklaard, zich niet ertegen verzet dat het Koninkrijk België aan bepaalde centra belastingvoordelen toekent die vergelijkbaar zijn met die van de vorige regeling.

87. Vervolgens wijst de Raad erop dat zijn beschikking niet tot doel heeft de gevolgen van de beschikking van de Commissie teniet te doen. Aangezien laatstgenoemde heeft verklaard dat de belastingregeling voor coördinatiecentra voortaan staatssteun vormt, zijn de Raad en de Commissie bevoegd om steunmaatregelen goed te keuren indien zij dat gezien de omstandigheden gerechtvaardigd achten.

88. Wat ten slotte de termijn betreft die is verstreken tussen de indiening van het verzoek door het Koninkrijk België en de vaststelling van de beschikking van 16 juli 2003, betoogt de Raad dat de brief van de permanente vertegenwoordiger van België bij de Europese Unie van 20 maart 2003 enkel een voorbereidend document was dat was bedoeld om de vertalingen te vergemakkelijken, zodat de besprekingen over de voorgenomen maatregelen konden plaatsvinden. Het verzoek van het Koninkrijk België werd hem pas op 26 mei 2003 voorgelegd.

2. Beoordeling

89. Gelet op het in voltallige zitting gewezen arrest Commissie/Raad, waarin het Hof de bevoegdheidsverdeling inzake staatssteun tussen de Raad en de Commissie heeft onderzocht, ben ik van mening dat het middel betreffende onbevoegdheid van de Raad om de beschikking van 16 juli 2003 vast te stellen, gegrond is.

90. In dit verband wil ik eerst de feiten en de motivering van het Hof in dit arrest in herinnering brengen.

91. De Portugese Republiek had in 1994 en 1999 voor bepaalde landbouwbedrijven verschillende steunregelingen ingevoerd in de vorm van kredieten, uitstel van terugbetaling van leningen en gesubsidieerde leningen. De Commissie heeft deze steunmaatregelen geheel of gedeeltelijk onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard en de terugvordering ervan, vermeerderd met de rente over de verschuldigde bedragen, bij de begunstigden gelast.

92. Na de beschikkingen van de Commissie heeft de Portugese Republiek de Raad verzocht haar op de grondslag van artikel 88, lid 2, derde alinea, EG toe te staan om aan de Portugese varkenshouders die de bovengenoemde steun moesten terugbetalen, steun te verlenen overeenkomend met de verschuldigde bedragen.

93. De Raad heeft dat verzoek ingewilligd(23) en uiteengezet dat de terugbetaling van de door de Portugese Republiek verleende steun de economische levensvatbaarheid van veel begunstigden zou bedreigen en in bepaalde regio’s van deze lidstaat zeer grote negatieve maatschappelijke gevolgen zou hebben.(24) Hieruit heeft hij geconcludeerd dat buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 88, lid 2, derde alinea, EG de goedkeuring van de overwogen maatregel rechtvaardigden.

94. De Commissie heeft bij het Hof beroep tot nietigverklaring tegen deze beschikking ingesteld, waarbij zij met name als middel aanvoerde dat de Raad niet bevoegd was om de bestreden beschikking vast te stellen.

95. Bij zijn beoordeling van dit middel is het Hof in twee stappen te werk gegaan. Eerst heeft het de strekking van artikel 88, lid 2, derde alinea, EG, waarin de bevoegdheden van de Raad op het gebied van staatssteun zijn vastgelegd, nader omschreven en opgemerkt dat deze bepaling een uitzonderingskarakter heeft, omdat de Commissie ingevolge de artikelen 87 EG en 88 EG een centrale rol bij de vaststelling van de eventuele onverenigbaarheid van een steunmaatregel speelt.

96. Uit de inhoud van artikel 88, lid 2, derde en vierde alinea, EG heeft het Hof afgeleid dat indien de Raad van de betrokken lidstaat geen verzoek uit hoofde van artikel 88, lid 2, derde alinea, EG heeft ontvangen voordat de Commissie de betrokken steunmaatregel onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaart, de Raad niet langer gerechtigd is de hem in die derde alinea toegekende uitzonderlijke bevoegdheid uit te oefenen om een dergelijke steunmaatregel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren.(25)

97. Deze uitlegging, die voorkomt dat de Commissie en de Raad ten aanzien van dezelfde steunmaatregel achtereenvolgens tegenstrijdige beslissingen geven, draagt bij tot de rechtszekerheid.

98. Ten tweede heeft het Hof geoordeeld dat de grens die aldus aan de bevoegdheid van de Raad is gesteld, inhoudt dat de Raad ook niet bevoegd is om te beslissen over een steunmaatregel waarmee aan de begunstigden van onrechtmatige steun die in een beschikking van de Commissie onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard, een bedrag wordt toegekend ter compensatie van de terugbetalingen waartoe zij ter uitvoering van de beschikking van de Commissie zijn gehouden.

99. Volgens vaste rechtspraak, aldus het Hof, is ongedaanmaking van onrechtmatig toegekende staatssteun door middel van terugvordering het logische gevolg van de vaststelling dat de steun onwettig is, aangezien de verplichting voor de steunverlenende lidstaat om een dergelijke steunmaatregel in te trekken, tot doel heeft de vroegere toestand te herstellen, welk doel is bereikt zodra de betrokken steun, eventueel vermeerderd met vertragingsrente, door de begunstigde is terugbetaald.

100. Indien een lidstaat aan de begunstigden van onwettige steun die in een beschikking van de Commissie onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard, nieuwe steun ten bedrage van de onwettig verklaarde steun zou mogen toekennen ter compensatie van de last van de terugbetalingen waartoe laatstgenoemden ter uitvoering van de betrokken beschikking zijn gehouden, dan zouden de door de Commissie krachtens de artikelen 87 EG en 88 EG gegeven beschikkingen volgens het Hof elk nuttig effect verliezen.

101. Zoals de Raad niet de doeltreffendheid van een beschikking teniet mag doen waarin de Commissie de onverenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt heeft vastgesteld, door zelf de steun op grond van artikel 88, lid 2, derde alinea, EG verenigbaar met die markt te verklaren, mag hij evenmin de doeltreffendheid van een dergelijke beschikking teniet doen door op grond van de genoemde bepaling verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren een steunmaatregel waarmee de begunstigden van de onrechtmatige steun die onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard, een compensatie ontvangen voor de terugbetalingen waartoe zij ter uitvoering van die beschikking zijn gehouden.(26)

102. De toepassing van deze regels op het onderhavige geschil leidt tot de conclusie dat de Raad de beschikking van 16 juli 2003 niet geldig kon vaststellen.

103. Het Koninkrijk België heeft immers pas na vaststelling van de beschikking van 17 februari 2003 een verzoek ex artikel 88, lid 2, derde alinea, EG ingediend bij de Raad. Gelet op het voormelde arrest Commissie/Raad(27) was de Raad derhalve niet langer gerechtigd tot uitoefening van de hem bij deze bepaling toegekende uitzonderlijke bevoegdheid om verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren de nationale regeling die door de Commissie in deze beschikking onverenigbaar was verklaard. Volgens hetzelfde arrest mocht de Raad evenmin de doeltreffendheid van de genoemde beschikking tenietdoen.

104. Anders dan de Raad stelt, ben ik van mening dat hij door de beschikking van 16 juli 2003 vast te stellen deze twee regels heeft geschonden.

105. Zo blijkt uit de vergelijking van de maatregelen die zijn beschreven in artikel 1 van de beschikking van de Raad en in de brieven van het Koninkrijk België van 28 maart en 26 mei 2003, dat deze maatregelen dezelfde inhoud hebben als de belastingregeling voor coördinatiecentra die het voorwerp is van de beschikking van de Commissie. De door de Raad goedgekeurde maatregelen bestaan namelijk in de toepassing van dezelfde methode van vaststelling van de belastbare voordelen, in combinatie met dezelfde op basis van het aantal werknemers berekende belasting als waarin de belastingregeling voor coördinatiecentra voorzag. De maatregelen omvatten ook dezelfde vrijstellingen van de roerende voorheffing, de onroerende voorheffing en het kapitaalrecht.

106. Verder zijn de maatregelen waarop de beschikking van de Raad betrekking heeft, bedoeld voor de coördinatiecentra die op 31 december 2000 gebruik maakten van de onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaarde belastingregeling en waarvan de erkenning tussen 17 februari 2003 en 31 december 2005 verstreek. Deze maatregelen gelden dus voor ondernemingen die profiteerden van de bij de Commissiebeschikking onverenigbaar verklaarde steunregeling en die ingevolge die beschikking geen verlenging van deze regeling konden krijgen.

107. Ten slotte blijkt duidelijk uit de motivering van de beschikking van de Raad dat deze tot doel had de gevolgen van de beschikking van de Commissie te verzachten voor de coördinatiecentra waarvan de erkenning tussen 17 februari 2003 en 31 december 2005 afliep.(28)

108. Door het Koninkrijk België aldus toe te staan om op de coördinatiecentra waarvan de erkenning tussen 17 februari 2003 en 31 december 2005 verstreek, een fiscale behandeling toe te passen identiek aan die van de regeling die de Commissie in haar beschikking van 17 februari 2003 onverenigbaar had verklaard, teneinde de gevolgen te verzachten van het ontbreken van de mogelijkheid om de regeling ten gunste van deze centra te verlengen, heeft de Raad wel degelijk geoordeeld over de verenigbaarheid van een regeling waarover de Commissie zich al had uitgesproken, en geprobeerd de gevolgen van die beschikking wat deze centra betreft teniet te doen.

109. Geen van de door de Raad aangevoerde argumenten kan mijns inziens afdoen aan die conclusie. Zo kan de omstandigheid dat de door de Raad goedgekeurde maatregelen formeel voortvloeiden uit nieuwe wettelijke bepalingen van het Koninkrijk België en niet uit een verzoek tot verlenging van de gevolgen van de bij koninklijk besluit nr. 187 ingevoerde belastingregeling, niet rechtvaardigen dat zij als verschillende maatregelen worden beschouwd. Het is duidelijk dat de door het Hof in het arrest Commissie/Raad vastgestelde bevoegdheidsverdeling tussen de Raad en de Commissie gemakkelijk zou kunnen worden omzeild en het nuttig effect van een onverenigbaarheidsbeschikking tot op grote hoogte zou kunnen worden ondermijnd, indien de betrokken lidstaat de bepalingen van een onverenigbaar verklaarde steunregeling ongewijzigd in een nieuwe tekst kon opnemen en aan de Raad voorleggen.

110. Volgens het arrest Commissie/Raad moet bij de beantwoording van de vraag of de Raad heeft gehandeld in het kader van de hem bij artikel 88, lid 2, derde alinea, EG verleende bevoegdheden, worden gekeken naar de gevolgen van de maatregelen die het voorwerp waren van de door de Commissie en vervolgens de Raad gegeven beschikkingen.

111. De stelling dat de beschikking van de Raad slechts betrekking heeft op een nauwkeurig bepaald aantal ondernemingen en in de tijd beperk te gevolgen heeft, kan evenmin de conclusie dragen dat de Raad gerechtigd was de betrokken maatregelen op de grondslag van artikel 88, lid 2, derde alinea, EG goed te keuren.

112. Zoals uit het arrest Commissie/Raad blijkt, moet de bevoegdheidsverdeling tussen Raad en Commissie op het gebied van staatssteun tot rechtszekerheid bijdragen door te voorkomen dat deze instellingen ten aanzien van een zelfde steunmaatregel achtereenvolgens tegenstrijdige beslissingen geven.(29) Wanneer de Commissie een steunmaatregel onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt heeft verklaard, moeten de lidstaat en de begunstigden van deze maatregel gebruik maken van de bij de communautaire en nationale rechter openstaande beroepsmogelijkheden om rechtstreeks of indirect op te komen tegen deze beslissing. De rechtszekerheid vereist ook dat de beschikking van de Commissie, als zij definitief is geworden, niet kan worden opgeheven door een beschikking van de Raad. Ten slotte moet ook een mogelijk conflict tussen de beschikking van de Raad en een arrest van de gemeenschapsrechter over de eerdere beschikking van de Commissie worden voorkomen.

113. In het licht van deze doelstellingen is het beslissende criterium of de beschikking van de Raad al dan niet in tegenspraak is met de beschikking van de Commissie of daar de gevolgen van tenietdoet. Het is dus van weinig belang dat de Raadsbeschikking een beperkter aantal ondernemingen betreft dan de Commissiebeschikking of dat de door de Raad goedgekeurde maatregelen van kortere duur zijn dan de door de Commissie onverenigbaar verklaarde belastingregeling. Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat artikel 2 van de beschikking van de Commissie bepaalt dat het voordeel van de betrokken regeling vanaf de datum van kennisgeving niet meer in stand kan worden gehouden door verlenging van de lopende erkenningen (tweede alinea) en dat het voordeel van de genoemde regeling, indien de erkenning vóór 31 december 2010 verstrijkt, niet meer kan worden toegekend, zelfs niet tijdelijk (derde alinea).

114. Hieruit volgt dat de Raad niet meer bevoegd was om het Koninkrijk België toe te staan op deze centra dezelfde fiscale behandeling toe te passen als door de Commissie onverenigbaar was verklaard. Mijns inziens is het eerste middel van de Commissie, dat de Raad niet bevoegd was om de beschikking van 16 juli 2003 vast te stellen, dus gegrond en moet de beschikking bijgevolg nietig worden verklaard.

115. In het licht van het bovenstaande stel ik het Hof derhalve voor de beschikking van de Raad nietig te verklaren. Verder onderzoek van de andere middelen die de Commissie ter ondersteuning van haar beroep heeft aangevoerd, is overbodig. Als in het ongelijk gestelde partij dient de Raad in de kosten te worden verwezen.

116. De Raad vraagt om in geval van nietigverklaring van zijn beschikking van 16 juli 2003 de gevolgen van die beschikking te handhaven tot de datum van het arrest van het Hof.

117. Naar mijn mening kan dit verzoek niet worden ingewilligd, en wel om de volgende redenen. De bevoegdheidsverdeling waarin artikel 88 EG op het gebied van staatssteun voorziet, heeft zoals eerder gezegd tot doel conflicten te voorkomen, niet alleen tussen de Commissie en de Raad over dezelfde nationale maatregel, maar ook tussen de Raad en de gemeenschapsrechter, wanneer deze uitspraak doet over een beroep tot nietigverklaring van een Commissiebeschikking.

118. In dit geval zijn er twee beroepen tegen de beschikking van 17 februari 2003 ingesteld door respectievelijk het Koninkrijk België en Forum 187. Het beroep van de lidstaat strekt tot nietigverklaring van de betrokken beschikking voorzover deze hem verbiedt erkenningen te verlengen die na 17 februari 2003 verstrijken. Zoals bekend, hebben het Koninkrijk België en Forum 187 bij de beschikking in kort geding van 26 juni 2003 opschorting van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de Commissie verkregen, voorzover deze elke verlenging van erkenningen vanaf die datum verbood. Het Koninkrijk België kon dus op grond van de kortgedingbeschikking de erkenning verlengen voor de centra waarvan de erkenning na 17 februari 2003 afliep. De bedoelde beschikking heeft dus vergelijkbare gevolgen als de beschikking van de Raad, aangezien de belastingmaatregelen waarop de laatstgenoemde beschikking betrekking heeft dezelfde zijn als waarin de belastingregeling voor coördinatiecentra voorzag.

119. Gelet op deze elementen is het verzoek van de Raad om handhaving van de gevolgen van zijn beschikking tot het Hof zijn arrest heeft gewezen, irrelevant indien het Hof de beroepen van het Koninkrijk België en Forum 187 toewijst.

120. Indien het Hof deze beroepen echter verwerpt en de gevolgen van de kortgedingbeschikking tenietdoet, zou het in strijd zijn met de bevoegdheidsverdeling van artikel 88 EG om te bepalen dat de beschikking van de Raad gevolgen heeft tot aan het arrest van het Hof. Aangezien dit arrest niet vóór 31 december 2005 kan worden gewezen, zou nietigverklaring van de Raadsbeschikking aldus zinloos worden.

B – De beroepen tegen de beschikking van de Commissie (gevoegde zaken C‑182/03 en C‑217/03)

1. Conclusies van partijen

a) Zaak België/Commissie (C‑182/03)

121. Het Koninkrijk België verzoekt het Hof om de beschikking van de Commissie nietig te verklaren voorzover zij niet toestaat de erkenning van het statuut van „coördinatiecentrum”, al is het maar tijdelijk, te verlengen voor de centra die op 31 december 2000 onder de regeling vielen.

122. Het beroep is gericht op nietigverklaring van artikel 2, tweede en derde alinea, van de beschikking van de Commissie voorzover daar wordt bepaald dat „[v]anaf de datum van kennisgeving van de [genoemde] beschikking [...] het voordeel van deze regeling of onderdelen ervan niet meer [...] in stand [mag] worden gehouden door verlenging van lopende erkenningen”, en dat „[o]vereenkomstig de tweede alinea [...] in geval van verlenging van de erkenning vóór [31 december 2010] het voordeel van de regeling die het voorwerp uitmaakt van de onderhavige beschikking, niet meer [mag] worden toegekend, zelfs niet tijdelijk”.(30)

123. De lidstaat verzoekt tevens om de Commissie in de kosten te verwijzen, met inbegrip van die van de procedure in kort geding.

124. Het Koninkrijk België heeft bij akte van 9 mei 2003, ingediend na ontvangst van het corrigendum van 23 april 2003, twee nieuwe middelen aangevoerd. Ten eerste, schending van het beginsel van rechtszekerheid wegens de uitleggingsproblemen die de uit dit corrigendum voortvloeiende nieuwe formulering van artikel 2, derde alinea, van de beschikking van 17 februari 2003 volgens hem nog altijd oplevert. Gelet op de uitleg die de Commissie in haar verweerschrift heeft gegeven met betrekking tot de betekenis van dit artikel en de draagwijdte van de erin vervatte overgangsmaatregelen, heeft het Koninkrijk België dit nieuwe middel echter bij repliek uitdrukkelijk ingetrokken.(31) Dit middel hoeft dus niet te worden onderzocht.

125. Het tweede nieuwe middel stelt de omstandigheden waarin dat corrigendum tot stand is gekomen, ter discussie en werpt ernstige twijfel op over de regelmatigheid van de voor de vaststelling van de rectificatie gevolgde procedure. Het Koninkrijk België behoudt zich tevens het recht voor, de geldigheid ervan te betwisten. Zijns inziens behoort de Commissie aan te geven volgens welke besluitvormingsprocedure zij de handeling heeft goedgekeurd en te bewijzen dat de handeling overeenkomstig artikel 18 van het Reglement van orde van de Commissie(32) als bijlage hetzij bij de korte samenvatting van de inhoud hetzij bij het dagregister was gevoegd. Slaagt zij hierin niet, zou het Hof overeenkomstig artikel 45 van zijn Reglement voor de procesvoering bij beschikking de passend geachte instructiemaatregelen moeten bevelen, met vrijwaring van de rechten van verzoeker.

126. In haar verweerschrift heeft de Commissie verklaard dat op het corrigendum van 23 april 2003 dezelfde officiële waarmerken waren aangebracht als op de oorspronkelijke versie van de beschikking van 17 februari 2003 en dat de handeling in de vergadering van het college van 23 april 2003 volgens de mondelinge procedure was goedgekeurd met strikte inachtneming van de procedurevoorschriften.

127. Ik stel vast dat het Koninkrijk België in zijn aanvullende verzoekschrift niet om nietigverklaring van het genoemde corrigendum heeft verzocht, maar zich gewoon het recht heeft voorbehouden de geldigheid ervan later te betwisten. Het heeft bij het Hof dus geen echt verzoek in de zin van artikel 38 van het Reglement voor de procesvoering ingediend.

128. Bovendien heeft het Koninkrijk België niets aangevoerd dat erop wijst dat dit corrigendum zonder inachtneming van het Reglement van orde van deze instelling zou zijn goedgekeurd en er dus sprake zou zijn van schending van wezenlijke vormvoorschriften. Het enige wat het Koninkrijk België in die zin heeft gezegd, is dat het om een rectificatie gaat. Uit de uitleg die de Commissie heeft gegeven, blijkt echter dat deze handeling volgens dezelfde procedure is goedgekeurd als de oorspronkelijke versie van de beschikking van 17 februari 2003.(33) Dit wordt bevestigd door het feit dat op de brief van de Commissie van 23 april 2003 en de gerectificeerde versie van de beschikking van 17 februari 2003 dezelfde waarmerken zijn aangebracht als op de oorspronkelijke versie van de beschikking. Ten slotte heeft de lidstaat in zijn repliek en in de mondelinge procedure de regelmatigheid van de procedure die voor de goedkeuring van de rectificatie is gevolgd, niet meer in twijfel getrokken.

129. Ik ben dus van mening dat het tweede nieuwe middel dat door het Koninkrijk België in zijn aanvullende verzoekschrift wordt voorgedragen, niet‑ontvankelijk is, aangezien het niet ter ondersteuning van een vordering wordt aangevoerd, en subsidiair dat het moet worden afgewezen.

130. Het Koninkrijk België vordert derhalve gedeeltelijke nietigverklaring van de Commissiebeschikking, voorzover die beschikking niet toestaat de erkenning, zelfs maar tijdelijk, te verlengen voor de coördinatiecentra die op 31 december 2000 onder de regeling vielen en waarvan de erkenning vóór 31 december 2010 verstrijkt.

131. De Commissie concludeert tot afwijzing van deze vordering en tot verwijzing van het Koninkrijk België in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

b) Zaak Forum 187/Commissie (C‑217/03)

132. Bij verzoekschrift, op 30 april 2003 neergelegd ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg, heeft Forum 187 gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van 17 februari 2003 gevorderd.

133. Forum 187 vordert dus primair nietigverklaring van de genoemde beschikking in haar geheel, dat wil zeggen voorzover zij in artikel 1 de belastingregeling voor coördinatiecentra als met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun kwalificeert. Subsidiair vordert Forum 187 ook gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van de Commissie voorzover zij niet in passende overgangsmaatregelen voorziet.

134. In haar oorspronkelijke verzoekschrift verweet Forum 187 de Commissie dat zij geen overgangsmaatregelen had vastgesteld voor enerzijds de coördinatiecentra waarvan de erkenning tussen 31 december 2000 en 17 februari 2003 was verlengd, en anderzijds de coördinatiecentra waarvan de erkenning na 17 februari 2003 en in 2004 ten einde liep. Na rectificatie van de inhoud van artikel 2 van de beschikking van 17 februari 2003 heeft Forum 187 haar beroep ingetrokken voorzover het de centra betrof waarvan de erkenning tussen 31 december 2000 en 17 februari 2003 was verlengd.(34)

135. Forum 187 vraagt ten slotte de Commissie te verwijzen in de kosten in de zaken C‑217/03 en T‑276/02.(35)

136. Na het corrigendum van de beschikking van 17 februari 2003 heeft Forum 187 op 16 mei 2003 bij het Hof een aanvullend verzoekschrift ingediend, waarin zij verklaarde dat de fout die de Commissie had gemaakt in de formulering van artikel 2 van de betrokken beschikking haar ertoe had gebracht argumenten aan te voeren die niet meer relevant waren. Forum 187 vordert derhalve dat de Commissie in de daardoor veroorzaakte kosten wordt verwezen, ongeacht de uitkomst van het beroep tot nietigverklaring.

137. De Commissie verzoekt het Hof het beroep van Forum 187 als kennelijk niet-ontvankelijk en, subsidiair, als ongegrond te verwerpen. Zij verzoekt tevens om Forum 187 in de kosten te verwijzen.

138. Ik begin mijn bespreking met de exceptie van niet-ontvankelijkheid die door de Commissie tegen het beroep van Forum 187 is opgeworpen.

2. Ontvankelijkheid van het beroep van Forum 187

a) Argumenten van partijen

139. De Commissie stelt dat Forum 187 niet bevoegd is om op te komen tegen de beschikking van 17 februari 2003, die niet tot haar is gericht, omdat zij haar niet rechtstreeks en individueel raakt.

140. Zij wijst erop dat een vereniging als Forum 187, die is opgericht om de gezamenlijke belangen te behartigen van een groep burgers, niet individueel geraakt kan worden door een handeling die de algemene belangen van die groep betreft. Het beroep van Forum 187 kan slechts ontvankelijk zijn indien de vereniging aantoont dat haar eigen belangen door de beschikking van 17 februari 2003 worden geraakt, of indien zij optreedt in de plaats van sommige van haar leden die zelf procesbevoegdheid hebben.

141. Wat het eerste punt betreft, voert de Commissie aan dat Forum 187 enkel op grond van de rol die zij bij de Belgische autoriteiten heeft gespeeld en haar deelneming aan de administratieve procedure die tot de betrokken beschikking heeft geleid, niet kan stellen rechtstreeks en individueel geraakt te zijn door de beschikking van 17 februari 2003.

142. Volgens het arrest Arbeitsgemeinschaft Deutscher Luftfahrt-Unternehmen en Hapag-Lloyd/Commissie(36) volstaat de enkele omstandigheid dat Forum 187 in de loop van de procedure namens haar leden opmerkingen heeft ingediend, niet om haar procesbevoegdheid te verlenen. De Commissie betoogt dat zij Forum 187 nooit als onderhandelaar namens haar leden heeft erkend en dat de vereniging evenmin een officiële of quasi-officiële status bij de Belgische autoriteiten bezit. De positie van Forum 187 is dus niet dezelfde als die van de vereniging in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest AIUFFASS en AKT/Commissie(37), die een heel bijzondere positie in de textielindustrie innam. De rol van Forum 187 kan evenmin worden vergeleken met die van het Landbouwschap, waarvan het beroep ontvankelijk werd verklaard in het arrest Van der Kooy e.a./Commissie(38) en dat met de Nederlandse regering had onderhandeld over het preferentieel aardgastarief voor de tuinbouw, dat als met het Verdrag onverenigbare staatssteun was aangemerkt.

143. Volgens de Commissie kan Forum 187 evenmin stellen dat de beschikking van 17 februari 2003 van invloed is op haar bestaansreden, omdat de beschikking helemaal niet de beëindiging van de activiteiten van de coördinatiecentra in België verlangt.

144. Wat het tweede punt betreft, verklaart de Commissie dat haar beschikking betrekking heeft op een steunregeling voor een groep ondernemingen en niet op een pakket van individuele steunmaatregelen voor een of verschillende bij naam genoemde ondernemingen. Haars inziens gaat het dus om een maatregel van algemene strekking die van toepassing is op objectief bepaalde situaties en die rechtsgevolgen heeft voor een algemeen en in abstracto omschreven categorie personen. Volgens de Commissie heeft de beschikking evenmin betrekking op een gesloten kring van personen, waarvan het aantal en de identiteit bekend is of kan worden vastgesteld, maar op alle ondernemingen die thans, in het verleden of in de toekomst in aanmerking kunnen komen voor de belastingregeling voor coördinatiecentra.

145. Volgens de Commissie noemt Forum 187 ook geen enkel bijzonder kenmerk op grond waarvan kan worden gesteld dat de beschikking een aantal van haar leden betreft „uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen daardoor individualiseert op overeenkomstige wijze als de adressaat”, zoals de formulering sinds het arrest Plaumann/Commissie(39) luidt. Iedere onderneming die momenteel een coördinatiecentrum beheert of overweegt een dergelijk centrum in de toekomst in het leven te roepen, wordt door de Commissiebeschikking slechts in haar objectieve hoedanigheid van actuele of potentiële begunstigde van de omstreden belastingreg eling geraakt. Dit betekent dat zij niet rechtstreeks en individueel wordt geraakt door de beschikking van 17 februari 2003.

146. Bovendien hebben noch de Belgische autoriteiten bij de invoering van deze regeling, noch de Commissie bij het onderzoek ervan speciale aandacht besteed aan een of meer leden van Forum 187. Volgens de Commissie is de situatie van de leden van Forum 187 niet dezelfde als van begunstigden van individuele, in het kader van een sectorale regeling toegekende steun die moet worden terugbetaald, zoals het geval was in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de arresten EGTM/Commissie (40), Italië en Sardegna Lines/Commissie (41), alsook Italië/Commissie.(42) In de onderhavige procedure had geen enkel lid van Forum 187 een actueel en vaststaand recht dat door de beschikking van 17 februari 2003 werd geraakt. Volgens de Commissie hebben alle coördinatiecentra – met uitzondering van die met een erkenning die pas na 31 december 2010 verstrijkt – dankzij de overgangsmaatregelen van hun lopende erkenning kunnen profiteren tot zij ten einde liep.

147. Wat meer in het bijzonder de coördinatiecentra waarvan de erkenning kort na de beschikking van 17 februari 2003 verstreek betreft, stelt de Commissie dat hun situatie niet zo verschillend was van die van de andere leden van Forum 187, dat zij daardoor als een adressaat werden geïndividualiseerd. Bij een belastingregeling die in een in de tijd beperkt voordeel voorziet, is het onvermijdelijk dat niet alle erkenningen tegelijkertijd aflopen. De afloopdatum is een objectief gegeven dat duidelijk maakt dat deze centra door een algemene maatregel worden geraakt, maar daarom niet op dezelfde manier. De Commissie wijst er bovendien op dat de bedoelde centra geen verworven recht op verlenging van hun erkenning hadden. En de vraag of zij een gewettigd vertrouwen in de verlenging van hun erkenning konden hebben, is een vraag ten gronde.

148. Ten slotte ontkent de Commissie dat de leden van Forum 187 geen enkele beroepsmogelijkheid hebben, aangezien zij bij een Belgische rechter kunnen opkomen tegen elke door de nationale autoriteiten genomen maatregel die van invloed is op hun fiscale situatie. In het kader van die procedure kunnen zij dan de geldigheid van de beschikking van 17 februari 2003 betwisten.

149. Forum 187 betwist de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid en stelt dat haar beroep om twee redenen ontvankelijk moet worden verklaard. Ten eerste wordt een aantal van haar leden rechtstreeks en individueel geraakt door de beschikking van de Commissie. Het gaat enerzijds om dertig centra die in de loop van 2001 of 2002 een verlenging van hun erkenning hebben gekregen en die het voordeel van de betrokken belastingregeling slechts tot 31 december 2010 zullen kunnen genieten. Anderzijds zijn er acht centra waarvan de verlengingsaanvraag in behandeling was op het tijdstip van de vaststelling van de beschikking van de Commissie en die op grond van die beschikking geen verlenging kunnen krijgen.(43)

150. Forum 187 betoogt in de tweede plaats dat zij door de beschikking van de Commissie wordt geraakt omdat zij het door de Belgische autoriteiten erkende vertegenwoordigingsorgaan van de coördinatiecentra is. Zij stelt dat zij bij de Belgische overheid een quasi-officiële status heeft, zoals volgens haar blijkt uit de stukken die zij heeft overgelegd bij haar antwoord op de exceptie van niet-ontvankelijkheid. Zij wijst erop dat zij nauw heeft samengewerkt met die autoriteiten tijdens het onderzoek van de belastingregeling voor coördinatiecentra door de Commissie en de groep gedragscode en dat de Belgische regering haar geregeld heeft gevraagd haar leden op de hoogte te houden van de ontwikkeling van de situatie. Forum 187 is derhalve overeenkomstig de door het Hof in het arrest Van der Kooy e.a./Commissie geformuleerde beginselen individueel geraakt.

151. Volgens Forum 187 wordt zij bovendien individueel geraakt door de Commissiebeschikking omdat die van invloed is op haar bestaansreden. Zonder vervangende belastingregeling zal immers een aanzienlijk aantal coördinatiecentra zich afvragen of zij nog wel in België kunnen blijven.

152. Forum 187 wijst er ten slotte op dat zij een belangrijke rol heeft gespeeld in de administratieve procedure bij de Commissie en dat de Commissie haar rechtstreeks op de hoogte heeft gebracht van haar beschikking.

b) Beoordeling

153. Zoals uiteengezet ter terechtzitting en zoals blijkt uit de rechtspraak, kan een vereniging als Forum 187 die als taak heeft de collectieve belangen van ondernemingen te behartigen, in beginsel slechts in twee gevallen beroep tot nietigverklaring instellen tegen een eindbeschikking van de Commissie betreffende staatssteun. Ten eerste is het beroep ontvankelijk wanneer de ondernemingen die de vereniging vertegenwoordigt, of een aantal daarvan, individueel procesbevoegdheid hebben.(44) Er wordt dan van uitgegaan dat de vereniging in de plaats treedt van haar leden. Ten tweede is het beroep ook ontvankelijk wanneer de vereniging een eigen belang bij de voortzetting van de procedure kan stellen. Volgens de rechtspraak kan dat met name het geval zijn wanneer de onderhandelaarspositie van de vereniging wordt geraakt door de handeling waarvan de nietigverklaring wordt gevraagd.(45)

154. Deze beperking van de ontvankelijkheid van het beroep van een met de behartiging van collectieve belangen belaste vereniging bij de gemeenschapsrechter vloeit voort uit artikel 230, vierde alinea, EG. Ik breng in herinnering dat overeenkomstig dit artikel een natuurlijke of rechtspersoon slechts beroep tot nietigverklaring tegen een tot een andere persoon gerichte beschikking kan instellen, indien die beschikking hem rechtstreeks en individueel raakt. Indien de betrokken handeling niet aan die dubbele voorwaarde voldoet, is het beroep dat een natuurlijke of rechtspersoon ertegen instelt niet-ontvankelijk. Elk van deze voorwaarden is bovendien van openbare orde, zodat de gemeenschapsrechter ambtshalve de ontvankelijkheid moet toetsen.(46)

155. Een vereniging ter behartiging van collectieve belangen kan derhalve slechts nietigverklaring van een niet tot haar gerichte beschikking vorderen, indien die beschikking haarzelf of haar leden rechtstreeks en individueel raakt. Een vereniging is dus volgens vaste rechtspraak niet bevoegd om ter verdediging van algemene en collectieve belangen van de ondernemingen die zij vertegenwoordigt, beroep tegen een dergelijke handeling in te stellen.(47) Hierdoor moet worden voorkomen dat de voorwaarden van artikel 230, vierde alinea, EG door de oprichting van een dergelijke vereniging kunnen worden omzeild.(48)

156. De ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring dat door Forum 187 is ingesteld tegen de beschikking van de Commissie, moet in het licht van deze overwegingen worden onderzocht. Ik zal mij eerst buigen over de vraag of dit beroep ontvankelijk is op de grond dat de genoemde vereniging in haar eigen belangen wordt geraakt door deze beschikking.

i) Ontvankelijkheid van het beroep van Forum 187, omdat de vereniging zelf rechtstreeks en individueel wordt geraakt

157. Forum 187 stelt dat zij individueel wordt geraakt door de beschikking van de Commissie, ten eerste omdat haar positie als onderhandelaar door de beschikking ongunstig is beïnvloed, en ten tweede omdat haar bestaan zelf erdoor in gevaar komt. Mijns inziens kan de redenering van Forum 187 op geen van deze punten worden aanvaard.

158. Wat allereerst de beïnvloeding van haar onderhandelaarspositie betreft, moet ik in herinnering brengen dat het Hof dit criterium heeft geformuleerd in het arrest Van der Kooy e.a./Commissie, waaraan heel bijzondere feitelijke omstandigheden ten grondslag lagen.

159. In die zaak heeft het Hof geoordeeld dat de beschikking van de Commissie waarin de preferentiële aardgastarieven voor glastuinders als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt werden verklaard, een ongunstige invloed had op de positie als onderhandelaar van het Landbouwschap, een Nederlands publiekrechtelijk lichaam dat belast is met de behartiging van de belangen van de in de landbouwsector werkzame ondernemingen, niet alleen omdat het actief had deelgenomen aan de door de Commissie ingeleide formele onderzoeksprocedure, maar ook omdat het over deze tarieven had onderhandeld met de leverancier – zoals trouwens bleek uit zijn ondertekening van de betrokken tariefovereenkomst – en het door de beschikking van de Commissie verplicht was nieuwe onderhandelingen te voeren en een nieuw akkoord te sluiten. Het Landbouwschap was dus in zekere zin een coauteur van de betrokken nationale regeling.

160. Het Hof heeft ook in een andere zaak, de zaak CIRFS e.a./Commissie, het beroep van een vereniging ontvankelijk verklaard omdat haar positie als onderhandelaar nadelig was beïnvloed. In die zaak ging het om een beroep van het CIRFS, een vereniging van de belangrijkste internationale producenten van synthetische vezels, tegen een beschikking waarin de Commissie had verklaard dat een door een lidstaat toegekende steun niet vooraf behoefde te worden aangemeld, omdat hij niet binnen het toepassingsgebied viel van de door de lidstaten aanvaarde „code” voor steun aan de synthetische vezelindustrie in de Gemeenschap die in een mededeling van de Commissie was opgenomen.

161. Het Hof heeft in die zaak verklaard dat de positie als onderhandelaar van het CIRFS nadelig was beïnvloed omdat de vereniging, in het belang van de belangrijkste internationale producenten van synthetische vezels, een aantal acties met betrekking tot het herstructureringsbeleid in deze sector had ondernomen en in het bijzonder de gesprekspartner van de Commissie was geweest bij de invoering van de code voor het verlenen van staatssteun in deze sector, alsook bij de verlenging en aanpassing van die code. Het CIRFS had dus actief deelgenomen aan de uitwerking van de code voor de steunverlening in de betrokken sector.

162. Zoals het Hof onlangs nog in het arrest Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum(49) heeft bevestigd, bewijst de deelneming aan de formele onderzoeksprocedure ter verdediging van de collectieve belangen van de ondernemingen die de vereniging vertegenwoordigt, niet dat de vereniging in haar eigen belangen wordt geraakt door de betrokken beschikking.(50) De onderhandelaarspositie van een dergelijke vereniging kan slechts worden geacht te zijn geraakt indien de vereniging actief heeft deelgenomen aan de vaststelling van de betrokken nationale maatregel, zoals het geval was in het arrest Van der Kooy e.a./Commissie, of van de rechtsregeling waar zij onder valt, zoals het CIRFS met betrekking tot de steuncode voor de betrokken bedrijfssector.

163. Forum 187 heeft geen gegevens aangevoerd die bewijzen dat haar deelneming van een dergelijk niveau was. Haar gegevens tonen weliswaar aan dat zij geregeld contact heeft gehad met de Belgische autoriteiten over de juiste toepassing van de betrokken belastingregeling. Er blijkt echter niet uit dat zij betrokken was bij de vaststelling van de inhoud van de verschillende maatregelen waarin de in het geding zijnde regeling voorzag en die door de Commissie als staatssteun werden beschouwd. Zij heeft niet onderhandeld over de overeenkomst tot invoering van de belastingregeling voor coördinatiecentra en heeft die evenmin ondertekend. Zij is ook niet verplicht geweest om voor de uitvoering van de litigieuze beschikking nieuwe onderhandelingen te voeren en een nieuwe overeenkomst over de bepalingen ervan te sluiten.(51) Ik ben derhalve van mening dat zij niet in haar „positie van onderhandelaar” kan worden geraakt door de beschikking van 17 februari 2003.

164. Het tweede argument van Forum 187, dat de beschikking van de Commissie haar bestaan zelf in gevaar brengt, zou, indien het gegrond was, kunnen leiden tot ontvankelijkheid van het beroep van deze vereniging, omdat zij dan in haar eigen belangen werd geraakt. Maar dit argument lijkt mij om de volgende redenen niet gegrond.

165. Forum 187 betoogt dat de beschikking van de Commissie tot gevolg zal hebben dat de coördinatiecentra bij gebreke van een vervangende regeling gedwongen zullen zijn hun activiteiten in België te beëindigen. De beschikking van 17 februari 2003 verbiedt echter niet, zoals de Commissie terecht opmerkt, de uitoefening van de activiteiten van deze centra in België en beperkt deze evenmin. Zij heeft enkel betrekking op de belastingregeling voor deze centra en verbiedt het Koninkrijk België niet een vervangende belastingregeling in te voeren. Bovendien stelt Forum 187 in haar tweede middel, betreffende schending van artikel 87, lid 1, EG, dat de verschillende belastingmaatregelen waarin de betrokken regeling voorziet en die door de Commissie als „staatssteun” zijn gekwalificeerd, geen economisch voordeel voor de genoemde centra betekenen. Maar dan kan men ook moeilijk beweren dat de afschaffing van deze belastingregeling alle coördinatiecentra of althans een groot deel van hen ertoe zal brengen hun activiteiten in deze lidstaat te beëindigen.

166. Ik ben dus van mening dat Forum 187 niet in haar eigen belangen en bijgevolg evenmin individueel wordt geraakt door de beschikking van 17 februari 2003.

167. Vervolgens zal ik bezien of het beroep tot nietigverklaring van Forum 187 ontvankelijk is, omdat een aantal van haar leden zelf bevoegd was om een dergelijk beroep bij de gemeenschapsrechter in te stellen.

ii) Ontvankelijkheid van het beroep van Forum 187 op grond dat zij in de plaats van een aantal van haar leden treedt

168. Forum 187 stelt dat haar beroep ontvankelijk moet worden verklaard, omdat zij twee groepen coördinatiecentra vertegenwoordigt die rechtstreeks en individueel worden geraakt door de beschikking van de Commissie. Het gaat ten eerste om dertig centra waarvan de erkenning in 2001 of 2002 is verlengd en waarvoor de beschikking de toepassingsduur van de litigieuze belastingregeling beperkt tot 31 december 2010, en ten tweede om acht centra waarvan de verlengingsaanvraag in behandeling was en die op grond van de beschikking geen verlenging van hun erkenning meer konden krijgen.

169. Zoals het Hof uitdrukkelijk heeft verklaard in het arrest Codorníu/Raad(52), sluit de omstandigheid dat een gemeenschapshandeling een algemene strekking heeft, niet uit dat zij sommige marktdeelnemers rechtstreeks en individueel kan raken en bijgevolg een beschikking ten aanzien van hen is. De omstandigheid dat de beschikking van de Commissie ten opzichte van de marktdeelnemers als een maatregel van algemene strekking is te beschouwen, voorzover zij de belastingregeling voor coördinatiecentra – dat wil zeggen voor een algemeen en in abstracto omschreven categorie van marktdeelnemers – onverenigbaar verklaart met het gemeenschapsrecht, belet dus niet dat zij sommige van die centra op basis van hun kenmerken rechtstreeks en individueel kan raken.

170. De Commissie betwist niet dat is voldaan aan de eerste voorwaarde van artikel 230, vierde alinea, EG, op grond waarvan de centra die behoren tot de twee door Forum 187 vertegenwoordigde groepen rechtstreeks geraakt moeten zijn door de beschikking van 17 februari 2003. Ook ik ben van mening dat die voorwaarde is vervuld. Uit de rechtspraak blijkt immers dat natuurlijke of rechtspersonen die door de bestreden handeling worden geraakt, er „rechtstreeks” door worden geraakt wanneer die handeling degenen tot wie zij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen beoordelingsbevoegdheid laat, „omdat de uitvoering zuiver automatisch is en uitsluitend op de grondslag van de communautaire regeling plaatsvindt, zonder toepassing van nadere regels”.(53)

171. Dat is hier kennelijk het geval, aangezien de beschikking van de Commissie waarin de belastingregeling voor coördinatiecentra onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, het Koninkrijk België verbiedt de toepassing ervan te verlengen voor centra waarvan de erkenning vanaf 17 februari 2003 afloopt, en bepaalt dat de looptijd van de vóór die datum verlengde erkenningen moet worden beperkt tot uiterlijk 31 december 2010. De Belgische autoriteiten beschikken dus over geen enkele beoordelingmarge bij de uitvoering van deze bepalingen.

172. Maar de discussie draait in dit geval om de vraag of de centra die tot de twee door Forum 187 bedoelde groepen behoren, moeten worden geacht individueel geraakt te zijn door de Commissiebeschikking. Het is dus zaak vast te stellen of deze twee groepen volgens de criteria die door het Hof in het arrest Plaumann/Commissie zijn vastgesteld en die sindsdien in vaste rechtspraak zijn bevestigd(54), door de beschikking van 17 februari 2003 worden geraakt uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen daardoor op overeenkomstige wijze individualiseert als een adressaat.

173. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, wordt aan de algemene strekking van een handeling jegens een aantal marktdeelnemers niet afgedaan door de enkele omstandigheid dat laatstgenoemden er meer of anders dan andere marktdeelnemers door worden getroffen. De aard van algemene bepaling brengt immers mee dat de uniforme toepassing ervan de belanghebbenden naargelang van hun bijzondere situatie in ongelijke mate kan raken. Op het specifieke gebied van de staatssteun kan een onderneming volgens vaste rechtspraak in beginsel niet opkomen tegen een beschikking van de Commissie die een sectorale steunregeling verbiedt, indien zij door die beschikking slechts wordt geraakt omdat zij tot die sector behoort en dus een potentiële begunstigde van de betrokken regeling is.(55)

174. Uit de rechtspraak blijkt echter ook dat als de bestreden beschikking een groep personen raakt die op het moment van de vaststelling van de beschikking waren geïdentificeerd of konden worden geïdentificeerd aan de hand van kenmerken van de leden van deze groep, die personen als individueel geraakt kunnen worden beschouwd omdat zij deel uitmaken van een beperkte kring van marktdeelnemers.(56)

175. Zo zijn beroepen van dergelijke particulieren al ontvankelijk verklaard, wanneer de bestreden beschikking hun rechten met terugwerkende kracht wijzigde. Aldus bijvoorbeeld in het arrest Toepfer/Commissie, reeds aangehaald, waarin het Hof voor het eerst aanvaardde dat een particulier individueel kan worden geraakt door een tot een lidstaat gerichte beschikking.(57) Het Hof heeft zich in dezelfde zin uitgesproken in het arrest Bock/Commissie(58) en in de arresten Agricola commerciale olio e.a./Commissie en Savma/Commissie.(59)

176. In het arrest CAM/Commissie(60) achtte het Hof eveneens een recht van beroep aanwezig, wanneer de bestreden maatregel betrekking heeft op situaties die bestaan op het moment dat de maatregel wordt vastgesteld, en de uitoefening van verkregen rechten voor toekomstige transacties in gevaar brengt.(61)

177. Hieruit volgt dat justitiabelen bij de gemeenschapsrechter kunnen opkomen tegen een communautaire handeling die hun eerder verkregen rechten aantast.

178. In het licht van deze rechtspraak ben ik van mening dat de coördinatiecentra waarvan de erkenning in de loop van 2001 en 2002 is verlengd, moeten worden geacht individueel geraakt te zijn door de beschikking van de Commissie.

179. De verlenging van hun erkenning in 2001 of 2002 verleende deze centra namelijk op grond van de in het geding zijnde belastingregeling het recht op toepassing van deze gunstige regeling gedurende een periode van tien jaar, die door de Commissiebeschikking werd beperkt tot 31 december 2010. De rechten die deze centra hadden verkregen op grond van de Belgische belastingregeling en de eerdere Commissiebeschikkingen volgens welke het gemeenschapsrecht met betrekking tot staatssteun zich niet verzette tegen deze regeling, werden dus wel degelijk beperkt door de beschikking van 17 februari 2003.

180. Bovendien was het aantal centra dat zich in die situatie bevond, bepaalbaar op het moment van de vaststelling van de beschikking en kon het niet meer stijgen. Deze centra vormden dus een beperkte of gesloten kring van marktdeelnemers in de zin van de rechtspraak, die bijzonder worden getroffen door de beschikking van de Commissie.

181. Ten slotte kan de procesbevoegdheid van deze centra naar mijn mening ook worden afgeleid uit de reeds aangehaalde arresten Italië en Sardegna Lines/Commissie en Italië/Commissie. In die arresten heeft het Hof geoordeeld dat een onderneming waaraan op grond van een sectorale regeling steun is verleend, moet worden beschouwd als individueel geraakt door een Commissiebeschikking waarbij die steunregeling onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering bij alle begunstigden wordt bevolen van de uit hoofde van die regeling betaalde bedragen. Volgens het Hof werd deze onderneming niet alleen in haar hoedanigheid van onderneming van de betrokken bedrijfssector en dus potentieel begunstigde van de litigieuze steunregeling geraakt door de beschikking, maar ook in haar hoedanigheid van daadwerkelijk begunstigde van een uit hoofde van deze regeling toegekende individuele steun.(62)

182. Mijns inziens kan deze rechtspraak op dit geval worden toegepast. Zoals verzoeksters in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de bovengenoemde arresten, worden de coördinatiecentra waarvan de in 2001 en 2002 verlengde erkenning is beperkt tot 31 december 2010, niet alleen als potentieel begunstigden van de litigieuze belastingregeling geraakt door de beschikking van de Commissie, maar ook in hun hoedanigheid van daadwerkelijk begunstigden van deze regeling na verlenging van hun individuele erkenning.

183. Om al die redenen lijkt het beroep van Forum 187 mij dus ontvankelijk voorzover de vereniging de dertig centra vertegenwoordigt die op grond van de beschikking slechts tot 31 december 2010 gebruik mogen maken van de litigieuze regeling.

184. Dat is voldoende voor de ontvankelijkverklaring van het beroep van Forum 187 tot nietigverklaring van de beschikking van 17 februari 2003 voorzover zij de belastingregeling voor coördinatiecentra als met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun aanmerkt.

185. Forum 187 vordert echter ook gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van 17 februari 2003, voorzover deze niet heeft voorzien in overgangsmaatregelen voor de centra waarvan de erkenning tussen 17 februari 2003 en eind 2004 verstreek. Welnu, van de twee door Forum 187 vertegenwoordigde groepen coördinatiecentra die volgens deze vereniging rechtstreeks beroep kunnen instellen bij de gemeenschapsrechter, hebben alleen de acht centra waarvan de verlengingsaanvraag nog hangende was bij de vaststelling van de beschikking van 17 februari 2003, belang bij een dergelijke vordering.

186. Immers, de gedeeltelijke nietigverklaring van de betrokken beschikking voorzover zij niet voorziet in overgangsmaatregelen voor de coördinatiecentra waarvan de erkenning tussen 17 februari 2003 en eind 2004 verstrijkt, kan op generlei wijze in het voordeel zijn van de centra waarvan de erkenning in 2001 of 2002 werd verlengd. Een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring is echter slechts ontvankelijk indien de verzoeker belang heeft bij nietigverklaring van de bestreden handeling, wat veronderstelt dat de uitslag van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld.(63) Het ontbreken van procesbelang is bovendien een niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde.(64)

187. De ontvankelijkheid van de subsidiaire vordering van Forum 187 is dus afhankelijk van de voorwaarde dat ook deze acht centra procesbevoegdheid hebben. Het feit dat deze vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van de Commissie is begrepen in de vordering van het Koninkrijk België, waarvan de ontvankelijkheid niet wordt betwist en ook niet betwistbaar lijkt(65), maakt dit onderzoek niet overbodig, omdat bij eventuele verwerping van de primaire vordering van Forum 187 uitspraak zal moeten worden gedaan over de subsidiaire vordering van de vereniging.

188. Indien dat het geval zou zijn, dan ben ik ook van mening dat het beroep van Forum 187 ontvankelijk is, omdat de coördinatiecentra waarvan de verlengingsaanvraag hangende was op het moment van kennisgeving van de beschikking van de Commissie stellig bevoegd zouden zijn om bij de gemeenschapsrechter beroep tot nietigverklaring van de genoemde beschikking in te stellen.

189. Het Hof heeft de ontvankelijkheid van een beroep van leden van een groep personen die op het moment van de vaststelling van de bestreden handeling was of kon worden geïdentificeerd aan de hand van kenmerken van de leden van deze groep, aanvaard wanneer de gemeenschapsregeling die de grondslag van de betrokken rechtshandeling vormt, de instelling die de handeling heeft vastgesteld, uitdrukkelijk verplicht rekening te houden met de bijzondere situatie van de verzoekers.(66)

190. Deze rechtspraak kan naar mijn mening worden toegepast op de coördinatiecentra waarvan de aanvraag om verlenging van de erkenning hangende was bij de vaststelling van de beschikking van 17 februari 2003.

191. Enerzijds maken die centra deel uit van een gesloten kring, in de zin van de rechtspraak, waarvan de leden in het bijzonder worden getroffen door de beschikking van de Commissie. Deze beschikking bepaalt immers dat de op 31 december 2000 erkende centra waarvan de individuele erkenning op 17 februari 2003 geldig was, tot het verstrijken van die erkenning en uiterlijk tot 31 december 2010 gebruik kunnen maken van de voordelen van die erkenning. Zij bepaalt ook dat de erkenningen die vóór 31 december 2010 aflopen, niet meer kunnen worden verlengd, zelfs niet tijdelijk. De op 31 december 2000 al erkende centra waarvan de tienjarige erkenning tussen 17 februari 2003 en 31 december 2010 verstrijkt, vormen dus een groep die duidelijk kon worden geïdentificeerd op het moment van de vaststelling van de beschikking van de Commissie en die daarna niet meer groter kon worden.

192. Bovendien worden de genoemde centra bijzonder getroffen ten opzichte van andere coördinatiecentra en van alle vennootschappen die dergelijke centra hadden kunnen oprichten. Zij worden gekarakteriseerd door de omstandigheid dat zij over een tienjarige erkenning beschikten die tussen 17 februari 2003 en 31 december 2010 verstreek, en dat deze erkenning naar Belgisch recht, waarnaar in de Commissiebeschikkingen van 1984 en 1987 wordt verwezen, verlengbaar was, terwijl zij op grond van de Commissiebeschikking niet meer kon worden verlengd.

193. Anderzijds is bij de beoordeling van de vraag of particulieren die bijzonder worden getroffen door een handeling van algemene strekking, ook individueel worden geraakt door die handeling, de bescherming die zij uit hoofde van het gemeenschapsrecht genieten, een kernpunt. Dat blijkt uit het arrest Sofrimport/Commissie(67), dat door het Hof werd bevestigd in het arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reeds aangehaald.(68) Forum 187 voert het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen aan en stelt dat de betrokken coördinatiecentra hadden mogen vertrouwen in de verlenging van hun erkenning.

194. Het lijdt mijn inziens geen twijfel dat een algemeen beginsel als het vertrouwensbeginsel evenzeer een bescherming kan bieden die verzoekers individualiseert, als een uitdrukkelijke gemeenschapsbepaling die de grondslag van de bestreden maatregelen vormt en die de instelling die de handeling heeft vastgesteld, verplicht rekening te houden met hun bijzondere situatie, zoals het Hof heeft aanvaard in de arresten Piraiki-Patraiki e.a./Commissie en Sofrimport/Commissie. De door een algemeen beginsel gewaarborgde bescherming lijkt zeer geschikt om een verzoeker te individualiseren en hem in staat te stellen rechtstreeks bij de gemeenschapsrechter beroep tot nietigverklaring in te stellen.(69)

195. Het is juist, zoals de Commissie opmerkt, dat de vraag of de coördinatiecentra mochten vertrouwen in de verlenging van hun erkenning, de grond van de zaak raakt. Maar mijns inziens kan in dit stadium van het onderzoek van de ontvankelijkheid van het beroep worden volstaan met de vaststelling dat de Commissie in de punten 17 tot en met 120 van haar beschikking van 17 februari 2003 heeft onderzocht welk gewettigd vertrouwen de coördinatiecentra konden aanvoeren die bij de kennisgeving van de beschikking over een geldige erkenning beschikten. Het feit dat de Commissie daar zo diep op is ingegaan, toont duidelijk aan dat deze centra uit hoofde van het vertrouwensbeginsel een bijzondere bescherming genieten ten opzichte van alle andere coördinatiecentra en de tot multinationale groepen behorende vennootschappen die eventueel de oprichting van dergelijke centra hebben overwogen.

196. Dat volstaat naar mijn mening om de coördinatiecentra waarvan de erkenning tussen 17 februari 2003 en 31 december 2010 verstrijkt, te individualiseren ten opzichte van andere marktdeelnemers die door de beschikking van de Commissie worden geraakt. Deze centra vormen dus duidelijk een gesloten kring die ten opzichte van die andere marktdeelnemers voldoende is gekarakteriseerd, en uit hoofde van het vertrouwensbeginsel genieten zij een bijzondere bescherming die zij geldend zouden moeten kunnen maken in een beroep bij de gemeenschapsrechter.

197. Ik ben derhalve van mening dat de procesbevoegdheid van de tweede groep coördinatiecentra die Forum 187 in het onderhavige beroep zegt te vertegenwoordigen, moet worden aanvaard.

3. Onderzoek van de beroepen ten gronde

198. Omdat het beroep van Forum 187 verder gaat dan dat van het Koninkrijk België, aangezien het strekt tot algehele nietigverklaring van de beschikking van 17 februari 2003, begin ik met het onderzoek van het eerstgenoemde beroep.

199. Zo nodig zal ik daarna ingaan op de vorderingen van Forum 187 en het Koninkrijk België tot gedeeltelijke nietigverklaring van de Commissiebeschikking, voorzover die niet heeft voorzien in overgangsmaatregelen voor de centra waarvan de erkenning vanaf 17 februari 2003 verstrijkt.

a) De vordering van Forum 187 tot algehele nietigverklaring van de beschikking van 17 februari 2003

200. Forum 187 voert ter zake drie middelen aan. In het eerste middel stelt zij dat deze beschikking rechtsgrondslag mist en het beginsel van rechtszekerheid schendt, omdat zij strijdig is met de eerdere beschikkingen van ruim vijftien jaar geleden. In haar tweede middel voert Forum 187 aan dat de Commissie door de belastingregeling voor coördinatiecentra als staatssteun te kwalificeren, de bepalingen van artikel 87, lid 1, EG heeft miskend. Het laatste middel klaagt over ontoereikende motivering van de beschikking met betrekking tot de redenen waarom de Commissie op haar vroegere beschikkingen is teruggekomen.

i) Het middel betreffende het ontbreken van een rechtsgrondslag en schending van het rechtszekerheidsbeginsel

– Argumenten van partijen

201. Forum 187 stelt dat de Commissie uit hoofde van het rechtszekerheidsbeginsel gebonden is aan haar beschikkingen en dat zij slechts in een zeer beperkt aantal gevallen een onrechtmatige beschikking kan intrekken. Volgens haar heeft de Commissie op twee grondslagen tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure besloten, te weten artikel 1, sub b‑v, van verordening nr. 659/1999 en haar algemene bevoegdheid om vroegere fouten te verbeteren. In de beschikking van 17 februari 2003 heeft de Commissie daaraan de artikelen 87 EG en 88 EG toegevoegd. Forum 187 stelt dat de beschikking geen rechtsgrondslag heeft omdat zij op geen van die gronden kon worden gebaseerd.

202. Volgens Forum 187 kan verordening nr. 659/1999 niet als rechtsgrondslag dienen, omdat volgens artikel 1, sub b‑v, waarin het begrip bestaande steun wordt gedefinieerd, een maatregel die geen steun vormde, slechts steun kan worden indien zich een ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt heeft voorgedaan. Deze bepaling is niet van toepassing indien de Commissie haar standpunt dat een maatregel geen staatssteun vormt, wil wijzigen.

203. Forum 187 stelt dat de Commissie haar beschikking evenmin kon baseren op de artikelen 87 EG en 88 EG, en wel om de volgende twee redenen. Enerzijds heeft zij de formele onderzoeksprocedure slechts op de grondslag van verordening nr. 659/1999 ingeleid en kan zij de beschikking die deze procedure afsluit, dus niet op een andere rechtsgrondslag baseren. Anderzijds verlenen deze artikelen de Commissie geen ruimere bevoegdheid dan verordening nr. 659/1999, die een uitputtende definitie van de bevoegdheden van deze instelling geeft. Aangezien de belastingregeling voor coördinatiecentra niet onder de in de genoemde verordening geformuleerde definitie van bestaande steun valt, kan de Commissie niet aanvoeren dat zij de beschikking van 17 februari 2003 op artikel 88, lid 1, EG heeft gebaseerd.

204. Ten slotte verklaart Forum 187 dat de Commissie niet kan stellen dat zij een verkeerde beschikking meer dan vijftien jaar nadat zij is vastgesteld, heeft verbeterd. Volgens de rechtspraak moet de bevoegdheid om een fout te verbeteren binnen een redelijke termijn worden uitgeoefend. Door ruim vijftien jaar later terug te komen van haar standpunt dat de litigieuze belastingregeling geen staatssteun vormt, schendt de Commissie het rechtszekerheidsbeginsel, in het bijzonder omdat zij al haar vroegere besluiten moet eerbiedigen. Zij geeft bovendien geen uitleg over de redenen waarom dat zolang heeft geduurd. Tot slot kan de Commissie zich niet erop beroepen dat haar beschikking geen terugwerkende kracht heeft. Volgens Forum 187 heeft de beschikking van 17 februari 2003 noodzakelijkerwijs retroactieve gevolgen wegens de hoge bedragen die in de coördinatiecentra zijn geïnvesteerd.

205. In antwoord op die argumenten stelt de Commissie dat zij het recht had haar standpunt te wijzigen, dat de litigieuze belastingregeling geen staatssteun vormt, op voorwaarde dat zij de beginselen van rechtszekerheid en vertrouwensbescherming alsook de verkregen rechten eerbiedigde. Deze bevoegdheid vloeit volgens haar voort uit haar bevoegdheid om voortdurend toezicht uit te oefenen op de bestaande steunregelingen, waardoor zij een beschikking waarbij een steunmaatregel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard, voor de toekomst kan wijzigen. Wat de te volgen procedure betreft, is het volgens de Commissie duidelijk dat de steun niet als nieuwe steun kon worden beschouwd en dat de toezichtprocedure voor bestaande steun mutatis mutandis moest worden toegepast.

– Beoordeling

206. Het lijkt mij belangrijk vooraf erop te wijzen dat de Commissie bij de beschikking van 17 februari 2003 haar eerdere beschikkingen betreffende de belastingregeling voor coördinatiecentra niet heeft ingetrokken. Zij zegt noch in de motivering noch in het dispositief van deze beschikking dat haar beschikkingen uit 1984 en 1987 en haar antwoord op de vraag van het Parlement van 1990 met terugwerkende kracht nietig moeten worden verklaard en dat haar beschikking van 17 februari 2003 bedoeld is om ze te vervangen. Het lijdt geen twijfel dat een dergelijke beschikking strijdig zou zijn geweest met de beginselen van rechtszekerheid en vertrouwensbescherming.

207. Een instelling heeft weliswaar het recht een besluit dat haar verkeerd lijkt, met terugwerkende kracht in te trekken, maar volgens vaste rechtspraak moet die intrekking wel binnen een redelijke termijn plaatsvinden en moet de instelling de mate waarin de begunstigde van de maatregel mogelijkerwijs van de rechtmatigheid van de beschikking is uitgegaan, in aanmerking nemen.(70) Aan die voorwaarden zou kennelijk niet zijn voldaan, indien de Commissie haar beoordeling dat de belastingregeling voor coördinatiecentra geen staatssteun vormt, 19 jaar later met terugwerkende kracht had willen wijzigen, terwijl de regeling is uitgevoerd door de lidstaat waaraan haar eerdere beschikkingen waren gericht.

208. Uit de inhoud van de beschikking van 17 februari 2003 en uit het dossier blijkt dat deze beschikking in werkelijkheid is vastgesteld nadat de Commissie had besloten volgens de toezichtprocedure voor bestaande steun een nieuw onderzoek van de belastingregeling voor coördinatiecentra te beginnen. Dit betekent dat haar eindbeschikking geen terugwerkende kracht kan hebben. Voorts blijkt uit de inhoud van de beschikking dat de Commissie van mening was dat de regeling voortaan met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun vormde.

209. In het kader van dit middel moet dus worden vastgesteld of de Commissie het recht had haar opvatting over de vraag of deze algemene regeling, die sinds haar vorige standpuntbepalingen van 1984, 1987 en 1990 niet belangrijk was gewijzigd, steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormt, te wijzigen, en, zo ja, of de Commissie terecht de procedure voor bestaande steunregelingen heeft toegepast.

210. Het is juist dat het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat de gemeenschapswetgeving met zekerheid kenbaar dient te zijn en de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar moet zijn(71) Het strekt ertoe te waarborgen dat door het gemeenschapsrecht beheerste rechtssituaties en ‑betrekkingen voorzienbaar zijn.(72) Dit beginsel is in het bijzonder dwingend, wanneer de handeling van afgeleid recht financiële consequenties kan hebben(73), zoals bij beschikkingen van de Commissie op het gebied van staatssteun. Bovendien heeft de in artikel 88, lid 3, EG neergelegde aanmeldingsplicht tot doel eventuele twijfels over de vraag of een nationale maatregel al dan niet staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormt, weg te nemen.

211. Het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, dat de subjectieve pendant van het eerste beginsel vormt, houden dus in dat de lidstaat die zo voorzichtig is geweest de belastingregeling die hij wil toepassen, bij de Commissie aan te melden, en de begunstigden van die regeling kunnen vertrouwen op de rechtmatigheid van een beschikking van de Commissie waarin deze verklaart dat de betrokken regeling geen staatssteun vormt.

212. Ook staat vast dat verordening nr. 659/1999, die volgens de tweede overweging van de considerans de uitoefening van de bevoegdheden van artikel 88 EG door de Commissie codificeert, niet uitdrukkelijk het geval behandelt waarmee wij in casu zijn geconfronteerd. Volgens artikel 1, sub b‑v, van deze verordening, waarin het begrip bestaande steun wordt gedefinieerd, kan een maatregel die bij de inwerkingtreding van de verordening geen steun vormde, slechts in één geval als bestaande steun worden beschouwd, namelijk wanneer kan worden vastgesteld dat hij „vervolgens steun is geworden vanwege de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt”.

213. Verordening nr. 659/1999 definieert niet wat onder het begrip „ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt” moet worden verstaan. Maar het kan worden verstaan als een wijziging van de economische en juridische context in de sector die door de betrokken maatregel wordt geraakt. Uit de woorden „ontwikkeling” en „gemeenschappelijke markt” valt af te leiden dat zich op de markt waarvoor de betrokken nationale maatregel gevolgen heeft, een wijziging heeft voorgedaan waardoor deze maatregel, die geen steun vormde, voortaan binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, EG valt. Dit begrip betreft dus niet de gevallen waarin de Commissie, zoals in casu, haar opvatting alleen op grond van een striktere toepassing van de steunregels van het Verdrag wijzigt.

214. Anders dan Forum 187 ben ik echter niet van mening dat het rechtszekerheidsbeginsel en de formulering van verordening nr. 659/1999 zich ertegen verzetten dat de Commissie haar opvatting over de vraag of een belastingregeling van algemene strekking steun vormt, wijzigt wanneer zij van oordeel is dat de juiste toepassing van de regels van het Verdrag tot die conclusie moet leiden.

215. Dit standpunt vindt mijns inziens steun in de artikelen 87 EG en 88 EG. Enerzijds heeft, zoals het Hof al heeft geoordeeld, het rechtszekerheidsbeginsel inderdaad, hoe belangrijk ook, geen absolute gelding, maar moet de toepassing ervan worden gecombineerd met die van het wettigheidsbeginsel.(74) Anderzijds moet de draagwijdte van de bevoegdheden en verplichtingen op het gebied van staatssteun van de Commissie, zoals zij zelf heeft betoogd, op basis van de artikelen 87 EG en 88 EG worden beoordeeld. Verordening nr. 659/1999, een handeling van afgeleid recht die is vastgesteld voor de toepassing van de artikelen 87 EG en 88 EG, kan dus niet zodanig worden uitgelegd dat zij de draagwijdte van de verdragsregels beperkt.

216. Krachtens artikel 88 EG heeft de Commissie niet alleen de taak om elk voornemen van de lidstaten om nieuwe steun in te voeren vooraf te toetsen, maar ook om voortdurend toezicht te houden op bestaande steun. In de uitoefening van dat voortdurende toezicht kan de Commissie, in het kader van samenwerking met de lidstaat die de betrokken steun heeft verleend, deze lidstaat voor de toekomst elke wijziging voorstellen die haar nodig lijkt om ervoor te zorgen dat de steun met de gemeenschappelijke markt verenigbaar blijft. Indien deze procedure mislukt, kan zij overeenkomstig artikel 88, lid 2, EG bepalen dat de betrokken lidstaat de steunmaatregel moet wijzigen of opheffen binnen de door haar vastgestelde termijn.

217. De bij artikel 88 EG aan de Commissie verleende bevoegdheden hebben dus tot doel te voorkomen dat een algemene steunregeling toepassing blijft vinden en de toekenning van nieuwe individuele steun mogelijk maakt, wanneer blijkt dat deze regeling niet meer verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Het is dus de taak van de Commissie ervoor te zorgen dat geen enkele steunregeling die strijdig is met de werking van de gemeenschappelijke markt, wordt goedgekeurd of aanleiding geeft tot nieuwe toepassingen.

218. Artikel 88 EG waarborgt tevens de gelijkheid tussen de lidstaten en de marktdeelnemers. De Commissie kan zich wegens de ontwikkeling van de economische en juridische context immers verplicht zien een negatief besluit te nemen ten aanzien van een nieuwe steunregeling die inhoudelijk op alle punten overeenkomt met een bestaande regeling in een andere lidstaat. Het zou dan ook strijdig zijn met het algemene gelijkheidsbeginsel, indien zij zou toelaten dat marktdeelnemers van nieuwe toepassingen van de bestaande steunregeling kunnen profiteren.

219. In het licht van deze overwegingen ben ik van mening dat de Commissie het recht heeft haar opvatting over de vraag of er sprake is van steun, te wijzigen, indien zij meent dat een juiste toepassing van de regels van het Verdrag tot dat antwoord moet leiden. Het ongetwijfeld belangrijke vereiste dat de Commissie zich houdt aan de beginselen van rechtszekerheid en vertrouwensbescherming, moet derhalve in overeenstemming worden gebracht met het wettigheidsbeginsel en bijgevolg met de voorschriften van de artikelen 87 EG en 88 EG. Welnu, het zou strijdig zijn met deze bepalingen wanneer een nationale regeling verder kon worden toegepast, hoewel zij schadelijk blijkt voor de werking van de gemeenschappelijke markt. Dit zou ook strijdig zijn met de gelijke behandeling van de lidstaten en de marktdeelnemers, aangezien een nieuwe regeling die identiek is met de nationale regeling die oorspronkelijk niet als steun werd beschouwd, het voorwerp van een negatieve beslissing zou zijn.

220. Gelet op het een en ander ben ik van mening dat de Commissie de rol heeft gespeeld die haar bij het Verdrag op het gebied van staatssteun is toegewezen, toen zij in casu besloot alle in de lidstaten geldende belastingregelingen die de groep gedragscode schadelijk voor de gemeenschappelijke markt had verklaard, aan een onderzoek of heronderzoek te onderwerpen, aangezien zij de indruk had dat deze regelingen binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, EG konden vallen.

221. Ik ben derhalve van mening dat het rechtszekerheidsbeginsel zich niet ertegen verzet dat de Commissie haar opvatting over de vraag of er sprake is van steun, voor de toekomst wijzigt. Ik ben het evenmin eens met het argument van Forum 187, dat de beschikking van 17 februari 2003 geen rechtsgrondslag heeft. Zoals in de punt 69 van de beschikking wordt gezegd, heeft zij de artikelen 87 EG en 88 EG als rechtsgrondslag.

222. Met betrekking tot de toe te passen procedure ingeval de Commissie aldus haar opvatting wijzigt, ben ik ook van mening dat dit alleen maar de toezichtprocedure voor bestaande steun kan zijn. In verordening nr. 659/1999, die de uitoefening door de Commissie van de haar bij artikel 88 EG verleende bevoegdheden codificeert, is slechts sprake van twee soorten nationale maatregelen: nieuwe maatregelen en bestaande steun. In het onderhavige geval overweegt de Commissie haar opvatting over een bij haar aangemelde nationale regeling die veronderstellenderwijs, en zoals in casu ook het geval is, sinds haar vorige beschikking niet belangrijk is gewijzigd, te herzien. Deze regeling kan dus niet worden beschouwd als een nieuwe maatregel die pas recent bij de Commissie werd aangemeld zonder al tot uitvoering te zijn gebracht, noch als onwettige steun, dat wil zeggen als steun verleend zonder voorafgaande aanmelding bij de betrokken instelling of voordat die instelling haar standpunt binnen de gestelde termijn heeft bepaald. Voor de Commissie gaat het duidelijk om een bestaande maatregel – zij was er immers bekend mee – die wat de toepasselijke toezichtprocedure betreft kan worden gelijkgesteld met een bestaande steunmaatregel in de zin van artikel 1, sub b, van verordening nr. 659/1999.

223. Daarnaast garandeert deze kwalificatie de lidstaat die de betrokken maatregel heeft ingevoerd, en de marktdeelnemers die er gebruik van maken, de grootst mogelijke rechtszekerheid. Aldus kan deze maatregel immers toepassing blijft vinden totdat de Commissie vaststelt dat hij met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar is. Indien de Commissie een dergelijk besluit neemt, kan dit bovendien slechts voor de toekomst en vanaf een door haar vast te stellen tijdstip gevolgen hebben.(75)

224. Ten slotte belet deze procedure de ondernemingen waaraan de litigieuze algemene regeling ten goede is gekomen, niet om de nieuwe opvatting van de Commissie dat de betrokken regeling staatssteun vormt, inhoudelijk te bestrijden door hetzij, zoals Forum 187, bij de gemeenschapsrechter beroep tot nietigverklaring in te stellen, hetzij bij onder meer de nationale rechter een exceptie van onwettigheid op te werpen, waarop het Hof heeft gewezen in het arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad.(76)

225. Forum 187 kan de Commissie dus evenmin op goede gronden verwijten dat zij in haar brief aan de Belgische regering betreffende de inleiding van de formele onderzoeksprocedure, de procedure van de artikelen 17 tot en met 19 van verordening nr. 659/1999 van toepassing heeft verklaard, noch dat zij tijdens de procedure de rechtsgrondslag heeft gewijzigd, aangezien die verordening alleen maar tot doel heeft de uitoefening van de bij de artikelen 87 EG en 88 EG verleende bevoegdheden van de Commissie te codificeren.

226. De vraag of de Commissie in de beschikking van 17 februari 2003 voldoende rekening heeft gehouden met het gewettigd vertrouwen van de coördinatiecentra, zal ik in voorkomend geval behandelen in verband met de vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van deze beschikking. Het antwoord op deze vraag doet echter niet af aan de conclusie dat de Commissie het recht had van mening te veranderen over de vraag of de belastingregeling voor coördinatiecentra staatssteun is, en de procedure van de artikelen 17 tot en met 19 van verordening nr. 659/1999 voor bestaande steunregelingen toe te passen.

227. Gelet op het een en ander ben ik van mening dat het eerste middel faalt.

ii) Het middel inzake schending van artikel 87, lid 1, EG

228. Forum 187 voert verschillende argumenten aan om aan te tonen dat de Commissie artikel 87, lid 1, EG verkeerd heeft toegepast door de belastingregeling voor coördinatiecentra als staatssteun in de zin van die bepaling te kwalificeren. Allereerst betwist zij de methode die de Commissie bij het onderzoek van de betrokken belastingregeling heeft toegepast. Vervolgens betoogt zij dat de verschillende maatregelen waaruit de regeling bestaat, niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 87, lid 1, EG. Zo voert Forum 187 aan dat deze maatregelen de coördinatiecentra geen voordelen toekennen en niet tot een overdracht van overheidsmiddelen leiden, dat de Commissie niet heeft bewezen dat zij de mededinging en het intracommunautaire handelsverkeer beïnvloeden, dat de betrokken regeling niet selectief is en dat zij hoe dan ook wordt gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het Belgische belastingstelsel.

229. De Commissie weerlegt al deze grieven.

230. Duidelijkheidshalve zal ik de inhoud van de verschillende argumenten van partijen bespreken bij het afzonderlijke punt waarop zij betrekking hebben.

– Methode voor de beoordeling van de litigieuze regeling

231. Forum 187 verwijt de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met de bevoegdheid van de lidstaten op het gebied van belastingen. Zij brengt in herinnering dat het Koninkrijk België bij gebreke van een harmonisatie van de tarieven en de structuur van de vennootschapsbelasting in de Gemeenschap, gerechtigd is regels voor de belasting van dochterondernemingen van multinationale groepen vast te stellen. Indien die regels tot mededingingsverstoringen leiden, dan zijn volgens Forum 187 de artikelen 96 EG en 97 EG en niet de bepalingen betreffende staatssteun toepasselijk.

232. Forum 187 verwijt de Commissie ook dat zij de betrokken regeling veel te algemeen heeft beoordeeld. Zij voert aan dat de belastingregeling voor coördinatiecentra van toepassing is op 230 centra die behoren tot groepen die in zeer verschillende sectoren actief zijn. De economische gevolgen zijn echter heel anders voor een groep die auto’s verkoopt dan voor een groep die levensmiddelen verkoopt. De Commissie had de invloed van de betrokken maatregelen dus veel gedetailleerder moeten beoordelen.

233. Ik ben met de Commissie van mening dat het onderzoek van een nationale belastingregeling in het licht van de bepalingen van artikel 87 EG op zich geen miskenning inhoudt van de bevoegdheid van de lidstaten op belastinggebied. De directe belastingen vallen weliswaar onder hun bevoegdheid, zodat iedere staat vrijelijk zijn eigen regels voor de belasting van vennootschappen kan vaststellen, maar het staat ook vast dat deze regels niet zijn uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 87 EG. Bepalingen die een staat vaststelt in de uitoefening van zijn bevoegdheden op belastinggebied, kunnen dus strijdig zijn met dit artikel.

234. Zoals de Commissie terecht stelt, moet bij de beoordeling van dit middel antwoord worden gegeven op de vraag of de litigieuze regeling al dan niet staatssteun is. Aangezien het begrip staatssteun zoals omschreven in artikel 87, lid 1, EG, een rechtsbegrip is en moet worden uitgelegd op basis van objectieve elementen(77), moet worden onderzocht of, los van het feit dat de Commissie in 1984, 1987 en 1990 een tegengesteld standpunt had ingenomen, de belastingregeling voor coördinatiecentra voldoet aan de voorwaarden van deze bepaling.

235. Wat vervolgens de omvang van het door de Commissie te verrichten onderzoek van de gevolgen van de litigieuze regeling betreft, brengt de Commissie terecht in herinnering dat, als de betrokken maatregel een steunregeling en geen individuele steunmaatregel is, zij zich volgens de rechtspraak kan beperken tot de algemene kenmerken van de regeling en niet ook nog de gevolgen ervan voor de bijzondere situatie van bepaalde ondernemingen hoeft te onderzoeken.(78) De vraag of deze rechtspraak in casu toepassing moet vinden en of de Commissie zich derhalve tot een dergelijk onderzoek kon beperken, hoewel de litigieuze regeling ten goede komt aan centra die behoren tot groepen die in zeer uiteenlopende sectoren actief zijn, komt in feite neer op het ter discussie stellen van het standpunt van de Commissie, dat de maatregelen waarin de litigieuze regeling voorziet aan elk van de voorwaarden van artikel 87, lid 1, EG voldoen. Ik zal deze grief dus in het kader van het onderzoek van die voorwaarden behandelen.

236. In dit stadium moet ik er nog op wijzen dat het om cumulatieve voorwaarden gaat.(79) Omdat het begrip staatssteun, zoals eerder opgemerkt, een rechtsbegrip is dat moet worden uitgelegd op basis van objectieve elementen, is daarnaast de gemeenschapsrechter in beginsel verplicht, wanneer de beoordeling van de Commissie althans niet op ingewikkelde economische overwegingen berust, in volle omvang te toetsen of een nationale regeling inderdaad binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, EG valt.(80)

237. Ik zal hierna onderzoeken of de belastingregeling voor coördinatiecentra voldoet aan elk van de door deze bepaling gestelde voorwaarden. Ik zal dus nagaan of de maatregelen waarin deze regeling voorziet, bepaalde ondernemingen bevoordelen, of het voordeel door een lidstaat is toegekend of met staatsmiddelen is bekostigd, en of de mededinging in het handelsverkeer tussen de lidstaten wordt of dreigt te worden vervalst.

– Bevoordeling van bepaalde ondernemingen

238. Om te beginnen onderzoek ik of de in de belastingregeling voor coördinatiecentra vervatte belastingmaatregelen de begunstigden een voordeel kunnen verschaffen. Vervolgens zal ik nagaan of dit voordeel selectief is. Zo ja, zal ik nagaan of die selectiviteit wordt gerechtvaardigd door de doelstellingen van het systeem waarvan de betrokken regeling deel uitmaakt.

Het bestaan van een economisch voordeel

239. Volgens de rechtspraak is het begrip steun zeer ruim. Het omvat niet alleen positieve prestaties, zoals subsidies, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die „normaliter” op het budget van een onderneming drukken en die daardoor – zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn – van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden.(81) Zo is „een maatregel waarbij de overheid aan bepaalde ondernemingen een belastingvrijstelling verleent die, hoewel in dat kader geen staatsmiddelen worden overgedragen, de financiële situatie van de begunstigden verbetert ten opzichte van de andere belastingplichtigen, [...] bijgevolg als een steunmaatregel van de staat in de zin van [artikel 87 EG] aan te merken”.(82)

240. De Commissie heeft in haar beschikking van 17 februari 2003 vastgesteld dat de wijze van vaststelling van de belastbare inkomsten, de vrijstelling van onroerende voorheffing, de vrijstelling van kapitaalrecht, de vrijstelling van roerende voorheffing en het stelsel van fictieve roerende voorheffing voordelen voor de coördinatiecentra zijn. Forum 187 betwist deze beoordeling voor elk van die maatregelen. Ik zal ze dus een voor een onderzoeken, te beginnen met de wijze van vaststelling van de belastbare inkomsten.

Vaststelling van de belastbare inkomsten

241. Volgens de belastingregeling voor coördinatiecentra is de belastbare winst van deze centra niet het verschil tussen de inkomsten en kosten van de onderneming, overeenkomstig het Belgische stelsel van gemeen recht. Het is een forfaitair bedrag dat overeenkomt met een percentage van het totale bedrag van de uitgaven en bedrijfskosten met uitsluiting van de personeelskosten (83) en de financiële lasten.(84)

242. De winstmarge van een coördinatiecentrum moet in beginsel in ieder individueel geval aan de hand van de werkelijk door het centrum uitgeoefende activiteiten worden vastgesteld. Wanneer dit centrum zelf bepaalde verleende diensten factureert tegen een prijs die overeenkomt met het bedrag van de kosten vermeerderd met een winstmarge, kan het percentage van die winstmarge worden gebruikt voorzover het niet abnormaal is. Wanneer er geen objectieve criteria voorhanden zijn om het in aanmerking te nemen winstpercentage vast te stellen, dient dit in beginsel te worden vastgesteld op 8 %.

243. De belastbare winst van het betrokken centrum mag echter niet lager zijn dan het totaal van de uitgaven of lasten die niet aftrekbaar zijn als beroepskosten (de zogenoemde „verworpen uitgaven”) en de abnormale of goedgunstige voordelen die aan het centrum werden toegekend door de leden van de groep waarvan het deel uitmaakt.

244. De aldus vastgestelde winst van coördinatiecentra wordt belast tegen het normale tarief van de vennootschapsbelasting.

245. Deze methode van vaststelling van de belastbare winst is gebaseerd op de zogenoemde „cost plus”-methode die wordt voorgestaan door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (hierna: „OESO”) voor de belasting van de diensten verricht door een dochteronderneming of een vaste inrichting voor rekening van de in andere staten gevestigde vennootschappen die tot dezelfde internationale groep behoren.

246. Met deze methode wordt het volgende doel nagestreefd. De vaststelling van de prijzen voor transacties tussen tot dezelfde internationale groep behorende ondernemingen kan worden beïnvloed door fiscale overwegingen die erop gericht zijn de belasting van de groep in zijn geheel te verlagen door handig in te spelen op de belastinggrondslag in elk land. Om dergelijke praktijken te bestrijden en de eruit voortvloeiende correcties van de aanslagen door de nationale overheden en het risico van dubbele belasting te voorkomen, zijn er in het kader van de OESO verschillende methoden uitgewerkt voor de vaststelling van „verrekenprijzen” voor goederen of diensten binnen dezelfde internationale groep. Met deze methoden wil men bereiken dat die prijzen overeenkomen met prijzen die onder normale mededingingsvoorwaarden zouden worden vastgesteld. De „cost plus”-methode, die een van de genoemde methoden is, bestaat erin de door de dienstverrichter gedragen kosten als berekeningsgrondslag te nemen en daarop een marge toe te passen die overeenkomt met een redelijke winst en in de vorm van een percentage wordt uitgedrukt.(85)

247. In de beschikking van 17 februari 2003 is het niet deze forfaitaire belastingsmethode als zodanig die door de Commissie als „staatssteun” wordt aangemerkt, maar wel de omstandigheid dat de Belgische autoriteiten hebben besloten op alle bedrijfskosten die als berekeningsgrondslag voor de vaststelling van het belastbaar inkomen van de coördinatiecentra dienen, enerzijds de personeelskosten en anderzijds de financiële lasten – kwantitatief belangrijke kosten bij coördinatiecentra – in mindering te brengen. De Commissie wijst er ook op dat wanneer er geen objectieve criteria voorhanden zijn om het in aanmerking te nemen winstpercentage vast te stellen, dit percentage in beginsel wordt vastgesteld op 8 %. De Commissie is van mening dat bij toepassing van deze twee uitsluitingen en van dit percentage, het belastbare bedrag waarop het normale belastingtarief voor de betrokken vennootschappen moet worden toegepast, het niet mogelijk maakt de door de coördinatiecentra verrichte diensten overeenkomstig het aan de „ cost plus ”-methode van de OESO ten grondslag liggende beginsel te belasten alsof zij zijn verricht door een andere vennootschap die actief is in een omgeving waar vrije mededinging heerst.

248. Forum 187 komt om de volgende redenen op tegen de beoordeling van de Commissie.

249. In de eerste plaats is haars inziens de uitsluiting van financiële lasten en personeelskosten van de belastinggrondslag niet strijdig met de beginselen van de OESO met betrekking tot de vaststelling van verrekenprijzen. Deze beginselen bepalen welke kosten in aanmerking moeten worden genomen bij het factureren van goederen en diensten aan een verbonden onderneming, maar betreffen niet de belasting van die kosten, hetgeen volgens Forum 187 een volgende fase is.

250. Wat ten tweede de uitsluiting van de financiële lasten betreft, voert Forum 187 aan dat het belasten daarvan zou leiden tot een belasting die hoger is dan de winstmarge van de betrokken centra. Dat zou met name het geval zijn wanneer die centra transacties verrichten die tegelijkertijd als kosten en als winst worden geboekt, zonder dat zij verlies geleden of winst gemaakt hebben.

251. Volgens Forum 187 moeten ook de financiën van de internationale groep in haar geheel in aanmerking worden genomen. Een verlaagd belastingtarief op het niveau van de coördinatiecentra zou gecompenseerd kunnen worden door een hogere belasting op het niveau van de groep. Veel landen belasten de moedervennootschap op haar wereldwijde inkomsten en hebben een stelsel voor het belasten van de door haar gecontroleerde buitenlandse vennootschappen.

252. Bovendien heeft de Commissie er geen rekening mee gehouden dat dergelijke centra volgens de „cost plus”-methode zelfs kunnen worden belast als zij verlies hebben geleden; en dat is volgens Forum 187 geen zuiver hypothetische mogelijkheid.

253. Met betrekking tot de uitsluiting van de personeelskosten voert Forum 187 aan dat die wordt gecompenseerd door de belasting van 10 000 EUR per werknemer voor de eerste tien werknemers. Er moet ook rekening worden gehouden met de omstandigheid dat veel coördinatiecentra grensarbeiders in dienst hebben, wier fiscale situatie ingewikkeld is.

254. Forum 187 betwist ten slotte de juistheid van het bezwaar van de Commissie tegen de toepassing van een forfaitair standaardtarief van 8 % om de winstmarge te bepalen. Dit tarief is volgens de vereniging in 1990 goedgekeurd door Leon Brittan, vice-voorzitter van de Commissie, en komt overeen met het belastingtarief voor buitenlandse filialen in België. Ook administratieve praktijken kunnen rechtskracht hebben. Tot slot voert Forum 187 aan dat het genoemde tarief niet stelselmatig wordt toegepast, maar dat de bevoegde autoriteiten ook een lager of hoger tarief kunnen hanteren naargelang van de toegevoegde waarde die het betrokken centrum creëert.

255. Forum 187 brengt ook in herinnering dat er een regel bestaat volgens welke het belastbaar inkomen niet lager mag zijn dan het totale bedrag van de kosten of uitgaven die niet aftrekbaar zijn als beroepskosten en de abnormale of goedgunstige voordelen die aan het betrokken centrum worden toegekend door de leden van de groep waarvan het deel uitmaakt.

256. Deze argumenten kunnen mij niet overtuigen.

257. Ik wijs er allereerst op dat Forum 187 niet ter discussie lijkt te stellen dat de vraag of al dan niet sprake is van een voordeel, moet worden beoordeeld aan de hand van het aan de „cost plus”-methode van de OESO ten grondslag liggende criterium dat de verrekenprijzen zo moeten worden vastgesteld dat zij overeenkomen met de prijzen die onder normale mededingingsvoorwaarden worden toegepast. Om te kunnen vaststellen of er sprake is van een voordeel, moet men immers een vergelijkingspunt hebben. Zoals de Commissie in punt 95 van de beschikking van 17 februari 2003 heeft verklaard, heeft de door de OESO uitgewerkte „cost plus”-methode tot doel de centra die binnen een groep diensten verrichten, te belasten op een belastinggrondslag die vergelijkbaar is met die welke zou voortvloeien uit de toepassing van het algemene stelsel, dat is gebaseerd op het verschil tussen de baten en de lasten van een onderneming die actief is in een omgeving waarin vrije mededinging heerst. Het is dus aan de hand van dit criterium dat moet worden onderzocht of de methode voor het bepalen van de belastbare inkomsten waarin de belastingregeling voor coördinatiecentra voorziet, de lasten verlicht die „normaliter” op het budget van die centra drukken.

258. Volgens Forum 187 is de uitsluiting van de financiële lasten en de personeelskosten niet strijdig met het aan de „cost plus”-methode van de OESO ten grondslag liggende beginsel. Ik ben met de Commissie de tegengestelde mening toegedaan. Zoals eerder gezegd, is deze methode ontwikkeld om verrekenprijzen te bereiken die in de buurt liggen van de prijzen die bij vrije mededinging zouden gelden. Maar de personeelskosten en financiële lasten die in het kader van kasbeheer of financieringsactiviteiten ontstaan, zijn – zoals de Commissie in punt 89 van de beschikking van 17 februari 2003 uitlegt – wezenlijke kostenelementen die op doorslaggevende wijze bijdragen aan de verwezenlijking van de inkomsten van de centra, aangezien deze diensten, in het bijzonder van financiële aard, verrichten Om dezelfde reden lijkt het ook nauwelijks aanvechtbaar dat deze twee categorieën kosten een aanzienlijk deel van de door de betrokken centra gedragen bedrijfskosten vertegenwoordigen.(86)

259. Ik sluit mij dus aan bij de mening van de Commissie dat de uitsluiting van deze lasten en kosten van de kosten die voor de vaststelling van de belastbare inkomsten van de betrokken centra dienen, niet kan leiden tot verrekenprijzen die in de buurt liggen van de prijzen die bij vrije mededinging zouden worden berekend. Het is derhalve duidelijk dat deze uitsluiting de betrokken centra en de groepen waarvan zij deel uitmaken, een economisch voordeel kan verschaffen.

260. Hieraan doet niet af dat de opneming van de financiële lasten in bepaalde gevallen tot een te hoge belastinggrondslag zou kunnen leiden. Mocht dat het geval zijn, dan zou het aantonen dat de „cost plus”-methode niet geschikt is voor de vaststelling van verrekenprijzen van coördinatiecentra. Het zou echter niet de algehele uitsluiting van de financiële lasten rechtvaardigen.

261. Het economisch voordeel dat voortvloeit uit deze uitsluiting, kan evenmin worden gerelativeerd of tenietgedaan ten opzichte van de fiscale last die op de internationale groep in zijn geheel drukt door de belasting – in andere staten – van de verschillende vennootschappen die er deel van uitmaken De vraag of de betrokken regeling de begunstigden al dan niet een voordeel verschaft, moet worden beoordeeld volgens de belastingregeling van de betrokken lidstaat.

262. Ook de omstandigheid dat een coördinatiecentrum in het kader van een dergelijk stelsel kan worden belast zonder dat het winst heeft gemaakt, doet mijns inziens niet af aan de juistheid van de analyse van de Commissie. Een dergelijk risico is eigen aan de „cost plus”-methode, aangezien die als berekeningsgrondslag de bedrijfskosten en niet het verschil tussen de inkomsten en de uitgaven neemt. Dit risico kan derhalve niet de stelselmatige uitsluiting rechtvaardigen van de personeelskosten en de financiële lasten, aangezien dat absoluut noodzakelijke uitgaven voor de uitoefening van de activiteiten van de betrokken centra zijn. De analyse van de Commissie wordt bovendien bevestigd door het feit dat ongeveer 220 of 230 coördinatiecentra gedurende vele jaren gebruik hebben gemaakt van de betrokken regeling en dat het risico te worden belast zonder winst te hebben gemaakt, deze centra niet blind heeft gemaakt voor het voordelige karakter van de regeling.

263. Wat de per 1 januari 1993 ingevoerde jaarlijkse belasting van 10 000 EUR per voltijdwerknemer betreft, heeft de Commissie uit het feit dat die belasting een plafond van 100 000 EUR heeft, naar mijn mening terecht afgeleid dat zij niet de positieve gevolgen van de stelselmatige uitsluiting van alle personeelskosten compenseert. Dit plafond komt immers overeen met het minimale aantal werknemers dat de coördinatiecentra full time in dienst moeten hebben nadat zij twee jaar werkzaam zijn geweest. Uit de dossierstukken blijkt dat door de 220 of 230 coördinatiecentra die in België zijn opgericht, 9 000 rechtstreekse arbeidsplaatsen zijn geschapen, wat neerkomt op een gemiddelde van meer dan tien werknemers per centrum.

264. Met betrekking tot de 8 % die standaard wordt toegepast op de bedrijfskosten om de belastinggrondslag vast te stellen, heeft de Commissie – mijns inziens op overtuigende wijze – uitgelegd dat dit percentage te laag is aangezien het wordt toegepast op een berekeningsgrondslag die aanzienlijk is verlaagd en de coördinatiecentra hun activiteiten uitoefenen ten behoeve van groepen die actief zijn in zeer uiteenlopende sectoren, waarin de winstmarges sterk kunnen variëren. De door Forum 187 aangevoerde omstandigheid dat dit percentage overeenkomt met het belastingtarief voor de winsten van filialen in België is irrelevant, aangezien dit percentage in de belastingregeling voor coördinatiecentra dient om de winstmarge te berekenen waarop het normale tarief van de vennootschapsbelasting wordt toegepast.

265. Ten slotte voert de Commissie mijns inziens terecht aan dat de alternatieve belastinggrondslag, die eventuele misbruiken moet voorkomen door invoering van een minimumgrondslag, niet het voordeel ongedaan maakt dat ontstaat door de gecombineerde toepassing van de genoemde uitsluitingen en het percentage van 8 %. De Commissie heeft immers in de beschikking van 17 februari 2003 uiteengezet dat in deze alternatieve grondslag alleen de bedragen zijn opgenomen die in België ook bij niet onder de litigieuze regeling vallende vennootschappen worden belast, en die komen bij het bedrag van de boekhoudkundige winst die de „cost plus”-methode beoogt te reconstrueren voor de coördinatiecentra.

266. Gelet op het een en ander heeft de Commissie naar mijn mening terecht geconcludeerd dat de regels voor de vaststelling van de belastbare inkomsten een voordeel vormden voor de coördinatiecentra en de groepen waartoe zij behoren.

Vrijstelling van onroerende voorheffing

267. De belastingregeling voor coördinatiecentra voorziet voor deze centra in vrijstelling van onroerende voorheffing over de voor hun bedrijfsactiviteiten gebruikte onroerende goederen. Zoals uit de beschikking van 17 februari 2003 blijkt, is de onroerende voorheffing een last die in beginsel moet worden gedragen door elke onderneming die in België als eigenaar of vruchtgebruiker onroerend goed bezit, dat wil zeggen gebouwde of ongebouwde onroerende goederen, alsmede het materieel en de outillering die onroerend zijn van nature of door bestemming.

268. Forum 187 betwist dat het om een voordeel gaat, omdat enerzijds deze vrijstelling slechts ten goede komt aan de coördinatiecentra die eigenaar zijn van hun onroerend goed, dat wil zeggen 5 % van hen, en er anderzijds in het Belgische recht andere gevallen van vrijstelling van deze belasting bestaan, waarvan de vrijgestelde centra gebruik hadden kunnen maken.

269. De opvatting van de Commissie dat de vrijstelling van de onroerende voorheffing duidelijk een voordeel in de zin van de rechtspraak vormt, lijkt mij juist. De andere vrijstellingen van deze belasting waarin het Belgische recht voorziet, gelden niet voor alle in België gevestigde vennootschappen. Een dergelijke vrijstelling voor coördinatiecentra is dus wel degelijk een verlichting van een last die normaliter op het budget van vennootschappen drukt.

270. De omstandigheid dat deze vrijstelling in feite aan minder dan 5 % van de coördinatiecentra ten goede komt, omdat ruim 95 % van de centra huurder is van het onroerend goed waarin de activiteiten van het centrum worden uitgeoefend, doet niet af aan deze beoordeling. Hierbij volstaat de opmerking dat deze maatregel een economisch voordeel verschaft aan de coördinatiecentra die eigenaar zijn van het onroerend goed waarin zij hun activiteiten uitoefenen, ten opzichte van een andere vennootschap die ook eigenaar is van het onroerend goed dat zij voor bedrijfsdoeleinden gebruikt, en die niet onder een van de andere vrijstellingen valt waarin het Belgisch recht voorziet.

271. De vrijstelling van de onroerende voorheffing wordt dus door de Commissie terecht als een voordeel in de zin van artikel 87, lid 1, EG beschouwd.

Vrijstelling van kapitaalrecht

272. De belastingregeling voor coördinatiecentra bepaalt ook dat het registratierecht van 0,50 % dat in het Koninkrijk België bestaat, niet verschuldigd is over inbrengen in een coördinatiecentrum of verhogingen van het statutair kapitaal.

273. Forum 187 stelt dat het geen voordeel is, omdat artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335/EEG(87) de lidstaten verplicht de op 1 juli 1984(88) bestaande vrijstellingen op kapitaalverrichtingen te handhaven en deze vrijstelling ten gunste van coördinatiecentra vóór die datum is ingesteld.

274. Dit argument van Forum 187 kan mijns inziens niet worden aanvaard. Zoals de Commissie aanvoert, bepaalt artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335 weliswaar dat de lidstaten de vrijstelling van verrichtingen die op 1 juli 1984 reeds vrijgesteld waren, moeten handhaven, maar mag deze bepaling niet zo worden uitgelegd dat zij strijdig is met de verdragsregels, zoals artikel 87, lid 1, EG. De genoemde bepaling kan een lidstaat dus niet machtigen om in zijn rechtsorde een situatie te handhaven waarin de vrijstelling van kapitaalrecht slechts geldt voor een bepaalde soort vennootschappen, zoals coördinatiecentra, en deze vennootschappen dus een voordeel ten opzichte van andere op het grondgebied van deze staat gevestigde vennootschappen toekent.

275. Een dergelijke gedifferentieerde behandeling had eventueel onder artikel 9 van richtlijn 69/335 kunnen vallen, volgens hetwelk voor bepaalde groepen verrichtingen of kapitaalvennootschappen vrijstellingen kunnen gelden om redenen van fiscale billijkheid, uit sociale overwegingen of om een lidstaat in de gelegenheid te stellen aan bijzondere omstandigheden het hoofd te bieden. Om van die mogelijkheid gebruik te kunnen maken, moet de betrokken lidstaat de Commissie echter tijdig van zijn voornemen op de hoogte brengen met het oog op de toepassing van artikel 97 EG. De Commissie stelt vast dat niet aan die voorwaarde is voldaan en wordt op dat punt niet tegengesproken door Forum 187.

276. Mijns inziens heeft de Commissie dus terecht beslist dat de vrijstelling van het registratierecht voor inbrengen in coördinatiecentra en verhogingen van hun statutair kapitaal een voordeel vormt dat onder artikel 87, lid 1, EG kan vallen.

Vrijstelling van roerende voorheffing

277. De belastingregeling voor coördinatiecentra bepaalt dat de centra zijn vrijgesteld van de roerende voorheffing, dat wil zeggen van de bronheffing over door hen uitgekeerde dividenden, rente en royalty’s, met uitzondering van de rente die wordt overgemaakt aan ontvangers die in België aan de belasting op natuurlijke personen of op rechtspersonen onderworpen zijn. Eveneens vrijgesteld van de roerende voorheffing zijn de inkomsten van deze centra uit kasgelddeposito’s.

278. De Commissie heeft in haar beschikking van 17 februari 2003 gesteld dat deze algemene vrijstelling van de door de coördinatiecentra uitgekeerde inkomsten een economisch voordeel verschaft aan de centra en aan de groepen waartoe zij behoren, voorzover zij verder gaat dan de vrijstellingen waarin het gemene recht voorziet. Zo zijn de door de genoemde centra uitgekeerde inkomsten in de volgende drie gevallen vrijgesteld, terwijl ze dat niet zijn voor andere vennootschappen: ten eerste wanneer de inkomsten worden uitgekeerd aan een buitenlandse vennootschap die buiten de Europese Unie is gevestigd in een land waarmee het Koninkrijk België geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten; ten tweede wanneer het om een vennootschap gaat die in België of elders in de Unie is gevestigd en die niet voldoet aan de criteria van richtlijn 90/435/EEG(89) ; ten derde wanneer het om een vennootschap gaat die is gevestigd in een van de talrijke landen waarmee deze lidstaat een overeenkomst heeft gesloten die in een inhouding aan de bron voorziet, zelfs al is deze beperkt.

279. De Commissie verklaart verder dat het door deze vrijstelling toegekende voordeel bestaat in hetzij uitstel van betaling van de definitieve belasting, hetzij uiteindelijk het onbelast blijven van de roerende inkomsten.

280. Forum 187 betwist om de volgende redenen dat deze vrijstelling een voordeel vormt. Er bestaan in het Belgische belastingrecht talrijke uitzonderingen op de roerende voorheffing, en de coördinatiecentra bevinden zich in dezelfde situatie als banken en financiële centra, die een vergelijkbare vrijstelling genieten. De door de Commissie aangevoerde gevallen waarin de vrijstelling van deze centra afwijkt van de vrijstellingen die voor andere vennootschappen bestaan, zijn grote uitzonderingen. In feite profiteren slechts zeer weinig centra van deze extra vrijstelling, omdat het Koninkrijk België met vele andere staten verdragen ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten en slechts een zeer beperkt aantal coördinatiecentra niet voldoet aan de voorwaarden van richtlijn 90/435. De Commissie heeft volgens Forum 187 ook geen rekening gehouden met het feit dat deze vrijstelling in bepaalde gevallen nadelig kan blijken te zijn voor de centra.

281. Volgens Forum 187 is het onjuist te stellen dat de vrijstelling van roerende voorheffing een voordeel biedt in de vorm van uitstel van betaling van de belasting, omdat alle vennootschappen, met inbegrip van de coördinatiecentra, vier voorafbetalingen moeten doen. En het enige geval waarin een dergelijke vrijstelling tot het totale ontbreken van belastingheffing kan leiden, is dat waarin de ontvangers van de rentebetalingen niet onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting in België, zodat het niet om een echt voordeel gaat.

282. De argumenten van Forum 187 tonen niet aan dat de beoordeling van de Commissie verkeerd is. In haar beschikking van 17 februari 2003 legt zij uit waarom deze vrijstelling in bepaalde omstandigheden voordelen met zich brengt. Zo wijst zij erop dat de roerende voorheffing de definitieve Belgische belasting vormt voor de inkomsten die worden uitgekeerd aan buitenlandse vennootschappen die in hun land van vestiging de verrekening of terugbetaling ervan niet kunnen verkrijgen. De vrijstelling van de voorheffing op de door de coördinatiecentra uitgekeerde inkomsten leidt voor de vennootschappen van de groep die zich in die situatie bevinden, wel degelijk tot niet-belasting. Het argument van Forum 187 dat een dergelijke vrijstelling slechts tot het totale ontbreken van belastingheffing leidt indien de ontvangers niet belastingplichtig zijn in België, doet niet af aan de juistheid van deze beoordeling.

283. Ook overtuigend lijkt mij de uitleg die de Commissie geeft voor haar opvatting dat de vrijstelling van roerende voorheffing een voordeel vormt in de vorm van uitstel van betaling van de belasting. Het blijkt inderdaad voordeliger voor de ontvangers van de door de coördinatiecentra verrichte betalingen, in het Koninkrijk België vrijwillig op bepaalde tijdstippen voorafbetalingen te doen volgens een tijdschema dat door de onderneming wordt gekozen en waarvan het bedrag afhankelijk van de geraamde belastbare inkomsten wordt vastgesteld, dan dat een forfaitaire inhouding stelselmatig op elk uitgekeerd bedrag wordt toegepast.

284. De Commissie heeft bovendien aangetoond dat de vrijstelling van roerende voorheffing voor deze centra verder gaat dan de vrijstellingen waarin het gemene recht voor ondernemingen voorziet, zodat de litigieuze regeling in zoverre wel degelijk een voordeel ten opzichte van de algemene regeling met zich brengt.

Fictieve roerende voorheffing

285. De belastingregeling voor coördinatiecentra voorziet niet alleen in vrijstelling van roerende voorheffing, maar ook in een „fictieve roerende voorheffing” voor de door deze centra verrichte betalingen. Op grond van dit stelsel ontvangen de begunstigden de door de centra uitgekeerde inkomsten zonder dat daarop de roerende voorheffing in mindering wordt gebracht, maar mogen zij wel een fictief bedrag roerende voorheffing in mindering brengen op het totaalbedrag aan belasting dat zij zullen moeten betalen.

286. Tijdens de formele onderzoeksprocedure hebben de Belgische autoriteiten de Commissie meegedeeld dat deze fictieve roerende voorheffing niet meer werd toegekend over de door de coördinatiecentra uitgekeerde rente uit hoofde van vanaf 24 juli 1991 gesloten overeenkomsten, noch over vanaf dezelfde datum uitgekeerde dividenden en vanaf 1 januari 1986 betaalde of toegewezen royalty’s.

287. In de beschikking van 17 februari 2003 oordeelt de Commissie dat de fictieve roerende voorheffing, hoewel het percentage ervan in 1991 op nul is gesteld, wel degelijk een voordeel is, omdat zij niet is afgeschaft. Dit nultarief voor rente die is uitgekeerd uit hoofde van overeenkomsten die vanaf 1991 zijn gesloten, sluit niet uit dat de regeling nog wordt toegepast op rente ontvangen uit vóór 1991 gesloten langlopende leningen. Bovendien kan het tarief bij een gewoon koninklijk besluit worden herzien.

288. Forum 187 betwist de beoordeling van de Commissie en stelt dat de Commissie niet op goede gronden kan beweren dat de fictieve roerende voorheffing staatssteun is, aangezien het tarief sinds 1991 is vastgesteld op 0 %.

289. Ik ben het slechts met de Commissie eens wat de rente betreft die wordt uitgekeerd op langlopende leningen die vóór 24 juli 1991 werden gesloten. Voorzover de fictieve roerende voorheffing verder kan worden toepast op rente die uit hoofde van die overeenkomsten wordt betaald, vormt de regeling mijns inziens wel degelijk een economisch voordeel voor de coördinatiecentra en de groepen waartoe zij behoren. Deze fictieve voorheffing wordt namelijk op het bedrag van de belasting van de ontvangers van de door de coördinatiecentra uitgekeerde rente in mindering gebracht net als een inhouding aan de bron, die in werkelijkheid niet heeft plaatsgevonden.

290. Ik ben daarentegen van oordeel dat de regeling niet langer als een voordeel kan worden beschouwd nadat het percentage op nul is gesteld. Om het bestaan van steun te beoordelen, moet immers rekening worden gehouden met de gevolgen die de betrokken maatregel kan hebben.(90) Mijns inziens heeft de Commissie niet aangetoond hoe een fictieve roerende voorheffing met een nultarief een voordeel kan betekenen voor de ontvangers van de door coördinatiecentra verrichte betalingen of voor de centra zelf en de groepen waartoe zij behoren. Het enkele feit dat dit tarief bij koninklijk besluit weer kan worden verhoogd, rechtvaardigt niet dat het als een voordeel wordt beschouwd, aangezien het slechts hypothetisch is en een koninklijk besluit een normatieve handeling is. Met de stelling van de Commissie kan naar mijn mening slechts worden meegegaan, indien het tarief van de fictieve roerende voorheffing per geval kan worden verhoogd in het kader van een zuiver discretionaire praktijk van de nationale overheid.

291. Ik ben derhalve van mening dat de fictieve roerende voorheffing slechts een voordeel vormt voorzover zij tegen een hoger tarief dan nul wordt toegepast op de rente die wordt uitgekeerd uit hoofde van overeenkoms ten die vóór 24 juli 1991 zijn gesloten.

Selectiviteit

292. Overeenkomstig artikel 87, lid 1, EG is staatssteun een maatregel waardoor „bepaalde ondernemingen” of „bepaalde producties” worden begunstigd. Een nationale maatregel waarvan de toepassing, zoals in casu, afhangt van objectieve criteria, valt dus slechts onder artikel 87 EG indien het geen maatregel van algemene strekking is. Zoals Forum 187 opmerkt, vallen concurrentieverstoringen veroorzaakt door nationale maatregelen van algemene strekking, niet onder de bepalingen van het Verdrag betreffende staatssteun, maar onder de artikelen 94 EG en 96 EG betreffende de onderlinge aanpassing van de nationale wetgevingen die rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de gemeenschappelijke markt. Een belastingmaatregel valt dus slechts onder artikel 87 EG indien hij een specifiek of selectief karakter heeft.(91)

293. Anders dan Forum 187 stelt, heeft de Commissie wel aangetoond dat de belastingregeling voor coördinatiecentra een selectief karakter heeft. Volgens de rechtspraak is een nationale maatregel immers selectief wanneer hij in het kader van een bepaalde rechtsregeling bepaalde ondernemingen kan begunstigen ten opzichte van andere die zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, gelet op de doelstelling van genoemde regeling.(92) Anders gezegd, is het beslissende criterium om het selectieve karakter van een nationale maatregel vast te stellen, zoals advocaat-generaal Darmon in de punten 50 en 58 van zijn conclusie in de zaak Sloman Neptun(93) heeft verklaard, het uitzonderlijke karakter van de maatregel ten opzichte van het stelsel waarin hij is ingebed, en is een maatregel uitzonderlijk wanneer hij niet van toepassing is op alle ondernemingen die, gelet op de aard of de opzet van dit stelsel, ervan zouden kunnen profiteren.

294. De belastingmaatregelen waarin de regeling voor coördinatiecentra voorziet, voldoen wel degelijk aan die voorwaarde.

295. Zoals wij hebben gezien, vormen de vrijstellingen van onroerende voorheffing, kapitaalrecht en roerende voorheffing, gecombineerd met de fictieve roerende voorheffing, afwijkingen van de algemene Belgische belastingregeling die anders van toepassing zou zijn op de coördinatiecentra. De door Forum 187 aangevoerde omstandigheid dat er nog veel meer afwijkingen van deze belastingen bestaan en dat sommige coördinatiecentra daar ook van zouden kunnen profiteren, doet niet af aan het feit dat de litigieuze regeling zelf een uitzonderingskarakter heeft en het voordeel van deze vrijstellingen beperkt tot de centra die voldoen aan de in de regeling gestelde voorwaarden. Dat volstaat om het selectieve karakter van de bedoelde vrijstellingen aan te tonen.

296. Wat vervolgens de wijze van vaststelling van de belastbare inkomsten betreft, voert Forum 187 aan dat de litigieuze regeling niet selectief is omdat zij is ontworpen om multinationale ondernemingen die coördinatiecentra oprichten welke diensten moeten verrichten binnen de groep waartoe zij behoren en die in het bijzonder wegens hun „cash pooling”-activiteiten(94) het gevaar lopen dubbel te worden belast, de meest geschikte fiscale behandeling te bieden. Deze regeling is dus van toepassing op de vennootschappen waarvoor zij is ontworpen. Zij zou niet geschikt zijn voor een kleine Belgische onderneming en zou willekeurig zijn indien zij op alle vennootschappen van toepassing zou zijn.

297. Tegen dit argument voert de Commissie, mijns inziens terecht, aan dat de belastingregeling voor coördinatiecentra niet openstaat voor alle internationale groepen, maar alleen voor die waarvan de dochterondernemingen in ten minste vier landen gevestigd zijn, die over een kapitaal en reserves ten bedrage van 1 miljard BEF of meer beschikken en over een geconsolideerde jaaromzet van 10 miljard BEF of meer.

298. In het licht van de doelstelling die volgens Forum 187 aan de vaststelling van de belastbare winst van de coördinatiecentra ten grondslag ligt, namelijk de keuze van een stelsel dat aangepast is aan de belasting van binnen groepen verrichte diensten en dat het mogelijk maakt dubbele belasting te voorkomen, stel ik vast dat, zoals de Commissie in punt 112 van de beschikking van 17 februari 2003 opmerkt, door de bovengenoemde voorwaarden de regeling niet toepasselijk is op vennootschappen die dezelfde activiteiten als de coördinatiecentra uitvoeren, maar voor minder grote groepen, dat wil zeggen groepen waarvan de dochterondernemingen in minder dan vier landen zijn gevestigd en waarvan het kapitaal en de jaaromzet onder de genoemde voorgeschreven drempels liggen. Ook vanuit dit oogpunt gaat het dus om een selectieve maatregel aangezien hij aan „bepaalde ondernemingen” is voorbehouden.

299. Ten slotte blijkt uit het voorgaande dat de Commissie, ook al verklaart zij in punt 104 van haar beschikking dat de tijdens de formele onderzoeksprocedure „door de belanghebbenden uiteengezette argumenten niets hebben kunnen wijzigen aan haar overtuiging inzake het bestaan van deze selectiviteit”, de bewijslast niet heeft omgekeerd, zoals Forum 187 stelt. De Commissie heeft in deze beschikking op overtuigende wijze uitgelegd waarom de maatregelen waarin de belastingregeling voor coördinatiecentra voorziet, selectief zijn.

De aard en de opzet van het stelsel als rechtvaardigingsgrond

300. Volgens de rechtspraak kan de litigieuze maatregel niet als selectief worden beschouwd en is er derhalve geen sprake van staatssteun in de zin van het Verdrag wanneer de differentiatie tussen de ondernemingen op het gebied van lasten wordt gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het stelsel waarvan zij deel uitmaakt.(95)

301. Het Hof heeft ook geoordeeld dat het aan de lidstaat die dit onderscheid tussen ondernemingen inzake lasten heeft gemaakt, staat te bewijzen dat het daadwerkelijk gerechtvaardigd is door de aard en de opzet van het stelsel waarvan het deel uitmaakt.(96)

302. Forum 187 herhaalt de door haar reeds aangevoerde argumenten dat de litigieuze regeling geen uitzondering is op de algemene regeling, maar een ander soort belasting die is ingegeven door de fiscale logica en de noodzaak om een oplossing aan te dragen voor het probleem van de dubbele belasting van diensten die binnen een internationale groep van vennootschappen worden verricht. Zij bevestigt opnieuw dat de litigieuze regeling slechts openstaat voor multinationale ondernemingen, omdat dit probleem pas echt complex wordt wanneer er verschillende dochterondernemingen bij betrokken zijn. Ten slotte betoogt Forum 187 dat de belastingregeling voor coördinatiecentra een geheel vormt en dat de verschillende maatregelen waarin zij voorziet, niet afzonderlijk mogen worden beoordeeld.

303. Deze argumenten tonen mijns inziens niet aan dat de belastingregeling voor coördinatiecentra gerechtvaardigd is in verband met de bijzondere situatie van deze centra of de groepen waartoe zij behoren. Forum 187 beweert dat wel, maar legt niet echt uit waarom het gevaar van dubbele belasting rechtvaardigt dat het voordeel van de litigieuze regeling wordt beperkt tot de centra die zijn opgericht door groepen van een zekere omvang. Zij verklaart evenmin waarom dit gevaar van dubbele belasting de voordelen noodzakelijk maakt die worden toegekend door de methode voor de vaststelling van de belastbare inkomsten, of door de verschillende vrijstellingen waarin de litigieuze regeling voorziet, noch waarom de verschillende maatregelen waaruit de regeling bestaat, tegelijk moesten worden genomen. Forum 187 bewijst evenmin waarom de verschillende maatregelen waarin de betrokken regeling voorziet, gerechtvaardigd worden door het in België geldende belastingstelsel.

304. Gelet op het een en ander vormen de maatregelen die in het kader van de belastingregeling voor coördinatiecentra zijn genomen, wel degelijk een voordeel in de zin van artikel 87, lid 1, EG.

– Overheidskarakter van de maatregel

305. Volgens de rechtspraak moeten voordelen, om als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG te worden aangemerkt, ten eerste aan de staat kunnen worden toegerekend en ten tweede rechtstreeks of indirect met staatsmiddelen worden bekostigd.(97)

306. Dat de regeling aan de eerste van deze twee cumulatieve voorwaarden voldoet, wordt niet betwist en lijkt ook niet betwistbaar, aangezien de litigieuze regeling een door het Koninkrijk België vastgestelde belastingregeling is.

307. Forum 187 stelt echter dat de litigieuze regeling niet voldoet aan de tweede voorwaarde, omdat de belastinginkomsten van deze lidstaat erdoor zijn verhoogd. België heeft volgens Forum 187 immers meer dan 500 miljoen EUR per jaar aan belastinginkomsten en sociale bijdragen van de coördinatiecentra ontvangen. Er heeft derhalve geen overdracht van overheidsmiddelen plaatsgevonden.

308. Dit argument kan niet worden aanvaard. Om te voldoen aan de voorwaarde dat de steun wordt bekostigd met overheidsmiddelen, volstaat het dat de maatregel daadwerkelijk rechtstreeks of indirect wordt gedragen door de overheidsbegroting.(98) Het geheel of gedeeltelijk afzien van een heffing of belasting door de betrokken lidstaat waardoor de situatie van de begunstigden verbetert ten opzichte van die van de andere belastingplichtigen(99), is staatssteun, ook indien de litigieuze regeling anderzijds belastinginkomsten voor deze staat genereert dankzij in het bijzonder de belasting over de winsten van de door de regeling begunstigde vennootschappen en de salarissen die door deze ondernemingen aan hun werknemers worden betaald. Bij het onderzoek van deze voorwaarde komt het in de eerste plaats aan op het overheidskarakter van de middelen en niet op de vraag of de betrokken maatregel per saldo al dan niet een last voor de begroting van de betrokken staat vormt.

309. Zoals de Commissie terecht opmerkt, zou aanvaarding van dit argument van Forum 187 als gevolg kunnen hebben dat een maatregel niet meer onder het verbod van artikel 87, lid 1, EG valt, wanneer hij ertoe leidt dat een onderneming wordt aangespoord om zich op het grondgebied van de betrokken lidstaat te vestigen, of een onderneming in staat stelt haar belastbare inkomsten te verhogen, of haar ervan afhoudt zich in een ander land te vestigen. Dit resultaat zou kunnen ingaan tegen de doelstelling van deze bepaling. Dit argument zou tevens ertoe leiden dat het bestaan van staatssteun pas kan worden beoordeeld nadat de litigieuze maatregel effect heeft gesorteerd, wat strijdig zou zijn met het preventieve toezichtstelsel van artikel 88, lid 3, EG voor nieuwe steun.

– Ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten en de mededinging

310. Forum 187 stelt ten eerste dat de Commissie niet heeft aangetoond in hoeverre het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig wordt beïnvloed door de belastingregeling voor coördinatiecentra. Volgens haar heeft de Commissie niet uitgelegd of dit effect zich voordoet op het niveau van de centra of op dat van de groepen vennootschappen waartoe die centra behoren.

311. Forum 187 stelt vervolgens dat het handelsverkeer niet ongunstig wordt beïnvloed omdat de multinationale groepen, ook indien de litigieuze regeling niet had bestaan, dezelfde interne transacties vanuit een ander land zouden hebben uitgevoerd. Forum 187 wijst er in dit verband op dat er in andere lidstaten regelingen bestaan die vergelijkbaar zijn met de Belgische regeling. Ook de vestigingsplaats van de coördinatiecentra is niet van invloed op de handel tussen staten, omdat deze centra diensten binnen de groep verrichten.

312. Forum 187 voert tevens aan dat de Commissie niet heeft aangetoond in hoeverre de positie van vennootschappen die coördinatiecentra hebben, wordt versterkt ten opzichte van die van concurrerende vennootschappen. Haars inziens heeft de Commissie geen rekening gehouden met het beginsel van één enkele economische entiteit, volgens hetwelk de activiteiten binnen dezelfde groep niet zijn te beschouwen als activiteiten in concurrentie met derden. En concurrentie tussen de coördinatiecentra is evenmin mogelijk.

313. Voorts stond de betrokken regeling open voor alle multinationale ondernemingen, zodat er volgens Forum 187 op dat niveau geen sprake is van concurrentieverstoring. Deze multinationale ondernemingen concurreren bovendien niet met kleine ondernemingen, die geen grensoverschrijdende transacties zoals „cash pooling” uitvoeren en die evenmin worden geconfronteerd met dubbele belasting van interne financiële overdrachten.

314. Deze diverse argumenten lijken mij niet gegrond.

315. Om te beginnen blijkt uit de beschikking van 17 februari 2003 dat de Commissie wel degelijk heeft aangegeven waarom zij van mening was dat de litigieuze regeling het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloedt en de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen. Zo heeft zij in punt 100 van deze beschikking uitgelegd dat de centra hun concurrentiepositie versterken in de sector van de diensten die zij verlenen aan de leden van de groep waartoe zij behoren – waar zij in het bijzonder direct concurreren met financiële instellingen, trustmaatschappijen en in fiscaliteit, aanwerving, informatica, enzovoort gespecialiseerde adviesbureaus. Deze voordelen versterken ook de concurrentiepositie van de tot de genoemde groep behorende vennootschappen die actief zijn in talrijke economische sectoren. In al deze sectoren vindt volgens de Commissie een intensieve internationale en intracommunautaire handel plaats en de grote multinationale ondernemingen concurreren er rechtstreeks met andere multinationale of lokale ondernemingen van verschillende grootte.

316. Anders dan Forum 187 stelt, heeft de Commissie dus uitgelegd dat het handelsverkeer tussen lidstaten en de mededinging ongunstig wordt beïnvloed door de versterkte concurrentiepositie van zowel de coördinatiecentra als de vennootschappen van de groep waartoe zij behoren.

317. Mijns inziens is de opvatting van de Commissie bovendien correct.

318. Wat de gevolgen van de litigieuze regeling voor de mededinging betreft, moet in herinnering worden gebracht dat dit begrip ruim dient te worden uitgelegd. Volgens de rechtspraak is het voor vervalsing van de mededinging voldoende dat de betrokken maatregel de lasten van de begunstigde onderneming verlicht en aldus haar concurrentiepositie versterkt ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen.(100)

319. De Commissie heeft naar mijn mening terecht geoordeeld dat de aan de coördinatiecentra toegekende voordelen de mededinging vervalsten tussen deze centra en dienstverrichters in de sectoren financiën, trust, informatica en aanwerving, dat wil zeggen dienstverrichters die dezelfde diensten aanbieden als de door deze centra verrichte diensten. Forum 187 betwist niet, en het lijkt ook niet betwistbaar, dat bij deze verschillende diensten in de Unie sprake is van een zekere mededinging. De door Forum 187 aangevoerde omstandigheid dat de betrokken centra hun diensten slechts voor de vennootschappen van hun groep kunnen verrichten, belet niet dat de genoemde centra wanneer zij deze diensten verrichten, in concurrentie staan met buitenlandse dienstverrichters die dezelfde diensten leveren. Zoals de Commissie opmerkt, moedigt de verlaagde belasting van de coördinatiecentra de vennootschappen van de groep aan om bij voorkeur gebruik te maken van de diensten van deze centra. De door Forum 187 aangevoerde argumenten tonen mijns inziens niet op overtuigende wijze aan dat de diensten die door deze centra aan vennootschappen van hun groep worden geleverd, niet door andere dienstverrichters zouden kunnen worden geleverd.

320. Ik deel ook de mening van de Commissie met betrekking tot de gevolgen voor de mededinging op het niveau van de vennootschappen van de multinationale groepen die de 220 of 230 in België actieve coördinatiecentra hebben opgericht. De litigieuze regeling versterkt wel degelijk de positie van deze vennootschappen ten opzichte van hun concurrenten, aangezien zij hen in staat stelt gebruik te maken van de door de coördinatiecentra verrichte diensten tegen gunstiger voorwaarden dan waartoe de gewone schaalvoordelen leiden die de concentratie van de betrokken taken meebrengt. Omdat deze vennootschappen actief zijn in tal van bedrijfssectoren van zo uiteenlopende aard als – om slechts de voorbeelden van Forum 187 te noemen – de verkoop van auto’s of levensmiddelen, waarin daadwerkelijk mededinging heerst, ben ik van mening dat een dergelijke belastingregeling, juist vanwege het brede spectrum van activiteiten die de door de regeling begunstigde multinationale groepen ontplooien, de mededinging noodzakelijkerwijs ongunstig beïnvloedt.

321. Het argument van Forum 187 dat de betrokken regeling openstaat voor alle multinationale groepen, doet volgens mij niet af aan deze beoordeling. Zoals de Commissie opmerkt, klopt ten eerste dit argument niet omdat de regeling slechts openstaat voor groepen die wat hun vestiging, kapitaal en omzet betreft een zekere omvang hebben, en kunnen ten tweede deze internationale groepen naargelang van hun activiteiten ook in concurrentie staan met nationale ondernemingen.

322. Ten slotte lijdt het geen twijfel dat de litigieuze regeling het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloedt. Ook deze voorwaarde moet ruim worden uitgelegd, aangezien volgens de rechtspraak het handelsverkeer tussen lidstaten moet worden geacht door een maatregel te worden beïnvloed, wanneer financiële steun van een staat of met staatsmiddelen bekostigd de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in dat handelsverkeer versterkt.(101)

323. Om dezelfde redenen waarom de litigieuze regeling, zoals de Commissie terecht heeft gesteld, de mededinging kan vervalsen, heeft zij ook een ongunstige invloed op het handelsverkeer in de Gemeenschap. Aangezien de coördinatiecentra hun diensten verrichten voor vennootschappen van de groepen waartoe zij behoren, die minstens in vier verschillende landen gevestigd moeten zijn, lijdt het geen twijfel dat de litigieuze regeling de mededinging vervalst in het kader van het handelsverkeer tussen lidstaten.

324. Gelet op het voorgaande ben ik tevens van mening dat de Commissie de gevolgen van de litigieuze regeling voor de bijzondere situatie van bepaalde ondernemingen niet tot in bijzonderheden hoefde te onderzoeken. Mijns inziens blijkt uit al deze gegevens voldoende dat de belastingregeling voor coördinatiecentra voldoet aan de verschillende voorwaarden van artikel 87, lid 1, EG, en is het dus niet nodig om deze beoordeling te illustreren met concrete voorbeelden van de gunstige gevolgen die de regeling voor bepaalde centra of bepaalde groepen in het bijzonder heeft gehad.

325. Om al deze redenen voldoet de belastingregeling voor coördinatiecentra duidelijk aan de voorwaarden van artikel 87, lid 1, EG en valt zij dus binnen de werkingssfeer van die bepaling.

326. Ik stel derhalve voor, het middel inzake schending van artikel 87, lid 1, EG als niet gegrond af te wijzen.

iii) Het middel inzake ontoereikende motivering

327. Forum 187 stelt dat de omvang van de motiveringsplicht evenredig is aan de mate waarin particuliere belangen kunnen worden geschaad door de betrokken beschikking, en dat deze plicht in casu des te meer geldt omdat de Commissie terugkomt van twee eerdere beschikkingen die zij meer dan vijftien jaar geleden heeft gegeven.

328. Forum 187 betoogt dat de Commissie niet heeft uitgelegd waarom haar eerdere beschikkingen verkeerd waren. Zij verwijst dienaangaande naar het arrest in de zaak Stork Amsterdam/Commissie(102), waarin het Gerecht wegens ontoereikende motivering een beschikking van de Commissie nietig heeft verklaard waarin zij een ander standpunt dan in een eerdere beschikking had ingenomen.

329. Forum 187 verwijt de Commissie ook dat zij niet heeft uitgelegd welke ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt zich heeft voorgedaan.

330. Deze grieven zijn mijns inziens niet gegrond.

331. Ten eerste is de grief dat de Commissie niets heeft gesteld met betrekking tot een ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt, irrelevant omdat, zoals gezegd, de standpuntwijziging van de Commissie betreffende de kwalificatie als staatssteun van de litigieuze regeling niet op een dergelijke ontwikkeling is gebaseerd.

332. Wat de tweede grief betreft, meent Forum 187 terecht dat de motiveringsplicht bijzondere betekenis heeft ingeval de Commissie haar eerdere beoordeling dat er sprake is van steun, wijzigt. Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG geëiste motivering immers beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en moet zij de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen.(103) Wanneer de Commissie, zoals in het onderhavige geval, een nationale belastingregeling die bij haar was aangemeld en die zij eerder niet als staatsteun heeft aangemerkt, kwalificeert als met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun, dan moet haar beschikking de betrokken lidstaat en de belanghebbenden in staat stellen te begrijpen om welke redenen zij van oordeel is dat de regeling voldoet aan elk van de voorwaarden van artikel 87, lid 1, EG.

333. Zoals wij bij het onderzoek van het vorige middel hebben gezien, is de Commissie de motiveringsplicht nagekomen, aangezien de motivering van haar beschikking Forum 187 in staat heeft gesteld gedetailleerd bezwaar te maken tegen de beoordeling dat er sprake is van staatssteun, en het Hof naar mijn mening in staat stelt te controleren of de aangevoerde redenen gegrond zijn.

334. Mijns inziens hoefde de Commissie in de beschikking van 17 februari 2003 niet ook nog uit te leggen om welke redenen zij tot de tegenovergestelde conclusie was gekomen in haar beschikkingen van 1984 en 1987 en in het antwoord van de voor concurrentie verantwoordelijke commissaris in 1990 op een parlementaire vraag. Zoals eerder opgemerkt, betreft het begrip staatssteun als omschreven in artikel 87, lid 1, EG een objectieve situatie en zijn de redenen waarom de Commissie in eerdere beschikkingen tot een andere beoordeling is gekomen, niet relevant voor de vraag of de betrokken regeling al dan niet binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, EG valt.

335. Gelet op het een en ander ben ik van mening dat het middel inzake ontoereikende motivering, voorzover het op de bovengenoemde grieven berust, faalt.

b) De vorderingen van het Koninkrijk België en Forum 187 tot gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van 17 februari 2003

336. In haar beschikking van 17 februari 2003 heeft de Commissie, zoals eerder gezegd, vastgesteld dat de belastingregeling voor coördinatiecentra met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun vormt, en heeft zij het Koninkrijk België verboden het voordeel daarvan aan nieuwe marktdeelnemers toe te kennen.

337. Wat de lopende erkenningen betreft, heeft de Commissie toegegeven dat haar beschikkingen uit 1984 en 1987 alsook het in 1990 door de voor concurrentie verantwoordelijke commissaris gegeven antwoord op parlementaire vraag nr. 1735/90 bij de coördinatiecentra het gewettigd vertrouwen hadden gewekt dat de betrokken belastingregeling geen inbreuk vormde op de verdragsregels betreffende staatssteun. Wegens ten eerste de aanzienlijke investeringen die waren gedaan door deze centra en de groepen waartoe zij behoren, en ten tweede de door deze centra aangegane langetermijnverbintenissen bracht haars inziens de eerbiediging van het gewettigd vertrouwen van de begunstigden van de betrokken regeling mee dat moest worden bepaald dat de reeds op 31 december 2000 erkende centra die bij de bekendmaking van haar beschikking op 17 februari 2003 over een lopende erkenning beschikten, gebruik konden blijven maken van de betrokken regeling tot de uiterste datum van hun erkenning en uiterlijk tot 31 december 2010.

338. Op 31 december 2000 lopende erkenningen die vanaf 17 februari 2003 verstreken, mochten echter niet worden verlengd.

339. In punt 120 van haar beschikking heeft zij verklaard dat aangezien de erkenningen geen enkel recht inhielden inzake het voortbestaan van de betrokken regeling noch het voordelige karakter ervan, zelfs voor de erkenningsperiode, zij in geen geval recht konden geven op verlenging van de regeling na de datum waarop de lopende erkenning afloopt. Bovendien was het gezien de uitdrukkelijke beperking van de erkenningen tot tien jaar, zelfs niet mogelijk dat een gewettigd vertrouwen zou zijn gesteld in een automatische verlenging, die zou zijn neergekomen op een theoretisch eeuwigdurende erkenning.

340. Artikel 2, tweede en derde alinea, van de beschikking van de Commissie bepaalt derhalve:

„Vanaf de datum van kennisgeving van de onderhavige beschikking mag het voordeel van deze regeling [...] niet meer worden toegekend aan nieuwe begunstigden, noch in stand worden gehouden door verlenging van lopende erkenningen.

Wat de reeds vóór 31 december 2000 erkende centra betreft, mag de regeling worden gehandhaafd tot de uiterste termijn van de op de datum van kennisgeving van de onderhavige beschikking lopende individuele erkenning, en uiterlijk tot 31 december 2010. Overeenkomstig de tweede alinea mag in geval van verlenging van de erkenning vóór die datum het voordeel van de regeling die het voorwerp uitmaakt van de onderhavige beschikking, niet meer worden toegekend, zelfs niet tijdelijk.”

341. Het Koninkrijk België vordert nietigverklaring van de beschikking van de Commissie voorzover deze niet toestaat om zelfs maar tijdelijk de erkenning te verlengen van de coördinatiecentra die op 31 december 2000 onder de betrokken regeling vielen en waarvan de erkenning vóór 31 december 2010 verstrijkt.

342. Forum 187 van haar kant vordert nietigverklaring van deze beschikking voorzover zij niet voorziet in passende overgangsmaatregelen voor de centra waarvan de erkenning in 2003, vanaf 17 februari, en in 2004 vervalt.

343. Ik bespreek beide vorderingen samen, omdat de vordering van Forum 187 samenvalt met die van het Koninkrijk België.

344. Het Koninkrijk België voert ter zake vier middelen aan. Het eerste middel is schending van artikel 88, lid 2, EG en van de beginselen van rechtszekerheid, bescherming van gewettigd vertrouwen en evenredigheid.

345. Het tweede middel klaagt over schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen in de mogelijkheid van verlenging van de erkenning.

346. In zijn derde middel voert het Koninkrijk België aan dat de beschikking van 17 februari 2003 het algemene gelijkheidsbeginsel schendt.

347. Het vierde middel is gebaseerd op ontoereikende motivering.

348. Forum 187 voert van haar kant twee middelen aan, respectievelijk betrekking hebbend op schending van het vertrouwensbeginsel en op ontoereikende motivering.

349. Ik onderzoek in de eerste plaats de schending van het vertrouwensbeginsel, die door het Koninkrijk België in zijn eerste twee middelen alsook door Forum 187 is gesteld.

i) Schending van het vertrouwensbeginsel

– Argumenten van partijen

Het Koninkrijk België

350. Het Koninkrijk België stelt dat de Commissie haar beschikking wat de aan de coördinatiecentra toe te kennen overgangsperiode betreft, uitdrukkelijk heeft gebaseerd op de gedragscode en de werkzaamheden van de Raad Ecofin. Het merkt ook op dat de data 31 december 2000 en 31 december 2010 overeenkomen met de data die zijn opgenomen in het op 21 januari 2003 in de Raad gesloten beginselakkoord, volgens hetwelk de centra die op 31 december 2000 onder de litigieuze regeling vielen, er gedurende tien jaar, en uiterlijk tot 31 december 2010, gebruik van konden blijven maken. Volgens België heeft de Commissie zich echter niet aan alle standpunten van de Raad gehouden. Zo heeft de Raad op 26 en 27 november 2000 de nota van het voorzitterschap vastgesteld, volgens welke deze belastingregeling voor alle betrokken centra tot 31 december 2005 zou worden gehandhaafd. De beschikking van de Commissie vertoont dus een gebrek aan samenhang.

351. Voorts voert België aan dat de Belgische minister van Financiën op basis van deze standpuntbepaling van de Raad de Kamer van volksvertegenwoordigers op 20 december 2000 officieel in kennis heeft gesteld van deze mogelijkheid tot verlenging van de regeling tot 31 december 2005. Het voegt daaraan toe dat de Commissie de mogelijkheid voor de coördinatiecentra om tot die datum gebruik te maken van de betrokken regeling, heeft overgenomen in haar voorstellen voor dienstige maatregelen van 11 juli 2001.

352. Het Koninkrijk België leidt hieruit af dat het zelf, evenals de betrokken coördinatiecentra, erop mocht vertrouwen dat de centra waarvan de erkenning vóór eind 2005 afliep, het voordeel ervan niet met onmiddellijke werking zouden verliezen, maar een verlenging van hun erkenning tot minstens 31 december 2005 konden verkrijgen.

353. Het Koninkrijk België stelt ook dat de coördinatiecentra op basis van de bepalingen van de betrokken belastingregeling een gewettigd vertrouwen hadden in de mogelijkheid van verlenging van hun erkenning. Zijns inziens was deze verlenging automatisch, mits aan alle gestelde voorwaarden was voldaan, en hadden de centra waarvan de erkenning afliep in de maanden na de kennisgeving van de beschikking van de Commissie, om die reden langetermijnverbintenissen aangegaan. Het verbod van verlenging plaatst deze coördinatiecentra voor aanzienlijke fiscale lasten, in het bijzonder door heffing van de roerende voorheffing over de door de genoemde centra uitgekeerde rente, met inbegrip van de in het kader van „cash pooling” betaalde rente.

354. Tegen het argument van de Commissie, dat het Koninkrijk België en de betrokken coördinatiecentra uit een aantal „signalen” hadden kunnen opmaken dat de betrokken belastingregeling niet kon worden gehandhaafd, heeft verzoeker aangevoerd dat dit argument in de reeds aangehaalde beschikking in kort geding van 26 juni 2003 is verworpen, omdat het zoveel is als zeggen dat de contradictoire procedure van artikel 88 EG van geen enkel nut is. Het Koninkrijk België wijst er bovendien op dat tot op het moment van de kennisgeving van de beschikking van 17 februari 2003 noch de centra noch de Belgische autoriteiten konden weten dat de Commissie die datum zou kiezen als einddatum waarna de erkenningen niet meer konden worden verlengd.

Forum 187

355. Ook Forum 187 betoogt dat de coördinatiecentra, gelet op de goedkeuring van de betrokken regeling door de Commissie in 1984, 1987 en 1990, erop mochten vertrouwen dat zij het recht hadden hun activiteiten te blijven uitoefenen en dat het gemeenschapsrecht zich niet verzette tegen de verlenging van hun erkenning.

356. Zij voert eveneens aan dat de centra waarvan de erkenning in de loop van 2003 en 2004 afliep, een overgangsperiode nodig hadden om zich te reorganiseren en zich eventueel in een ander land te vestigen. Wegens de voorschriften van het Belgische arbeidsrecht, het aan de herconfiguratie van hun gegevensverwerkende systemen verbonden arbeidsvolume en de heronderhandeling van de voor de uitoefening van hun activiteiten aangegane commerciële en financiële langetermijnverbintenissen hadden deze centra volgens Forum 187 een overgangsperiode van twee jaar nodig.

357. Forum 187 betwist ook de redenen waarom de Commissie overgangsmaatregelen voor deze centra niet gerechtvaardigd achtte. Zij betoogt dat het argument van de Commissie dat de erkenningen niet automatisch recht op verlenging geven, niet relevant is voor het antwoord op de vraag of de betrokken centra een aanpassingsperiode moest worden verleend. De Commissie komt hierdoor haar plicht niet na om de schade te herstellen die zij door de wijziging van haar beoordeling heeft veroorzaakt. Volgens Forum 187 houdt zij evenmin rekening met het feit dat deze centra wisten dat hun erkenning zou worden verlengd.

De Commissie

358. De Commissie betwist in de eerste plaats dat de werkzaamheden van de Raad Ecofin een gewettigd vertrouwen bij het Koninkrijk België en de coördinatiecentra konden opwekken. Zij stelt dat de politieke conclusies van de Raad op het gebied van de vennootschapsbelasting, die geen rechtshandeling zijn, de activiteiten die zij in het kader van haar exclusieve bevoegdheid op het gebied van staatssteun moet verrichten, niet kunnen belemmeren. Subsidiair stelt zij dat het standpunt van de Raad van 26 en 27 november 2000 niet kan worden uitgelegd zoals de Belgische regering in haar verklaring aan de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft gedaan.

359. Met betrekking tot haar voorstellen voor dienstige maatregelen merkt zij op dat deze geen definitieve handeling zijn en dat zij de inhoud ervan kan wijzigen aan de hand van de opmerkingen van de lidstaat waarvoor zij bestemd zijn. Bovendien is zij er in haar voorstellen van uitgegaan dat vóór de beëindiging van de regeling aan alle coördinatiecentra dezelfde minimumperiode moest worden toegekend. Het Koninkrijk België heeft tijdens de hele procedure de andere – in de beschikking van 17 februari 2003 overgenomen – optie verdedigd, te weten handhaving van de effecten van de erkenningen tot het einde van de looptijd van de erkenning, zonder verlenging.

360. De Commissie betwist vervolgens dat de regeling voor coördinatiecentra een automatisch recht op verlenging van de erkenning omvat. Zij betoogt dat het Koninkrijk België de coördinatiecentra geen enkele garantie heeft gegeven met betrekking tot het voortbestaan van de hun verleende voordelen en de automatische verlenging van de erkenning, aangezien daarvoor dezelfde procedure en dezelfde voorwaarden als voor de eerste erkenning golden. Volgens de Commissie betekent reeds het feit dat de erkenning voor een beperkte duur gold, dat zij geen rechten verleende die de grenzen van deze periode overschrijdt. Zij wijst er bovendien op dat de betrokken regeling al vóór de vaststelling van haar beschikking van 17 februari 2003 door het Koninkrijk België was gewijzigd en dat deze wijzigingen, waardoor de oorspronkelijk geplande voordelen waren verminderd, niet tot overgangsmaatregelen hadden geleid.

361. De Commissie merkt ook op dat het Koninkrijk België en de coördinatiecentra uit tal van signalen vóór de vaststelling van de beschikking van 17 februari 2003 hadden kunnen opmaken dat de betrokken regeling niet kon worden gehandhaafd. Zij verwijst dienaangaande naar de door de Raad vastgestelde gedragscode en het rapport van de groep gedragscode, alsook naar haar eigen mededeling over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen, het verzoek om inlichtingen over de betrokken regeling dat zij in februari 1999 aan de Belgische autoriteiten richtte, haar aan dezelfde autoriteiten gerichte voorstel voor dienstige maatregelen van 11 juli 2001 en ten slotte haar besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure van 27 februari 2002. Zij merkt tevens op dat al deze maatregelen zijn bekendgemaakt of in persmededelingen zijn besproken.

362. Volgens de Commissie kunnen de genoemde centra zich enkel beroepen op het gewettigd vertrouwen dat door haar eerdere beschikkingen is gewekt. Zij stelt dat zij dit vertrouwen heeft geëerbiedigd door een overgangsperiode toe te staan voor de centra die op het moment van de kennisgeving van de beschikking over een lopende erkenning beschikten, en door te bepalen dat zij tot het verstrijken van die erkenning en uiterlijk tot 31 december 2010 de voordelen ervan konden genieten. Om de bovengenoemde redenen meent zij de toegang tot of de verlenging van de toepassing van deze regeling na de kennisgeving van de beschikking terecht te hebben uitgesloten, om ervoor te zorgen dat de gevolgen van deze regeling geleidelijk, naargelang de erkenningen verstrijken, tenietgaan.

363. De Commissie betwist ook dat haar beschikking zal leiden tot de onmiddellijke beëindiging van de activiteiten van de centra die geen gebruik meer kunnen maken van de litigieuze regeling. Enerzijds schrijft haar beschikking de coördinatiecentra niet voor een einde te maken aan hun activiteiten, anderzijds heeft Forum 187 gesteld dat de in het kader van de betrokken regeling geplande maatregelen geen enkel voordeel aan deze centra toekenden. De Commissie verzet zich dienaangaande tegen het argument van het Koninkrijk België, dat haar beschikking tot een onevenredige verzwaring van de belastingdruk en dubbele belastingheffing zal leiden voor de coördinatiecentra.

364. Tot slot verwerpt de Commissie om vergelijkbare redenen de argumenten van Forum 187 en stelt zij dat het niet nodig noch zinvol was te voorzien in overgangsmaatregelen voor de centra waarvan de erkenning in de loop van 2003 en 2004 verstreek.

– Beoordeling

365. Om te beginnen breng ik kort in herinnering wat het vertrouwensbeginsel inhoudt.

366. Dit beginsel is in de communautaire rechtsorde stapsgewijze erkend als een „ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel”(104), een „grondbeginsel van de Gemeenschap”(105) en een „algemeen beginsel van gemeenschapsrecht”.(106) Het vertrouwensbeginsel is dus een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht waaraan de rechtmatigheid van de handelingen van de instellingen kan worden getoetst.

367. Het is het uitvloeisel van het rechtszekerheidsbeginsel, dat vereist dat de gemeenschapswetgeving met zekerheid kenbaar is en dat de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar is, in die zin dat het in geval van wijziging van een bepaling bescherming biedt aan de door een of meer natuurlijke of rechtspersonen rechtmatig verworven posities.(107)

368. Wegens het subjectieve karakter van het vertrouwensbeginsel is het moeilijk er een uitputtende definitie van te geven. Gelet op zijn toepassing in de rechtspraak kan echter worden vastgesteld dat er van schending van dit beginsel sprake is wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan. Allereerst moet er sprake zijn van een handeling of gedraging van de instellingen van de Gemeenschap waardoor dat vertrouwen kon worden opgewekt. Volgens de rechtspraak is een beroep op het vertrouwensbeginsel tegenover een gemeenschapshandeling slechts mogelijk voorzover de Gemeenschap zelf een situatie heeft geschapen die een dergelijk vertrouwen kan opwekken.(108) Het is die situatie die in zekere zin de „basis” vormt van het vertrouwen van de betrokken persoon. Bovendien moeten hem precieze toezeggingen zijn gedaan.(109)

369. Verder mag de betrokken persoon de wijziging van de eerdere gedragslijn van de communautaire instellingen niet kunnen voorzien. Volgens de rechtspraak kan een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer, wanneer hij de vaststelling van een voor zijn belangen nadelige communautaire maatregel had kunnen voorzien, immers geen beroep doen op het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen wanneer die maatregel wordt vastgesteld.(110) Het door de handeling of het gedrag van de Gemeenschap opgewekte vertrouwen is dus „gewettigd” en moet bijgevolg worden beschermd wanneer de betrokken persoon redelijkerwijs kon vertrouwen op de handhaving of de stabiliteit van de aldus gecreëerde situatie, zoals een „voorzichtige en bezonnen” marktdeelnemer zou hebben gedaan.

370. Ten slotte mag het door de bestreden handeling nagestreefde gemeenschapsbelang geen rechtvaardigingsgrond zijn voor de schending van het gewettigd vertrouwen van de betrokkenen. Aan deze laatste voorwaarde is voldaan wanneer uit de afweging van de belangen blijkt dat, gelet op de omstandigheden van het geval, het gemeenschapsbelang niet prevaleert boven het belang van de betrokken persoon bij handhaving van de situatie die hij als stabiel kon beschouwen.(111)

371. Ik zal nu onderzoeken of in casu aan die verschillende voorwaarden is voldaan.

De basis van het vertrouwen

372. De Commissie geeft toe dat haar beschikkingen uit 1984 en 1987 alsook het antwoord op parlementaire vraag nr. 1735/90 dat in 1990 door de voor concurrentie bevoegde commissaris is gegeven, het gewettigd vertrouwen hebben gewekt dat de belastingregeling voor coördinatiecentra geen inbreuk vormde op de verdragsregels inzake staatssteun.(112)

373. Het geding tussen partijen betreft de volgende twee punten. In de eerste plaats zijn het Koninkrijk België en de Commissie verdeeld over de vraag of de conclusies van de Raad van 26 en 27 november 2000 en de door de Commissie gedane voorstellen voor dienstige maatregelen een gewettigd vertrouwen konden wekken in de handhaving van de litigieuze belastingregeling voor alle coördinatiecentra tot ten minste 31 december 2005. Ten tweede zijn het Koninkrijk België en Forum 187 enerzijds en de Commissie anderzijds het oneens over de vraag of, gelet op de belastingregeling voor coördinatiecentra, de beschikkingen van deze instelling uit 1984 en 1987 alsook het antwoord dat de voor concurrentie bevoegde commissaris in 1990 heeft gegeven, bij deze centra het vertrouwen konden opwekken dat hun erkenning zou worden verlengd.

374. Met betrekking tot het eerste punt, het door de werkzaamheden van de Raad Ecofin en de voorstellen voor dienstige maatregelen van de Commissie opgewekte vertrouwen, ben ik van mening dat het standpunt van het Koninkrijk België niet kan worden aanvaard.

375. Wat ten eerste de conclusies van de Raad van 26 en 27 november 2000 betreft, ben ik van oordeel dat zij noch bij het Koninkrijk België noch bij de coördinatiecentra een gewettigd vertrouwen in de handhaving van de betrokken regeling tot ten minste 31 december 2005 konden wekken, en wel om de volgende redenen.

376. Zoals de Commissie opmerkt, zijn de conclusies die de lidstaten op de Raadszitting van 26 en 27 november 2000 hebben aangenomen, een handeling van politieke aard, die een declaratoire functie heeft en als zodanig geen rechtsgevolgen kan hebben. Deze conclusies kunnen het optreden van de Commissie bij de uitoefening van de haar bij het Verdrag verleende bevoegdheden inzake staatssteun dus niet bepalen en zelfs niet begrenzen.

377. Deze beoordeling van de draagwijdte van de conclusies van de Raad Ecofin wordt niet betwist door het Koninkrijk België. Ik wijs erop dat het in zijn antwoord van 30 augustus 2002 op de vragen van de Commissie betreffende de omvang van het gewettigd vertrouwen in de onderhavige zaak heeft opgemerkt dat „de discussies in de Raad over de gedragscode geheel buiten het rechtskader van de staatsteun vallen. Het gaat om een politiek voorstel dat pas eind 2002 tot een resultaat zal leiden”.(113)

378. Gezien de draagwijdte die het zelf aan de conclusies van de Raad toeschrijft, kan het Koninkrijk België dus niet stellen dat hem door die conclusies precieze toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot de inhoud van de overgangsmaatregelen waartoe de Commissie zou kunnen besluiten indien zij tot de opvatting zou komen dat de litigieuze belastingregeling met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun vormt.(114)

379. Volgens mij moet voor de coördinatiecentra dezelfde redenering gelden. Op het gebied van staatssteun kunnen begunstigden van een steunmaatregel zich, zoals bekend, slechts op een gewettigd vertrouwen in de regelmatigheid daarvan beroepen indien de bij het Verdrag voorgeschreven procedure in acht is genomen. Volgens vaste rechtspraak zal een behoedzame ondernemer normaliter in staat zijn zich ervan te vergewissen of deze procedure is gevolgd.(115) Deze voorwaarden zijn gebaseerd op het dwingende karakter van de controle die de Commissie krachtens artikel 88 EG verricht.

380. Hieruit kan dus worden afgeleid dat marktdeelnemers op het gebied van staatssteun zich in beginsel slechts op een gewettigd vertrouwen kunnen beroepen in een situatie die niet afdoet aan de bevoegdheden die bij artikel 88 EG aan de Commissie zijn toegekend. De marktdeelnemers worden met andere woorden geacht de bevoegdheden te kennen die de Commissie op het gebied van staatssteun krachtens het Verdrag toekomen.

381. Gelet op deze rechtspraak ben ik van mening dat de coördinatiecentra, zelfs indien zij kennis hadden van de conclusies van de Raad van 26 en 27 november 2000, geen vertrouwen konden hebben in de dwingende aard van deze conclusies voor de Commissie.

382. Zoals de Commissie opmerkt, was de inhoud van het voorstel van het voorzitterschap dat op de Raad van 26 en 27 november 2000 werd goedgekeurd, bovendien voor meer dan één uitleg vatbaar. Het voorstel is immers als volgt geformuleerd: „stelt het voorzitterschap voor dat de Raad [...] ermee instemt dat voor ondernemingen die op 31 december 2000 onder een nadelige regeling vallen, de gevolgen daarvan ten laatste op 31 december 2005 komen te vervallen, ongeacht of het regelingen betreft die al dan niet voor een bepaalde periode zijn toegestaan”.(116) Het voorstel kon dus zo worden begrepen dat 31 december 2005 de uiterste datum was tot waarop de – tien jaar lopende – erkenningen die op 31 december 2000 van kracht waren, gevolgen konden hebben. Het betekent niet noodzakelijk dat de gevolgen van alle erkenningen, met inbegrip van die welke vóór 31 december 2005 afliepen, tot op die datum zouden worden verlengd.

383. Hieruit volgt hoe dan ook dat de conclusies van de Raad van 26 en 27 november 2000 het Koninkrijk België en de coördinatiecentra niet de volgens de rechtspraak vereiste precieze toezeggingen konden geven, dat al deze centra tot ten minste 31 december 2005 gebruik zouden kunnen maken van de litigieuze regeling.

384. Ook de voorstellen voor dienstige maatregelen die de Commissie het Koninkrijk België heeft gedaan in de procedure van toezicht op bestaande steun, konden mijns inziens België en de coördinatiecentra, anders dan deze lidstaat stelt, geen precieze toezeggingen geven.

385. Zoals de Commissie opmerkt, binden de in deze voorstellen opgenomen overgangsmaatregelen haar niet, aangezien de betrokken voorstellen niet zijn aanvaard door de lidstaat waaraan zij zijn gericht. Deze overgangsmaatregelen konden dus in voorkomend geval nog worden gewijzigd in de aan het einde van de formele onderzoeksprocedure gegeven beschikking. Deze mogelijkheid is een logisch gevolg van het recht dat de betrokken lidstaat heeft om door de Commissie voorgestelde dienstige maatregelen af te wijzen en in de loop van de formele onderzoeksprocedure de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun te betwisten.

386. Derhalve kan niet worden aanvaard dat de voorstellen voor dienstige maatregelen die de Commissie het Koninkrijk België bij brief van 11 juli 2001 heeft meegedeeld, precieze toezeggingen konden bevatten met betrekking tot de inhoud van de overgangsmaatregelen die deze instelling in voorkomend geval in haar beschikking aan het eind van de formele onderzoeksprocedure zou opnemen.

387. Gelet op het een en ander ben ik van mening dat noch de conclusies van de Raad van 26 en 27 november 2000, noch de voorstellen voor dienstige maatregelen van de Commissie bij het Koninkrijk België en de coördinatiecentra een gewettigd vertrouwen konden wekken in de handhaving van de litigieuze belastingregeling voor al deze centra tot ten minste 31 december 2005.

388. Ik aanvaard echter wel het standpunt van het Koninkrijk België en Forum 187 dat gezien de inhoud van de Belgische belastingregeling, de beschikkingen van de Commissie uit 1984 en 1987 alsook het antwoord van de voor concurrentie bevoegde commissaris op parlementaire vraag nr. 1735/90 bij de coördinatiecentra het vertrouwen konden wekken dat de regels van het Verdrag inzake staatssteun niet in de weg stonden aan de verlenging van hun tien jaar lopende erkenning noch aan de verdere toepassing van deze belastingregeling.

389. In die beschikkingen uit 1984 en 1987 alsook in het antwoord van de voor concurrentie bevoegde commissaris van 1990 werd immers verklaard dat de belastingregeling voor coördinatiecentra niet onverenigbaar was met de regels van het Verdrag inzake staatssteun.

390. Beziet men de inhoud van deze regeling, dan blijkt dat zij voorzag in een aantal voordelen die slechts werden toegekend voorzover een reeks voorwaarden was vervuld en de vervulling van die voorwaarden bij koninklijk besluit was vastgesteld. Ook bepaalde deze regeling, zoals de Commissie opmerkt, dat de aldus bij koninklijk besluit verleende erkenning voor een periode van tien jaar gold. Dat rechtvaardigt echter niet de conclusie van de Commissie, dat een coördinatiecentrum niet erop kon vertrouwen dat de genoemde regeling na het verstrijken van die termijn zou worden verlengd.

391. Ik wijs erop dat de belastingregeling voor coördinatiecentra duurzaam was. Zij was voor onbepaalde tijd vastgesteld. De coördinatiecentra die aan de in de regeling gestelde voorwaarden voldeden, konden bij het verstrijken van hun erkenning dus aanspraak maken op verlenging ervan. Deze mogelijkheid was uitdrukkelijk vastgelegd in de wet van 23 oktober 1991. In de toelichting bij het ontwerp van deze wet stond duidelijk dat die wet geen nieuwe regeling bevatte, maar slechts tot doel had de twijfels van de coördinatiecentra met betrekking tot de mogelijkheid tot verlenging weg te nemen.(117) Ik ben dan ook van mening dat deze duurzame aard en de voortzetting van de toepassing van de belastingregeling voor de coördinatiecentra die aan de in de regeling gestelde voorwaarden voldeden, bestanddelen zijn van de nationale regeling waarover de Commissie zich in 1984, 1987 en 1990 heeft uitgesproken.

392. Tegen deze beoordeling van de betrokken belastingregeling voert de Commissie verschillende argumenten aan. Zo wijst zij erop dat voor de verlenging van de erkenning dezelfde formele procedure en dezelfde voorwaarden golden als voor het verkrijgen van de eerste erkenning. Dat staat mijns inziens echter niet eraan in de weg dat de coördinatiecentra hebben vertrouwd op het voortbestaan van deze belastingregeling. Voor de verlenging van de erkenning golden immers dezelfde objectieve voorwaarden als voor de eerste verkrijging ervan. Ik moet er tevens op wijzen dat, zoals de Commissie opmerkt in haar beschikking van 17 februari 2003, de Belgische autoriteiten geen discretionaire bevoegdheid bezaten om al dan niet een erkenning te verlenen aan een centrum.(118)

393. Gelet op het een en ander betekende de omstandigheid dat de erkenning na tien jaar afliep, dus niet dat een coördinatiecentrum niet meer in aanmerking kon komen voor toepassing van de betrokken regeling. Het was een vervaldatum waarop het centrum aan de Belgische autoriteiten moest bewijzen dat het nog altijd voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van de regeling. Dat het voordeel van de litigieuze regeling voor een vaste periode van tien jaar was verleend, deed dus niet af aan de continuïteit in de toepassing van de litigieuze belastingregeling op de coördinatiecentra.

394. De Commissie betoogt verder dat de Belgische autoriteiten nooit het voortbestaan van de door deze regeling verleende voordelen hebben gegarandeerd en dat zij deze voordelen trouwens hebben verminderd, bijvoorbeeld door vanaf 1 januari 1993 een jaarlijkse belasting van 10 000 EUR per voltijdwerknemer in te voeren.

395. Mijns inziens tonen ook deze argumenten niet aan dat de coördinatiecentra waarvan de erkenning verstreek, niet konden vertrouwen op continuering van de litigieuze belastingregeling. Dit blijkt enerzijds uit het feit dat de Commissie in haar beschikking van 17 februari 2003 zelf heeft toegegeven dat ofschoon de erkenning geen garantie van het voortbestaan of het voordelige karakter van de regeling was, de centra op goede gronden „het redelijke en gewettigde vooruitzicht op een zekere continuïteit in de economische voorwaarden, met inbegrip van de belastingregeling”(119), konden hebben, en anderzijds uit het feit dat de wijzigingen die het Koninkrijk België in de betrokken regeling heeft aangebracht sinds de invoering ervan bij koninklijk besluit nr. 187, vrij onbelangrijk waren en niet raakten aan de kernonderdelen ervan, te weten de berekeningswijze van de belastinggrondslag en de vrijstellingen van roerende voorheffing, onroerende voorheffing en kapitaalrecht.

396. De litigieuze belastingregeling kon derhalve bij de coördinatiecentra het vertrouwen wekken in het voortbestaan van de regeling en in verlenging van hun erkenning indien zij aan de objectieve voorwaarden van de regeling voldeden. En de verklaring van de Commissie in haar beschikkingen uit 1984 en 1987 alsook in het antwoord dat door de voor concurrentie bevoegde commissaris in 1990 is gegeven op parlementaire vraag nr. 1735/90, dat deze regeling niet binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, EG viel, kon dan ook bij de op 31 december 2000 erkende coördinatiecentra het vertrouwen wekken dat de verdragsregels inzake staatssteun zich niet verzetten tegen de verlenging van hun erkenning bij het einde van de looptijd ervan.

Gewettigdheid van dit vertrouwen

397. De Commissie stelt verder dat de coördinatiecentra zich bij de kennisgeving van haar beschikking van 17 februari 2003 niet konden beroepen op een gewettigd vertrouwen in het voortbestaan van de litigieuze regeling en in de verlenging van hun erkenning, omdat zij al een aantal signalen hadden ontvangen waaruit zij konden opmaken dat deze regeling niet kon worden gehandhaafd. De Commissie noemt in dit verband de door de Raad vastgestelde gedragscode en het rapport van de groep gedragscode, alsook haar mededeling over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen, haar aan de Belgische autoriteiten gerichte verzoek om inlichtingen over de betrokken regeling van februari 1999, haar aan deze autoriteiten gerichte voorstellen voor dienstige maatregelen van 11 juli 2001 en ten slotte haar besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure van 27 februari 2002.

398. Het standpunt van de Commissie komt erop neer dat de coördinatiecentra in deze omstandigheden na de betekening van haar beschikking van 17 februari 2003 hadden moeten weten dat de verdragsregels inzake staatssteun zich verzetten tegen de verlenging van hun erkenning voor ongeacht welke duur. Mijns inziens is dit geen steekhoudend argument en rechtvaardigen de door de Commissie genoemde signalen niet, het beroep van de betrokken centra op een gewettigd vertrouwen in verlenging van hun erkenning te passeren.

399. Ik baseer mij hiervoor op enerzijds de opzet en de doelstellingen van de procedure van toezicht op staatssteun en anderzijds de kenmerken van de betrokken belastingregeling.

400. Zoals ik al heb gezegd, heeft de in artikel 88, lid 3, EG bepaalde verplichting tot voorafgaande aanmelding van staatssteun in het bijzonder tot doel, bij een lidstaat die voornemens is een maatregel in te voeren eventuele twijfels weg te nemen over de vraag of die maatregel al dan niet steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormt.

401. Wij hebben ook gezien dat het begrip staatssteun, zoals het in die bepaling is gedefinieerd, een objectief karakter heeft. Anders dan de Commissie in haar verweerschrift in zaak C‑182/03(120) heeft aangegeven, gaat het bij de vraag of een nationale maatregel al dan niet binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, EG valt, niet om een discretionaire beoordeling. Het feit dat de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt om te bepalen of een nationale maatregel binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt wanneer het onderzoek een ingewikkelde economische beoordeling inhoudt, betekent niet dat zij haar opvatting over het bestaan van steun te allen tijde naar goeddunken kan wijzigen.

402. Deze stelling van de Commissie is in tegenspraak met het doel van het bij artikel 88, lid 3, EG ingevoerde systeem en met de conclusies die de rechtspraak daaruit heeft getrokken. Vaststaat immers dat de door dit artikel vereiste aanmelding tot doel heeft voor rechtszekerheid te zorgen.(121) Gelet op dit doel heeft het Hof geoordeeld dat de Commissie de lidstaat snel moet laten weten of een steunmaatregel verenigbaar is met het Verdrag, en dat de in artikel 4, lid 5, van verordening nr. 659/1999 bepaalde beslistermijn van twee maanden bindend is.(122) Het Hof heeft in het licht van hetzelfde beginsel ook geoordeeld dat wanneer een algemene regeling eenmaal is goedgekeurd door de Commissie, de op grond van deze regeling toegekende individuele steun, waarbij het louter om uitvoeringsmaatregelen gaat, niet meer aangemeld hoeven te worden.(123)

403. De beschikking waarbij de Commissie vaststelt dat een maatregel geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG is, schept dus niet een rechtssituatie die in het kader van de discretionaire bevoegdheid van de instellingen vaak kan worden gewijzigd, anders dan bijvoorbeeld het geval is op een gebied als dat van de gemeenschappelijke marktordeningen, die juist een voortdurende aanpassing aan de wijzigingen van de economische toestand mogelijk moeten maken.(124)

404. Hieruit volgt dat als een nationale maatregel overeenkomstig artikel 88, lid 3, EG bij de Commissie is aangemeld en deze heeft beslist dat de betrokken maatregel geen steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormt, zowel de lidstaat die de maatregel heeft vastgesteld als de begunstigden van de maatregel, na het verstrijken van de termijn waarbinnen beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld, de zekerheid hebben dat deze regeling niet strijdig is met de communautaire steunregels. De betrokkenen mogen er dus op vertrouwen dat een dergelijke beschikking in beginsel slechts wordt herzien indien zich een ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt voordoet.

405. De Commissie kan weliswaar, zoals wij eerder hebben gezien, op grond van het wettigheidsbeginsel ook terugkomen van haar beslissing wanneer zij van mening is dat de betrokken regeling toch binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, EG valt. Maar in dat geval moet het door haar eerdere beslissing opgewekte vertrouwen naar mijn mening een heel bijzondere bescherming genieten.

406. Mijns inziens kan dit vertrouwen dus slechts ongewettigd worden genoemd, wanneer de betrokken marktdeelnemers over informatie beschikten waaruit zij met voldoende waarschijnlijkheid konden afleiden dat de Commissie van haar eerdere beslissing zou terugkomen. Anders gezegd, het feit dat de Commissie de betrokken nationale maatregel aan een heronderzoek onderwerpt en de eventualiteit dat zij de formele onderzoeksprocedure met een negatieve beschikking afsluit, volstaan op zich niet om een beroep van de betrokken marktdeelnemers op een gewettigd vertrouwen in de handhaving van de bestaande toestand te kunnen passeren.

407. Verder moet nog worden nagegaan of de marktdeelnemers op wie de betrokken nationale maatregel van toepassing is, gelet op de kenmerken van die maatregel, voldoende tijd hebben gehad om daadwerkelijk rekening te houden met een eventuele wijziging van het standpunt van de Commissie over de verenigbaarheid van de maatregel met de verdragsregels inzake staatssteun.

408. Gelet op het een en ander rechtvaardigen de verschillende signalen waarop de Commissie zich beroept, ongeacht of zij afkomstig zijn van de Raad Ecofin of van haarzelf, mijns inziens niet om het beroep van de coördinatiecentra op een gewettigd vertrouwen in de verlenging van hun erkenning te passeren.

409. Wat ten eerste de door de Raad vastgestelde gedragscode en het rapport van de groep gedragscode betreft, ben ik van mening dat zij om de volgende reden niet relevant zijn. Uit de door de lidstaten in die code aangegane verbintenis tot intrekking van de voor de gemeenschappelijke markt schadelijk geachte belastingmaatregelen en het feit dat de betrokken regeling in het rapport van de groep gedragscode bij de schadelijk geachte nationale maatregelen werd genoemd, konden de coördinatiecentra inderdaad opmaken dat de Belgische regering deze regeling te gelegener tijd, binnen de door de Raad gestelde termijn, zou moeten wijzigen of intrekken.

410. Zoals wij hebben gezien, gaat het echter om een politieke verbintenis, die niet bindend was voor de Commissie bij de uitoefening van de haar door het Verdrag verleende bevoegdheden en dus evenmin bij haar beoordeling van de vraag of de door artikel 87, lid 1, EG vereiste objectieve voorwaarden vervuld waren. Volgens mij kunnen de gedragscode van de Raad en het rapport van de groep gedragscode dus niet worden beschouwd als elementen waaruit de coördinatiecentra moesten afleiden dat de Commissie zou beslissen dat de betrokken regeling met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun vormde.

411. Mijns inziens kunnen ook de mededeling over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen en de omstandigheid dat de Commissie in die mededeling haar voornemen bekendmaakte om alle in de lidstaten geldende belastingregelingen aan een (her)onderzoek te onderwerpen, anders dan de Commissie stelt, niet worden beschouwd als een signaal, dat de belastingregeling voor coördinatiecentra binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, EG viel en niet kon worden gehandhaafd.

412. Het doel van de genoemde mededeling was, meer duidelijkheid te scheppen over de toepassing van de bepalingen van artikel 87, lid 1, EG op het gebied van de belastingmaatregelen voor ondernemingen.(125) De inhoud van de mededeling was dus veel te algemeen om er zonder meer uit te kunnen afleiden dat de belastingregeling voor coördinatiecentra aan elk van de voorwaarden van deze bepaling voldeed. Bovendien kondigde de Commissie in deze mededeling geen wijziging aan van de criteria aan de hand waarvan zij voorheen had onderzocht of een belastingregeling al dan niet steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormde.

413. Ten slotte waren ook het in februari 1999 aan de Belgische autoriteiten gerichte verzoek om inlichtingen over de betrokken regeling, het voorstel voor dienstige maatregelen van 11 juli 2001 aan deze autoriteiten en de beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure van 27 februari 2002 naar mijn mening geen gegevens op basis waarvan de coördinatiecentra met voldoende zekerheid konden voorzien welke eindbeschikking de Commissie zou geven.

414. Op basis van deze gegevens konden de coördinatiecentra inderdaad weten dat de belastingregeling door de Commissie aan een heronderzoek werd onderworpen. Maar zoals in herinnering gebracht in de reeds aangehaalde beschikking in kort geding van 26 juni 2003, hebben noch het aan het Koninkrijk België gerichte voorstel voor dienstige maatregelen, noch de beschikking van 27 februari 2002 tot opening van de formele onderzoeksprocedure autonome rechtsgevolgen jegens deze lidstaat of de coördinatiecentra teweeggebracht.(126)

415. Bovendien impliceerde de kwalificatie van de belastingregeling voor coördinatiecentra als bestaande steun in beide stukken evenmin dat de Commissie een negatief besluit zou nemen en in haar eindbeschikking zou terugkomen van het standpunt dat zij in 1984, 1987 en 1990 had ingenomen. Zoals het Gerecht in zijn beschikking in de reeds aangehaalde zaak Forum 187/Commissie, waarin het het beroep van Forum 187 tegen de beschikking van de Commissie van 27 februari 2002 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure niet‑ontvankelijk heeft verklaard, in herinnering heeft gebracht, had deze kwalificatie een voorlopig karakter. Artikel 7 van verordening nr. 659/1999 bepaalt immers dat deze procedure ook kan worden afgesloten met een beschikking waarin de Commissie vaststelt dat de onderzochte nationale maatregel, in tegenstelling tot de kwalificatie in het stadium van de inleiding van de procedure, geen steun of met de gemeenschappelijke markt verenigbare steun vormt.

416. Ook in de persmededelingen over deze twee stukken van de Commissie wordt niet aangegeven waarom de belastingregeling voor coördinatiecentra nu wel staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormde.(127) De coördinatiecentra hebben pas na de bekendmaking van de beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 20 juni 2002 kennis kunnen nemen van de precieze redenen waarom de Commissie van mening was dat de maatregelen waarin de betrokken belastingregeling voorzag, aan alle in deze bepaling gestelde voorwaarden voldeden en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt waren.

417. Maar zelfs gesteld dat de coördinatiecentra op basis van de in deze beschikking aangegeven redenen hadden moeten voorzien dat de Commissie van haar eerdere beschikkingen terug kon komen, hadden zij vóór de beschikking waarmee de formele onderzoeksprocedure werd afgesloten, over voldoende tijd moeten beschikken om zich op die mogelijkheid voor te bereiden. Volgens mij was dat echter op grond van de bijzondere kenmerken van de betrokken belastingregeling niet mogelijk.

418. Zoals wij hebben gezien, is de litigieuze regeling een van de algemene regeling afwijkende belastingregeling die verschillende vrijstellingen en een bijzondere wijze van vaststelling van de belastinggrondslag omvat. Voor een onderneming is het veel moeilijker om zich voor te bereiden op de mogelijkheid van intrekking van een dergelijke maatregel dan op de mogelijke intrekking van een subsidie. Daarbij gaat het niet alleen om de economische gevolgen van de intrekking, die aanzienlijk kunnen zijn, maar ook om een belangrijke reorganisatie, in het bijzonder op het gebied van de boekhouding.

419. Daarnaast mag niet uit het oog worden verloren dat deze regeling sinds 1982 van kracht was en dat de toepassing ervan voor een periode van tien jaar werd toegestaan, met de mogelijkheid van verlenging van dezelfde duur. Gelet op de lange tijd dat de regeling al van kracht was en de duur van de erkenningen die het recht gaven om er gebruik van te maken lijkt het, zoals het Koninkrijk België en Forum 187 aanvoeren, redelijk te veronderstellen dat de coördinatiecentra die op 31 december 2000 over een erkenning beschikten die bij de kennisgeving van de beschikking van 17 februari 2003 nog geldig was, hun activiteiten op lange termijn hadden georganiseerd in het vooruitzicht van continuïteit en stabiliteit, op basis van niet alleen de tienjarige looptijd van hun eerste erkenning, maar in zekere mate ook van de verlenging ervan.

420. Zo lijkt het weinig waarschijnlijk dat de overeenkomsten die deze centra voor de uitoefening van hun activiteiten zowel met hun personeel als met derden hadden gesloten, van beperkte duur waren en aan het einde van de tienjaarstermijn kwamen te vervallen. Alles pleit er integendeel voor, dat de activiteiten van de coördinatiecentra waren georganiseerd in het vooruitzicht van een voortzetting van de toepassing van de betrok ken belastingregeling.

421. In die omstandigheden denk ik niet dat de coördinatiecentra tussen de bekendmaking van de beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure op 20 juni 2002, en 17 februari 2003 over voldoende tijd beschikten om hun investeringen te herzien en hun activiteiten te reorganiseren teneinde te kunnen inspelen op de eventualiteit van een negatieve beschikking van de Commissie.

422. Dit geldt naar mijn mening des te meer voor de centra waarvan de erkenning in de maanden na de kennisgeving van de beschikking van 17 februari 2003 verstreek. Zelfs aangenomen dat zij uit de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van de beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure hadden moeten afleiden dat de Commissie mogelijk een negatieve beschikking zou geven, blijft het nog een feit dat deze centra slechts enkele maanden tijd hadden om zich aan een eventuele intrekking van de erkenningen aan te passen. Een zo korte periode is des te ontoereikender als men bedenkt dat veel van de betrokken centra, zoals de Commissie in haar verweerschrift in zaak C‑182/03(128) opmerkt, zich in hun tweede erkenningsperiode bevonden, zodat hun investeringen en hun werkwijze al bijna twintig jaar was afgestemd geweest op de betrokken belastingregeling.

423. In het licht van al deze factoren ben ik van mening dat de coördinatiecentra die op 31 december 2000 waren erkend en waarvan de erkenning nog lopende was op het moment van de vaststelling van de beschikking van 17 februari 2003, mochten vertrouwen op verlenging van hun erkenning toen deze beschikking aan hen werd meegedeeld; dit geldt in het bijzonder voor de centra waarvan de verlengingsaanvraag in de maanden na deze mededeling kwam te vervallen.

Belangenafweging

424. Volgens de rechtspraak mag het gewettigd vertrouwen van de marktdeelnemers slechts worden geschonden indien er een openbaar belang bestaat dat voorrang heeft boven het belang van de begunstigde bij de handhaving van een toestand die hij als stabiel kon beschouwen. Het staat buiten kijf dat het communautaire belang vereist dat bestaande staatssteunregelingen die de mededinging tussen lidstaten vervalsen, ophouden gevolgen te hebben.

425. In het onderhavige geval legt de Commissie niet uit waarom dit communautaire belang zo dwingend was, dat het het verbod op elke verlenging na de betekening van haar beschikking rechtvaardigde. Haar argumentatie is hoofdzakelijk gebaseerd op de stelling dat de litigieuze belastingregeling geen gewettigd vertrouwen bij de coördinatiecentra kon opwekken in de mogelijkheid van verlenging van hun erkenning, en ik heb zojuist uitgelegd waarom dit argument naar mijn mening niet slaagt.

426. De Commissie stelt ook dat de niet-verlenging niet tot een zware of belangrijke fiscale last voor de coördinatiecentra leidt. Mijns inziens kan dit argument niet worden aanvaard en zijn de in de beschikking van de Commissie van 17 februari 2003 opgenomen overgangsmaatregelen onderling niet consistent. De Commissie kon naar mijn mening niet bepalen dat de op het moment van de betekening van haar beschikking lopende erkenningen, in het bijzonder die welke in 2001 en 2002 waren verlengd, van kracht bleven tot 31 december 2010, en zich tegelijkertijd verzetten tegen elke verlenging vanaf die betekening.

427. Het feit dat de Commissie de centra die over een op de dag van de betekening van haar beschikking lopende erkenning beschikten, de mogelijkheid heeft geboden de betrokken voordelen te blijven genieten tot aan de afloopdatum van de erkenning en uiterlijk tot 31 december 2010, bewijst dat zij de gevolgen van de genoemde regeling voor de mededinging tussen lidstaten niet al te nadelig vond, aangezien zij ze nog gedurende meer dan zeven jaar wilde laten doorlopen. Bovendien heeft de Commissie in haar beschikking van 17 februari 2003 geen klachten van concurrenten of andere gegevens vermeld aan de hand waarvan de omvang van de schadelijke gevolgen van de betrokken regeling voor het handelsverkeer tussen lidstaten nauwkeurig kan worden beoordeeld.

428. In punt 119 van haar beschikking heeft de Commissie ook uitgelegd dat de lopende erkenningen tot hun einddatum moesten blijven gelden wegens de belangrijke investeringen die waren verricht door de coördinatiecentra en de groepen waartoe zij behoren en de langetermijnverbintenissen die waren aangegaan door deze centra. Door aldus te beslissen dat deze investeringen en verbintenissen rechtvaardigden dat de lopende erkenningen van kracht bleven tot hun einddatum en uiterlijk tot 31 december 2010, heeft de Commissie logischerwijze toegegeven dat verlies van het genot van de litigieuze regeling de verwachte resultaten van deze investeringen en de nakoming van deze verbintenissen doorkruiste.

429. De Commissie kan in de procedure voor het Hof dus niet aanvoeren dat de niet-verlenging van de litigieuze regeling de fiscale last van de coördinatiecentra niet belangrijk verhoogde en deze centra bijgevolg geen schade berokkende. Dat blijkt alleen al uit de inhoud van de maatregelen waarin de litigieuze regeling voorziet, die bestaan in belastingvrijstellingen en, wat de berekeningswijze van de belastbare inkomsten betreft, een bijzonder voordelig stelsel van afwijkingen.

430. Bovendien bestond er ten tijde van de vaststelling van de beschikking van de Commissie geen vervangende regeling die de gevolgen van de niet-verlenging kon verzachten voor de coördinatiecentra waarvan de erkenning na de betekening van de beschikking afliep. Het aan de Belgische regering opgelegde verbod om na de betekening van de beschikking van 17 februari 2003 nog erkenningen te verlengen, kan dus wel degelijk schade berokkenen aan de coördinatiecentra met een op dat moment lopende erkenning die vóór 31 december 2010 komt te vervallen.

431. In het licht van deze overwegingen ben ik van mening dat de afweging van de betrokken belangen het niet rechtvaardigde om de Belgische regering te verbieden de erkenningen die na de betekening van de beschikking van de Commissie verstrijken, ook maar tijdelijk te verlengen.

432. Gelet op het een en ander meen ik dat het middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel doel treft. De vordering tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie moet dus worden toegewezen, voorzover het Koninkrijk België daarin wordt verboden de coördinatiecentra die op 17 februari 2003 over een lopende erkenning beschikten, een verlenging van hun erkenning van ongeacht welke duur toe te staan.

433. Het Koninkrijk België vordert echter ook nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking van de Commissie, dat verbiedt om de op 17 februari 2003 lopende erkenningen die vóór 31 december 2010 aflopen, zelfs maar tijdelijk te verlengen. Voor een beoordeling van deze vordering, die in wezen ertoe strekt dat alle erkenningen die vóór 31 december 2010 verstrijken, kunnen worden verlengd en tot die datum gevolgen kunnen hebben, dient het middel schending van het beginsel van gelijke behandeling te worden onderzocht.

ii) Schending van het gelijkheidsbeginsel

– Argumenten van partijen

434. Het Koninkrijk België stelt dat de Commissiebeschikking de centra waarvan de erkenning afloopt na de betekening van deze beschikking en die op geen enkele overgangsmaatregel kunnen terugvallen, ongerechtvaardigd discrimineert ten opzichte van de centra waarvan de erkenning korte tijd voor de vaststelling van de beschikking is afgelopen en die derhalve tot 31 december 2010 gebruik kunnen maken van de litigieuze regeling. Deze discriminatie is volgens het Koninkrijk België niet gerechtvaardigd, omdat deze centra zich in een vergelijkbare economische situatie bevinden.

435. Het Koninkrijk België voert aan dat de beschikking van de Commissie er aldus toe leidt dat de coördinatiecentra die sinds vele jaren gebruik maken van de betrokken regeling, minder gunstig worden behandeld dan de centra die recentelijker zijn erkend. Om elke discriminatie te voorkomen had de Commissie ervoor moeten zorgen dat al deze centra tot 31 december 2010 gebruik kunnen maken van de regeling.

436. De Commissie weerlegt dit argument met het betoog dat alle coördinatiecentra zich naar Belgisch recht in dezelfde situatie bevinden, aangezien zij over een tien jaar lopende erkenning beschikken. Zij stelt dat zij deze centra gelijk heeft behandeld door te bepalen dat alle centra gebruik kunnen maken van de volledige looptijd van hun erkenning. Aldus heeft zij rekening gehouden met de voor de duur van de tienjarige erkenning verrichte investeringen en aangegane verbintenissen. Maar wanneer deze investeringen en verbintenissen verder reiken dan de duur van de erkenningsperiode, dan is dat volgens de Commissie een kwestie die voor risico van de onderneming komt.

437. De Commissie is van mening dat verlening van een overgangsperiode in de vorm van een verlenging van de toepassing van de litigieuze regeling voor de centra waarvan de erkenning na de betekening van haar beschikking afloopt, in deze omstandigheden neerkomt op ongelijke behandeling. Volgens haar is het probleem van de langetermijninvesteringen en ‑verbintenissen voor alle centra hetzelfde, ongeacht de datum waarop hun erkenning in de loop van de jaren 2003 tot en met 2010 verstrijkt.

– Beoordeling

438. Volgens de rechtspraak vereist het algemene gelijkheidsbeginsel dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is.(129)

439. De Commissie voert in dit geval aan dat zij dit beginsel niet heeft miskend, omdat alle centra zich naar Belgisch recht in dezelfde situatie bevinden, zich op dezelfde wijze voor het probleem van de langetermijninvesteringen en ‑verbintenissen zien geplaatst en omdat zij ze gelijk heeft behandeld door te bepalen dat zij van de erkenning gebruik kunnen maken tot de einddatum ervan.

440. Mijns inziens kan dit standpunt van de Commissie niet worden aanvaard, omdat het berust op de premisse dat de coördinatiecentra bij de vaststelling van de beschikking geen gewettigd vertrouwen in de verlenging van hun erkenning konden hebben. Zoals ik al heb uitgelegd, is dat mijns inziens een onjuiste premisse. Als wij uitgaan van de omgekeerde premisse dat de genoemde centra erop mochten vertrouwen dat de verdragsregels op het gebied van staatssteun zich niet verzetten tegen de verlenging van hun erkenning, dan moeten wij vaststellen dat de opzet van de door de Commissie in haar beschikking van 17 februari 2003 vastgestelde overgangsmaatregelen tot een ongelijke behandeling leidt.

441. Wanneer wij er immers van uitgaan dat de coördinatiecentra mochten vertrouwen op de voortzetting van de toepassing van de betrokken belastingregeling, dan lijkt niet te kunnen ontkend dat het verbod om een verlenging van ongeacht welke duur toe te staan, leidt tot een ongelijke behandeling van de centra afhankelijk van de datum waarop hun erkenning verstrijkt, aangezien de centra waarvan de erkenning in 2001 of 2002 is verlengd, tot 31 december 2010 gebruik kunnen maken van de litigieuze regeling, terwijl de centra waarvan de erkenning vóór die laatste datum verstrijkt, er na de uiterste datum van hun erkenning geen gebruik meer van kunnen maken.

442. Verder kan deze ongelijke behandeling mijns inziens niet worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de coördinatiecentra hun eerste erkenning op verschillende data hebben verkregen. Anders gezegd, volgens mij rechtvaardigt het feit dat een coördinatiecentrum in 1985 voor het eerst is erkend en in 1995 een verlenging van zijn erkenning heeft verkregen, niet dat er in 2005 een einde komt aan zijn recht om gebruik te maken van de litigieuze regeling, terwijl een centrum dat in 1990 voor het eerst is erkend en in 2000 een verlenging heeft verkregen, er tot in 2010 gebruik van kan maken.

443. Naar mijn mening kan evengoed worden gesteld dat een coördinatiecentrum dat op het moment van de vaststelling van de beschikking van de Commissie al meer dan achttien jaar gebruik maakte van de regeling, evenzeer als een centrum dat dertien jaar geleden met zijn activiteiten is gestart, het verdient om te kunnen profiteren van de gevolgen van de betrokken regeling tot de datum die door de Commissie is vastgesteld voor de volledige beëindiging van de gevolgen van de regeling, aangezien het zijn activiteiten al langere tijd heeft georganiseerd en ontwikkeld op basis van de betrokken belastingregeling en in het vooruitzicht van het voortbestaan daarvan.

444. Dat de uit de litigieuze regeling voortvloeiende ongelijke behandeling niet gerechtvaardigd is, wordt naar mijn mening nog bevestigd door de keuze van de datum vanaf welke geen enkele erkenning nog voor welke duur ook mag worden verlengd. De datum van de betekening van de beschikking tot afsluiting van de formele onderzoeksprocedure is namelijk in belangrijke mate willekeurig. Indien de Commissie haar beschikking tot afsluiting van deze procedure bijvoorbeeld had gegeven aan het einde van de bij artikel 7 van verordening nr. 659/1999 (130) voorgeschreven termijn van 18 maanden, dan had een coördinatiecentrum waarvan de erkenning op 30 juni 2003 verstreek, nog wel een verlenging kunnen verkrijgen en op grond van artikel 2 van de beschikking van de Commissie ook tot 31 december 2010 in het genot van de litigieuze regeling kunnen blijven.

445. In het licht van deze overwegingen ben ik van mening dat de Commissie in haar beschikking van 17 februari 2003 het algemene gelijkheidsbeginsel heeft miskend door te bepalen dat de op die datum lopende erkenningen van kracht konden blijven tot 31 december 2010 en de vóór die datum aflopende erkenningen niet konden worden verlengd en niet van kracht konden blijven tot de genoemde datum.

446. Gelet op het een en ander stel ik het Hof voor, de beschikking van de Commissie nietig te verklaren voorzover zij het Koninkrijk België verbiedt de op de datum van betekening van de genoemde beschikking lopende erkenningen die vóór 31 december 2010 aflopen, zelfs maar tijdelijk te verlengen.

447. Aangezien dit impliceert dat het beroep van het Koninkrijk België en bijgevolg ook de subsidiaire vordering van Forum 187 slaagt, hoeven de andere door verzoekers aangevoerde middelen niet te worden onderzocht.

4. Kosten

448. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Volgens lid 3 van hetzelfde artikel kan het Hof de proceskosten over de partijen verdelen indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

449. Forum 187 vordert dat de Commissie in de kosten wordt verwezen, met inbegrip van die in zaak T‑276/02. In laatstgenoemde zaak is Forum 187 echter in de kosten verwezen bij de beschikking van het Gerecht van 2 juni 2003, waarbij het beroep tegen de beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure niet‑ontvankelijk is verklaard. De kostenvordering van Forum 187 kan dus slechts worden onderzocht voorzover zij betrekking heeft op de onderhavige procedure en de procedure in kort geding, waarvan de kosten in de beschikking van 26 juni 2003 werden aangehouden.

450. Indien het Hof mijn voorstel aanvaardt en Forum 187 in zaak C‑217/03 dus gedeeltelijk in het ongelijk stelt, stel ik voor de kosten als volgt te verdelen: Forum 187 draagt de helft van haar kosten in zaak C‑217/03, de Commissie draagt haar eigen kosten in deze zaak, alsook de helft van de kosten van Forum 187; de Commissie draagt ten slotte de kosten in zaak C‑217/03 R.

451. Aangezien het beroep van het Koninkrijk België gegrond wordt verklaard, stel ik het Hof insgelijks voor, de Commissie in de zaken C‑182/03 en C‑182/03 R in haar eigen kosten en in die van de betrokken lidstaat te verwijzen.

VI – Conclusie

452. Gelet op het een en ander geef ik het Hof in overweging te beslissen:

– In zaak C‑399/03

1) Beschikking 2003/531/EG van de Raad van 16 juli 2003 betreffende een steunmaatregel van de Belgische regering ten behoeve van bepaalde in België gevestigde coördinatiecentra wordt nietig verklaard.

2) De Raad van de Europese Unie wordt in de kosten verwezen.

– In de gevoegde zaken C‑182/03 en C‑217/03

1) Beschikking C(2003) 564 van de Commissie van 17 februari 2003 betreffende de steunregeling die door België ten uitvoer is gelegd ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra, als gewijzigd bij corrigendum van 23 april 2003, wordt nietig verklaard voorzover zij het Koninkrijk België verbiedt de op de datum van betekening van de genoemde beschikking lopende erkenningen die vóór 31 december 2010 verstrijken, zelfs maar tijdelijk te verlengen.

2) Het beroep van Forum 187 VZW wordt voor het ov erige verworpen.

3) Forum 187 VZW wordt verwezen in de helft van de kosten in zaak C‑217/03. De Commissie van de Europese Gemeenschappen draagt haar eigen kosten en de helft van de kosten van Forum 187 VZW in deze zaak. De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten in zaak C‑217/03 R.

4) De Commissie van de Europese Gemeenschappen draagt de kosten in de zaken C‑182/03 en C‑182/03 R.

(1) .

(2)  – Beschikking C(2003) 564 def. van de Commissie betreffende de steunregeling die door België ten uitvoer is gelegd ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra, zoals gerectificeerd bij corrigendum van 23 april 2003 (hierna: „bestreden beschikking” of „beschikking van 17 februari 2003”).

(3)  – Beschikking 2003/531/EG betreffende een steunmaatregel van de Belgische regering ten behoeve van bepaalde in België gevestigde coördinatiecentra (PB L 184, blz. 17, hierna: „beschikking van de Raad” of „beschikking van 16 juli 2003”).

(4)  – Hierna: „Forum 187”.

(5)  – Verordening van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88] van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).

(6)  – Artikel 4 van verordening nr. 659/1999 bepaalt dat de Commissie na ontvangst van de volledige aanmelding van een nationale maatregel binnen een termijn van twee maanden een beschikking moet geven waarin zij vaststelt, dat deze maatregel geen steun vormt of steun die verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, dan wel twijfel doet rijzen over de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt, waardoor een formele onderzoeksprocedure moet worden geopend. Volgens artikel 4, lid 6, van de genoemde verordening wordt de steun geacht te zijn goedgekeurd indien de Commissie binnen deze termijn van twee maanden geen beschikking heeft gegeven.

(7)  – Artikel 15 van verordening nr. 659/1999 betreft de verjaringstermijn en bepaalt dat de bevoegdheden van de Commissie om steun terug te vorderen, na een termijn van tien jaar verjaren. Artikel 15, lid 3, van deze verordening bepaalt dat steun ten aanzien waarvan de verjaringstermijn is verstreken, als bestaande steun wordt beschouwd.

(8)  – Koninklijk besluit nr. 187 betreffende de oprichting van coördinatiecentra ( Belgisch Staatsblad van 13 januari 1983).

(9)  – Verweerschrift van de Commissie in zaak C‑217/03 (punten 27 en 31).

(10)  – In de tweede alinea van artikel 1 van koninklijk besluit nr. 187 worden de volgende activiteiten opgesomd: „publiciteit; informatieverlening en ‑verzameling; verzekering en herverzekering; wetenschappelijk onderzoek; niet-commerciële betrekkingen met de nationale en internationale overheden; centralisatie van werkzaamheden op het gebied van boekhouding, administratie en informatica; centralisatie van financiële verrichtingen en dekking van risico’s die voortvloeien uit de schommelingen van de wisselkoersen; en alle werkzaamheden die een voorbereidend of hulpverlenend karakter hebben voor de vennootschappen van de groep”.

(11)  – PB C 63, blz. 37. In de schriftelijke vraag werden verschillende vragen gesteld, die als volgt waren geformuleerd:

„Op grond van het „Coördinatiecentrum Statuut” (1982) biedt België aantrekkelijke fiscale voorwaarden aan internationaal opererende ondernemingen. Van deze regeling profiteren thans 213 bedrijven; er bestaan plannen voor nog 54 coördinatiecentra (Financial Times, 5 juni 1990).

1. Is het juist dat Ierland, Luxemburg en Oostenrijk een soortgelijke regeling hebben?

2. Zijn andere lidstaten dan Ierland en Luxemburg voornemens een soortgelijke regeling in te voeren?

3. Zijn deze regelingen, die een belangrijk instrument in de concurrentiestrijd tussen lidstaten vormen, alle bij de Commissie aangemeld conform [artikel 88, lid 3, EG? Zijn zij verenigbaar met de artikelen [10 EG] en [87 EG]?

4. Is de Commissie voornemens in voorkomend geval gebruik te maken van haar bevoegdheid om „de dienstige maatregelen [voor te stellen] welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de gemeenschappelijke markt vereist” (artikel 88, lid 1, EG)?”

De voor concurrentie bevoegde commissaris heeft die vraag als volgt beantwoord:

„In een aantal lidstaten, namelijk Frankrijk, de Bondsrepubliek Duitsland, Luxemburg, Nederland en het Verenigd Koninkrijk bestaan inderdaad fiscale regelingen met betrekking tot de belastingheffing bij het hoofdkantoor van in Europa gevestigde multinationale concerns, teneinde voor hen een dubbele belastingheffing te voorkomen, met name door middel van een forfaitaire bepaling van het bedrag van de belastbare winst. De Commissie is van mening dat deze fiscale regelingen niet onder het toepassingsgebied van de artikelen [87 EG] en [88 EG] vallen.

Wat de op de coördinatiecentra in België toepasselijk regeling betreft was de Commissie, nadat de Belgische regering de eerste bepalingen die zij te dien aanzien aan de Commissie had medegedeeld had gewijzigd, van oordeel dat de huidige regeling geen aanleiding gaf tot bezwaren harerzijds uit het oogpunt van de bepalingen van artikel [87 EG].”

(12)  – Resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 1 december 1997 betreffende een gedragscode inzake de belastingregeling voor ondernemingen (PB 1998, C 2, blz. 2).

(13)  – PB C 384, blz. 3.

(14)  – Bijlagen 17, blz. 5, en 18, blz. 7 en 8, van het verzoekschrift van het Koninkrijk België.

(15)  – Punt 33 van de brief van de Commissie in bijlage 23 bij het verzoekschrift van het Koninkrijk België.

(16)  – PB C 147, blz. 2.

(17)  – Punten 76 en 77 van de beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure.

(18)  – Punt 10 van bijlage 29 bij het verzoekschrift van het Koninkrijk België.

(19)  – Cursivering van mij om de aandacht te vestigen op de correctie.

(20)  – Beschikking 2005/378/EG betreffende de steunregeling die België voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van coördinatiecentra (PB 2005, L 125, blz. 10).

(21)  – C‑110/02, Jurispr. blz. I‑6333.

(22)  – Punt 47.

(23)  – Beschikking 2002/114/EG van de Raad van 21 januari 2002 houdende machtiging van de Portugese regering tot het verlenen van steun aan de varkenshouders die de in 1994 en 1998 verleende steun hebben ontvangen (PB L 43, blz. 18).

(24)  – Punt 13 van beschikking 2002/114.

(25)  – Arrest Commissie/Raad, reeds aangehaald (punt 33).

(26)  – Arrest Commissie/Raad, reeds aangehaald (punten 44 en 45).

(27)  – Punt 33.

(28)  – Dat blijkt ook uit de redenen die zijn aangevoerd door de permanente vertegenwoordiger van België bij de Europese Unie voor het verzoek om goedkeuring van de betrokken maatregelen in zijn brieven aan de Raad van 28 maart en 20 mei 2003. Hij zegt daarin namelijk dat zijn regering van oordeel was dat de bestreden beschikking, omdat zij de verlenging van de erkenning van de betrokken centra niet toestond, het gewettigde vertrouwen van deze centra schond en dat zij daarom voornemens was de toepassing van de belastingregeling voor deze coördinatiecentra te handhaven tot en met 31 december 2005.

(29)  – Punt 35.

(30)  – Verzoekschrift van het Koninkrijk België (punt 18).

(31)  – Punten 45 en 46.

(32)  – PB 2000, L 308, blz. 26.

(33)  – Zie in die zin arrest van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a. (C‑137/92 P, Jurispr. blz. I‑2555, punt 68).

(34)  – Punt 36 van de repliek van Forum 187.

(35)  – Zaak Forum 187/Commissie waarin het Gerecht op 2 juni 2003 een beschikking heeft gegeven (Jurispr. blz. II‑2075).

(36)  – Arrest Gerecht van 11 februari 1999 (T‑86/96, Jurispr. blz. II‑179; hierna: „arrest ADL”).

(37)  – Arrest Gerecht van 12 december 1996 (T‑380/94, Jurispr. blz. II‑2169).

(38)  – Arrest van 2 februari 1988 (67/85, 68/85 en 70/85, Jurispr. blz. 219).

(39)  – Arrest van 15 juli 1963 (25/62, Jurispr. blz. 197, 223).

(40)  – Arrest van het Gerecht van 29 september 2000 (T‑55/99, Jurispr. blz. II‑3207).

(41)  – Arrest van 19 oktober 2000 (C‑15/98 en C‑105/99, Jurispr. blz. I‑8855).

(42)  – Arrest van 29 april 2004 (C‑298/00 P, Jurispr. blz. I‑4087).

(43)  – Volgens de tabel in bijlage A 4 bij het verzoekschrift hadden de acht verlengingsdossiers die in behandeling waren op het moment van de vaststelling van de beschikking, betrekking op twee dossiers waarvoor de nieuwe erkenningsperiode in juli en oktober 2003 had kunnen ingaan, op vijf dossiers waarvoor de erkenningsperiode op 1 januari 2004 had kunnen ingaan en op een dossier waarvoor die periode op 1 januari 2005 had kunnen beginnen.

(44)  – Arrest van 7 december 1993, Federmineraria e.a./Commissie (C‑6/92, Jurispr. blz. I‑6357, punt 17).

(45)  – Arrest van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie (C‑313/90, Jurispr. blz. I‑1125, punten 29 en 30), alsook arrest AIUFFASS en AKT/Commissie, reeds aangehaald (punt 50).

(46)  – Zie in het bijzonder arrest van 23 april 1986, Parti écologiste „Les Verts”/Parlement (294/83, Jurispr. blz. 1339, punt 19); arresten CIRFS e.a./Commissie, reeds aangehaald (punt 23), en Italië/Commissie, reeds aangehaald (punt 35).

(47)  – Arrest van 14 december 1962, Confédération nationale des producteurs de fruits et légumes e.a./Raad (16/62 en 17/62, Jurispr. blz. 901, 919 en 920), beschikking van 18 december 1997, Sveriges Betodlares en Henrikson/Commissie (C‑409/96 P, Jurispr. blz. I‑7531, punt 45), arrest ADL, reeds aangehaald (punt 55), en beschikking Gerecht van 29 april 1999, Unione provinciale degli agricoltori di Firenze e.a./Commissie (T‑78/98, Jurispr. blz. II‑1377, punt 36).

(48)  – Arrest Gerecht van 6 juli 1995, AITEC e.a./Commissie (T‑447/93–T‑449/93, Jurispr. blz. II‑1971, punt 60), en arrest ADL, reeds aangehaald (punt 65).

(49)  – Arrest van 13 december 2005 (C‑78/03 P, Jurispr. blz. I‑00000).

(50)  – Punt 56. Zie ook arrest van 23 mei 2000, Comité d’entreprise de la Société française de production e.a./Commissie (C‑106/98 P, Jurispr. blz. I‑3659, punten 42 en 45).

(51)  – Zie in die zin arrest ADL, reeds aangehaald (punt 62).

(52)  – Arrest van 18 mei 1994 (C‑309/89, Jurispr. blz. I‑1853, punt 19).

(53)  – Zie in het bijzonder arrest van 5 mei 1998, Dreyfus/Commissie (C‑386/96 P, Jurispr. blz. I‑2309, punt 43 en daar aangehaalde rechtspraak).

(54)  – Zie in het bijzonder ar rest van 1 april 2004, Commissie/Jégo-Quéré (C‑263/02 P, Jurispr. blz. I‑3425, punt 45).

(55)  – Reeds aangehaalde arresten Van der Kooy e.a./Commissie (punt 15), Federmineraria e.a./Commissie (punt 14), alsook Italië en Sardegna Lines/Commissie (punt 33).

(56)  – Arresten van 1 juli 1965, Toepfer/Commissie (106/63 en 107/63, Jurispr. blz. 508), 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie (11/82, Jurispr. blz. 207, punt 31), 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie (C‑152/88, Jurispr. blz. I‑2477, punt 11), en 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie (C‑390/95 P, Jurispr. blz. I‑769, punten 25‑30). Arresten Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie (T‑480/93 en T‑483/93, Jurispr. blz. II‑2305, punt 67), en 17 januari 2002, Rica Foods/Commissie (T‑47/00, Jurispr. blz. II‑113, punt 41).

(57)  – Het Hof verklaarde de beroepen van twee ondernemingen die graan in Duitsland importeerden, ontvankelijk tegen de Commissiebeschikking die deze lidstaat met terugwerkende kracht toestond vrijwaringsmaatregelen te nemen, op grond waarvan de aanvragen van de importeurs om een invoercertificaat waren verworpen.

(58)  – Arrest van 23 november 1971 (62/70, Jurispr. blz. 897). In dit arrest heeft het Hof het beroep ontvankelijk verklaard dat door een levensmiddelenimporteur was ingesteld tegen een Commissiebeschikking die de Bondsrepubliek Duitsland machtigde om bepaalde producten van oorsprong uit China die in de Benelux-landen in het vrije verkeer waren gebracht, van de communautaire behandeling uit te sluiten voorzover die beschikking ook betrekking had op de invoer van producten waarvoor op het moment van inwerkingtreding van de beschikking vergunningsaanvragen in behandeling waren bij de Duitse administratie. Zo had verzoekster op 4 september 1970 aan de bevoegde Duitse autoriteiten een invoervergunning aangevraagd voor een partij Chinese champignons die in Nederland in het vrije verkeer was gebracht. Deze autoriteiten had verzoekster op 11 september 1970 ervan in kennis gesteld dat zij deze aanvraag zou verwerpen zodra de Commissie haar daartoe zou machtigen. De Commissie heeft de Bondsrepubliek Duitsland bij beschikking van 15 september 1970 gemachtigd niet alleen de toekomstige aanvragen voor de invoer van zwarte champignons van oorsprong uit China, maar ook de hangende aanvragen van de communautaire behandeling uit te sluiten.

(59)  – Arresten van 27 november 1984 (respectievelijk 232/81, Jurispr. blz. 3881, en 264/81, Jurispr. blz. 3915). Het ging om beroepen van ondernemingen die aan een openbare inschrijving hadden deelgenomen, tegen een verordening van de Commissie tot intrekking van een vorige verordening op grond waarvan het Italiaanse interventiebureau een bepaalde hoeveelheid olijfolie ten verkoop had aangeboden. Het Hof heeft in die arresten verklaard dat, aangezien de rechtspositie van partijen vastlag, „een ingrijpen van de instellingen van de Gemeenschap waardoor [het Italiaanse interventiebureau] werd verhinderd zijn verplichtingen jegens de door loting aangewezen inschrijvers na te komen, noodzakelijkerwijze is te beschouwen als een handeling die hun rechtstreeks en individueel raakt” (punt 11 van beide arresten).

(60)  – Arrest van 18 november 1975 (100/74, Jurispr. blz. 1393).

(61)  – Deze zaak betrof een onderneming die op 19 juli 1974 een exportcertificaat voor 10 000 ton gerst had gekregen, dat tot 16 oktober 1974 geldig was. Krachtens een verordening van de Raad moesten de onder meer voor granen geldende richt‑ en interventieprijzen met ingang van 7 oktober 1974 met 5 % worden verhoogd. De Commissie had echter bij een verordening van 4 oktober 1974 bepaald dat deze maatregel niet van toepassing zou zijn op vóór 7 oktober afgegeven exportcertificaten. Hierdoor werd verzoekster de verhoging waarin de Raad had voorzien, ontzegd voor de 3 978 ton gerst die zij nog tussen 7 en 16 oktober zou exporteren. Het Hof heeft de ontvankelijkheid van het beroep van verzoekster tegen de verordening van de Commissie bevestigd en geoordeeld dat deze verordening, door aan een groep van handelaren een verhoging van het restitutiebedrag voor bepaalde exporten te ontzeggen, betrekking had op een bepaald en bekend aantal graanexporteurs, en dat deze maatregel, al maakte hij deel uit van een handeling van normatieve aard, deze exporteurs niettemin raakte doordat hij hun rechtspositie beïnvloedde uit hoofde van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseerde.

(62)  – Reeds aangehaalde arresten Italië en Sardegna Lines/Commissie (punt 34) en Italië/Commissie (punt 39).

(63)  – Arrest Gerecht van 28 september 2004, MCI/Commissie (T‑310/00, Jurispr. blz. I‑00000, punt 44 en de daar aangehaalde rechtspraak).

(64)  – Ibidem (punt 45 en de daar aangehaalde rechtspraak).

(65)  – Het beroep van het Koninkrijk België, als geprivilegieerde procespartij, is ontvankelijk en volgens de rechtspraak heeft een lidstaat er een juridisch belang bij op te komen tegen een handeling van een instelling die zijn inziens de belangen van bepaalde marktdeelnemers schaadt (arrest van 19 november 1998, Spanje/Raad, C‑284/94, Jurispr. blz. I‑7309, punt 42 en daar aangehaalde rechtspraak).

(66)  – In het arrest Piraiki-Patraiki e.a./Commissie bijvoorbeeld werden katoenexporteurs individueel geraakt geacht door de bestreden beschikking die de Franse Republiek machtigde vrijwaringsmaatregelen te nemen tegen katoenimport uit Griekenland, en wel omdat zij al overeenkomsten hadden gesloten waarvan de uitvoering door deze beschikking werd belet, en de Commissie krachtens artikel 130 van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Helleense Republiek en de aanpassingen van de Verdragen (PB 1979, L 291, blz. 17), op grond waarvan de genoemde beschikking was genomen, zich op de hoogte behoorde te stellen van de negatieve gevolgen die haar beschikking voor de belanghebbende ondernemingen kon hebben. In het arrest Sofrimport/Commissie, reeds aangehaald, achtte het Hof de vennootschap Sofrimport individueel geraakt door twee verordeningen van de Commissie die de afgifte van invoercertificaten in de Europese Gemeenschap voor de import van appelen uit Chili hadden geschorst, daartoe overwegend dat zij importeur was van goederen die al naar de Gemeenschap onderweg waren en dat de regeling op grond waarvan de litigieuze verordeningen waren vastgesteld, de Commissie verplichtte om bij de vaststelling van schorsingsmaatregelen ten aanzien van invoervergunningen rekening te houden met de bijzondere situatie van genoemde goederen.

(67)  – Punt 12.

(68)  – Punt 28.

(69)  – Zie in die zin arrest Parti écologiste „Les Verts”/Parlement, reeds aangehaald, waarin het Hof de ontvankelijkheid heeft bevestigd van het beroep van deze politieke partij tegen de besluiten van het Bureau van het Europees Parlement houdende toewijzing van de kredieten, op de grond dat de niet-ontvankelijkheid van dit beroep zou leiden tot een ongelijke rechtsbescherming van concurrerende groeperingen (punt 36).

(70)  – Arresten Hof van 3 maart 1982, Alpha Steel/Commissie (14/81, Jurispr. blz. 749, punt 10), 26 februari 1987, Consorzio Cooperative d’Abruzzo/Commissie (15/85, Jurispr. blz. 1005, punt 12), 20 juni 1991, Cargill/Commissie (C‑248/89, Jurispr. blz. I‑2987, punt 20), en 17 april 1997, De Compte/Parlement (C‑90/95 P, Jurispr. blz. I‑1999, punt 35), alsook arrest Gerecht van 20 november 2002, Lagardère en Canal+/Commissie (T‑251/00, Jurispr. blz. II‑4825, punt 140).

(71)  – Arrest van 15 december 1987, Ierland/Commissie (325/85, Jurispr. blz. 5041, punt 18).

(72)  – Arrest van 15 februari 1996, Duff e.a. (C‑63/93, Jurispr. blz. I‑569, punt 20).

(73)  – Idem.

(74)  – Arrest van 22 maart 1961, Snupat/Hoge Autoriteit (42/59 en 49/59, Jurispr. blz. 103).

(75)  – Arrest Italië/Commissie, reeds aangehaald (punt 42 en daar aangehaalde rechtspraak).

(76)  – Arrest van 25 juli 2002 (C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 40).

(77)  – Arrest van 16 mei 2000, Frankrijk/Ladbroke Racing en Commissie (C‑83/98 P, Jurispr. blz. I‑3271, punt 25). Zie ook arrest Gerecht van 16 september 2004, Valmont/Commissie (T‑274/01, Jurispr. blz. I‑00000, punt 37).

(78)  – Arrest Italië en Sardegna Lines/Commissie, reeds aangehaald (punt 51), en arrest van 29 april 2004, Griekenland/Commissie (C‑278/00, Jurispr. blz. I‑3997, punt 24).

(79)  – Arresten van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie (C‑482/99, Jurispr. blz. I‑4397, punt 68), 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, Jurispr. blz. I‑7747, punt 74), en 20 november 2003, GEMO (C‑126/01, Jurispr. blz. I‑13769, punt 21).

(80)  – Reeds aangehaalde arresten Frankrijk/Ladbroke Racing en Commissie (punt 25) en Valmont/Commissie (punt 37).

(81)  – Zie in het bijzonder arrest van 12 december 2002, België/Commissie (C‑5/01, Jurispr. blz. I‑11991, punt 32 en daar aangehaalde rechtspraak), en arrest GEMO, reeds aangehaald (punt 28 en daar aangehaalde rechtspraak).

(82)  – Arresten van 15 maart 1994, Banco Exterior de España (C‑387/92, Jurispr. blz. I‑877, punt 14), en 19 mei 1999, Italië/Commissie (C‑6/97, Jurispr. blz. I‑2981, punt 16).

(83)  – Salarissen en rechtstreekse sociale voordelen van directieleden en personeel, de socialezekerheidsbijdragen van de werkgevers, werkgeverspremies voor bovenwettelijke verzekeringen, alsook rust‑ en overlevingspensioenen (rondzendbrief nr. Ci.RH.421/439.244 van 29 november 1993, hoofdstuk III, F, punt 42).

(84)  – In punt 42 van bovengenoemde circulaire wordt ook het begrip „financiële lasten” omschreven. Het omvat: interesten, commissies en kosten verbonden aan schulden; waardeverminderingen geboekt op vorderingen andere dan handelsvorderingen, op geldbeleggingen en op liquide middelen; minderwaarden verwezenlijkt bij de realisatie van vlottende activa andere dan handelsvorderingen, van geldbeleggingen en van liquide middelen; het disconto ten laste van het betrokken centrum bij het verhandelen van vorderingen; wisselresultaten en resultaten uit de omrekening van vreemde valuta’s, alsook alle andere kosten die krachtens de boekhoudwet in de financiële lasten moeten worden opgenomen.

(85)  – Zie Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administration, OESO, Parijs, 2001, blz. II‑12 en VII‑1.

(86)  – Zie dienaangaande het voorbeeld van een berekening in punt 50 van rondzendbrief nr. Ci.RH.421/439.244 dd. van 29 november 1993.

(87)  – Richtlijn van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 249, blz. 25), zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985 (PB L 156, blz. 23, hierna: „richtlijn 69/335”).

(88)  – Artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335 luidt als volgt:

„De lidstaten stellen de verrichtingen die op 1 juli 1984 van het kapitaalrecht waren vrijgesteld of tegen een tarief van ten hoogste 0,50 % werden belast vrij met uitzondering van de in artikel 9 bedoelde verrichtingen.

Voor de vrijstelling gelden dezelfde voorwaarden als die welke op die datum golden voor de toekenning van de vrijstelling of voor het verlenen van een tarief van ten hoogste 0,50 %.

[...]”

(89)  – Richtlijn van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 6).

(90)  – Arrest Gerecht van 27 januari 1998, Ladbroke Racing/Commissie (T‑67/94, Jurispr. blz. II‑1, punt 52).

(91)  – Arresten van 1 december 1998, Ecotrade (C‑200/97, Jurispr. blz. I‑7907, punt 40), 7 juni 1999, België/Commissie (C‑75/97, Jurispr. blz. I‑3671, punt 26) en Piaggio (C‑295/97, Jurispr. blz. I‑3735, punt 39), 13 februari 2003, Spanje/Commissie (C‑409/00, Jurispr. blz. I‑1487, punt 47), en 3 maart 2005, Heiser (C‑172/03, Jurispr. blz. I‑1627, punt 40 en daar aangehaalde rechtspraak).

(92)  – Reeds aangehaalde arresten Spanje/Commissie (punt 47) en Heiser (punt 40).

(93)  – Arrest van 17 maart 1993 (C‑72/91 en C‑73/91, Jurispr. blz. I‑887).

(94)  – Deze activiteit is door de partijen beschreven als de dagelijkse centralisatie door een coördinatiecentrum van de kasoverschotten van bepaalde vennootschappen van de groep waartoe het centrum behoort, en het uitlenen van deze overschotten aan andere vennootschappen van dezelfde groep.

(95)  – Arrest van 29 april 2004, GIL Insurance e.a. (C‑308/01, Jurispr. blz. I‑4777, punt 72 en daar aangehaalde rechtspraak). Zie voor een recente toepassing, arrest van 14 april 2005, AEM en AEM Torino (C‑128/03 en C‑129/03, Jurispr. blz. I‑2861, punt 39).

(96)  – Arrest van 29 april 2004, Nederland /Commissie (C‑159/01, Jurispr. blz. I‑4461, punt 43).

(97)  – Zie in het bijzonder de reeds aangehaalde arresten Frankrijk/Commissie (punt 24, en daar aangehaalde rechtspraak) en GEMO (punt 24).

(98)  – Keppenne, J.‑P., Guide des aides d’État en droit communautaire – Réglementation, jurisprudence et pratique de la Commission, Bruylant, Brussel, 1999, blz. 112, punt 141.

(99)  – Zie in die zin arrest Banco Exterior de España, reeds aangehaald (punten 13 en 14), arresten van 19 mei 1999, Italië/Commissie, reeds aangehaald (punt 16), en 19 september 2000, Duitsland/Commissie (C‑156/98, Jurispr. blz. I‑6857, punten 25 en 26).

(100)  – Arresten van 17 september 1980, Philip Morris/Commissie (730/79, Jurispr. blz. 2671, punt 11), en 11 november 1987, Frankrijk/Commissie (259/85, Jurispr. blz. 4393, punt 24).

(101)  – Reeds aangehaalde arresten Philip Morris/Commissie (punt 11) en Duitsland/Commissie (punt 33).

(102)  – Arrest Gerecht van 17 februari 2000 (T‑241/97, Jurispr. blz. II‑309).

(103)  – Zie in het bijzonder arresten van 9 juli 1969, Italië/Commissie (1/69, Jurispr. blz. 277, punt 9), en 7 maart 2002, Italië/Commissie (C‑310/99, Jurispr. blz. I‑2289, punt 48).

(104)  – Arrest van 14 mei 1975, CNTA/Commissie (74/74, Jurispr. blz. 533, punt 44), en arrest Sofrimport/Commissie, reeds aangehaald (punt 26).

(105)  – Arresten van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap (C‑104/97 P, Jurispr. blz. I‑6983, punt 52), en 7 juni 2005, VEMW e.a. (C‑17/03, Jurispr. blz. I‑00000, punt 73).

(106)  – Arresten van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie (C‑104/89 en C‑37/90, Jurispr. blz. I‑3061, punt 15), en 4 oktober 2001, Italië/Commissie (C‑403/99, Jurispr. blz. I‑6883, punt 35).

(107)  – Zie in die zin arrest Duff e.a., reeds aangehaald (punt 20), en arrest van 18 mei 2000, Rombi en Arkopharma (C‑107/97, Jurispr. blz. I‑3367, punt 66).

(108)  – Arresten van 19 mei 1983, Mavridis/Parlement (289/81, Jurispr. blz. 1731, punt 21), en 10 januari 1992, Kühn (C‑177/90, Jurispr. blz. I‑35, punt 14), arrest Rombi en Arkopharma, reeds aangehaald (punt 67), alsook arrest van 15 juli 2004, Gerekens en Procola (C‑459/02, Jurispr. blz. I‑7315, punt 29).

(109)  – Arrest van 25 mei 2000, Kögler/Hof van Justitie (C‑82/98 P, Jurispr. blz. I‑3855, punt 33), beschikking van 13 december 2000, Sodima/Commissie (C‑44/00 P, Jurispr. blz. I‑11231, punten 50‑52), en arrest van 6 maart 2001, Connolly/Commissie (C‑274/99 P, Jurispr. blz. I‑1611, punt 113).

(110)  – Arresten van 11 maart 1987, Van den Bergh en Jurgens en Van Dijk Food Products/Commissie (265/85, Jurispr. blz. 1155, punt 44), 15 april 1997, Irish Farmers Association e.a. (C‑22/94, Jurispr. blz. I‑1809, punt 25), en 15 juli 2004, Di Lenardo en Dilexport (C‑37/02 en C‑38/02, Jurispr. blz. I‑6911, punt 70), alsook arrest VEMW e.a., reeds aangehaald (punt 74).

(111)  – Voor voorbeelden van deze belangenafweging, zie arrest De Compte/Parlement, reeds aangehaald (punt 39), en arrest van 17 juli 1997, Affish (C‑183/95, Jurispr. blz. I‑4315, punt 57).

(112)  – Dit gewettigd vertrouwen wordt, zoals wij hebben gezien, uitdrukkelijk erkend door de Commissie in punt 122 van haar beschikking.

(113)  – Bijlage 36 bij het verzoekschrift van het Koninkrijk België (blz. 9).

(114)  – Zie in die zin ook arrest van 11 juli 1985, Salerno e.a./Commissie en Raad (87/77, 130/77, 22/83, 9/84 en 10/84, Jurispr. blz. 2523, punt 59).

(115)  – Arrest van 20 maart 1997, Alcan Deutschland (C‑24/95, Jurispr. blz. I‑1591, punt 25 en daar aangehaalde rechtspraak).

(116)  – Bijlage 17 bij het verzoekschrift van het Koninkrijk België.

(117)  – Bijlage 39 bij het verzoekschrift van het Koninkrijk België.

(118)  – Punt 105. Het feit dat de desbetreffende passage in de beschikking van 17 februari 2003 deel uitmaakt van de analyse van het selectieve karakter van de regeling en niet van de beoordeling van het gewettigd vertrouwen, zoals de Commissie in punt 172 van haar verweerschrift heeft opgemerkt, doet niet af aan de betekenis van deze vaststelling noch aan de relevantie ervan voor de beoordeling van het gewettigd vertrouwen.

(119)  – Punt 119 van de beschikking.

(120)  – Punt 98.

(121)  – Arrest van 15 februari 2001, Oostenrijk/Commissie (C‑99/98, Jurispr. blz. I‑1101, punten 73 en 85).

(122)  – Ibidem (punt 73).

(123)  – Arresten van 5 oktober 1994, Italië/Commissie (C‑47/91, Jurispr. blz. I‑4635, punt 21), en 10 mei 2005, Italië/Commissie (C‑400/99, Jurispr. blz. I‑3657, punt 57). Volgens het Hof zou de Commissie anders „bij het onderzoek van elke individuele steunmaatregel kunnen terugkomen op haar beschikking tot goedkeuring van de steunregeling, ten aanzien waarvan moet worden aangenomen dat zij reeds aan [artikel 87] van het Verdrag is getoetst. Het vertrouwens‑ en het rechtszekerheidsbeginsel zouden dan zowel voor de lidstaten als voor de marktdeelnemers in het gedrang komen, daar individuele steunmaatregelen die volstrekt in overeenstemming zijn met de beschikking tot goedkeuring van de steunregeling, op elk moment door de Commissie opnieuw ter discussie zouden kunnen worden gesteld” (arrest van 5 oktober 1994, Italië/Commissie, reeds aangehaald, punt 24).

(124)  – Zie in het bijzonder arrest Atlanta/Europese Gemeenschap, reeds aangehaald (punt 52).

(125)  – Zie punt 2 van de mededeling.

(126)  – Punt 119.

(127)  – Zie persmededelingen van 11 juli 2001 en 27 februari 2002 in respectievelijk bijlage B3 en bijlage B5 bij het verweerschrift van de Commissie in zaak C‑182/03.

(128)  – Punt 199.

(129)  – Arresten van 27 maart 1980, Salumi e.a. (66/79, 127/79 en 128/79, Jurispr. blz. 1237, punt 14), en 6 maart 2003, Niemann (C‑14/01, Jurispr. blz. I‑2279, punt 49 en daar aangehaalde rechtspraak).

(130)  – Artikel 7, lid 6, van verordening nr. 659/1999 bepaalt: „de Commissie streeft er zoveel mogelijk naar binnen 18 maanden na de inleiding van de procedure een beschikking aan te nemen. Deze termijn kan worden verlengd in onderlinge overeenstemming tussen de Commissie en de betrokken lidstaat.”

Top