EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61999CC0215

Conclusie van advocaat-generaal Alber van 14 december 2000.
Friedrich Jauch tegen Pensionsversicherungsanstalt der Arbeiter.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Landesgericht Feldkirch - Oostenrijk.
Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Oostenrijkse regeling zorgvoorziening - Kwalificatie van prestaties en rechtmatigheid van verblijfsvoorwaarde uit oogpunt van verordening (EEG) nr. 1408/71.
Zaak C-215/99.

European Court Reports 2001 I-01901

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2000:698

61999C0215

Conclusie van advocaat-generaal Alber van 14 december 2000. - Friedrich Jauch tegen Pensionsversicherungsanstalt der Arbeiter. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Landesgericht Feldkirch - Oostenrijk. - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Oostenrijkse regeling zorgvoorziening - Kwalificatie van prestaties en rechtmatigheid van verblijfsvoorwaarde uit oogpunt van verordening (EEG) nr. 1408/71. - Zaak C-215/99.

Jurisprudentie 2001 bladzijde I-01901


Conclusie van de advocaat generaal


I Inleiding

1. Het onderhavige prejudiciële verzoek is afkomstig van het Landesgericht Feldkirch als Arbeits- und Sozialgericht en betreft de verenigbaarheid van een woonplaatsvereiste voor de toekenning van een verzorgingsuitkering krachtens het Bundespflegegeldgesetz (Oostenrijkse federale wet betreffende de verzorgingsuitkering) met artikel 19, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.

II Feiten en procesverloop

2. De op 3 april 1927 geboren verzoeker in het hoofdgeding, Jauch, is Duits onderdaan en heeft altijd in Lindau gewoond, een Duitse stad vlakbij de grens met Oostenrijk. Hij werkte in Oostenrijk van mei 1941 tot juni 1958. In die periode was hij verplicht verzekerd. Daarna werkte hij in Oostenrijk van juli 1958 tot november 1981. In die periode was hij vrijwillig verzekerd. Hij heeft aldus 480 verzekeringsmaanden vervuld in Oostenrijk en ontvangt sedert 1 mei 1995 een pensioen van de Pensionsversicherungsanstalt der Arbeiter, verweerster in het hoofdgeding.

3. In Duitsland heeft Jauch slechts een klein aantal verzekeringstijdvakken verworven. Hij ontvangt geen Duits pensioen. Wel ontving hij op grond van een besluit van 28 november 1996 vanaf 1 september 1996 tot en met 31 augustus 1998 Pflegegeld" (uitkering ter zake van hulpbehoevendheid) van de AOK (Allgemeine Ortskrankenkasse) Bayern, Pflegekasse Lindau. Deze betalingen zijn evenwel met een beroep op het arrest van het Hof van 5 maart 1998 in zaak C-160/96 gestaakt.

4. Bij beschikking van 7 oktober 1998 wees verweerster in het hoofdgeding het verzoek van Jauch om toekenning van de Oostenrijkse verzorgingsuitkering krachtens het Bundespflegegeldgesetz af. De aanspraak op een uitkering wordt dus zowel in Duitsland als in Oostenrijk door de bevoegde instellingen afgewezen. Tegen deze afwijzingen heeft Jauch in beide lidstaten beroep ingesteld.

5. Voor het Oostenrijkse Landesgericht Feldkirch concludeerde verweerster in het hoofdgeding tot afwijzing van het beroep, stellende dat de Oostenrijkse verzorgingsuitkeringen uitdrukkelijk in bijlage II bis van verordening nr. 1408/71 zijn vermeld als bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties in de zin van artikel 10 bis van deze verordening, waarvoor uitsluitend op het grondgebied van de betrokken lidstaat woonachtige personen in aanmerking komen.

6. Gelet op de bijzondere omstandigheden waaronder de financieringsmodaliteiten van de verzorgingsuitkering tot stand zijn gekomen, vraagt het Landesgericht zich evenwel af, of deze uitkering daadwerkelijk een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie is in de zin van het genoemde artikel 10 bis.

7. Bij de vaststelling van het Bundespflegegeldgesetz werden de premies ziektekostenverzekering verhoogd met 0,8 %. Tegelijkertijd werden de overdrachten van de pensioenverzekering aan de instellingen voor ziektekostenverzekering gekort. Hierdoor kwamen bij de pensioenverzekering middelen vrij voor de verzorgingsuitkering.

8. De verwijzende rechter heeft derhalve besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de volgende vraag:

Is het in strijd met artikel 19, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de thans geldende versie, dat voor het recht op een verzorgingsuitkering (,Pflegegeld) krachtens het Bundespflegegeldgesetz (BPGG federale wet betreffende de verzorgingsuitkering BGBl 110/1993), in de thans geldende versie, als voorwaarde wordt gesteld, dat de zorgbehoevende zijn gewone verblijfplaats in Oostenrijk heeft?"

9. Het prejudiciële verzoek is op 7 juni 1999 ter griffie van het Hof ingeschreven. De Oostenrijkse en de Duitse regering alsmede de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting hebben verder nog de Franse en de Nederlandse regering alsmede de regering van het Verenigd Koninkrijk opmerkingen gemaakt.

III De toepasselijke bepalingen

a) De gemeenschapsrechtelijke bepalingen

10. Artikel 4 van verordening (EEG) nr. 1408/71 luidt als volgt:

1. Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

a) prestaties bij ziekte en moederschap;

b) prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit;

c) uitkeringen bij ouderdom;

d) uitkeringen aan nagelaten betrekkingen;

e) prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten;

f) uitkeringen bij overlijden;

g) werkloosheidsuitkeringen;

h) gezinsbijslagen.

2. Deze verordening is van toepassing op de algemene en bijzondere stelsels van sociale zekerheid, welke al of niet op premie- of bijdragebetaling berusten, alsmede op de regelingen betreffende de verplichtingen van de werkgever of de reder met betrekking tot de in lid 1 bedoelde prestaties.

2 bis. Deze verordening is van toepassing op de bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties die vallen onder een andere wetgeving of een ander stelsel dan bedoeld in lid 1 of dan die krachtens lid 4 zijn uitgesloten, wanneer deze prestaties bestemd zijn:

a) ofwel om, bij wijze van vervangende, aanvullende of bijkomende prestatie, de gebeurtenissen te dekken die onder de in lid 1, onder a) tot en met h), bedoelde takken van sociale zekerheid vallen;

b) ofwel uitsluitend voor de specifieke bescherming van gehandicapten.

2 ter. Deze verordening is niet van toepassing op bepalingen van de wetgeving van een lidstaat betreffende de in bijlage II, afdeling III, genoemde bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties die slechts op een gedeelte van zijn grondgebied worden toegekend.

3. [...]

4. [...]"

11. Artikel 10, lid 1, van de verordening bepaalt:

Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en de uitkeringen bij overlijden, verkregen op grond van een wettelijke regeling van een of meer lidstaten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere lidstaat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.

De voorgaande alinea is eveneens van toepassing op de afkoopsommen welke bij hertrouwen worden toegekend aan een weduwe of weduwnaar, die recht had op een weduwen- of weduwnaarspensioen of -rente."

12. Artikel 10 bis, lid 1, van de verordening luidt als volgt:

Niettegenstaande de bepalingen van artikel 10 en van titel III ontvangen de personen waarop deze verordening van toepassing is, de bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties als bedoeld in artikel 4, lid 2 bis, uitsluitend op het grondgebied van de lidstaat waar zij wonen en krachtens de wetgeving van die lidstaat, voorzover deze prestaties zijn vermeld in bijlage II bis. De prestaties worden door en voor rekening van het orgaan van de woonplaats verleend."

13. Bijlage II bis (Bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties [artikel 10 bis van de verordening]) vermeldt het volgende:

K. OOSTENRIJK

a) [...]

b) Bijstand (Pflegegeld) op grond van de Federale Oostenrijkse wet inzake bijstand (Bundespflegegeldgesetz) met uitzondering van bijstand verleend door instellingen voor ongevallenverzekering indien de handicap is veroorzaakt door een arbeidsongeval of een beroepsziekte."

b) De nationale bepalingen

14. In Oostenrijk wordt sinds 1993 een verzorgingsuitkering betaald krachtens het Bundespflegegeldgesetz (BPGG). Deze uitkering is volgens § 1 BPGG bedoeld om zorgbehoevende personen door middel van een forfaitaire bijdrage te verzekeren van hulp en bijstand, teneinde hun kansen te verbeteren om een zelfstandig en aan hun behoeften aangepast leven te leiden.

15. § 3, lid 1, BPGG luidt:

De navolgende personen hebben recht op een verzorgingsuitkering overeenkomstig de bepalingen van deze federale wet, voorzover zij hun gewone woonplaats in Oostenrijk hebben:

1. De ontvangers van een volledig pensioen, waarvan de verzorgingsbehoefte het gevolg is van een arbeids- of dienstongeval of van een beroepsziekte, of van een pensioen (uitgezonderd het mijnbouwpensioen) dat wordt uitgekeerd krachtens het

a) Allgemeine Sozialversicherungsgesetz (ASVG), BGBl. nr. 189/1955;

b) [...]"

16. Krachtens § 22 BPGG wordt de verzorgingsuitkering betaald door de instellingen voor de wettelijke pensioen- en ongevallenverzekering. § 23 BPGG bepaalt evenwel, dat de staat aan de instellingen voor de wettelijke pensioenverzekering de lasten vergoedt die zij hebben gedragen in verband met de verzorgingsuitkering, de verstrekkingen, de reiskosten, de medische controledienst en andere verzorging, de kosten van betekening, het overeenkomstige aandeel in de administratieve kosten en de overige kosten, voorzover deze lasten overeenkomstig deze wet worden bewezen in de afzonderlijke resultatenrekening die krachtens de op de socialeverzekeringsinstellingen toepasselijke bepalingen moet worden opgesteld".

IV Standpunten van de betrokkenen

a) De Oostenrijkse regering

17. De Oostenrijkse regering is van mening, dat het woonplaatsvereiste voor de toekenning van de in bijlage II bis bij de verordening vermelde verzorgingsuitkering niet strijdig is met de verordening.

18. Volgens haar blijkt ondubbelzinnig uit de rechtspraak van het Hof, dat het Hof de vermeldingen in bijlage II bis niet in twijfel heeft getrokken. In punt 30 van het arrest van 4 november 1997, Snares, heeft het Hof namelijk verklaard: Uit de omstandigheid dat de gemeenschapswetgever een regeling als die inzake de DLA in bijlage II bis van verordening nr. 1408/71 vermeldt, moet worden afgeleid, dat de op basis van die regeling verleende prestaties bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties zijn, die onder de werkingssfeer van artikel 10 bis van verordening nr. 1408/71 vallen." In de arresten van 11 juni 1998, Partridge, en van 25 februari 1999, Swaddling, heeft het Hof dit standpunt in volle omvang bevestigd.

19. Voor het geval het Hof toch een nader onderzoek van de achtergrond van de opneming van de litigieuze prestatie nodig acht, wijst de Oostenrijkse erop dat op communautair niveau geen definitie bestaat van bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties" en derhalve beide beslissende criteria moeten worden onderzocht.

20. Volgens de Oostenrijkse regering houdt de uitdrukking niet op premie- of bijdragebetaling berustend" in, dat de financiering van de prestatie onafhankelijk van is enige premie of bijdrage van de verzekerden (of van hun werkgevers). Het moet, met andere woorden, absoluut zeker zijn dat de financiering uitsluitend uit de algemene belastinginkomsten geschiedt. Gezien de regeling van § 23 BPGG is dat bij de in aanvulling van een Oostenrijks pensioen betaalde verzorgingsuitkering duidelijk het geval.

21. Weliswaar werden bij de invoering van het BPGG de ziektekostenpremies en de financieringsstromen tussen de verzekeringsinstellingen gewijzigd, maar dit was nu juist bedoeld om de federale begroting te ontlasten, teneinde te kunnen beschikken over de noodzakelijke middelen om de verzorgingsuitkering uit de algemene belastinginkomsten te financieren. De daarmee gepaard gaande financiële beleidsmaatregelen, in het bijzonder de verhoging van de ziektekostenpremies, tonen veeleer aan, dat de verzorgingsuitkering niet op premie- of bijdragebetaling berust, aangezien de betaling van een hogere premie de actieve werknemers geen enkel recht geeft op ontvangst van een verzorgingsuitkering.

22. De Oostenrijkse regering wijst er verder op, dat premie- of bijdrage-onafhankelijkheid vanuit een andere invalshoek kan worden gezien als het ontbreken van de voorwaarde van een bepaalde voorafgaande verzekeringsperiode, zoals dat in het kader van de Europese overeenkomst inzake sociale zekerheid van de Raad van Europa het geval is. De verzorgingsuitkering is bij elk pensioen verschuldigd, onafhankelijk van het aantal verzekeringstijdvakken op basis waarvan het pensioen wordt toegekend.

23. Met betrekking tot de vraag of het gaat om een bijzondere prestatie kan volgens de Oostenrijkse regering worden volstaan met de opmerking, dat de verzorgingsuitkering in essentie dezelfde sociaal-politieke doelstellingen heeft als de door het Hof in de arresten Snares en Partridge onderzochte prestaties. Hoe het ook zij, door hun sociale doelstelling zijn de Oostenrijkse zorgvoorzieningen, waar alle inwoners van dit land recht op hebben, zeer verwant aan de sociale bijstand, in het bijzonder omdat het risico van hulpbehoevendheid verwant is aan andere risico's, zoals armoede, waarbij de staat in zijn verzorgingsfunctie hulp verleent.

24. Tot slot betoogt de Oostenrijkse regering, dat het arrest Molenaar van geen belang is voor de beslechting van het hoofdgeding. In het bijzonder zou er niet uit zijn af te leiden, dat alle verzorgingsgerelateerde prestaties krachtens de wetgevingen van de lidstaten automatisch exporteerbare contante ziekteuitkeringen zijn. Anders dan bij de onderhavige Oostenrijkse regeling vindt de financiering van de Duitse Pflegeversicherung namelijk plaats door middel van bijdragen die in wezen samenhangen met de gewone" ziekteverzekeringsbijdragen. Hoewel deze verschillen in de verhouding tussen Oostenrijk en Duitsland aanleiding tot problemen geven, zijn zij geenszins in strijd met de verordening, die enkel een coördinatiesysteem instelt en voor het overige de verschillende nationale socialezekerheidsstelsels ongemoeid laat.

b) De Duitse regering

25. De Duitse regering is eveneens van mening, dat de prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord.

26. Volgens haar gaat het bij de Oostenrijkse verzorgingsuitkering om een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 10 bis van de verordening, aangezien deze uitkering, in tegenstelling tot de prestaties krachtens de Duitse zorgverzekering, uitsluitend uit belastingmiddelen wordt bekostigd. Het feit dat deze middelen tevoren door een herverdeling van de Oostenrijkse federale begrotingskredieten (verhoging van de bijdragen voor de ziekteverzekering) zijn vrijgemaakt, is in dit verband van geen belang en doet niet af aan de bijdrage-onafhankelijkheid van de Oostenrijkse verzorgingsuitkering.

27. Weliswaar heeft verzoeker in het hoofdgeding, aldus de Duitse regering, ook in Duitsland geen recht op een verzorgingsuitkering hij is niet aangesloten bij de Duitse zorgverzekering maar deze uitsluiting is toelaatbaar omdat de door bijdragen bekostigde verzorgingsuitkering een financiële uitkering van de ziekteverzekering is in de zin van artikel 19, lid 1, sub b, van de verordening. Overigens is verzoeker in het hoofdgeding daarmee geenszins rechteloos. In plaats van de verzorgingsuitkering heeft hij namelijk recht op de vele verstrekkingen uit de omvangrijke dienstencatalogus van de Duitse zorgverzekering (verzorgingshulp aan huis, verzorging aan huis bij verhindering van de zorgverlener, verzorgings- en technische hulpmiddelen, maatregelen ter verbetering van de woonomgeving, dag- of nachtverzorging, kortetermijnverpleging en, in voorkomend geval, opname in een verpleeghuis).

28. De Duitse regering wijst erop, dat deze prestaties overeenkomstig artikel 19, lid 1, sub a, van de verordening door de Duitse zorgverzekering worden verricht in de vorm van verstrekkingen voor rekening van het bevoegde (in casu Oostenrijkse) orgaan.

c) De Franse regering

29. De Franse regering is van mening, dat het in de onderhavige zaak gaat om bepaling van de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1247/92 en bijgevolg van de door die verordening in verordening nr. 1408/71 ingelaste artikelen (artikel 4, lid 2 bis, en artikel 10 bis). Zij verwijst daarom naar de ontstaansgeschiedenis van verordening nr. 1247/92. Volgens haar dient te worden uitgegaan van het oorspronkelijke onderscheid tussen socialezekerheidsprestaties en sociale bijstand. Het Hof heeft vervolgens een aantal sociale prestaties met een gemengd karakter, voorzover deze voldeden aan bepaalde voorwaarden, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 gebracht. Voor de bijzondere, niet op premie- of bijdrage berustende prestaties is middels artikel 4, lid 2 bis, een specifieke bepaling in verordening nr. 1408/71 opgenomen. Teneinde recht te doen aan de specifieke aard van deze prestaties is artikel 10 bis ingelast, dat voorziet in een uitdrukkelijke afwijking van het oorspronkelijke coördinatiesysteem.

30. De vraag is nu, of de vermelding van een prestatie in bijlage II bis van de verordening dwingend leidt tot toepassing van de genoemde afwijking. De Franse regering is van mening, dat artikel 10 bis beperkt moet worden uitgelegd, aangezien het een afwijking betreft. De toepassing van dit artikel is afhankelijk van twee voorwaarden die cumulatief vervuld moeten zijn. De litigieuze prestatie moet in de eerste plaats binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2 bis, vallen en in de tweede plaats genoemd zijn in bijlage II bis bij verordening nr. 1408/71.

31. De rechter die deze afwijking wil toepassen, dient ondubbelzinnig vast te stellen dat het gaat om een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie. Er moet daarom sprake zijn van een prestatie die verband houdt met de sociale omgeving en die bekostigd wordt uit de algemene belastinginkomsten. De enkele vermelding van de prestatie in bijlage II bis bij de verordening is niet voldoende voor toepassing van de afwijking; ook de aard en de doelstelling van de prestatie moeten worden onderzocht.

32. De Franse regering geeft derhalve in overweging de prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:

Het stellen van een woonplaatsvereiste voor een prestatie als de verzorgingsuitkering is niet in strijd met verordening nr. 1408/71, voorzover de prestatie in bijlage II bis bij de verordening is vermeld en naar aard en doel is te beschouwen als een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71.

d) De Nederlandse regering

33. De Nederlandse regering heeft ter terechtzitting opmerkingen gemaakt ten aanzien van drie punten, te weten de betekenis van de vermelding van een prestatie in bijlage II bis bij de verordening, het belang van de financieringsmodaliteiten voor de kwalificatie van een prestatie, en het begrip bijzondere prestatie".

34. Volgens de Nederlandse regering is het enkele feit dat een prestatie in bijlage II bis bij verordening nr. 1408/71 vermeld is, voldoende om haar als prestatie in de zin van artikel 10 bis van de verordening te kwalificeren. De bijlage is opgesteld door de communautaire wetgever en laat derhalve geen ruimte voor nader onderzoek. Deze opvatting wordt, aldus de Nederlandse regering, bevestigd door het arrest Snares.

35. Met betrekking tot het belang van de financiering van een prestatie voor de kwalificatie is de Nederlandse regering van opvatting, dat uitsluitend de objectieve kenmerken van de financiering een rol spelen. De ontstaansgeschiedenis van een prestatie komt daarbij geen gewicht toe. Zolang de prestatie objectief uit publieke middelen wordt bekostigd, is het verder niet van belang of de ziekteverzekeringsbijdragen bij de invoering van de prestatie verhoogd zijn.

36. Wat het begrip bijzondere prestatie" betreft, dient rekening gehouden te worden met het verband tussen de economische en sociale aspecten van de toegekende prestatie en haar directe omgeving. Ook zou de bevoegdheid van de lidstaten tot inrichting van hun socialezekerheidsstelsels niet moeten worden onderschat. De nationale wetgever van een lidstaat is vrij in het bepalen van het niveau van bescherming en behoeft hij zich niet te laten leiden door de regelgeving van andere lidstaten.

37. De Nederlandse regering verzet zich tegen de subsidiaire overwegingen van de Commissie, volgens welke het woonplaatsvereiste mogelijk een communautaire discriminatie tot gevolg heeft. Zou men die redenering volgen, dan zouden zowel artikel 10 bis van de verordening als bijlage II bis zonder betekenis zijn. Volgens de Nederlandse regering wordt de prejudiciële vraag reeds door het arrest Snares beantwoord. Concluderend is zij van mening, dat de vermelding van de in geding zijnde verzorgingsuitkering in bijlage II bis bij de verordening betekent dat het een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie betreft die binnen de werkingssfeer van artikel 10 bis van verordening nr. 1408/71 valt.

e) De regering van het Verenigd Koninkrijk

38. De regering van het Verenigd Koninkrijk is ter terechtzitting hoofdzakelijk op twee punten ingegaan. In de eerste plaats is zij van mening, dat het Hof in zijn arresten Snares, Partridge en Swaddling heeft verklaard dat de vermelding van een prestatie in bijlage II bis bij de verordening duidelijk met zich brengt dat het een niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie betreft, welke met uitsluiting van artikel 19 onder artikel 10 bis van de verordening valt. In de tweede plaats is zij ingegaan op de vraag of een dergelijke prestatie, die met een woonplaatsvereiste gepaard gaat, een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit kan vormen en bijgevolg in strijd is met artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG).

39. De regering van het Verenigd Koninkrijk is van mening, dat voor de toepasbaarheid van artikel 10 bis van de verordening slechts één voorwaarde geldt, namelijk de vermelding van de betreffende prestatie in bijlage II bis bij de verordening. Het feit dat een prestatie in de bijlage is vermeld, betekent enkel dat de afwijking van de opheffing van het woonplaatsvereiste toepassing dient te vinden. De beoordeling van de verschillende kenmerken van de prestatie heeft reeds vóór de opneming van de prestatie in de bijlage plaatsgevonden.

40. Met betrekking tot de vraag of een woonplaatsvereiste discriminatie in de zin van de artikelen 48 van het Verdrag en 6 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 12 EG) kan opleveren, betoogt het Verenigd Koninkrijk dat deze vraag reeds impliciet in de arresten Snares, Partridge en Swaddling is beantwoord. Zou een dergelijk woonplaatsvereiste als een met het communautaire recht strijdige discriminatie zijn aan te merken, dan had het Hof verordening nr. 1247/92 niet als rechtsgeldig kunnen beschouwen. Dienaangaande wijst de regering van het Verenigd Koninkrijk op de ruime bevoegdheid van de Raad om coördinatiemaatregelen vast te stellen in de zin van artikel 51 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 42 EG).

41. Concluderend is de regering van het Verenigd Koninkrijk van mening, dat een in bijlage II bis bij de verordening vermelde prestatie binnen de werkingssfeer van artikel 10 bis valt en bijgevolg uitgesloten is van de werkingssfeer van artikel 19, lid 1, van de verordening.

f) De Commissie

42. De Commissie merkt om te beginnen op, dat het doel van de prejudiciële vraag is te vernemen of de litigieuze prestatie inderdaad is aan te merken als een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van de artikel 4, lid 2 bis, en artikel 10 bis van de verordening. Haars inziens kan enkel de verwijzende rechter hierover beslissen, aangezien deze vraag uitlegging van het nationale recht vereist. Volgens vaste rechtspraak kan het Hof de verwijzende rechter evenwel de voor de uitlegging van het gemeenschapsrechtelijke begrip noodzakelijke aanknopingspunten verschaffen.

43. Volgens de Commissie is het doorslaggevende criterium voor de kwalificatie van een prestatie als premie- of bijdrage-onafhankelijk, dat zij uit de algemene belastinginkomsten en niet uit premies wordt bekostigd. Volgens de heersende opvattingen wordt aan deze voorwaarde voldaan, indien het stelsel dat de prestatie verstrekt uitsluitend uit de algemene belastinginkomsten wordt gefinancierd dan wel onderdeel is van een stelsel dat zowel uit premies als uit subsidies van de staat uit de algemene belastinginkomsten wordt bekostigd, indien een duidelijke scheiding van de financieringsstromen mogelijk is en er zekerheid bestaat dat de betreffende prestatie uitsluitend uit de algemene belastinginkomsten wordt bekostigd (bijzonder budget").

44. Weliswaar pleit § 23 BPGG, volgens welke de uitgaven ter zake van de verzorgingsuitkering door de federale staat aan de bevoegde instellingen worden vergoed, voor een premie- of bijdrage-onafhankelijkheid van de prestatie, maar er zijn, zoals de verwijzende rechter heeft uiteengezet, belangrijke aanwijzingen voor het tegendeel. In het bijzonder zijn dit de verhoging van de ziekteverzekeringsbijdragen en de gelijktijdige verlaging van de door de pensioenverzekeringsinstellingen aan de ziekteverzekeringsinstellingen verschuldigde bedragen overeenkomend met de verwachte hogere uitgaven wegens de verzorgingsuitkering bij de invoering van het BPGG.

45. De Commissie is van mening, dat deze prestatie overigens niet als een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 10 bis van de verordening kan worden aangemerkt. Dit volgt uit een vergelijking met de Duitse prestatie die in het arrest Molenaar in het geding was; beide prestaties dienen ter compensatie van de door de zorgbehoevendheid veroorzaakte hogere kosten. In genoemd arrest heeft het Hof verklaard, dat de betrokken voorziening een socialezekerheidsprestatie is in de vorm van een uitkering bij ziekte, die bepaalde, door de zorgbehoevendheid veroorzaakte kosten dekt teneinde de gezondheid en de leefsituatie van de hulpbehoevenden te verbeteren.

46. Hieruit leidt de Commissie af, dat de Oostenrijkse verzorgingsuitkering niet lijkt te voldoen aan de voorwaarden van een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie en derhalve niet in bijlage II bis had mogen worden vermeld. In dit verband is de Commissie van mening, dat het arrest Snares niet in dier voege moet worden uitgelegd, dat de enkele vermelding in bijlage II bis constitutief van aard is, ongeacht de omstandigheden van het concrete geval.

47. Indien de verzorgingsuitkering geen bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie is, moet volgens de Commissie bij de beantwoording van de prejudiciële vraag worden uitgegaan van het arrest Molenaar, aangezien dat arrest een nationale regeling betrof die grotendeels vergelijkbaar is met die in de onderhavige zaak. Uit het genoemde arrest volgt met name, dat de aanvrager ongeacht zijn woonplaats kan verzoeken om toekenning van een verzorgingsuitkering.

48. Bijgevolg geeft de Commissie in overweging op de prejudiciële vraag te antwoorden, dat het in strijd is met de artikelen 19, lid 1, 25, lid 1, en 28, lid 1, van de verordening om voor het recht op een prestatie als de verzorgingsuitkering als voorwaarde te stellen dat de verzekerde zijn gewone verblijfplaats heeft in de staat van verzekering, voorzover de verzorgingsuitkering ten minste gedeeltelijk mede door bijdragen van de verzekerden wordt bekostigd.

49. Voor het geval dat het Hof de verzorgingsuitkering als een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie zou aanmerken, merkt de Commissie op dat de genoemde voorschriften van de verordening niet op een dergelijke prestatie van toepassing zijn. Een nationale bepaling die het recht op een verzorgingsuitkering afhankelijk stelt van het hebben van de gewone verblijfplaats in de betrokken lidstaat is haars inziens onverenigbaar met de verdragsbepalingen inzake het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit (de artikelen 6 en artikel 48 van het Verdrag).

50. Volgens vaste rechtspraak van het Hof verbieden deze bepalingen niet alleen evidente discriminatie op grond van nationaliteit, maar tevens alle vormen van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidende criteria tot hetzelfde resultaat leiden. Terwijl namelijk Oostenrijkse onderdanen in het algemeen in Oostenrijk blijven wonen en bijgevolg recht hebben op de verzorgingsuitkering, verlaten migrerende werknemers bij beëindiging van hun werkzaamheden gewoonlijk juist de staat waar zij gewerkt hebben, en de grensarbeiders onder hen hebben er praktisch nooit hun gewone verblijfplaats. Migrerende werknemers worden door het BPGG derhalve zonder rechtvaardigingsgrond ongunstiger behandeld dan de eigen onderdanen die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer.

V Beoordeling

a) Inleidende opmerking

51. Het onderwerp zorgvoorziening" is door het Hof voor het eerst in het arrest Molenaar behandeld. Ditmaal gaat het om een sociale prestatie van de Oostenrijkse staat. Zoals advocaat-generaal Cosmas in de zaak Molenaar zeer verhelderend heeft uiteengezet, heeft het fenomeen hulpbehoevendheid" altijd al bestaan. Het risico van hulpbehoevendheid wordt echter pas sinds kort door de sociale zekerheid gedekt. Dat is waarschijnlijk ook de reden waarom het risico van hulpbehoevendheid ontbreekt in de opsomming van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 van de binnen de werkingssfeer van de verordening vallende takken van sociale zekerheid. Alleen daarom is de voor de beslechting van het onderhavige geding relevante vraag gesteld, of de betrokken prestatie binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2 bis, van de verordening valt. Immers, zou het risico van hulpbehoevendheid uitdrukkelijk in artikel 4, lid 1, zijn opgenomen, dan zou een bij het ontstaan van hulpbehoevendheid toegekende prestatie zonder meer moeten worden aangemerkt als klassieke, onder de algemene coördinatieregels vallende socialezekerheidsprestatie, met het gevolg dat bijvoorbeeld artikel 10 over de opheffing van de bepalingen inzake de woonplaats van toepassing zou zijn.

52. In het arrest Molenaar, waarin de Pflegeversicherung en daarmee de verzorgingsuitkering naar Duits recht aan de orde was, werd bijgevolg eerst de toepasselijkheid van verordening nr. 1408/71 behandeld. Het Hof heeft in die zaak uit de opmerkingen van de betrokken partijen de conclusie getrokken:

Alle partijen die opmerkingen hebben ingediend zijn het erover eens, dat een regeling als die waar het in het hoofdgeding om gaat, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt."

53. Er bestond evenwel onenigheid over de vraag, bij welk risico de prestaties moesten worden ondergebracht. Een aantal partijen was van mening, dat het om prestaties bij ziekte" ging. Verzoekers in het hoofdgeding brachten daarnaast naar voren, dat deze prestaties eveneens konden worden gerekend tot de uitkeringen bij ouderdom". De Commissie tot slot was van mening, dat de prestaties niet bij slechts één van de in artikel 4, lid 1, van de verordening vermelde takken van sociale zekerheid konden worden ondergebracht. Volgens de Commissie vertonen deze prestaties kenmerken van de takken ziekte, invaliditeit en ouderdom zoals bedoeld in, respectievelijk, sub a, sub b en sub c, zonder dat zij zonder meer bij de ene of de andere tak kunnen worden ingedeeld".

54. Het Hof herinnerde aan zijn vroegere rechtspraak, volgens welke het onderscheid tussen prestaties die wel en die niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen, primair moet worden gezocht in de constitutieve elementen van elke prestatie, met name het doel waarop zij is gericht en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend; het doet niet ter zake of een prestatie door een nationale wetgeving al dan niet als een socialezekerheidsuitkering wordt aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak kan een uitkering als een socialezekerheidsuitkering worden beschouwd, wanneer zij, zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, aan de rechthebbenden wordt toegekend op grond van een wettelijk omschreven positie en verband houdt met één van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten [...]. Deze bepaling bevat immers een uitputtende opsomming, zodat een tak van sociale zekerheid die er niet in wordt vermeld, niet als zodanig kan worden gekwalificeerd, zelfs indien zij de rechthebbenden een wettelijk omschreven positie toekent die recht geeft op een uitkering [...]."

55. De advocaat-generaal gaf in overweging de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verzorgingsuitkering gelijk te stellen met een uitkering bij ziekte.

56. Het Hof ging op zijn beurt over tot kwalificatie van de constitutieve elementen, waarbij het tevens stilstond bij de doelstelling van de prestaties van de Pflegeversicherung, die beoogt de zelfstandigheid van hulpbehoevenden te vergroten, met name op financieel gebied. De ingevoerde regeling spoort veeleer aan tot preventie en revalidatie dan tot verzorging en zet zij aan tot thuiszorg en niet zozeer tot verzorging in een instelling." Met betrekking tot de doelstelling van het Pflegegeld verklaarde het Hof dat de verzekerde een vorm van bijstand naar zijn keuze kan kiezen en er, bijvoorbeeld, in de een of andere vorm een vergoeding mee kan betalen aan derden die hem helpen.

57. Als conclusie van deze kwalificatie verklaarde het Hof als volgt:

Dit soort prestaties zijn er dus met name op gericht, een aanvulling te vormen op de prestaties krachtens de ziekteverzekering, waaraan zij qua organisatie overigens gekoppeld zijn, teneinde de gezondheid en het leven van de hulpbehoevende te verbeteren. Onder deze omstandigheden moeten dergelijke prestaties, zelfs al hebben zij specifieke kenmerken, als ,prestaties bij ziekte in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 worden aangemerkt."

58. Wat de doelstelling van de Oostenrijkse verzorgingsuitkering betreft, deze is in essentie vergelijkbaar met die van het Duitse Pflegegeld. Volgens § 1 BPGG, is het doel ervan zorgbehoevende personen door middel van een forfaitaire bijdrage te verzekeren van hulp en bijstand, teneinde hun kansen te verbeteren om een zelfstandig en aan hun behoeften aangepast leven te leiden".

59. Het is derhalve de vraag, of de kwalificatie van de verzorgingsuitkering in de zin van verordening nr. 1408/71 als reeds door het arrest Molenaar gegeven kan worden beschouwd.

60. Anders dan in de zaak Molenaar is de onderhavige verzorgingsuitkering organisatorisch niet met de ziekteverzekering, maar met de pensioenverzekering verbonden. Bovendien wordt de Oostenrijkse prestatie uitdrukkelijk in bijlage II bis bij de verordening vermeld, zodat de gevolgen van een dergelijke vermelding van belang zijn voor de beantwoording van de prejudiciële vraag. Ik zal dan ook eerst nagaan, of een vermelding in bijlage II bis bij de verordening constitutief is, zodat er geen ruimte meer is voor een materiële toetsing van de kenmerken van een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie en de prestatie dus nagenoeg automatisch onder de bijzondere coördinatieregels van artikel 10 bis van de verordening valt.

b) De rechtsgevolgen van een vermelding in bijlage II bis bij de verordening

61. De diverse bijlagen bij verordening nr. 1408/71 acht in totaal zijn verschillend van inhoud en betekenis. Zo heeft bijvoorbeeld bijlage I betrekking op de personele werkingssfeer van de verordening, dat wil zeggen dat zij groepen van personen binnen de categorieën van de nationale rechtsorden aanwijst, die onder de begrippen werknemer" en zelfstandige" van de verordening vallen. In tegenstelling tot bijlage I, waarin het gaat om de positieve bepalingen van de werkingssfeer van de verordening, dient bijlage II ter negatieve afbakening van de materiële werkingssfeer, aangezien zij bijzondere stelsels voor zelfstandigen behandelt, welke van de werkingssfeer van de verordening zijn uitgesloten.

62. Het Hof heeft aldus wat bijvoorbeeld bijlage V betreft verklaard, dat de inhoud van de bijlage niet kan leiden tot een bepaalde uitlegging van het begrip werknemer" van de verordening of dat de bijlage geen ruime uitlegging of analoge toepassing toelaat. In tal van arresten spelen de bijlagen van verordening nr. 1408/71 respectievelijk van toepassingsverordening (EEG) nr. 574/72 een rol.

63. Voorzover men uit het voorafgaande al een conclusie voor de onderhavige zaak zou willen trekken, kan mijns inziens hooguit worden gezegd dat inhoud en doel van de betreffende bijlage slechts ter oriëntatie dienen, waarbij vooral ook rekening moet worden gehouden met de functie ten opzichte van de materiële voorschriften van de verordening ter precisering waarvan zij is bedoeld.

64. Bijlage II bis is trouwens pas aan de verordening toegevoegd bij de inlassing van artikel 4, lid 2 bis, en artikel 10 bis. De titel van de bijlage luidt: Bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties (artikel 10 bis van de verordening)". Daarmee is ondubbelzinnig aangegeven, dat deze bijlage toepassing moet vinden in verband met artikel 10 bis. Artikel 10 bis van de verordening nu bevat specifieke coördinatieregels" voor bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties; deze regels maken een uitzondering op de opheffing van het woonplaatsvereiste overeenkomstig artikel 10. Voorzover het een uitzondering op de regel van artikel 10 betreft, is bij de uitlegging bijzondere voorzichtigheid geboden. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten uitzonderingen in beginsel beperkt worden uitgelegd.

65. Artikel 10 bis, lid 1, eerste zin, luidt:

Niettegenstaande de bepalingen van artikel 10 en van titel III ontvangen de personen waarop deze verordening van toepassing is, de bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties als bedoeld in artikel 4, lid 2 bis, uitsluitend op het grondgebied van de lidstaat waar zij wonen en krachtens de wetgeving van die lidstaat, voorzover deze prestaties zijn vermeld in bijlage II bis."

66. Op grond van deze formulering ligt de conclusie voor de hand, dat de vermelding van een prestatie in bijlage II bis een voorwaarde is voor de toepassing van de uitzonderingsregeling. Zij laat echter in het midden, of het derhalve noodzakelijkerwijs gaat om een bijzondere, niet op premie- of bijdrage betaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis. Een dergelijke prestatie is evenwel een voorwaarde voor de toepassing van artikel 10 bis.

67. In de arresten Snares, Partridge en Swaddling heeft het Hof zich reeds moeten uitspreken over de draagwijdte van artikel 10 bis juncto bijlage II bis van de verordening. De betrokken passage in het arrest Snares luidt als volgt:

Uit de omstandigheid dat de gemeenschapswetgever een regeling als die inzake de DLA in bijlage II bis van verordening nr. 1408/71 vermeldt, moet worden afgeleid, dat de op basis van die regeling verleende prestaties bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties zijn, die onder de werkingssfeer van artikel 10 bis van verordening nr. 1408/71 vallen (zie in die zin met name arrest van 2 december 1964, zaak 24/64, Dingemans, Jurispr. 1964, blz. 1321, 1337).

Voorts impliceert artikel 10 bis blijkens zijn bewoordingen, dat de prestaties waarop het betrekking heeft, overigens vallen onder artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1247/97.

In die omstandigheden moet een prestatie als de DLA, doordat zij in bijlage II bis wordt genoemd, worden geacht uitsluitend te worden beheerst door de coördinatieregels van artikel 10 bis en bijgevolg te behoren tot de bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties in de zin van artikel 4, lid 2 bis."

68. De betrokken partijen zijn verdeeld over de uitlegging van deze passage, dat wil zeggen over de vraag of de vermelding op zich volstaat om de prestatie als een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, te kwalificeren, of dat zulks eerst moet worden onderzocht. De aanhangers van laatstgenoemde uitlegging wijzen er met name op, dat in het arrest Snares de vraag of het een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie betrof, in het geheel niet aan de orde was en dat het geschil uitsluitend betrekking had op het rechtsgevolg en dus op de toepasselijkheid van artikel 10 bis.

69. Onderzocht moet worden, in hoeverre de arresten Partridge en Swaddling, die het arrest Snares bevestigen, voor de ene dan wel de andere zienswijze pleiten. In deze arresten, die telkens naar de aangehaalde punten 30 en 31 van het arrest Snares verwijzen, zo niet letterlijk herhalen, klinkt de consequentie althans in de Duitse vertaling nog sterker door, dat de vermelding in bijlage II bis bij de verordening een prestatie tot een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van de verordening maakt. De relevante passages luiden als volgt:

Daher unterliegt eine Leistung wie die AA wegen ihrer Erwähnung in Anhang IIa den Koordinierungsregeln des Artikels 10a und stellt somit eine beitragsunabhängige Sonderleistung im Sinne von Artikel 4 Absatz 2a dar [...]"

(In die omstandigheden valt een prestatie als de AA, doordat zij in bijlage II bis wordt genoemd, onder de coördinatieregels van artikel 10 bis en is zij bijgevolg aan te merken als een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis [...]")

Eine Leistung, die wie die Einkommensbeihilfe im Anhang IIa aufgeführt ist, fällt unter die Koordinierungsvorschriften des Artikels 10a und stellt damit eine beitragsunabhängige Sonderleistung im Sinne des Artikels 4 Absatz 2a dar [...]"

(Een prestatie als de Britse inkomenssteun, die in bijlage II bis wordt genoemd, wordt geregeld door de coördinatieregels van artikel 10 bis en is bijgevolg een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis [...]"

70. In het Frans, de taal waarin de beraadslaging over de zaken plaatsvond, klinkt deze consequentie minder absoluut:

Dans ces conditions, une prestation telle que la DLA, du fait qu'elle figure à l'annexe II bis, doit être considérée comme étant exclusivement régie par les règles de coordination de l'article 10 bis et, partant, comme relevant des prestations spéciales à caractère non contributif au sens de l'article 4, paragraphe 2 bis."

71. Haalt men zich nu het arrest Dingemans voor de geest, waarnaar het Hof in zijn arrest Snares uitdrukkelijk heeft verwezen het ging om de kwalificatie van een prestatie bij invaliditeit als een uitkering van type B" dan springt in het oog, dat het Hof in dat arrest, op de grondslag van een wijziging van bijlage F bij verordening nr. 3 die de (litigieuze) Nederlandse voorschriften als wetgeving van het type B aanduidde, de prestatie als een uitkering van het type B heeft erkend. Het Hof verklaarde evenwel uitdrukkelijk dat

de regelmatigheid van deze wijziging in generlei opzicht is betwist;

dat derhalve deze stand van zaken slechts kan worden vastgesteld;".

72. Ook in de arresten Snares, Partridge en Swaddling stond de kwalificatie van de omstreden prestatie als bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie op zichzelf niet ter discussie. In het arrest Snares ging het om de geldigheid ex temporis van verordening nr. 1247/92, terwijl in het arrest Partridge de gevolgen van de kennisgeving uit hoofde van artikel 5 van de verordening centraal stonden. Het arrest Swaddling ten slotte draaide om de vraag of het woonplaatsvereiste als zodanig als een schending van artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) moest worden aangemerkt.

73. Het Hof verklaarde bovendien in de arresten Snares en Partridge in nagenoeg gelijkluidende bewoordingen:

Voorts impliceert artikel 10 bis blijkens zijn bewoordingen, dat de prestaties waarop het betrekking heeft, overigens vallen onder artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1247/92."

74. Deze formulering biedt mijns inziens ruimte voor materieel onderzoek van een prestatie in geval van twijfel, of verschil van mening, over de vraag of het om een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie gaat. Immers, artikel 10 bis van de verordening kan slechts toepassing vinden indien sprake is van een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie die op haar beurt in bijlage II bis bij de verordening vermeld is. Deze vermelding kan daarbij een aanwijzing vormen. In geval van twijfel omtrent de aard van de prestatie kan die vermelding het onderzoek ex artikel 4, lid 2 bis, evenwel niet vervangen.

75. In de achtste overweging van de considerans van verordening nr. 1247/92, waarbij de bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties pas uitdrukkelijk binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 zijn gebracht, wordt voorts gezegd:

Overwegende dat het niettemin noodzakelijk is te waarborgen dat de in verordening (EEG) nr. 1408/71 vastgestelde coördinatiemethode van toepassing blijft op prestaties die niet binnen het kader vallen van de betrokken bijzondere categorie prestaties of op prestaties die niet uitdrukkelijk in een bijlage bij die verordening zijn opgenomen."

76. Ook uit deze formulering blijkt, dat de vermelding in bijlage II bis enkel één van de voorwaarden voor toepassing van artikel 10 bis is.

77. Bovendien valt niet in te zien waarom een door de communautaire wetgever vastgestelde bijlage bij verordening nr. 1408/71 een absolutere werking zou moeten hebben dan andere bepalingen van afgeleid gemeenschapsrecht, die immers te allen tijde op hun verenigbaarheid met rechtsregels van hogere rang kunnen worden onderzocht. Derhalve zou ook een inhoudelijke toetsing van de in de bijlage vermelde prestaties mogelijk moeten zijn.

78. Ter terechtzitting kwam ter sprake, dat de bijlagen evenals de verordening als zodanig slechts met eenparigheid van stemmen kunnen worden gewijzigd. Wanneer geen eenparigheid wordt bereikt, kan een mogelijk onjuiste vermelding dus blijven voortbestaan. De door de regering van het Verenigd Koninkrijk genoemde mogelijkheid van een niet-nakomingsprocedure snijdt in zoverre geen hout, dat daarmee de houding van een lidstaat in de communautaire wetgevingsprocedure niet kan worden beïnvloed. Tot slot is er ook geen reden aan te wijzen, waarom de vermelding in een bijlage in beginsel aan rechterlijke toetsing onttrokken zou moeten zijn.

79. Tot zover ben ik derhalve van mening, dat materiële toetsing van de litigieuze prestatie aan artikel 4, lid 2 bis, van de verordening mogelijk dient te zijn. Ik zal dan nu ingaan op de door de verwijzende rechter opgeworpen vraag of de litigieuze prestatie een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, is.

c) De kenmerken van een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis

80. De toepasselijkheid van artikel 10 bis hangt derhalve af van de vraag, of de litigieuze prestatie kan worden aangemerkt als een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis. Om de kenmerken van een dergelijke prestatie vast te stellen, dient allereerst te worden gekeken naar verordening nr. 1247/92, waarbij zowel de artikelen 4, lid 2 bis, en 10 bis als bijlage II bis in de verordening zijn opgenomen. De derde en de vierde overweging van de considerans geven inzicht in de achtergrond en de doelstellingen van de verordening. Zij luiden als volgt:

Overwegende dat het eveneens noodzakelijk is rekening te houden met de rechtspraak van het Hof van Justitie volgens welke bepaalde prestaties die worden verstrekt uit hoofde van nationale wetgevingen tegelijk onder de sociale zekerheid en de bijstand kunnen vallen wegens hun personele werkingssfeer, hun doelstellingen en hun wijze van toepassing;

overwegende dat het Hof van Justitie heeft verklaard, dat de wetgevingen waaronder dergelijke prestaties worden toegekend door bepaalde kenmerken verwant zijn aan de bijstand, aangezien de behoefte het wezenlijke toekenningscriterium vormt en er bij de toekenning geen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de tijdvakken van beroepsarbeid of betaling van bijdragen, en dat zij door andere kenmerken sterk aan de sociale zekerheid verwant zijn omdat er geen onderscheid bestaat ten aanzien van de manier waarop de betrokken prestaties worden toegekend en omdat er een wettelijk omschreven positie aan de begunstigden wordt toegekend."

81. De verordening diende bijgevolg in de eerste plaats duidelijk te maken, dat bepaalde socialezekerheidsprestaties met een gemengd karakter onder bepaalde voorwaarden overeenkomstig de rechtspraak van het Hof binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen. Voorzover het nu juist niet gaat om klassieke socialezekerheidsprestaties, zijn ook de specifieke coördinatieregels gerechtvaardigd, aangezien reeds de integratie van de prestaties binnen de werkingssfeer van de verordening een verbetering was ten opzichte van de oude situatie, die werd gekenmerkt door enerzijds de dualiteit van de systemen sociale zekerheid" en anderzijds de uitdrukkelijk van de verordening uitgesloten sociale en medische bijstand". Enkel de rechtspraak van het Hof maakte het per geval mogelijk om de gemengde prestatie bij het ene dan wel het andere stelsel onder te brengen.

82. Verordening nr. 1247/92 beoogde evenwel ook te waarborgen dat de in verordening (EEG) nr. 1408/71 vastgestelde coördinatiemethode van toepassing blijft op prestaties die niet binnen het kader vallen van de betrokken bijzondere categorie prestaties". Het is bijgevolg van belang te bepalen, welke de kenmerken zijn van deze bijzondere categorie prestaties", zodat aan de hand daarvan een prestatie kan worden gekwalificeerd.

83. Enerzijds dient sprake te zijn van niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties". Dit criterium kan op zichzelf echter niet doorslaggevend zijn, aangezien artikel 4, lid 2, van de verordening geldt voor de algemene en bijzondere stelsels van sociale zekerheid, welke al of niet op premie- of bijdragebetaling berusten". Om binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2 bis, te vallen, moet anderzijds dus ook de bijzondere" aard van de prestatie vaststaan.

1. Premie- of bijdrage-onafhankelijkheid

84. De verwijzende rechter twijfelt vooral aan de premie- of bijdrage-onafhankelijkheid van de litigieuze prestatie en heeft dienaangaande met name gewezen op de budgettaire herverdeling bij de invoering van de prestatie die, via de verhogingen van de ziekteverzekeringsbijdragen, ook voor verzoeker in het hoofdgeding effecten heeft gehad.

85. Organisatorisch is de verzorgingsuitkering gekoppeld aan de pensioenverzekering, zowel in administratief opzicht als wat de toekenningsvoorwaarden betreft. Traditioneel wordt de pensioenverzekering in Oostenrijk uit drie bronnen gefinancierd, namelijk de werknemers- en werkgeversbijdragen alsmede bijdragen van de Staat. De pensioenverzekeringsinstelling draagt op haar beurt bijdragen af aan de ziekteverzekering. Bij de invoering van de verzorgingsuitkering nu werd de financiering van de pensioen- en ziekteverzekering gereorganiseerd als volgt: De ziekteverzekeringsbijdragen werden met 0,8 % verhoogd. Aldus konden de overdrachten van de pensioenverzekeringsinstellingen aan de ziekteverzekering worden verminderd bij gelijktijdige handhaving van het prestatieniveau. Hierdoor kwamen er bij de pensioenverzekering middelen vrij. Wat de financiële middelen betreft die de Staat aan de pensioenverzekeringsinstellingen ter beschikking stelt, is een speciaal begrotingsonderdeel voor de verzorgingsuitkering gecreëerd. Derhalve is zowel de bewering van de Oostenrijkse regering juist, dat de verzorgingsuitkering uit belastingmiddelen wordt bekostigd, als de bewering van de Commissie, dat de invoering van de verzorgingsuitkering begrotingsneutraal was.

86. Het kenmerkende van deze driekhoeksrelatie is, dat de potentiële begunstigden van de verzorgingsuitkering als rechtssubjecten van een socialezekerheidsregeling indirect, namelijk via de verhoging van de ziekteverzekeringsbijdragen, in aanzienlijke mate bijdragen aan de financiering van de verzorgingsuitkering.

87. Het bestaan van een eigen begrotingspost voor de verzorgingsuitkering zoals ter terechtzitting uitdrukkelijk bevestigd door de Oostenrijkse regering pleit, zuiver formeel gezien, inderdaad ervoor dat de prestatie niet op premie- of bijdragebetaling berust. Dit geldt ook voor de regeling van § 23 BPGG, krachtens welke de federale staat aan de wettelijke pensioenverzekeringsinstellingen de aangetoonde uitgaven ter zake van de verzorgingsuitkering alsmede de overige uitgaven vergoedt.

88. Reeds vóór de invoering van de verzorgingsuitkering droeg de staat echter bij aan de financiering van de pensioenverzekering. Doordat de pensioenverzekeringsinstellingen besparingen op hun ziekteverzekeringsbijdragen hebben kunnen realiseren, terwijl middelen van de staat naar de verzorgingsuitkering werden gedirigeerd, valt aan te nemen dat het middels bijdragen gefinancierde deel van de pensioenprestaties evenredig is toegenomen. Vanwege deze nauwe verbondenheid van de litigieuze prestatie met een op premie- of bijdragebetaling berustend sociaalverzekeringsstelsel enerzijds en de indirecte financiering door de ziekteverzekeringsbijdragen anderzijds, kan de prestatie niet zonder meer als niet op premie- of bijdragebetaling berustend worden aangemerkt.

89. Een element dat tegen de premie- of bijdrage-onafhankelijkheid pleit, is dat de vrije beroepsbeoefenaars krachtens § 3 BPGG op aanvraag van hun beroepsorganisatie binnen de werkingssfeer van het BPGG kunnen worden gebracht, waarbij evenwel uitdrukkelijk is bepaald dat de kosten ervan middels bijzondere bijdragen moeten worden gedekt.

90. Aangezien zoals reeds uiteengezet de premie- of bijdrage-onafhankelijkheid op zich niet doorslaggevend is, maar de bijzondere" aard van een prestatie op zijn minst net zo belangrijk is, zal ik thans nagaan of de verzorgingsuitkering een bijzondere prestatie in de zin van het in het geding zijnde voorschrift vormt.

2. Bijzondere prestatie

91. De communautaire wetgever heeft weliswaar niet uitdrukkelijk omschreven, wat een bijzondere prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van de verordening is, maar hij heeft wel in de considerans van de verordening naar de rechtspraak van het Hof verwezen.

92. Het Hof heeft zich in een reeks van zaken moeten uitspreken over de vraag of de toekenning van bepaalde sociale prestaties die aanvullend bij socialezekerheidsprestaties werden toegekend, voldoet aan de voorschriften van verordening nr. 1408/71, met andere woorden, of in voorkomend geval een woonplaatsvereiste moet worden opgeheven.

93. In een van de eerste zaken van dat type, die nog op verordening nr. 3 betrekking had, ging het om een aanvullende uitkering bij een invaliditeitspensioen, die nadat verzoekster in het hoofdgeding naar een andere lidstaat was verhuisd, werd ingetrokken. Het Hof verklaarde:

Overwegende dat het weliswaar voor de toepassing der verordening wenselijk kan zijn een duidelijk onderscheid te maken tussen de wettelijke regelingen die respectievelijk onder sociale zekerheid en onder bijstand vallen, maar dat toch de mogelijkheid niet mag worden uitgesloten dat een wettelijke regeling uit hoofde van haar personele werkingssfeer, haar doeleinden en de wijze van toepassing gelijktijdig verwant is met elk van beide categorieën en zich derhalve niet globaal laat indelen; dat ingeval een dergelijke wettelijke regeling, waarin is afgezien van een individuele beoordeling van behoeften kenmerk van bijstand , de begunstigden een wettelijk omschreven positie verschaft, zij onder de sociale zekerheid in de zin der gemeenschapsverordeningen valt; dat zulks het geval is met een wettelijke regeling welke voorziet in aanvullende prestaties die zich naar de graad van invaliditeit richten en dienen ter verhoging van het pensioenbedrag bij invaliditeit; dat het feit dat een zelfde wet tevens ziet op begunstigden ter zake van voordelen welke verwant kunnen zijn aan het begrip bijstand, uit het oogpunt der gemeenschapsverordeningen geen verandering vermag te brengen in het eigenlijke sociale-zekerheidskarakter van een uitkering die is gekoppeld aan een invaliditeitspensioen, waarvan zij van rechtswege een bijkomend onderdeel vormt."

94. Een later arrest, Giletti, betrof een aanvullende uitkering bij ouderdoms-, weduwen- en invaliditeitspensioenen, die werd gekwalificeerd als een uit de belastingopbrengst gefinancierde solidariteitsuitkering, die bedoeld is om in het algemeen een bestaansminimum te verzekeren, die wordt toegekend ter aanvulling van een andere, al dan niet op betaling van bijdragen berustende uitkering, afhankelijk van de inkomsten van de aanvrager, maar zonder verband met zijn beroepsactiviteiten, en die onder bepaalde voorwaarden kan worden teruggevorderd van de nalatenschap van de uitkeringsgerechtigde".

In verband met de kwalificatie van de uitkering wees het Hof erop, dat de financieringswijze van de uitkering van geen belang was, aangezien volgens artikel 4, lid 2, de niet op premie- of bijdragebetaling berustende uitkeringen niet buiten de werkingssfeer van de verordening vallen. Vervolgens verklaarde het: Een wettelijke regeling als die waarop de prejudiciële vraag betrekking heeft, heeft in feite een tweevoudige functie: in de eerste plaats waarborgt zij een bestaansminimum aan personen die daaraan behoefte hebben, en in de tweede plaats zorgt zij voor een aanvulling op het inkomen van hen die ontoereikende sociale-zekerheidsuitkeringen ontvangen."

Voorts oordeelde het Hof:

Voorzover een dergelijke wetgeving recht geeft op aanvullende uitkeringen ter verhoging van de sociale-zekerheidspensioenen, zonder dat daarbij de individuele behoeften en de persoonlijke situatie in aanmerking worden genomen hetgeen kenmerkend is voor de bijstand , behoort zij tot het stelsel van de sociale zekerheid in de zin van verordening nr. 1408/71. Het feit dat een zelfde wet tevens betrekking kan hebben op voordelen die als bijstand kunnen worden gekwalificeerd, doet voor het gemeenschapsrecht niet af aan het wezenlijke sociale-zekerheidskarakter van een uitkering die samenhangt met en van rechtswege het complement is van een invaliditeits-, ouderdoms- of weduwenpensioen."

95. In een latere niet-nakomingsprocedure tegen de Franse Republiek, wegens handhaving van het woonplaatsvereiste in het kader van de toekenning van de aanvullende uitkering ter waarborging van het bestaansminimum in Frankrijk, baseerde het Hof zich op de eerdere arresten Biason en Giletti en kwam tot een veroordeling van Frankrijk.

96. In het arrest Newton stond de toekenning van een mobiliteitstoelage" centraal, een uitkering voor gehandicapten die krachtens de toepasselijke regeling aan een ieder werd toegekend die een lichamelijk handicap heeft waardoor hij niet of nauwelijks kan lopen, mits hij bepaalde tijd zijn verblijfplaats in Groot-Brittannië heeft gehad, daar nog steeds verblijft en er zijn normale woonplaats heeft. De mobiliteitstoelage is een vaste wekelijkse uitkering in geld, die niet afhangt van de draagkracht van de betrokkene."

Dienaangaande verklaarde het Hof het volgende:

Gezien de ruime omschrijving van de kring der personen die aanspraak hebben op de betrokken prestaties, heeft deze wettelijke regeling in feite een tweeledige functie. Enerzijds beoogt zij gehandicapten die volledig buiten het stelsel van sociale zekerheid vallen, een minimuminkomen te verzekeren, en anderzijds verschaft zij een aanvullend inkomen aan degenen die sociale-zekerheidsuitkeringen ontvangen en een lichamelijke handicap hebben die hun voortbewegingsvermogen beperkt.

Ten aanzien van een werknemer of zelfstandige die reeds op grond van vroegere beroepswerkzaamheden valt onder het stelsel van sociale zekerheid van de staat waarvan een dergelijke wettelijke regeling wordt ingeroepen, moet die regeling derhalve worden geacht te behoren tot het gebied van de sociale zekerheid in de zin van artikel 51 EEG-Verdrag en de ter uitvoering van deze bepaling vastgestelde regelingen, terwijl dit ten aanzien van andere categorieën rechthebbenden wellicht niet het geval is."

97. In het arrest Hughes tot slot ging het om de kwalificatie van een als Family credit" aangeduide uitkering. Op het argument van de Britse regering, dat de uitkering met geen van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 genoemde takken van sociale zekerheid verband hield, antwoordde het Hof:

Uit het dossier blijkt, dat family credit in feite een dubbele functie heeft: enerzijds, gelijk de regering van het Verenigd Koninkrijk opmerkt, laagbetaalde werknemers aan het werk houden, anderzijds de gezinslasten verlichten, zoals met name blijkt uit het feit, dat het enkel wordt betaald als het gezin van de aanvrager één of meer kinderen telt, en dat de hoogte van de uitkering varieert volgens de leeftijd van de kinderen."

Uiteindelijk stelde het Hof het Family credit" gelijk met een gezinsbijslag in de zin van verordening nr. 1408/71.

98. De zojuist besproken zaken hebben gemeen, dat ook personen die geen socialezekerheidsprestatie ontvingen, op de betrokken prestaties aanspraak konden maken. Bovendien hadden deze prestaties ook telkens een dubbele functie.

99. De onderhavige prestatie heeft een fundamenteel andere structuur. Enkel het recht op pensioen geeft aanspraak op de verzorgingsuitkering. Gezien de formulering van het Bundespflegegeldgesetz, zoals ter terechtzitting overigens nogmaals is gesignaleerd, dient men ervan uit te gaan dat niet enkel een ouderdomspensioen, maar bijvoorbeeld ook een nabestaandenpensioen recht op toekenning van genoemde prestatie geeft. Doorslaggevend is dat de verzorgingsuitkering accessoir is aan een pensioenrecht.

100. De Oostenrijkse regering spreekt in dat verband in haar memorie dan ook opvallend genoeg van een hoofdprestatie". Doordat de Oostenrijkse verzorgingsuitkering onlosmakelijk met een socialezekerheidsprestatie verbonden is, berust de toekenning van die uitkering uiteindelijk op socialezekerheidsrechtelijke aspecten. In zoverre vertoont de verzorgingsuitkering kenmerken van een klassieke socialezekerheidsprestatie.

101. De verzorgingsuitkering, die krachtens § 1 BPGG ertoe strekt zorgbehoevende personen de mogelijkheid te geven een zelfstandig en aan hun behoeften aangepast leven te leiden, staat in dit opzicht betrekkelijk los van de sociale omgeving waarin zij wordt toegekend. Er bestaat geen concreet verband tussen het risico van het ontstaan van zorgbehoevendheid en de economische of sociale situatie in een lidstaat. Ook de aan de zorgbehoevende geboden mogelijkheid om zich door middel van financiële middelen hulp te verschaffen, is niet aan een bepaalde sociale of maatschappelijke context gebonden. De mogelijkheid tot zelfbeschikking veronderstelt juist een bepaalde mate van keuzevrijheid, ook wat de inrichting van deze sociale omgeving betreft.

102. De Oostenrijkse verzorgingsuitkering heeft daarbij als doel, aan het risico van hulpbehoevendheid" als sociaal fenomeen het hoofd te bieden. In het prejudiciële verzoek wordt zoals de Oostenrijkse regering in haar memorie bevestigt erop gewezen, dat de herstructurering van de Oostenrijkse voorzieningen bij hulpbehoevendheid erop was gericht te komen tot een uniform stelsel van zorgvoorzieningen. Daarmee is voor het eerst erkend dat hulpbehoevendheid een zelfstandig sociaal risico is en dat er een maatschappelijke verantwoordelijkheid voor dit risico bestaat."

103. Zoals in het voorafgaande reeds uiteengezet, vormt hulpbehoevendheid geen zelfstandig risico in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71. Dit risico kan evenwel samengaan met andere, wel in dat artikel genoemde risico's. Hulpbehoevendheid kan bijvoorbeeld met ouderdom verbonden zijn. Het is echter ook denkbaar, dat hulpbehoevendheid als ziekte wordt beschouwd, of samengaat met invaliditeit of arbeidsongevallen en beroepsziekten. Zelfs hulpbehoevendheid van nabestaanden is denkbaar. In de Oostenrijkse regeling van de verzorgingsuitkering hebben ontvangers van een nabestaandenpensioen ook potentieel recht op een verzorgingsuitkering.

104. Op dit punt zou men de in het arrest Molenaar gevoerde discussie over de kwalificatie van de verzorgingsuitkering opnieuw kunnen beginnen, maar mijns inziens is zulks niet nodig. Het Hof heeft in dat arrest het litigieuze risico bij de in artikel 4, lid 1, vermelde risico's ondergebracht, zich welbewust van het feit dat het sociale fenomeen van de hulpbehoevendheid zich in vele vormen kan voordoen. In het arrest Molenaar heeft het Hof zich bij deze kwalificatie laten leiden door de organisatorische koppeling van de verzekering tegen hulpbehoevendheid aan de ziekteverzekering. Bijgevolg staat mijns inziens niets in de weg aan indeling van de verzorgingsuitkering bij een ander risico, wanneer de wetgever van een lidstaat heeft gekozen voor een andere organisatorische koppeling. Omdat de verzorgingsuitkering is gerelateerd aan een als hoofdprestatie aangemerkte pensioenuitkering, dient zij volgens mij juridisch op dezelfde wijze als deze te worden behandeld.

105. Zo bezien is de verzorgingsuitkering ook geen prestatie van een ander" stelsel dan bedoeld in lid 1" in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van de verordening. De verzorgingsuitkering is bijgevolg ook geen bijzondere" prestatie die conform artikel 4, lid 2 bis, sub b, uitsluitend voor de specifieke bescherming van gehandicapten" bestemd is. Daartoe zou in de eerste plaats moeten worden vastgesteld, dat de uitkering het karakter van een bijzondere prestatie heeft, hetgeen in casu nu juist niet mogelijk is. In de tweede plaats kan hulpbehoevendheid begripsmatig niet met een handicap worden gelijkgesteld. Een gehandicapte kan weliswaar hulpbehoevend zijn, maar ook een reeks andere oorzaken, zoals ziekte, ongeval of ouderdom, kan leiden tot hulpbehoevendheid, die bijgevolg niet het gevolg is van een handicap.

106. Aangezien de verzorgingsuitkering niet kan worden beschouwd als een van de bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties" in de zin van artikel 4, lid 2 bis, is er geen ruimte voor toepassing van artikel 10 bis. Wanneer derhalve de bijzondere coördinatieregels niet van toepassing zijn, treden de algemene regels in werking, dat wil zeggen dat bij uitkeringen het woonplaatsvereiste krachtens artikel 10 van verordening nr. 1408/71 buiten toepassing dient te blijven.

107. Aangezien de litigieuze prestatie niet de kenmerken van een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie vertoont en een woonplaatsvereiste in zoverre onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht, is het overbodig om in te gaan op het subsidiaire argument van de Commissie, dat in een geval als het onderhavige, waarin een grensarbeider 40 jaar lang sociale premies heeft betaald in een staat en wegens een woonplaatsvereiste geen aanspraak op uitkering kan maken, de betrokkene langs de weg van artikel 48 van het Verdrag aan zijn recht moet worden geholpen.

108. De vrees van enkele partijen in de onderhavige zaak, dat op deze wijze niets overblijft van de doelstelling van verordening nr. 1247/92, die woonplaatsvereisten toestaat bij bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties, is derhalve ongegrond. Artikel 10 bis en bijlage II bis zouden anders inderdaad vrijwel betekenisloos zijn en niet meer dan symbolische waarde hebben, hetgeen zeker niet de bedoeling van de wetgever is geweest.

109. Het wezenlijke verschil met de onder verordening nr. 1247/92 vallende prestaties is dat de onderhavige prestatie afhankelijk is van het bestaan van een socialeverzekeringsrelatie. Aangezien daardoor artikel 10 van toepassing is, blijft artikel 19 buiten werking, omdat artikel 19 enkel in het geval van een prestatie bij ziekte van toepassing is.

110. Door de afhankelijkheid van een socialezekerheidsprestatie, waarvoor een bijdrageverplichting geldt, wordt de accessoire prestatie uiteindelijk eveneens afhankelijk van bijdragen, aangezien de hulpbehoevendheid op zichzelf geen aanspraken schept. Hoewel niet relevant voor de voorgestelde oplossing, wil ik desalniettemin nogmaals hieraan herinneren. Het feit dat de verzorgingsuitkering niet gefinancierd wordt door de ziekteverzekering (waarvan de bijdrage werd verhoogd), maar door staatsmiddelen, staat aan deze vaststelling niet in de weg, aangezien het in dit opzicht slechts een herverdeling van de middelen betreft en geen strikte scheiding van de stelsels. Dit laatste zou slechts het geval zijn, wanneer de toekenning van de verzorgingsuitkering niet zou zijn verbonden met een sociale verzekering.

111. Ook het door de Oostenrijkse regering aangevoerde argument, dat de betalingen door de Staat inmiddels hoger zijn dan de besparingen die zijn gerealiseerd door de verhoging van de ziekteverzekeringsbijdragen, vermag mij niet te overtuigen. Dit (veronderstellenderwijs juiste) resultaat is uiteindelijk de uitkomst van een rekensom en niet van een stelselwijziging. Daarvan is evenwel enkel sprake en alleen dan zou de situatie anders zijn wanneer iedereen die hulpbehoevend is, tegenover de staat aanspraak zou kunnen maken op een verzorgingsuitkering, en niet alleen degenen die op een of andere vorm van recht pensioen hebben. Enkel bij een algemeen recht op een verzorgingsuitkering in geval van hulpbehoevendheid zou de prestatie kunnen worden aangemerkt als een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie.

112. Artikel 10 bis van verordening nr. 1408/71 is derhalve in het onderhavige geval niet van toepassing; dit artikel is enkel van toepassing, wanneer de prestatie zowel een niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie als een bijzondere prestatie in de zin van de rechtspraak van het Hof is.

VI Conclusie

113. Ik geef in overweging, de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter te beantwoorden als volgt:

Artikel 10 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie van verordening (EEG) nr. 1247/92, verzet zich ertegen dat voor het recht op betaling van het ,Pflegegeld (verzorgingsuitkering) waarin het Bundespflegegeldgesetz (Oostenrijkse federale wet betreffende de verzorgingsuitkering), zoals gewijzigd, voorziet, als voorwaarde wordt gesteld dat de zorgbehoevende persoon zijn gewone verblijfplaats in Oostenrijk heeft, voorzover deze prestatie geen bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie is."

Top