EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995CJ0358

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 maart 1997.
Tommaso Morellato tegen Unità sanitaria locale (USL) n. 11 di Pordenone.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Pretura di Pordenone - Italië.
Artikelen 30 en 36 van het Verdrag - Samenstelling van brood - Maximaal vochtgehalte, minimumgehalte aan korrels en verbod op bepaalde ingrediënten.
Zaak C-358/95.

European Court Reports 1997 I-01431

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1997:149

61995J0358

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 maart 1997. - Tommaso Morellato tegen Unità sanitaria locale (USL) n. 11 di Pordenone. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Pretura di Pordenone - Italië. - Artikelen 30 en 36 van het Verdrag - Samenstelling van brood - Maximaal vochtgehalte, minimumgehalte aan korrels en verbod op bepaalde ingrediënten. - Zaak C-358/95.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-01431


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Vrij verkeer van goederen - Kwantitatieve beperkingen - Maatregelen van gelijke werking - Verbod op verkoop van brood dat niet voldoet aan bepaalde normen inzake maximum vochtgehalte en minimum gehalte aan korrels, of dat zemelen bevat - Ontoelaatbaarheid - Rechtvaardiging - Bescherming van volksgezondheid - Geen

(EG-Verdrag, art. 30 en 36)

2 Gemeenschapsrecht - Rechtstreekse werking - Conflict tussen gemeenschapsrecht en nationale wet - Verplichtingen en bevoegdheden van geadieerde nationale rechter - Niet-toepassing van nationale wet

Samenvatting


3 De toepassing van een wettelijke regeling van een Lid-Staat, waarbij de verkoop wordt verboden van brood waarvan het vochtgehalte hoger is dan 34 %, het gehalte aan korrels lager dan 1,40 %, of dat zemelen bevat, op producten die in een andere Lid-Staat rechtmatig zijn bereid en in de handel gebracht, is een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 30 EG-Verdrag, die, wanneer daarvoor geen enkele steun is te vinden, niet overeenkomstig artikel 36 EG-Verdrag gerechtvaardigd kan zijn uit hoofde van bescherming van de volksgezondheid.

4 Wanneer hem wordt verzocht een met artikel 30 EG-Verdrag strijdige nationale wettelijke regeling toe te passen, dient de nationale rechter de volle werking van dat artikel te verzekeren door die regeling op eigen gezag buiten toepassing te laten.

Partijen


In zaak C-358/95,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Pretura di Pordenone (Italië), in het aldaar aanhangig geding tussen

T. Morellato

en

Unità sanitaria locale (USL) nr. 11 di Pordenone,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 30 en 36 EG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Eerste kamer),

samengesteld als volgt: L. Sevón, kamerpresident, D. A. O. Edward (rapporteur) en P. Jann, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

griffier: R. Grass

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministrie van Economische zaken, en S. Maass, Regierungsrätin bij datzelfde ministerie, als gemachtigden,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, adjunct-directeur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en R. Loosli-Surrans, chargé de mission bij dezelfde directie, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Aresu en P. Stancanelli, leden van haar juridische dienst, alsmede door R. B. Wainwright, juridisch adviseur, als gemachtigden,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 december 1996,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 18 oktober 1995, ingekomen bij het Hof op 21 november daaraanvolgend, heeft de Pretore di Pordenone krachtens artikel 177 EG-Verdrag vier prejudiciële vragen gesteld met betrekking tot de uitlegging van de artikelen 30 en 36 EG-Verdrag.

2 Die vragen zijn gerezen in het kader van drie beroepen die T. Morellato, wettelijk vertegenwoordiger van Soveda Srl (hierna: "Soveda"), heeft ingesteld tegen drie bevelschriften van de Unità sanitaria locale (USL) nr. 11 te Pordenone (hierna: "USL"), tot betaling van administratieve geldboetes wegens schending van de Italiaanse wet nr. 580/67 van 4 juli 1967 inzake de verwerking en het in de handel brengen van granen, meel, brood en deegwaren (GURI nr. 189 van 29 juli 1967).

3 Soveda is in Italië alleenvertegenwoordiger voor diepgevroren brood dat in Frankrijk rechtmatig wordt bereid en in de handel gebracht door BCS, een Franse onderneming gevestigd te Tarascon. Het Laboratoire interrégional te Marseille heeft op 7 februari 1992 voor dit brood een attest afgegeven waaruit blijkt dat het gaat om "waar van goede kwaliteit, gezond en geschikt voor menselijke consumptie".

4 In de loop van het jaar 1993 heeft Soveda meerdere partijen door BCS bereid diepgevroren brood aan de supermarkt Iperstanda te Porcia (Italië) geleverd.

5 Op 26 juli 1993 constateerde de USL, dat Soveda daardoor de eerder genoemde wet nr. 580/67 in drie opzichten had geschonden. In de eerste plaats bevatte het door Soveda verkochte brood een vochtgehalte van 38,40 % (37,50 % bij het tweede onderzoek), terwijl het bij artikel 16 van wet nr. 580/67 vastgestelde wettelijk maximum 34 % bedroeg; in de tweede plaats bevatte het brood een gehalte aan korrels ten opzichte van de droge stof, van 1,05 % (1,13 % bij het tweede onderzoek), terwijl het bij artikel 7 van wet nr. 580/67 vastgestelde wettelijk minimum 1,40 % bedroeg, en ten slotte bevatte het brood zemelen, terwijl ingevolge artikel 18 van wet nr. 580/67 het gebruik van dit ingrediënt niet toegelaten was.

6 Bijgevolg verzond USL op 13 en 18 januari 1994 aan Morellato drie bevelschriften tot betaling van administratieve geldboetes.

7 Op 16 februari 1994 stelde verzoeker tegen deze drie bevelschriften beroep in bij de Pretore di Pordenone, die van mening was dat voor de beslechting van het bij hem aanhangig geding een beslissing noodzakelijk was over de uitlegging van de artikelen 30 en 36 van het Verdrag en de behandeling van de zaak heeft geschorst in afwachting van een uitspraak van het Hof over de volgende prejudiciële vragen:

"1) Moeten de artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat daarmee onverenigbaar is de Italiaanse wettelijke regeling inzake de verwerking van en de handel in granen, meel, brood en deegwaren (wet nr. 580 van 4 juli 1967), voor zover deze regeling de handel in diepgevroren volkorenbrood verbiedt wanneer:

- het vochtgehalte hoger is dan ingevolge artikel 16 is toegelaten,

- het gehalte aan korrels lager is dan ingevolge de bepalingen van artikel 16 in samenhang met artikel 7, derde alinea, is bepaald,

- een niet-toegelaten ingrediënt, namelijk zemelen, is toegevoegd?

Moeten deze wettelijke bepalingen dus worden beschouwd als kwantitatieve invoerbeperkingen of maatregelen van gelijke werking in de zin van artikel 30?

2) Zo ja, kan de Italiaanse Staat zich ter bescherming van de volksgezondheid in casu op goede gronden beroepen op de uitzonderingen waarin artikel 36 EEG-Verdrag voorziet?

3) Dient de Italiaanse rechter de Italiaanse wettelijke regeling buiten toepassing te laten?

4) Dient het in de Franse Republiek bereide brood zoals hiervoor beschreven, in Italië tot het vrije verkeer te worden toegelaten?"

De eerste en de tweede vraag

8 Met zijn eerste en tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of een nationale wetgeving waarbij de verkoop wordt verboden van brood waarvan het vochtgehalte hoger is dan 34 %, het gehalte aan korrels lager dan 1,40 %, of dat zemelen bevat, en die wordt toegepast op producten die in een andere Lid-Staat rechtmatig zijn bereid en in de handel gebracht, een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 30 van het Verdrag is, en of een dergelijke maatregel ingevolge artikel 36 van het Verdrag is gerechtvaardigd uit hoofde van bescherming van de volksgezondheid.

9 Vooraf moet worden opgemerkt, dat er bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht voor de bereiding en de verkoop van brood geen gemeenschappelijke of geharmoniseerde regels bestaan. Het staat dus aan elke Lid-Staat om binnen de grenzen van artikel 30 van het Verdrag zelf regels vast te stellen.

10 Er zij evenwel aan herinnerd, dat het Hof deze bepaling reeds eerder heeft moeten uitleggen naar aanleiding van nationale regels inzake de samenstelling van brood.

11 Het Hof verklaarde namelijk in zijn arrest van 19 februari 1981 (zaak 130/80, Kelderman, Jurispr. 1981, blz. 527, r.o. 7), dat wanneer ook voor ingevoerde producten de eis van een bepaald gehalte aan droge stof wordt gesteld, de verhandeling in de betrokken Lid-Staat van brood uit andere Lid-Staten kan worden verhinderd. Dit vereiste kan verschillende bereidingswijzen noodzakelijk maken, al naar gelang de bestemming van het brood, en derhalve een belemmering vormen voor het verkeer van brood zoals dit in de Lid-Staat van herkomst rechtmatig wordt geproduceerd, indien daar niet dezelfde bereidingsvoorschriften gelden. Dus besliste het Hof, dat de wettelijke regeling van een Lid-Staat die dergelijke voorwaarden inzake de samenstelling van brood voorschrijft, het handelsverkeer tussen de Lid-Staten kan belemmeren en onder het verbod van artikel 30 van het Verdrag valt.

12 Voorts wees het Hof er in zijn arrest van 14 juli 1994 (zaak C-17/93, Van der Veldt, Jurispr. 1994, blz. I-3537, r.o. 11) op, dat wanneer het voorschrift inzake het maximum zoutgehalte ten opzichte van de droge stof wordt uitgebreid tot ingevoerde producten, dit tot gevolg kan hebben, dat brood en andere bakkerijproducten uit andere Lid-Staten in het betrokken land niet meer in de handel kunnen worden gebracht. Indien namelijk in deze landen geen identieke bereidingscriteria gelden, zal deze uitbreiding tot gevolg hebben, dat naar gelang van de bestemming van het brood of bakkerijproduct een verschillende bereidingswijze noodzakelijk is, zodat het verkeer van de aldaar rechtmatig bereide en in de handel gebrachte producten zal worden belemmerd. Mitsdien verklaarde het Hof voor recht, dat een wettelijke regeling van een Lid-Staat waarbij de verkoop wordt verboden van brood en andere bakkerijproducten waarvan het zoutgehalte ten opzichte van de droge stof hoger is dan de bovengrens van 2 %, en die wordt toegepast op producten die in een andere Lid-Staat rechtmatig zijn bereid en in de handel gebracht, een maatregel vormt van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 30 van het Verdrag.

13 Deze overwegingen gelden eveneens wanneer nationale regels waarbij de verkoop wordt verboden van brood dat een hoger vochtgehalte of een lager gehalte aan korrels heeft dan daarin is voorgeschreven, of bepaalde ingrediënten zoals zemelen bevat, worden uitgebreid tot ingevoerde producten. Die uitbreiding zal namelijk eveneens een verschillende bereidingswijze noodzakelijk maken naar gelang van de bestemming van het brood, en dus het verkeer van in andere Lid-Staten rechtmatig bereide en in de handel gebrachte producten belemmeren, en zo een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 30 van het Verdrag vormen.

14 Volgens vaste rechtspraak kan een uitzondering op het beginsel van het vrije verkeer van goederen uit hoofde van artikel 36 slechts worden gerechtvaardigd, wanneer de nationale autoriteiten aantonen, dat die uitzondering noodzakelijk is ter verwezenlijking van een of meer van de daarin genoemde doelstellingen, in casu de bescherming van de volksgezondheid, en zij in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.

15 In casu is tijdens de procedure voor het Hof echter geen enkel element aangevoerd op grond waarvan een dergelijke beperking gerechtvaardigd zou kunnen zijn. Integendeel, blijkens circulaire nr. 131150/R van het Italiaanse Ministerie van Industrie, Handel en Nijverheid van 2 november 1992, dat door de Commissie aan het Hof is overgelegd, hebben de Italiaanse autoriteiten zelf de invoer toegestaan van brood en soortgelijke producten die aan andere criteria beantwoorden dan die waarin de Italiaanse wetgeving voorziet. Die circulaire luidt namelijk als volgt:

"De invoer uit andere Lid-Staten van de EG en het in de handel brengen van brood en soortgelijke producten die aan andere criteria beantwoorden dan die welke bij de geldende Italiaanse wetgeving zijn vastgesteld, zijn toegestaan voor zover die producten aldaar rechtmatig zijn bereid en in de handel gebracht, en zij, wat de etikettering betreft, beantwoorden aan de bepalingen van decreet nr. 109 van de president van de Republiek van 27 januari 1992, waarbij richtlijn 79/112/EEG, zoals gewijzigd, in nationaal recht is omgezet."

16 Mitsdien moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord, dat de toepassing van een wettelijke regeling van een Lid-Staat, waarbij de verkoop wordt verboden van brood waarvan het vochtgehalte hoger is dan 34 %, het gehalte aan korrels lager dan 1,40 %, of dat zemelen bevat, op producten die in een andere Lid-Staat rechtmatig zijn bereid en in de handel gebracht, een maatregel van gelijke werking is als een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 30 van het Verdrag, die niet overeenkomstig artikel 36 van het Verdrag gerechtvaardigd kan zijn uit hoofde van bescherming van de volksgezondheid.

De derde en de vierde vraag

17 Met zijn derde en vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de nationale rechter verplicht is de volle werking van artikel 30 van het Verdrag te verzekeren door op eigen gezag de met deze bepaling strijdige nationale regeling buiten toepassing te laten.

18 Met betrekking tot bepalingen van nationaal recht die onverenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht, is het vaste rechtspraak, dat de nationale rechter de volle werking van het gemeenschapsrecht dient te verzekeren door op eigen gezag elke daarmee strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten (arrest van 9 maart 1978, zaak 106/77, Simmenthal, Jurispr. 1978, blz. 629).

19 Hieruit volgt, dat in de hiervoor beschreven omstandigheden het brood dat in een Lid-Staat rechtmatig is bereid en in de handel is gebracht, en waarvan het vochtgehalte hoger is dan 34 %, het gehalte aan korrels lager dan 1,40 %, of dat zemelen bevat, eveneens op het grondgebied van een andere Lid-Staat in de handel moet kunnen worden gebracht.

20 Op de tweede en de derde vraag moet dus worden geantwoord, dat de nationale rechter de volle werking van artikel 30 van het Verdrag dient te verzekeren door op eigen gezag de met deze bepaling strijdige nationale regeling buiten toepassing te laten.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

21 De kosten door de Duitse en de Franse regering, alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

uitspraak doende op de door de Pretura di Pordenone bij beschikking van 18 oktober 1995 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) De toepassing van een wettelijke regeling van een Lid-Staat, waarbij de verkoop wordt verboden van brood waarvan het vochtgehalte hoger is dan 34 %, het gehalte aan korrels lager dan 1,40 %, of dat zemelen bevat, op producten die in een andere Lid-Staat rechtmatig zijn bereid en in de handel gebracht, is een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 30 EG-Verdrag, die niet overeenkomstig artikel 36 EG-Verdrag gerechtvaardigd kan zijn uit hoofde van bescherming van de volksgezondheid.

2) De nationale rechter dient de volle werking van artikel 30 EG-Verdrag te verzekeren door op eigen gezag de met deze bepaling strijdige nationale regeling buiten toepassing te laten.

Top