EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61994TJ0352

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer - uitgebreid) van 14 mei 1998.
Mo Och Domsjö AB tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Mededinging - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag - Toerekenbaarheid van onrechtmatige gedraging - Relevante productmarkt - Uitwisseling van informatie - Gebod - Geldboete - Bepaling van bedrag - Motivering - Verzachtende omstandigheden.
Zaak T-352/94.

European Court Reports 1998 II-01989

ECLI identifier: ECLI:EU:T:1998:103

61994A0352

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer - uitgebreid) van 14 mei 1998. - Mo Och Domsjö AB tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Mededinging - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag - Toerekenbaarheid van onrechtmatige gedraging - Relevante productmarkt - Uitwisseling van informatie - Gebod - Geldboete - Bepaling van bedrag - Motivering - Verzachtende omstandigheden. - Zaak T-352/94.

Jurisprudentie 1998 bladzijde II-01989


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte

(EG-Verdrag, art. 190)

2 Mededinging - Administratieve procedure - Mededeling van punten van bezwaar - Noodzakelijke inhoud - Niet-onthulling van bepaalde gegevens aan ondernemingen - Eindbeschikking van Commissie gedeeltelijk op deze gegevens gebaseerd - Schending van recht van verweer - Geldigheid van gehele eindbeschikking - Onderzoek van gegrondheid van beschikking door Gerecht - Inaanmerkingneming van betrokken gegevens - Uitgesloten

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 19, lid 1; verordening nr. 99/63 van de Commissie, art. 4)

3 Mededinging - Administratieve procedure - Beschikking van Commissie, waarbij inbreuk wordt vastgesteld - Inbreuk gepleegd door dochteronderneming van groep van ondernemingen - Beschikking gericht tot moedermaatschappij - Door moedermaatschappij aangevoerd middel dat beschikking niet tot juiste onderneming is gericht - Ontvankelijkheid - Geen invloed van aspect van de geldboete

(EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea)

4 Mededinging - Mededingingsregelingen - Onderneming - Begrip - Economische eenheid - Toerekening van inbreuken

(EG-Verdrag, art. 85, lid 1)

5 Mededinging - Mededingingsregelingen - Instemming met oprichting en deelneming aan vergaderingen van orgaan waarvan mededingingsverstorend doel bij oprichting bekend was en door ondernemingen werd aanvaard - Omstandigheid waaruit kan worden geconcludeerd tot deelneming aan daaropvolgende mededingingsregeling

(EG-Verdrag, art. 85, lid 1)

6 Mededinging - Administratieve procedure - Beëindiging van inbreuken - Aan ondernemingen opgelegde verplichtingen - Evenredigheid - Criteria

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 3, lid 1)

7 Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte - Beschikking waarbij aan meerdere ondernemingen geldboete wordt opgelegd wegens inbreuk op mededingingsregels

(EG-Verdrag, art. 190; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

8 Procedure - Inleidend verzoekschrift - Vormvereisten - Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen - Vergelijkbare vereisten voor tot staving van middelen aangevoerde argumenten

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1)

9 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Zwaarte en duur van inbreuken - Beoordelingsfactoren - Mogelijkheid om niveau van geldboeten te verhogen ter versterking van preventieve werking

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

10 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Houding van onderneming tijdens administratieve procedure - Onwettigheid van verlagingen van geldboete voor ondernemingen die door Commissie gestelde feiten niet uitdrukkelijk hebben erkend - Onmogelijkheid voor onderneming om zich op beginsel van gelijke behandeling te beroepen om onwettige verlaging te verkrijgen

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

11 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Zwaarte van inbreuken - Verzachtende omstandigheden - Uitvoering van doeltreffend conformeringsprogramma om aan communautaire mededingingsregels te voldoen

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

12 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Gedrag van onderneming in verleden

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

Samenvatting


13 De verplichting tot motivering van een individuele beschikking heeft tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld.

Weliswaar is de Commissie krachtens artikel 190 van het Verdrag gehouden, haar beschikkingen met redenen te omkleden met vermelding van de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de maatregel afhangt en van de overwegingen naar aanleiding waarvan zij haar beschikking heeft gegeven, doch niet is vereist, dat zij ingaat op alle punten van feitelijke of juridische aard, die tijdens de administratieve procedure zijn opgeworpen.

14 In de mededeling van de punten van bezwaar moeten deze punten van bezwaar, hoe bondig ook, in bewoordingen worden gesteld die voor de betrokkenen voldoende duidelijk zijn om te weten, welke gedragingen de Commissie hun verwijt. Enkel dan immers kan de mededeling van de punten van bezwaar de haar door de gemeenschapsverordeningen toegedachte functie vervullen, te weten de ondernemingen alle informatie te verschaffen die zij nodig hebben om zich te verdedigen alvorens de Commissie een definitieve beschikking geeft.

Wanneer bepaalde gegevens niet in de tekst van de mededeling van de punten van bezwaar of in de bijlagen daarbij zijn uiteengezet en de betrokken onderneming haar opmerkingen ten aanzien van de betrokken feiten dus niet behoorlijk kenbaar heeft kunnen maken, mag de Commissie haar beschikking niet op deze gegevens baseren. Deze schending van het recht van verweer van de betrokken onderneming kan op zichzelf evenwel niet de gehele beschikking ongeldig maken, wanneer zij niet enkel op de betrokken gegevens is gebaseerd. Bij het onderzoek van de gegrondheid van de beschikking dient het Gerecht deze feitelijke gegevens buiten beschouwing te laten.

15 Een onderneming ten aanzien waarvan in het dispositief van een beschikking van de Commissie wordt gesteld dat zij aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft deelgenomen, heeft uit dien hoofde een gewettigd belang om deze vaststelling te betwisten, onafhankelijk van het aspect van de geldboete, omdat deze vaststelling op zijn minst haar reputatie kan schaden. Bijgevolg moet zij worden ontvangen in het middel dat de beschikking tot een later door haar overgenomen vennootschap van de groep had moeten worden gericht, zelfs indien zij erkent dat zij voor deze vennootschap zal instaan indien haar uiteindelijk een geldboete wordt opgelegd.

16 Door ondernemingen onder meer te verbieden, overeenkomsten te sluiten of deel te nemen aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, richt artikel 85, lid 1, van het Verdrag zich tot economische eenheden die bestaan in een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen, welke op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft en ertoe kan bijdragen dat een in die bepaling bedoelde inbreuk wordt gepleegd.

Wanneer meerdere ondernemingen van een groep aan een inbreuk hebben deelgenomen en de groep één enkele, zelfde onderneming vormt, mag de Commissie de beschikking houdende vaststelling van een inbreuk tot de groep zelf, vertegenwoordigd door de moedermaatschappij, richten.

17 Het feit dat een onderneming heeft ingestemd met de oprichting en de deelneming aan de vergaderingen van een orgaan waarvan het mededingingsverstorende doel, onder meer bestaande in besprekingen over toekomstige prijsverhogingen, bij zijn oprichting bekend was en werd aanvaard door de ondernemingen, is derhalve voldoende reden om deze onderneming aansprakelijk te achten voor een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen.

18 De toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 kan het verbod omvatten, zekere activiteiten, praktijken of toestanden te continueren, waarvan de onrechtmatigheid is vastgesteld, doch ook het verbod van gelijkaardige gedragingen in de toekomst. Voor zover de toepassing van deze bepaling moet zijn afgestemd op de vastgestelde inbreuk, is de Commissie bevoegd te preciseren, aan welke verplichtingen de betrokken ondernemingen moeten voldoen om een einde aan deze inbreuk te maken. Dergelijke op de ondernemingen rustende verplichtingen mogen evenwel niet verder gaan dan hetgeen passend en noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken, namelijk het herstel van een rechtsconforme toestand.

Een verbod dat de uitwisseling van zuiver statistische informatie dient te beletten, die niet als individuele of individualiseerbare informatie kan worden aangemerkt, voldoet niet aan de voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 gestelde voorwaarden, wanneer uit de beschikking niet blijkt, dat de Commissie de uitwisseling van statistische gegevens op zichzelf als een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft beschouwd, en aangezien het enkele feit dat een systeem van uitwisseling van statistische informatie met een mededingingsverstorend oogmerk kan worden gebruikt, het nog niet in strijd met deze bepaling maakt, omdat in dergelijke omstandigheden de mededingingsverstorende gevolgen daarvan in het concrete geval moeten worden vastgesteld.

19 De verplichting tot motivering van een individuele beschikking heeft tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld.

Bij een beschikking waarbij aan meerdere ondernemingen een geldboete wordt opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, moet de omvang van de motiveringsplicht in het bijzonder worden bepaald met inachtneming van het feit dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld.

Bovendien beschikt de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van elke geldboete over een beoordelingsmarge en kan zij niet verplicht worden geacht om daartoe een precieze mathematische formule toe te passen.

Verder is de preventieve werking van haar optreden inherent aan de uitoefening van haar bevoegdheid om geldboeten op te leggen, zodat de Commissie niet verplicht is deze doelstelling specifiek in de beschikking te vermelden.

Ten slotte moet de motivering van de beschikking in de beschikking zelf voorkomen en kunnen latere verklaringen van de Commissie, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in aanmerking worden genomen.

Wanneer de Commissie in een beschikking een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt en de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen een geldboete oplegt, moet zij derhalve, indien zij bepaalde basisfactoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking heeft genomen, deze factoren in de beschikking zelf vermelden, om de adressaten daarvan in staat te stellen, de juistheid van het niveau van de geldboete te verifiëren en na te gaan of er eventueel sprake is van discriminatie.

20 Volgens artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet het inleidend verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen inhouden. Deze uiteenzetting moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn opdat de verweerder zijn verdediging kan voorbereiden en het Gerecht eventueel zonder andere ondersteunende informatie op het beroep uitspraak kan doen. Het beroepschrift moet bijgevolg duidelijk laten uitkomen, op welk middel het beroep is gebaseerd, zodat de blote vermelding van dit middel niet aan de vereisten van het Reglement voor de procesvoering voldoet. Vergelijkbare vereisten gelden wanneer een argument tot staving van een middel wordt aangevoerd.

21 Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wegens inbreuk op de communautaire mededingingsregels moet rekening worden gehouden met de zwaarte en de duur van de inbreuk. De zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld.

Bij haar beoordeling van het algemene niveau van de geldboeten mag de Commissie rekening houden met het feit dat nog steeds betrekkelijk vaak evidente inbreuken op de communautaire mededingingsregels worden gemaakt en mag zij derhalve het niveau van de geldboeten verhogen om de preventieve werking ervan te versterken. Bijgevolg behoeft het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten van inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet te verhinderen, dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk blijkt om de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren.

Verder kan de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening houden met de pogingen die door de betrokken ondernemingen in het werk zijn gesteld om het bestaan van de heimelijke verstandhouding te verhelen.

Ten slotte kan de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in het bijzonder rekening houden met de lange duur en het evidente karakter van een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, die is gepleegd in weerwil van de waarschuwing die had moeten uitgaan van de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie.

22 Bij de vaststelling van het bedrag van de voor een inbreuk op de communautaire mededingingsregels op te leggen geldboete is een verlaging van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure slechts gerechtvaardigd, indien het gedrag de Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken.

Een onderneming die uitdrukkelijk verklaart, dat zij de gestelde feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar baseert, niet ontkent, kan als een onderneming worden beschouwd die heeft bijgedragen tot een verlichting van de taak van de Commissie, bestaande in het vaststellen en het bestraffen van inbreuken op de communautaire mededingingsregels. In haar beschikkingen houdende vaststelling van een inbreuk op deze regels, mag de Commissie een dergelijk gedrag als een erkenning en dus als een bewijs van de juistheid van de gestelde feiten beschouwen. Een dergelijk gedrag kan derhalve een verlaging van de geldboete rechtvaardigen.

Dit is niet het geval wanneer een onderneming in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar de kern van de daarin door de Commissie gestelde feiten ontkent, geen enkel antwoord geeft of enkel verklaart geen standpunt in te nemen met betrekking tot de door de Commissie gestelde feiten. Door een dergelijke houding tijdens de administratieve procedure draagt de onderneming namelijk niet bij tot een verlichting van de taak van de Commissie.

Aangezien een verlaging van de geldboete slechts als rechtmatig kan worden beschouwd, wanneer de betrokken onderneming uitdrukkelijk heeft verklaard, dat zij de gestelde feiten niet ontkent, kan een onderneming die zulks niet heeft gedaan, geen aanspraak op een verlaging wegens medewerking tijdens de administratieve procedure maken, omdat zelfs indien de Commissie een onrechtmatig criterium heeft toegepast door de geldboeten te verlagen die zijn opgelegd aan ondernemingen die evenmin een dergelijke uitdrukkelijke verklaring hadden afgelegd, de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling te verenigen moet zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren.

23 Wat de vaststelling van het bedrag van de wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels op te leggen geldboete betreft, toont de uitvoering van een conformeringsprogramma om aan deze regels te voldoen weliswaar aan, dat de betrokken onderneming in de toekomst inbreuken wil voorkomen, hetgeen dan ook een factor is die de Commissie in staat stelt om haar taak - in het bijzonder de door het Verdrag vastgestelde beginselen op het gebied van de mededinging toepassen en de ondernemingen zodanig sturen dat zij deze beginselen naleven - beter te vervullen, doch het enkele feit dat de Commissie in bepaalde gevallen in haar vroegere beschikkingspraktijk de toepassing van een conformeringsprogramma als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen, betekent niet, dat zij verplicht is om in een bepaald geval op dezelfde wijze te handelen.

24 Bij de vaststelling van het bedrag van de wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels op te leggen geldboete, kan het feit dat de Commissie in het verleden reeds heeft vastgesteld dat een onderneming inbreuk op de mededingingsregels had gemaakt en eventueel uit dien hoofde een geldboete heeft opgelegd, tegen die onderneming als een verzwarende omstandigheid in aanmerking worden genomen. Daarentegen is de afwezigheid van een eerdere inbreuk een normale omstandigheid, die de Commissie niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking behoeft te nemen.

Partijen


In zaak T-352/94,

Mo och Domsjö AB, vennootschap naar Zweeds recht, gevestigd te Örnsköldsvik (Zweden), vertegenwoordigd door A. Woodgate, M. Smith en V. Smith, Solicitors te Londen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal, lid van haar juridische dienst, en R. Caudwell, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) (PB L 243, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

(Derde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, C. P. Briët, P. Lindh, A. Potocki en J. D. Cooke, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 25 juni 1997-8 juli 1997,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De feiten

1 De onderhavige zaak heeft betrekking op beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) (PB L 243, blz. 1), zoals gerectificeerd bij beschikking van de Commissie van 26 juli 1994 [C(94) 2135 def.] (hierna: "beschikking"). Bij de beschikking is aan negentien producenten die in de Gemeenschap karton leveren, een geldboete opgelegd wegens inbreuken op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag.

2 De beschikking heeft betrekking op het product karton. Drie typen karton, die worden aangeduid als karton van de kwaliteiten "GC", "GD" en "SBS", worden in de beschikking vermeld.

3 Karton van de kwaliteit GD (hierna: "GD-karton") is karton dat van binnen grijs is (gerecycleerd papier) en gewoonlijk wordt gebruikt voor het verpakken van andere dan levensmiddelen.

4 Karton van de kwaliteit GC (hierna: "GC-karton") is karton met een witte buitenlaag, dat gewoonlijk wordt gebruikt voor het verpakken van levensmiddelen. GC-karton is van betere kwaliteit dan GD-karton. In de door de beschikking bestreken periode bestond tussen deze beide producten in het algemeen een prijsverschil van ongeveer 30 %. In geringere omvang wordt GC-karton van hoge kwaliteit ook gebruikt voor grafische doeleinden.

5 De afkorting SBS wordt gebruikt voor geheel wit karton (hierna: "SBS-karton"). De prijs van dit product is ongeveer 20 % hoger dan die van GC-karton. Het wordt gebruikt voor de verpakking van levensmiddelen, cosmetische producten, farmaceutische producten en sigaretten, doch voornamelijk voor grafische doeleinden.

6 Bij schrijven van 22 november 1990 diende de British Printing Industries Federation, een branchevereniging die de meerderheid van de kartonbedrukkers in het Verenigd Koninkrijk vertegenwoordigt (hierna: "BPIF"), bij de Commissie een informele klacht in. Daarin stelde zij, dat de kartonproducenten die in het Verenigd Koninkrijk leverden, een reeks gelijktijdige en uniforme prijsstijgingen hadden doorgevoerd, en verzocht zij de Commissie, te onderzoeken of eventueel inbreuk werd gemaakt op de communautaire mededingingsregels. Om ervoor te zorgen dat haar initiatief publiciteit kreeg, bracht de BPIF een perscommuniqué uit. Over de inhoud van dit communiqué is in de gespecialiseerde vakpers bericht in een nieuwsbrief van december 1990.

7 Op 12 december 1990 diende ook de Fédération française du cartonnage bij de Commissie een informele klacht in, waarin in soortgelijke bewoordingen als in de klacht van de BPIF beschuldigingen werden geuit betreffende de Franse kartonmarkt.

8 Op 23 en 24 april 1991 voerden ambtenaren van de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 13, blz. 204; hierna: "verordening nr. 17"), tegelijkertijd en onaangekondigd verificaties uit bij verscheidene ondernemingen en brancheverenigingen in de bedrijfstak karton.

9 Na die verificaties zond de Commissie uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 verzoeken om inlichtingen en om overlegging van documenten aan alle producenten tot wie de beschikking is gericht.

10 Op basis van het in het kader van die verificaties en die verzoeken om inlichtingen en documenten verkregen materiaal kwam de Commissie tot de conclusie, dat de betrokken ondernemingen vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991 (in het merendeel der gevallen) hadden deelgenomen aan een inbreuk in de zin van artikel 85 van het Verdrag.

11 Zij besloot derhalve, een procedure krachtens dit laatste artikel in te leiden en deed elk van de betrokken ondernemingen bij brief van 21 december 1992 een mededeling van de punten van bezwaar toekomen. Alle geadresseerden gaven schriftelijk antwoord en negen ondernemingen verzochten mondeling te worden gehoord. Van 7 tot en met 9 juni 1993 werd een hoorzitting gehouden, tijdens welke deze laatsten werden gehoord.

12 Aan het einde van die procedure stelde de Commissie de beschikking vast, die de navolgende bepalingen bevat:

"Artikel 1

Buchmann GmbH, Cascades SA, Enso-Gutzeit Oy, Europa Carton AG, Finnboard-the Finnish Board Mills Association, Fiskeby Board AB, Gruber & Weber GmbH & Co KG, Kartonfabriek $De Eendracht' NV (handelende onder de naam $BPB de Eendracht'), NV Koninklijke KNP BT NV (voorheen Koninklijke Nederlandse Papierfabrieken NV), Laakmann Karton GmbH & Co KG, Mo Och Domsjö AB (MoDo), Mayr-Melnhof Gesellschaft mbH, Papeteries de Lancey SA, Rena Kartonfabrik A/S, Sarrió SpA, SCA Holding Ltd [voorheen Reed Paper & Board (UK) Ltd], Stora Kopparbergs Bergslags AB, Tampella Española SA en Moritz J. Weig GmbH & Co KG hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag door hun deelname,

- in het geval van Buchmann en Rena, vanaf ongeveer maart 1988 tot ten minste eind 1990;

- in het geval van Enso Española, minstens van maart 1988 tot ten minste eind april 1991;

- in het geval van Gruber & Weber, vanaf ten minste 1988 tot eind 1990;

- in de andere gevallen, vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991,

aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging die van medio [1986] stammen en waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap:

- regelmatig in een reeks geheime en geïnstitutionaliseerde vergaderingen bijeenkwamen met het oog op het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak ter beperking van de mededinging;

- voor elke productkwaliteit in elke nationale valuta regelmatige prijsverhogingen overeenkwamen;

- gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de gehele Gemeenschap planden en ten uitvoer legden;

- een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd;

- in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen teneinde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen;

- ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen, commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden.

(...)

Artikel 3

De hierna vermelde ondernemingen worden met betrekking tot de in artikel 1 vastgestelde inbreuk de volgende geldboeten opgelegd:

(...)

xii) Mo Och Domsjö AB, een geldboete van 22 750 000 ECU;

(...)"

13 Volgens de beschikking vond de inbreuk plaats in het kader van een organisatie met de naam "Product Group Paperboard" (hierna: "PG Paperboard"), die bestond uit verscheidene groepen of comités.

14 In het kader van deze organisatie werd medio 1986 de zogeheten "Presidents Working Group" (hierna: "PWG") opgericht. Deze groep bestond uit leidinggevende personen van de (ongeveer acht) grootste kartonproducenten in de Gemeenschap.

15 De werkzaamheden van de PWG bestonden onder meer in bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen en capaciteit. De PWG nam in het bijzonder algemene beslissingen over het tijdstip en het niveau van door de producenten door te voeren prijsverhogingen.

16 De PWG bracht verslag uit aan de "President Conference" (hierna: "PC"), die (met meer of minder grote regelmaat) werd bijgewoond door nagenoeg alle algemeen-directeuren van de betrokken ondernemingen. De PC kwam in de betrokken periode tweemaal per jaar bijeen.

17 Eind 1987 werd het "Joint Marketing Committee" (hierna: "JMC") opgericht. Dit had vooral tot taak om te bepalen of, en zo ja hoe, prijsverhogingen konden worden doorgevoerd, alsmede om per land en voor de grote afnemers de door de PWG overeengekomen prijsinitiatieven in detail uit te werken, met het doel een systeem van equivalente prijzen in Europa tot stand te brengen.

18 Het "Economic Committee" (hierna: "EC") ten slotte besprak onder meer de prijsontwikkelingen op de nationale markten en de orderportefeuilles en bracht over zijn bevindingen verslag uit aan het JMC of, tot eind 1987, het Marketing Committee. De bijeenkomsten van het EC werden bijgewoond door marketing- en verkoopmanagers van het merendeel van de betrokken ondernemingen en vonden enige malen per jaar plaats.

19 Uit de beschikking blijkt voorts, dat naar het oordeel van de Commissie de activiteiten van de PG Paperboard werden ondersteund door een systeem voor gegevensuitwisseling dat werd beheerd door de trustmaatschappij Fides, gevestigd te Zürich (Zwitserland). Volgens de beschikking stuurden de meeste leden van de PG Paperboard Fides periodieke verslagen over orders, productie, verkoop en bezettingsgraad. Die verslagen werden in het Fides-systeem centraal samengevoegd en de geaggregeerde gegevens werden aan de deelnemers toegestuurd.

20 In de beschikking wordt uiteengezet, waarom zij tot verzoekster Mo och Domsjö AB (hierna: "MoDo") is gericht (punten 151 e.v. van de considerans). Volgens de beschikking nam Thames Board Ltd (hierna: "TBM"), een producent van GC-karton met een kartonfabriek te Workington (Verenigd Koninkrijk), vanaf medio 1986 deel aan de vergaderingen van de organen van de PG Paperboard, met inbegrip van de vergaderingen van de PWG. Per 1 januari 1988 werd TBM geheel verworven door AB Iggesunds Bruk (hierna: "Iggesunds Bruk"), een met MoDo gelieerde vennootschap waarvan MoDo 49,9 % van de stemrechten in handen had. TBM werd vervolgens omgedoopt tot Iggesund Paperboard (Workington) Ltd.

21 Tot de verwerving van TBM was SBS-karton het hoofdproduct van Iggesunds Bruk; in mindere mate produceerde zij eveneens GC-karton. MoDo verwierf begin 1989 volledige zeggenschap over Iggesunds Bruk en maakte haar tot een divisie van de MoDo-groep, genaamd Iggesund Paperboard AB (hierna: "Iggesund Paperboard"). Vertegenwoordigers van deze divisie woonden de vergaderingen van de PWG en het JMC bij. Ook managers en personeelsleden uit Workington namen deel aan de vergaderingen van het JMC.

Procesverloop

22 Bij op 20 oktober 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster onderhavig beroep ingesteld.

23 Zestien van de achttien andere ondernemingen die aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuk, hebben eveneens beroep ingesteld tegen de beschikking (zaken T-295/94, T-301/94, T-304/94, T-308/94, T-309/94, T-310/94, T-311/94, T-317/94, T-319/94, T-327/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-348/94 en T-354/94).

24 Verzoekster in zaak T-301/94, Laakmann Karton GmbH, heeft haar beroep bij op 10 juni 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief ingetrokken en bij beschikking van 18 juli 1996, Laakmann Karton/Commissie (T-301/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), is de zaak doorgehaald in het register van het Gerecht.

25 Vier Finse ondernemingen, leden van de handelsvereniging Finnboard, die om die reden hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de betaling van de aan de vereniging opgelegde geldboete, hebben eveneens beroep tegen de beschikking ingesteld (gevoegde zaken T-339/94, T-340/94, T-341/94 en T-342/94).

26 Ten slotte is beroep ingesteld door de vereniging CEPI-Cartonboard, tot wie de beschikking niet is gericht. Bij op 8 januari 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft zij haar beroep evenwel ingetrokken en bij beschikking van 6 maart 1997, CEPI-Cartonboard/Commissie (T-312/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), is de zaak doorgehaald in het register van het Gerecht.

27 Bij brief van 5 februari 1997 heeft het Gerecht partijen verzocht, aanwezig te zijn bij een informele bijeenkomst, vooral om hun opmerkingen in te dienen betreffende de eventuele voeging van de zaken T-295/94, T-304/94, T-308/94, T-309/94, T-310/94, T-311/94, T-317/94, T-319/94, T-327/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-348/94, T-352/94 en T-354/94 voor de mondelinge behandeling. Tijdens deze bijeenkomst, die plaatshad op 29 april 1997, hebben partijen met een dergelijke voeging ingestemd.

28 Bij beschikking van 4 juni 1997 heeft de president van de Derde kamer (uitgebreid) van het Gerecht de vorengenoemde zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering wegens hun verknochtheid gevoegd voor de mondelinge behandeling en heeft hij een door verzoekster in zaak T-334/94 ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling ingewilligd.

29 Bij beschikking van 20 juni 1997 heeft hij een door verzoekster in zaak T-337/94 ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling van een in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht overgelegd document ingewilligd.

30 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het maatregelen tot organisatie van de procesgang genomen, waarbij het partijen heeft verzocht, een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden en bepaalde documenten over te leggen. Partijen hebben aan deze verzoeken voldaan.

31 De partijen in de in punt 27 vermelde zaken zijn in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord tijdens de terechtzitting die heeft plaatsgevonden van 25 juni tot en met 8 juli 1997.

Conclusies van partijen

32 Verzoekster concludeert, dat het het Gerecht behage:

- de beschikking nietig te verklaren voor zover zij op haar betrekking heeft;

- artikel 2 nietig te verklaren;

- de geldboete in te trekken of te verlagen;

- de Commissie te verwijzen in de kosten.

33 De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen;

- verzoekster te verwijzen in de kosten.

De vordering tot nietigverklaring van de beschikking

34 De structuur van de in dit arrest onderzochte middelen wijkt af van die in het rapport ter terechtzitting. Een aantal middelen die door verzoekster zijn aangevoerd tot staving van haar conclusies tot nietigverklaring van de beschikking, kunnen namelijk slechts tot een verlaging van de geldboete leiden en moeten bijgevolg in dat kader worden onderzocht.

A - De middelen: schendingen van wezenlijke vormvoorschriften

Het middel: gebrekkige motivering

Argumenten van partijen

35 Verzoekster betoogt, dat de beschikking gebrekkig is gemotiveerd, aangezien daarin niet tot uiting komt, hoe de Commissie bepaalde tijdens de administratieve procedure aangevoerde bewijzen en argumenten heeft beoordeeld

36 In de eerste plaats zijn haar argumenten waarmee zij de bewijskracht van de verklaringen van Stora betwist, door de Commissie waarschijnlijk verkeerd begrepen (zie punt 108 van de considerans van de beschikking). Stora is namelijk misschien beïnvloed door de waarschijnlijke gevolgen van haar verklaringen. De Commissie had bijgevolg niet op deze verklaringen mogen afgaan.

37 Verder heeft de Commissie, ofschoon zij soms de verklaringen van Stora blindelings volgde, daaruit toch enige conclusies getrokken die daarmee niet zijn te rijmen of daarvan afwijken.

38 In dit verband wijst verzoekster op een aantal punten waarop de Commissie Stora's verklaringen niet heeft gevolgd, in het bijzonder de verklaring dat een aantal aspecten van de gestelde inbreuk weinig effect had op de markt, de verklaringen om aan te tonen dat de afnemers veel macht hadden, de verklaring dat de informatie-uitwisseling geen gegevens omtrent de duur van de orderportefeuilles bevatte, en ten slotte de verklaring dat het voornaamste doel van het verzamelen van gegevens betreffende binnenkomende orders was, de ondernemingen in staat te stellen hun eigen prestaties op de markt te controleren.

39 Volgens haar heeft de Commissie evenmin het juiste gewicht toegekend aan een aantal opmerkingen in Stora's verklaringen. Dienaangaande verwijst verzoekster naar de punten 3, 11, 12 en 28 van de tweede verklaring van Stora (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar) en punt 1.1 van haar derde verklaring (bijlage 43 bij de mededeling van de punten van bezwaar).

40 De Commissie was dus op onredelijke wijze met de verklaringen van Stora omgegaan, omdat zij deze enkel had gevolgd indien ander bewijs ontbrak. Daarentegen heeft zij, wanneer ander bewijs bestond, het bewijs in aanmerking genomen, dat het meest ongunstig was voor de adressaat van de beschikking.

41 In de tweede plaats had de Commissie volgens haar het rapport van London Economics (hierna: "LE-rapport"), dat was opgesteld voor rekening van een aantal ondernemingen tot wie de beschikking was gericht, en waarmee verschillende door de Commissie op de markt waargenomen verschijnselen dienden te worden verklaard, niet op juiste wijze beoordeeld. Ook had verzoekster de Commissie gegevens verstrekt om aan te tonen dat de productiekosten van haar fabriek te Workington ondanks de sterke vraag gedurende de betrokken periode bijna evenveel waren gestegen als de transactieprijzen.

42 In de derde plaats is de insinuatie dat verzoekster bewust bewijsstukken heeft achtergehouden om het onderzoek te dwarsbomen (punt 116 van de considerans van de beschikking) ongefundeerd.

43 Ten slotte blijkt uit de beschikking dat niet is onderzocht, of eventueel Unilever plc, eigenaar van TBM voordat zij door Iggesunds Bruk werd verworven, voor een deel van de gestelde inbreuk aansprakelijk was.

44 De Commissie brengt in herinnering, dat zij niet verplicht is, gedetailleerd op elk in de antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar opgeworpen punt in te gaan (zie arrest Hof van 29 oktober 1980, Van Landewyck e.a./Commissie, 209/78-215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 66), en dat zij in overeenstemming met haar verplichtingen de door verzoekster aangevoerde bewijzen en argumenten heeft onderzocht en in de beschikking heeft geantwoord op de punten die relevant waren voor haar conclusie.

45 Met betrekking tot verzoeksters argumenten betreffende de betrouwbaarheid van Stora's verklaringen merkt de Commissie op, dat zij deze heeft begrepen en daarmee rekening heeft gehouden. Zij was het eenvoudigweg niet eens met verzoekster. Zoals aangegeven in de punten 112 en 113 van de considerans van de beschikking, werden de verklaringen namelijk door vele documenten gestaafd. Bovendien lijkt het ongerijmd om te verklaren dat de Commissie Stora's verklaringen blindelings heeft gevolgd en haar te verwijten dat zij deze verklaringen niet in elk detail heeft gevolgd.

46 Met betrekking tot het LE-rapport verwijst de Commissie hoofdzakelijk naar de argumenten waarmee zij probeert aan te tonen dat zij de gevolgen van het kartel op de markt juist heeft beoordeeld (zie punten 289 e.v. infra).

47 Anders dan verzoekster stelt, heeft de Commissie nooit verklaard, dat zij gedurende de administratieve procedure bewijzen heeft achtergehouden.

48 Ten slotte heeft de Commissie in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht verklaard, dat zij over geen enkel bewijs van de betrokkenheid van Unilever plc bij het kartel beschikte.

Beoordeling door het Gerecht

49 Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting tot motivering van een individuele beschikking tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld (zie in het bijzonder arrest Gerecht van 11 december 1996, Van Megen Sports/Commissie, T-49/95, Jurispr. blz. II-1799, punt 51).Weliswaar is de Commissie krachtens artikel 190 van het Verdrag gehouden, haar beschikkingen met redenen te omkleden met vermelding van de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de maatregel afhangt en van de overwegingen naar aanleiding waarvan zij haar beschikking heeft gegeven, doch niet is vereist, dat zij ingaat op alle punten van feitelijke of juridische aard, die tijdens de administratieve procedure zijn opgeworpen (zie met name arrest Van Landewyck e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 66).

50 Met betrekking tot de verklaringen van Stora heeft de Commissie in de punten 112 en 113 van de considerans van de beschikking uiteengezet, dat zij op de voornaamste punten door ander bewijsmateriaal worden gestaafd.

51 Het feit dat de Commissie niet alle beweringen in de verklaringen van Stora heeft gevolgd, kan de motivering van de beschikking niet ontoereikend of gebrekkig maken. Met haar argumenten betwist verzoekster namelijk in wezen de juistheid van de beoordeling van de betrouwbaarheid van Stora's verklaringen door de Commissie. Aangezien dergelijke argumenten de gegrondheid van de beschikking betreffen, zijn zij in deze context niet relevant.

52 Hetzelfde geldt voor verzoeksters bewering dat de Commissie het LE-rapport, noch de bewijzen die verzoekster heeft verstrekt om aan te tonen dat haar kosten gelijke tred hielden met de transactieprijzen, juist heeft beoordeeld.

53 Met betrekking tot verzoeksters argument dat in de beschikking ten onrecht zou worden geïnsinueerd, dat zij bewust bewijsmateriaal had achtergehouden om het onderzoek te dwarsbomen, volstaat de vaststelling, dat een dergelijke insinuatie niet in de beschikking voorkomt. Zoals de Commissie terecht heeft beklemtoond, betreft het punt van de considerans waarop verzoekster doelt, slechts de pogingen van de deelnemers aan het kartel om het bestaan daarvan te verhullen. De beoordeling van dat aspect door de Commissie wordt in de beschikking gedetailleerd uiteengezet (zie in het bijzonder punt 73 van de considerans).

54 Ten slotte heeft verzoekster gedurende de administratieve procedure voor de Commissie geen enkel bewijs verstrekt om aan te tonen dat Unilever plc als voormalige moedermaatschappij van TBM bij het kartel betrokken was. Onder deze omstandigheden kan het feit dat de Commissie in de beschikking niet heeft onderzocht of de beschikking tot Unilever plc kon worden gericht om haar aansprakelijk te stellen voor een deel van de door TBM gepleegde inbreuk, niet als een motiveringsgebrek worden aangemerkt.

55 Gelet op het voorgaande, dient dit middel te worden afgewezen.

Het middel: schending van het recht van verweer

Argumenten van partijen

56 Verzoekster betoogt, dat in de motivering van de beschikking wordt verwezen naar bewijzen die niet in de mededeling van de punten van bezwaar waren uiteengezet, zodat haar recht van verweer is geschonden.

57 Dit geldt voor vele verklaringen betreffende het gestelde "prijs vóór tonnage"-beleid, het feit dat de Commissie het Fides-systeem van informatie-uitwisseling als zodanig in strijd met artikel 85 van het Verdrag achtte, en ten slotte het feit dat de Commissie van mening is, dat de prijsverhoging van 1987 in het Verenigd Koninkrijk het resultaat was van een onderlinge afstemming.

58 Verder bevat de beschikking, ofschoon in de mededeling van de punten van bezwaar werd aanvaard dat vraag en aanbod gedurende ten minste drie of vier jaar voor 1991 in evenwicht waren, minder gunstige vaststellingen, in het bijzonder wanneer daarin meerdere keren wordt verklaard dat in 1990 tot machinestilstand is overgegaan (zie bijvoorbeeld punt 134 van de considerans).

59 Ten slotte zijn in de tabellen in bijlage bij de beschikking gegevens betreffende de prijsverhogingen in oktober 1988 door Iggesunds Bruk in Nederland en door Feldmühle (van de Stora-groep) in België, alsmede gegevens betreffende een prijsverhoging in oktober 1989 door Enso-Gutzeit in Italië opgenomen, die niet voorkwamen in de tabellen in bijlage bij de mededeling van de punten van bezwaar.

60 De Commissie stelt dat de mededeling van de punten van bezwaar alle bewijzen betreffende het "prijs vóór tonnage"-beleid bevatte. Ook blijkt uit de mededeling van de punten van bezwaar, dat de prijsverhoging in 1987 in het Verenigd Koninkrijk het resultaat van een onderlinge afstemming was (blz. 68 en 69 en bijlage betreffende de daarin vermelde vaststelling van prijzen).

61 Zij merkt op, dat de oorspronkelijke mededeling van de punten van bezwaar enkel betrekking had op het Fides-systeem van informatie-uitwisseling, dat verbonden was met de exploitatie van het kartel als geheel. Bijgevolg behoefde geen uitspraak te worden gedaan over de eventuele onwettigheid van het systeem zelf. In het addendum bij de mededeling van de punten van bezwaar is evenwel gepreciseerd, dat het na juli 1991 toegepaste systeem nog steeds in strijd was met artikel 85 van het Verdrag.

62 Ten slotte bestaat er geen tegenspraak tussen de gegevens betreffende vraag en aanbod in de mededeling van de punten van bezwaar en de gegevens in de beschikking.

Beoordeling door het Gerecht

63 Het is vaste rechtspraak dat in de mededeling van de punten van bezwaar deze punten van bezwaar, hoe bondig ook, in bewoordingen moeten worden gesteld die voor de betrokkenen voldoende duidelijk zijn om te weten, welke gedragingen de Commissie hun verwijt. Enkel dan immers kan de mededeling van de punten van bezwaar de haar door de gemeenschapsverordeningen toegedachte functie vervullen, te weten de ondernemingen alle informatie te verschaffen die zij nodig hebben om zich te verdedigen alvorens de Commissie een definitieve beschikking geeft (zie in het bijzonder arrest Hof van 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85, en C-125/85-C-129/85, Jurispr. blz. I-1307, punt 42).

64 In casu dient verzoeksters argument dat een groot gedeelte van de verklaringen betreffende het beweerde "prijs vóór tonnage"-beleid niet in de mededeling van de punten van bezwaar was uiteengezet, te worden afgewezen. Verzoekster geeft niet aan, in welk opzicht de verklaringen in de beschikking verschillen van die in de mededeling van de punten van bezwaar. Bovendien bevat de beschikking met betrekking tot het "prijs vóór tonnage"-beleid geen punten van bezwaar die niet in de mededeling van de punten van bezwaar ter kennis van verzoekster waren gebracht.

65 Verzoeksters argument dat in de mededeling van de punten van bezwaar niet is gesteld, dat het Fides-systeem van informatie-uitwisseling als zodanig in strijd was met artikel 85, lid 1, van het Verdrag, kan evenmin worden aanvaard. Hier volstaat de vaststelling, dat dit systeem van informatie-uitwisseling slechts in strijd met de communautaire mededingingsregels was, voor zover het het vastgestelde kartel ondersteunde (artikel 1, laatste streepje, van de beschikking, juncto punt 134, derde alinea, van de considerans), ook al was de Commissie van mening dat "in feite in vele gevallen individuele gegevens werden getoond of zonder veel moeilijkheden konden worden uitgewerkt" (zelfde punt van de considerans).

66 De onderling afgestemde prijsverhoging voor het Verenigd Koninkrijk in januari 1987 was in de mededeling van de punten van bezwaar voldoende duidelijk ten laste gelegd aan een aantal ondernemingen, waaronder verzoekster.

67 Dit ten laste gelegde feit wordt in de mededeling van de punten van bezwaar als volgt (blz. 54) uiteengezet:

"Een met de hand geschreven notitie (bijlage 44) in de bureau-agenda van de heer Opladen, van Feldmühle, die drie bladzijden van 15 tot en met 17 januari 1987 bestrijkt, betreft een uitwisseling van informatie over prijsbeleid, orderportefeuille en machinestilstand tussen Feldmühle en verscheidene andere producenten in de context van de prijsverhoging die in december 1986/januari 1987 op de Britse markt is toegepast [zie bijlage 61, een document dat is aangetroffen bij de handelsagent van [Mayr-Melnhof] in het Verenigd Koninkrijk: $Op de laatste vergadering van Fides verklaarde de vertegenwoordiger van Weig, dat volgens Weig 9 % te hoog was voor het Verenigd Koninkrijk en dat zij akkoord ging met 7 %' (...) etc.]."

68 Verder merkt de Commissie op (blz. 69 van de mededeling van de punten van bezwaar):

"Gedetailleerde inlichtingen betreffende de onderling afgestemde prijsinitiatieven in West-Europa van 1987 tot en met 1991 zijn te vinden in de bijlage betreffende de prijzen die bij de onderhavige mededeling van de punten van bezwaar is gevoegd.

Ook worden inlichtingen verstrekt betreffende het prijsinitiatief op de Britse markt van begin 1987."

69 In technische bijlage A, waarnaar in de mededeling van de punten van bezwaar uitdrukkelijk wordt verwezen, zet de Commissie gedetailleerd haar punten van bezwaar betreffende de prijsverhoging voor het Verenigd Koninkrijk in januari 1987 uiteen. Daarin (blz. 4) wordt in niet mis te verstane bewoordingen in het bijzonder verklaard, dat het "duidelijk is dat het prijsinitiatief op het niveau van de $Presidenten' was besproken en overwogen".

70 Daaruit volgt, dat het verzoekster niet onbekend kon zijn, dat de Commissie haar verweet, aan een onderling afgestemd prijsinitiatief voor het Verenigd Koninkrijk in januari 1987 te hebben deelgenomen.

71 Verder stelt verzoekster ten onrechte, dat uit de mededeling van de punten van bezwaar niet blijkt, dat in 1990 was overgegaan tot machinestilstand.

72 In de mededeling van de punten van bezwaar wordt namelijk verklaard (blz. 85):

"Toen zij in 1990 werden geconfronteerd met zowel een toegenomen capaciteit als een verminderde vraag, stelde het systeem [van informatie-uitwisseling van Fides] hen in staat om de machinestilstand van elke producent te coördineren en aldus overproductie en dalende prijzen te voorkomen."

73 Ten slotte moet met betrekking tot de gegevens betreffende de door sommige producenten aangekondigde en ten uitvoer gelegde prijsverhogingen worden vastgesteld, dat de Commissie verzoeksters verklaring dat deze gegevens niet in de tekst van de mededeling van de punten van bezwaar of in de bijlagen daarbij zijn uiteengezet, niet betwist. Verzoekster heeft haar opmerkingen met betrekking tot deze feiten dus niet behoorlijk kenbaar kunnen maken. De Commissie mocht haar beschikking niet baseren op gegevens die niet gedurende de administratieve procedure ter kennis van de ondernemingen waren gebracht. Deze feiten zullen dus buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de beoordeling van de gegrondheid van de beschikking.

74 Deze schending van verzoeksters recht van verweer kan niet de gehele beschikking ongeldig maken, aangezien zij niet enkel op de betrokken gegevens is gebaseerd (zie in dezelfde zin arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80, 101/80, 102/80 en 103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 30).

75 Dit middel dient derhalve te worden afgewezen.

B - De middelen betreffende schendingen van materiële regels

Het middel, dat verzoekster niet de juiste adressaat van de beschikking zou zijn

De ontvankelijkheid van het middel

76 De Commissie betwijfelt of verzoekster er gewettigd belang bij heeft om te stellen dat de beschikking tot Iggesund Paperboard had moeten worden gericht, terwijl zij erkent dat zij voor deze vennootschap zal instaan indien haar uiteindelijk een geldboete wordt opgelegd.

77 Dienaangaande volstaat de opmerking dat verzoekster een van de ondernemingen is waarvan in artikel 1 van de beschikking wordt gesteld, dat zij aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag hebben deelgenomen. Bijgevolg heeft zij een gewettigd belang om deze vaststelling te betwisten, onafhankelijk van het aspect van de geldboete, omdat deze vaststelling op zijn minst haar reputatie kan schaden.

78 Bijgevolg dient dit middel ontvankelijk te worden verklaard.

Ten gronde

- Argumenten van partijen

79 Volgens verzoekster is de beschikking tot de moedermaatschappij van een groep gericht, wanneer meer dan een onderneming in een groep aan de inbreuk had deelgenomen, of wanneer er uitdrukkelijk bewijs bestond dat de moedermaatschappij bij de inbreuk betrokken was (punt 143 van de considerans van de beschikking). In casu wordt evenwel aan geen van deze beide criteria voldaan. In feite wordt slechts één onderneming van de MoDo-groep, namelijk Iggesund Paperboard, ervan beschuldigd aan de inbreuk te hebben deelgenomen en was verzoekster zelf niet bij deze inbreuk betrokken.

80 In casu heeft de Commissie zelfs niet de in de beschikking vermelde algemene criteria toegepast. Volgens de punten 152 en 153 van de considerans van de beschikking was de Commissie met name van oordeel, dat het moeilijk zou kunnen zijn, de geldboete in te vorderen indien de beschikking tot Iggesund Paperboard werd gericht, alsook, dat Iggesund Paperboard niet echt onafhankelijk van verzoekster was. Door enkel in verzoeksters geval deze bijzondere criteria toe te passen, heeft de Commissie het billijkheidsbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling, het discriminatieverbod en het vertrouwensbeginsel geschonden.

81 Bovendien kunnen de in punt 153 van de considerans van de beschikking vermelde specifieke criteria de aanpak van de Commissie niet rechtvaardigen. Om te beginnen is het niet juist om te stellen dat Iggesund Paperboard niet in staat was de geldboete te betalen. Verder is de Commissie ten onrechte ervan uitgegaan, dat Iggesund Paperboard niet werkelijk onafhankelijk was van verzoekster. Het enkele feit dat Iggesund Paperboard geen activa in eigendom had en geen personeel in dienst had, was geen beletsel om haar als onderneming in de zin van het gemeenschapsrecht aan te merken. De Commissie had zelf toegegeven, dat Iggesund Paperboard als zelfstandige economische eenheid aan alle criteria voldeed om als een onderneming te worden aangemerkt. Derhalve kon Iggesund Paperboard niet als een "lege vennootschap" worden beschouwd.

82 Wanneer een onderneming alle noodzakelijke activa voor haar bedrijf controleert, behoeft zij geen eigenaar van deze activa te zijn. Dit wordt bevestigd door beschikking 91/50/EEG van de Commissie van 16 januari 1991 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag [IV/32.732 - IJsselcentrale e.a. (PB L 28, blz. 32)]. Het feit dat de moedermaatschappij een aantal hulpdiensten verricht, zoals juridische en boekhoudkundige diensten, en deze aan de ondernemingen van de groep in rekening brengt, vormt evenmin een beletsel om Iggesund Paperboard als onderneming aan te merken.

83 Ten slotte is niet bewezen, dat verzoekster zich bewust was van de beweerde onrechtmatige handelingen en de facto controle uitoefende op de activiteiten van Iggesund Paperboard. Evenmin volstaat het feit dat zij instructies aan Iggesund Paperboard kon geven, of het feit dat zij de directeuren van deze onderneming had gekozen, om verzoekster voor het gedrag van de onderneming aansprakelijk te maken of om te concluderen dat Iggesund Paperboard en verzoekster één economische eenheid zijn.

84 De Commissie verklaart, dat een onderneming in de zin van het gemeenschapsrecht kan worden gedefinieerd als een economische eenheid die bestaat in een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen, welke op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft (arrest Gerecht van 10 maart 1992, Shell/Commissie, T-11/89, Jurispr. blz. II-757, punt 311).

85 Verschillende ondernemingen van eenzelfde groep, die onder dezelfde directie en controle hun bedrijf uitoefenen, kunnen worden geacht deel van dezelfde onderneming uit te maken. Dienaangaande beschikt de Commissie over een beoordelingsmarge om te bepalen, tot welk niveau van een dergelijke structuur een beschikking dient te worden gericht. Zelfs indien de Commissie de beschikking tot Iggesund Paperboard had kunnen richten, betekent dit geenszins, dat zij ook verplicht was om dit te doen. Immers, twee dochterondernemingen van verzoekster waren bij het kartel betrokken, namelijk Iggesund Paperboard (Workington) Ltd en Iggesunds Bruk.

86 De in de punten 152 en 153 van de considerans vermelde redenen zijn terecht aangevoerd, omdat Iggesund Paperboard geen activa en geen personeel heeft. Zij was derhalve slechts een "lege vennootschap" met een maatschappelijk kapitaal van 50 000 SKR.

- Beoordeling door het Gerecht

87 Door ondernemingen onder meer te verbieden, overeenkomsten te sluiten of deel te nemen aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, richt artikel 85, lid 1, van het Verdrag zich tot economische eenheden die bestaan in een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen, welke op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft en ertoe kan bijdragen dat een in die bepaling bedoelde inbreuk wordt gepleegd (arrest Shell/Commissie, reeds aangehaald, punt 311).

88 In casu moeten verzoekster en de verschillende maatschappijen die tot haar "Paperboard"-divisie behoren, welke formeel door Iggesund Paperboard wordt beheerd, als één unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen worden beschouwd die op duurzame basis onder meer het doel nastreeft om via de productie en verkoop van karton haar winst te maximaliseren, ook indien dit in voorkomend geval ten koste van de individuele winsten van haar verschillende bestanddelen gaat. In die organisatie speelt elke maatschappij een bepaalde rol (zie, in dezelfde zin, arrest Shell/Commissie, reeds aangehaald, punt 312).

89 Volgens de beschikking (zie in het bijzonder punt 153, eerste alinea, van de considerans) is Iggesund Paperboard namelijk een "handelsmaatschappij" die voor 100 % in handen van verzoekster is en een kapitaal van 50 000 SKR heeft.

90 In de tweede alinea van dit punt wordt daaraan toegevoegd:

"(...) Iggesund Paperboard AB is noch eigenaar van de productie-installaties voor karton, noch werkgever van de arbeidskrachten ervan. De kartonactiva die vroeger in handen waren van Iggesunds Bruk AB, blijven in eigendom van die onderneming die thans een slapende onderneming is, volledig in eigendom van MoDo. Het gehele personeel in Zweden is in dienst van MoDo zelf (...)"

91 Geen van deze verklaringen wordt door verzoekster betwist.

92 Verder blijkt uit verzoeksters antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht, dat op de datum waarop de vastgestelde inbreuk eindigde, Iggesund Paperboard (Workington) Ltd, voorheen TBM, nog steeds eigenaar van de kartonfabriek te Workington (Verenigd Koninkrijk) was, dat zij de omzet van deze kartonfabriek in haar jaarrekeningen boekte en dat zij nog steeds het personeel in die fabriek gebruikte. Daaruit blijkt eveneens dat geen omzet in de jaarrekeningen van Iggesund Paperboard was geboekt en dat in het bijzonder de omzet van de kartonfabriek van Iggesunds Bruk in verzoeksters jaarrekeningen was geboekt.

93 Ten slotte blijkt uit verzoeksters jaarrekening over 1991 dat het bedrijf van de MoDo-groep werd uitgeoefend door middel van zes "handelsmaatschappijen", waaronder Iggesund Paperboard, doch dat verzoekster een aantal diensten voor alle ondernemingen van de groep leverde, zoals juridische en boekhoudkundige diensten en diensten op het gebied van de informatica.

94 Bijgevolg verklaart de Commissie aan het eind van de tweede alinea van punt 153 van de considerans terecht: "Het is derhalve voor de doeleinden van de onderhavige procedure geëigend de beschikking tot de MoDo-groep [vertegenwoordigd door de moedermaatschappij] zelf te richten in plaats van tot een dochteronderneming die niet werkelijk onafhankelijk is, geen activa in eigendom en geen personeel in dienst heeft", en behoeft niet te worden onderzocht, of de andere in de punten 152 en 153 van de considerans van de beschikking aangevoerde redenen de beslissing van de Commissie om de beschikking tot verzoekster te richten, kunnen rechtvaardigen.

95 Anders dan verzoekster verklaart, namelijk dat alleen Iggesund Paperboard bij de inbreuk betrokken was, moet worden vastgesteld dat Iggesund Paperboard (Workington) Ltd ook op de lijst van leden van de PG Paperboard voorkwam en dat personeel van die ondernemingen de vergaderingen van het JMC heeft bijgewoond. Door de beschikking aan verzoekster te richten, heeft de Commissie derhalve gehandeld in overeenstemming met het in punt 143 van de considerans vermelde criterium, dat de beschikking tot de moedermaatschappij van de groep diende te worden gericht, wanneer meer dan een onderneming daarvan aan de inbreuk had deelgenomen.

96 Gelet op de voorgaande overwegingen, dient het middel te worden afgewezen.

Het middel, dat de Commissie het bestaan van onderlinge afstemmingen betreffende de hoeveelhedenbeheersing en de beperking van de productie niet zou hebben aangetoond

97 Dit middel valt uiteen in drie onderdelen. De eerste twee onderdelen worden tezamen onderzocht, terwijl het derde onderdeel afzonderlijk zal worden onderzocht.

De eerste twee onderdelen van het middel: geen bewijs van het bestaan van een onderlinge afstemming tot bevriezing van de marktaandelen en van een onderlinge afstemming tot beheersing van het aanbod

- Argumenten van partijen

98 In het eerste onderdeel van het middel betwist verzoekster de bewering van de Commissie betreffende het bestaan van maatregelen tot beheersing van de hoeveelheden. Deze beweringen zijn voornamelijk gebaseerd op de verklaringen van Stora, doch deze verklaringen worden door geen enkel bewijs gestaafd.

99 Verzoekster betoogt, dat de vraag tot mei 1991 is blijven stijgen en dat de kartonindustrie van 1987 tot en met 1990 op volle capaciteit heeft gedraaid. Op grond hiervan betwist zij de verklaring in de beschikking, dat de producenten zich gedurende 1990 steeds meer tot machinestilstand ("downtime") genoopt zagen.

100 Verder blijkt uit de notitie van 3 oktober 1988 (bijlage 102 bij de mededeling van de punten van bezwaar), dat destijds geen systeem van hoeveelhedenbeheersing bestond.

101 Ten slotte betwist verzoekster, dat de documenten betreffende vergaderingen van de Paper Agents Association (hierna: "PAA") het standpunt van de Commissie kunnen staven. Haars inziens had met deze documenten geen rekening mogen worden gehouden.

102 In het tweede onderdeel van het middel betwist zij de beweringen van de Commissie omtrent het bestaan van een onderlinge afstemming betreffende de bevriezing van de marktaandelen. Uit verschillende bewijsstukken blijkt, dat de verklaringen van Stora waarop de Commissie zich heeft gebaseerd, niet betrouwbaar zijn.

103 In de eerste plaats worden de maatregelen tot bevriezing van de marktaandelen op onsamenhangende wijze beschreven. De Commissie heeft geen rekening gehouden met het feit dat de producenten geen overeenstemming over een bevriezing van de marktaandelen konden bereiken zonder contact op te nemen met de afnemers en zonder orders te weigeren. In de beschikking wordt niet vermeld, op welke producten de marktaandelen betrekking hadden. Daarin wordt niet gepreciseerd, of het voor het daaropvolgende jaar voorziene groeipercentage individueel of centraal werd bepaald. Dit soort zaken dient evenwel de kern van elke afspraak betreffende bevriezing van de marktaandelen uit te maken. Ten slotte zijn ook de door Stora verstrekte inlichtingen niet duidelijk. Stora heeft namelijk verklaard (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar), dat de besprekingen over dit onderwerp betrekking hadden op nationale groepen, terwijl in haar brief van 23 december 1992 (bijlage 43 bij de mededeling van de punten van bezwaar) wordt gesteld, dat de overeenkomst de marktaandelen per producentengroep betrof.

104 In de tweede plaats hadden haar nationale marktaandelen sterk gefluctueerd en was haar marktaandeel in West-Europa aanzienlijk gestegen. Bovendien geeft de Commissie zelf toe, dat verschillende grote producenten hun marktaandeel enigszins hadden kunnen verhogen.

105 In de derde plaats heeft de Commissie onvoldoende rekening gehouden met de geringe prijselasticiteit van karton.

106 In de vierde plaats was geen overeenkomst betreffende de bevriezing van de marktaandelen mogelijk zonder overeenkomsten over machinestilstand en over nieuwe productiecapaciteit. Verschillende producenten hadden hun productiecapaciteit gedurende de betrokken periode evenwel uitgebreid.

107 De Commissie verklaart, dat in de beschikking wordt uiteengezet, dat de producenten aannamen dat het op lange termijn onmogelijk was om de prijzen te controleren zonder tegelijkertijd de hoeveelheden te controleren om een evenwicht tussen vraag en aanbod te verzekeren. Op grond daarvan achtten de producenten het noodzakelijk om het prijskartel te versterken door een overeenkomst betreffende de beheersing van de hoeveelheden. Het feit dat dit systeem gedurende een bepaalde periode niet behoefde te worden toegepast, is derhalve niet relevant. Bovendien bestaan er bewijzen dat door Iggesund maatregelen tot beheersing van het aanbod zijn genomen, wanneer dit noodzakelijk was (punten 94 en 95 van de considerans van de beschikking). Verder merkt de Commissie op, dat zij heeft vastgesteld dat de producenten afspraken over de handhaving van hun marktaandelen hadden gemaakt, doch dat het niet om een absolute bevriezing ging (punten 52 tot en met 56 van de considerans).

108 Met betrekking tot de redenen waarom een stelsel tot beheersing van de hoeveelheden noodzakelijk werd geacht, beklemtoont de Commissie, dat een sterke verhoging van de hoeveelheden tot een prijsdaling had geleid. Verzoeksters argument betreffende de geringe prijselasticiteit is derhalve geen antwoord op het standpunt van de Commissie.

109 Haars inziens berusten de in de beschikking uiteengezette conclusies op deugdelijke bewijzen. Dienaangaande verwijst zij naar de verklaringen van Stora, alsmede naar de in de punten 53 tot en met 55 en 58 tot en met 59 van de beschikking beschreven documenten.

110 Zij verklaart, nooit te hebben gesteld dat de marktaandelen constant zijn gebleven (punten 59 en 60 van de considerans van de beschikking).

- Beoordeling door het Gerecht

111 Volgens artikel 1 van de beschikking hebben de in deze bepaling genoemde ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door hun deelname, gedurende de relevante periode, aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging, waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap "een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd" en "in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen teneinde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen".

112 Volgens de Commissie is het initiatief voor deze beide categorieën van heimelijke verstandhoudingen, die in de beschikking worden samengevat onder de titel "beheersing van hoeveelheden", gedurende de relevante periode genomen door de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG. Uit punt 37, derde alinea, van de considerans van de beschikking blijkt namelijk, dat het werkelijke doel van de PWG, zoals omschreven door Stora, "omvatte $bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen, prijsverhogingen en capaciteit'."

113 Met betrekking tot de rol van de PWG bij de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen wordt in de beschikking (punt 37, vijfde alinea, van de considerans) opgemerkt: "In verband met maatregelen tot verhoging van de prijzen werden in de PWG gedetailleerde besprekingen gevoerd over de marktaandelen in West-Europa van de nationale groepen en de afzonderlijke producenten. Deze resulteerden in het bereiken van overeenstemming tussen de deelnemers over hun marktaandelen, met als doel ervoor te zorgen dat de onderling afgestemde prijsverhogingen niet in gevaar werden gebracht door overaanbod. De grote producentengroepen kwamen feitelijk overeen, hun marktaandelen te handhaven op het niveau dat voor elk jaar bleek uit de jaarcijfers over productie en verkoop, die via Fides in definitieve vorm in maart van het daaropvolgende jaar beschikbaar kwamen. Op elke vergadering van de PWG werd de ontwikkeling van de marktaandelen geanalyseerd op basis van de maandelijkse Fides-cijfers; als daaruit aanzienlijke schommelingen bleken, werd van de onderneming die daarvoor verantwoordelijk geacht werd, uitleg gevraagd."

114 Volgens punt 52 van de considerans omvatte "de in 1987 door de PWG bereikte overeenkomst de $bevriezing' van de West-Europese marktaandelen van de belangrijkste producenten op het destijds bestaande niveau, waarbij geen pogingen mochten worden gedaan, door een agressief prijsbeleid nieuwe afnemers te winnen of de bestaande omzet te vergroten".

115 In punt 56, eerste alinea, van de considerans wordt gesteld: "De basisafspraak tussen de voornaamste producenten over de handhaving van hun marktaandelen bleef gedurende de door deze beschikking bestreken periode bestaan." Volgens punt 57 werd "$de ontwikkeling van de marktaandelen' op iedere vergadering van de PWG geanalyseerd op basis van voorlopige statistieken". In punt 56, laatste alinea, ten slotte wordt verklaard: "Aan de besprekingen over marktaandelen namen de producenten deel die in de PWG waren vertegenwoordigd, namelijk: Cascades, Finnboard, KNP (tot 1988), [Mayr-Melnhof], MoDo, Sarrió, de twee producenten van de Stora-groep, CBC en Feldmühle, en (vanaf 1988) Weig."

116 De Commissie heeft dus op juiste wijze aangetoond, dat er tussen de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen bestond.

117 De analyse van de Commissie berust namelijk hoofdzakelijk op de verklaringen van Stora (bijlagen 39 en 43 bij de mededeling van de punten van bezwaar) en wordt bevestigd door bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar.

118 In bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar verklaart Stora: "De PWG kwam vanaf 1986 bijeen om de invoering van discipline op de markt te ondersteunen (...) Naast andere (rechtmatige) activiteiten omvatte het doel: bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen en prijsverhogingen, vraag en capaciteit. Zijn rol bestond onder meer uit het beoordelen van de precieze situatie van vraag en aanbod op de markt, alsmede van de maatregelen die moesten worden genomen om te proberen orde op de markt tot stand te brengen, en om deze beoordeling voor te leggen aan de President Conference."

119 Meer in het bijzonder met betrekking tot de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen deelt Stora mee, dat "de door nationale groepen van de Europese Gemeenschap, EFTA en andere landen behaalde marktaandelen welke door leden van de PG Paperboard waren verstrekt, binnen de PWG werden bestudeerd" en dat de PWG "de mogelijkheid besprak om de marktaandelen op hun niveau van het vorige jaar te handhaven" (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 19). Verder deelt zij (in hetzelfde document, punt 6) mee, dat "besprekingen betreffende marktaandelen van de producenten in Europa ook gedurende deze periode plaatsvonden, waarbij de eerste referentieperiode de niveaus van 1987 waren".

120 In haar antwoord op een vraag van de Commissie van 23 december 1991, dat zij op 14 februari 1992 had verstuurd (bijlage 43 bij de mededeling van de punten van bezwaar), preciseert Stora nog: "De door de PWG-leden gemaakte afspraken betreffende de niveaus van de marktaandelen hadden betrekking op Europa in zijn geheel. Deze afspraken waren gebaseerd op de cijfers van het gehele voorgaande jaar, die gewoonlijk definitief beschikbaar waren in maart van het daaropvolgende jaar" (punt 1.1).

121 Deze verklaring wordt in hetzelfde stuk bevestigd in de navolgende bewoordingen: "(...) de besprekingen leidden tot afspraken die in de regel in maart van elk jaar tussen de leden van de PWG werden gemaakt om hun marktaandelen op het niveau van het voorgaande jaar te houden" (punt 1.4). Stora merkt op, dat "geen maatregelen werden genomen om de naleving van deze afspraken te verzekeren", en dat de leden van de PWG "zich er bewust van waren dat indien zij op bepaalde markten waarop door anderen werd geleverd, uitzonderlijke omzetten zouden maken, deze anderen het hun betaald zouden kunnen zetten op andere markten" (zelfde punt).

122 Ten slotte verklaart zij, dat verzoekster ("Iggesund") heeft deelgenomen aan de besprekingen betreffende de marktaandelen (punt 1.2, blz. 3).

123 De verklaringen van Stora betreffende de heimelijke verstandhouding over de marktaandelen worden gestaafd door bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar. Dit bij FS-Karton (van de Mayr-Melnhof-groep) aangetroffen document is een vertrouwelijke notitie van 28 december 1988 betreffende de marktsituatie, welke door de marketingmanager, verantwoordelijk voor de verkoop van de Mayr-Melnhof-groep in Duitsland (Katzner), is toegestuurd aan de algemeen directeur van Mayr-Melnhof in Oostenrijk (Gröller).

124 Volgens dit in de punten 53 tot en met 55 van de considerans van de beschikking geciteerde document, had deze nauwere samenwerking binnen de "Präsidentenkreis", waartoe in 1987 was besloten, "winnaars" en "verliezers" opgeleverd. De opsteller van de notitie deelt Mayr-Melnhof bij de categorie van verliezers in om verschillende, in het bijzonder de navolgende redenen:

"2) Overeenstemming kon slechts worden bereikt door ons "te bestraffen" - van ons werden "offers" verlangd.

3) De marktaandelen van 1987 moesten worden "bevroren", de bestaande contacten in stand blijven en geen nieuwe activiteiten of soorten door middel van de prijs worden ingepalmd (in januari 1989 zal het resultaat blijken - indien iedereen eerlijk is)."

125 Deze zinnen moeten in de meer algemene context van de notitie worden gelezen.

126 In dit verband wijst de opsteller bij wijze van inleiding op de nauwere samenwerking op Europees niveau in de "Präsidentenkreis". Deze uitdrukking is door Mayr-Melnhof aldus geïnterpreteerd, dat zij in het algemeen doelt op zowel de PWG als de PC, dat wil zeggen zonder te verwijzen naar een specifieke gebeurtenis of vergadering (bijlage 75 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 2.a), een uitlegging die in de onderhavige context niet behoeft te worden onderzocht.

127 Vervolgens deelt de opsteller mee, dat deze samenwerking heeft geleid tot de "prijsdiscipline", die "winnaars" en "verliezers" heeft opgeleverd.

128 De uitdrukking betreffende de marktaandelen die op de niveaus van 1987 moesten worden bevroren, moet dus worden gelezen in de context van deze prijsdiscipline waartoe door de "Präsidentenkreis" is besloten.

129 Bovendien is de verwijzing naar 1987 als referentiejaar in overeenstemming met de tweede verklaring van Stora (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar; zie punt 119 supra).

130 Met betrekking tot de rol die de PWG heeft gespeeld bij de heimelijke verstandhouding betreffende de beheersing van het aanbod, welke kenmerkend was voor het onderzoek van de machinestilstand, wordt in de beschikking vermeld, dat de PWG een beslissende rol heeft gespeeld bij de tenuitvoerlegging van de machinestilstand, toen vanaf begin 1990 de productiecapaciteit toenam en de vraag afnam: "(...) begin 1990 [achtten] de leidende producenten in de bedrijfstak (...) het noodzakelijk in het kader van de PWG tot onderlinge afspraken over de noodzaak van machinestilstand te komen. De grote producenten zagen in, dat zij de vraag niet konden vergroten door de prijzen te verlagen en dat de handhaving van de productie op volle capaciteit alleen maar de prijzen zou doen dalen. Met behulp van de capaciteitsverslagen kon in theorie berekend worden hoe lang de machines moesten stilstaan om vraag en aanbod in evenwicht te brengen. (...)" (punt 70 van de considerans van de beschikking).

131 Verder wordt in de beschikking opgemerkt: "De PWG bepaalde niet formeel voor elke producent voor hoe lang diens machines moesten worden stilgelegd. Volgens Stora bestonden er praktische moeilijkheden bij het vaststellen van een gecoördineerd plan met betrekking tot een stilstand voor alle producenten. Stora verklaart, dat er om deze redenen slechts $een soepel aanmoedigingssysteem bestond'" (punt 71 van de considerans van de beschikking).

132 De Commissie heeft dus genoegzaam aangetoond, dat er tussen de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG een heimelijke verstandhouding betreffende de stilleggingen van de productie bestond.

133 De door haar overgelegde stukken staven haar analyse.

134 In de tweede verklaring (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 24) verklaart Stora: "Met de vaststelling door de PWG van het $prijs vóór tonnage'-beleid en de geleidelijke toepassing van een equivalent systeem van prijzen vanaf 1988, hebben de leden van de PWG erkend, dat wegens een geringere toeneming van de vraag machinestilstand ($downtime') nodig was om deze prijzen te handhaven. Zonder machinestilstand door de producenten zou het wegens de steeds grotere overcapaciteit onmogelijk zijn geweest de overeengekomen prijsniveaus te handhaven."

135 In het volgende punt van haar verklaring voegt zij daaraan toe: "In 1988 en 1989 werd nagenoeg de volledige capaciteit van de bedrijfstak benut. Boven de normale stilleggingen in verband met onderhoud en vakantie was vanaf 1990 geen machinestilstand noodzakelijk. Later, toen de bestellingen afnamen, bleek machinestilstand noodzakelijk om het $prijs vóór tonnage'-beleid te handhaven. De hoeveelheid $downtime' die de producenten moesten nemen (om het evenwicht tussen productie en consumptie te handhaven), kon worden berekend op basis van de capaciteitsverslagen. De PWG had niet formeel $downtime' toegewezen, ofschoon er een soepel aanmoedigingssysteem bestond (...)"

136 Wat bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar betreft, vormen de redenen welke door de opsteller ervan worden gegeven om te verklaren waarom hij Mayr-Melnhof als "verliezer" beschouwde toen hij de notitie opstelde, belangrijke bewijzen dat er met betrekking tot de machinestilstand een heimelijke verstandhouding bestond tussen de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG.

137 De opsteller ervan stelt namelijk vast:

"4) Op dit punt beginnen de opvattingen van de betrokkenen over de doelstelling uiteen te lopen.

(...)

c) Alle verkopers en Europese vertegenwoordigers werden van hun geraamde hoeveelheden ontheven en er werd een bijna waterdichte, harde prijspolitiek verdedigd (de medewerkers verstonden vaak niet, waarom onze houding ten opzichte van de markt was gewijzigd - vroeger werd enkel een tonnage verlangd en thans enkel prijsdiscipline met het risico van machinestilstand)."

138 Volgens Mayr-Melnhof (bijlage 75 bij de mededeling van de punten van bezwaar) slaat de hierboven weergegeven passage op een interne bedrijfssituatie. Gelezen in het licht van de meer algemene context van de notitie komt in dit uittreksel evenwel tot uiting, dat op het niveau van de verkoopteams een in het kader van de "Präsidentenkreis" vastgesteld, strikt prijsbeleid werd toegepast. Het document moet dus aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt, dat de deelnemers aan de overeenkomst van 1987, dat wil zeggen op zijn minst degenen die de vergaderingen van de PWG bijwoonden, ontegenzeglijk de consequenties hebben ingeschat, die het vastgestelde beleid zou hebben, ingeval dit strikt zou worden toegepast.

139 Op basis van het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de Commissie het bestaan van een heimelijke verstandhouding tussen de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG betreffende de marktaandelen, alsmede het bestaan van een heimelijke verstandhouding tussen deze zelfde ondernemingen betreffende machinestilstand rechtens genoegzaam heeft bewezen. Voor zover TBM/Iggesund Paperboard (Workington) Ltd/Iggesund Paperboard de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond (zie punten 370 e.v. infra), en verzoekster in de verklaringen van Stora uitdrukkelijk wordt genoemd, heeft de Commissie verzoekster terecht voor een deelneming aan deze beide heimelijke verstandhoudingen aansprakelijk gesteld.

140 Verzoeksters kritiek op de verklaringen van Stora, waarmee zij de bewijskracht van deze stukken betwist, kan aan deze vaststelling niet afdoen.

141 Vast staat namelijk, dat deze verklaringen afkomstig zijn van een van de ondernemingen die worden geacht bij de gestelde inbreuk betrokken te zijn geweest, en dat zij een gedetailleerde beschrijving bevatten van de aard van de binnen de organen van de PG Paperboard gevoerde besprekingen, van het doel dat werd nagestreefd door de daarin verenigde ondernemingen, alsmede van de deelneming van deze ondernemingen aan de vergaderingen van haar verschillende organen. Voor zover dit kernbewijsstuk door andere stukken in het dossier wordt bevestigd, worden de verklaringen van de Commissie daardoor afdoende gestaafd.

142 Evenmin kan verzoeksters verklaring worden aanvaard, dat het feitelijke gedrag van de ondernemingen aantoont dat de beweringen van de Commissie ongefundeerd zijn.

143 In de eerste plaats mag het bestaan van de heimelijke verstandhoudingen tussen de leden van de PWG betreffende de beide aspecten van het "prijs vóór tonnage"-beleid niet worden verward met de uitvoering daarvan. De door de Commissie verstrekte bewijzen hebben namelijk een zodanige bewijskracht, dat de inlichtingen betreffende het feitelijke gedrag van verzoekster op de markt niet kunnen afdoen aan de conclusies van de Commissie betreffende het bestaan zelf van de heimelijke verstandhoudingen betreffende de beide aspecten van het betrokken beleid.

144 In de tweede plaats zijn de conclusies van de Commissie niet in tegenspraak met de door verzoekster verstrekte inlichtingen. Beklemtoond moet worden, dat de Commissie uitdrukkelijk erkent, dat de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen "geen formeel mechanisme van strafmaatregelen of compensatie [inhield] om de afspraak betreffende de marktaandelen af te dwingen", en dat de marktaandelen van een aantal grote producenten jaarlijks omhoogkropen (zie in het bijzonder punten 59 en 60 van de considerans van de beschikking). Bovendien geeft de Commissie toe, dat tot begin 1990 de volledige capaciteit van de bedrijfstak werd benut, zodat tot die datum vrijwel geen machinestilstand noodzakelijk was (punt 70 van de considerans van de beschikking).

145 In de derde plaats bevestigen twee stukken in het dossier, dat verzoekster het binnen de PWG overeengekomen "prijs vóór tonnage"-beleid ten uitvoer heeft gelegd.

146 Zo heeft volgens de notulen van de vergadering van de PAA van 23 januari 1990, die door een vertegenwoordiger van Kopparfors (van de Stora-groep) zijn opgesteld, "Iggesund verklaard, dat Thames enige $downtime' had genomen, hetgeen eerder haar beleid was dan het verlagen van de prijzen" (bijlage 130 bij de mededeling van de punten van bezwaar).

147 Dezelfde strekking hebben de notulen van de vergadering van de PAA van 4 april 1990, die door Pegg, een vertegenwoordiger van Mayr-Melnhof, zijn opgesteld en waarin wordt verklaard:

"Thames Board (Iggesund) 3 weken levertijd. Vraag in het VK lager dan in dezelfde periode in 1989. Voorkeur voor machinestilstand boven verlaging van de prijzen. Prijsverhoging van april volledig ten uitvoer gelegd" (bijlage 131 bij de mededeling van de punten van bezwaar).

148 Gelet op het voorgaande, dienen het eerste en het tweede onderdeel van het middel te worden afgewezen.

Het derde onderdeel van het middel: onjuiste beoordeling van het belang van de Fides-statistieken

- Argumenten van partijen

149 Verzoekster betoogt, dat de Commissie het belang van de Fides-statistieken niet juist heeft beoordeeld. Zij heeft het belang en de onrechtmatigheid daarvan overdreven. Bovendien waren deze statistieken niet gedetailleerd genoeg om de controle van een quotastelsel mogelijk te maken.

150 Weliswaar werden de door Fides verzamelde statistieken per land uitgesplitst, behalve in de wekelijkse rapporten betreffende de binnenkomende orders, doch op basis daarvan kon niet worden vastgesteld, hoeveel elke producent had geleverd.

151 Verder erkent de Commissie volgens verzoekster, dat de producenten in de loop van het jaar voornamelijk voorlopige statistieken gebruikten (punt 63 van de considerans van de beschikking). Deze statistieken gaven slechts algemene informatie over de trend van de vraag. In deze omstandigheden hadden de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG deze statistieken moeilijk voor een redelijke analyse van de marktaandelen en de capaciteitsbezetting kunnen gebruiken.

152 Bovendien was de stand van de orderportefeuille van elke producent, anders dan de Commissie verklaart, niet geheim. De door Fides verdeelde statistieken betreffende de stand van de orderportefeuilles dienden de producenten dus enkel op de hoogte te stellen van de situatie op Europees niveau.

153 De statistieken betreffende de capaciteiten en de bezetting waren onnauwkeurig en werden enkel gebruikt om trends in de bedrijfstak te observeren en de wijzigingen in de bezettingsgraad van iedere onderneming te vergelijken met de wijzigingen in de geaggregeerde bezettingsgraad.

154 Ten slotte waren de statistieken niet nodig om vast te stellen dat er een evenwicht tussen vraag en aanbod bestond, omdat die situatie voor de gehele bedrijfstak duidelijk was.

155 Volgens de Commissie wil verzoekster met haar argumenten voornamelijk aantonen, dat het Fides-systeem van informatie-uitwisseling niet intrinsiek in strijd was met artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Aangezien dit systeem enkel was gebruikt om een onrechtmatig kartel te versterken en de tenuitvoerlegging daarvan te vergemakkelijken, is dit een zuiver academische discussie.

- Beoordeling door het Gerecht

156 Het derde onderdeel van het middel moet aldus worden opgevat, dat de Commissie het belang van de Fides-statistieken niet juist zou hebben beoordeeld, aangezien deze statistieken voor het beweerde kartel niet nodig of van nut zouden zijn geweest.

157 Volgens artikel 1 van de beschikking hebben de in deze bepaling genoemde ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door hun deelname aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging, waarbij de ondernemingen onder meer "ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen [te weten een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen en een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand] commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden".

158 Gelet op haar dispositief en punt 134, derde alinea, van de considerans, moet de beschikking, wat het Fides-systeem van informatie-uitwisseling betreft, aldus worden uitgelegd, dat de Commissie dit systeem in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft beschouwd voor zover het het vastgestelde kartel ondersteunde.

159 In punt 134, derde alinea, van de considerans van de beschikking wordt gepreciseerd, dat het Fides-systeem van informatie-uitwisseling "een wezenlijke bijdrage was tot:

- het toezicht op de ontwikkeling van de marktverdeling;

- het toezicht op de voorwaarden van vraag en aanbod teneinde een volledige capaciteitsbezetting te handhaven;

- de besluitvorming over de mogelijke invoering van onderling afgestemde prijsverhogingen;

- het bepalen van de noodzakelijke machinestilstandtijd ($downtime')".

160 Verder blijkt uit de beschikking, dat de Fides-statistieken in de PWG zijn onderzocht en besproken. In punt 57, eerste alinea, van de considerans, die eveneens verwijst naar punt 63 daarvan, wordt verklaard: "$De ontwikkeling van de marktaandelen' werd op iedere vergadering van de PWG geanalyseerd op basis van voorlopige statistieken." Verder wordt in punt 69, eerste alinea, van de considerans gepreciseerd: "De wekelijkse orderportefeuille [$weekly order backlog'] kon worden vergeleken met de beschikbare capaciteit, en in het licht hiervan kon de PWG van de totale omvang van de vraag in de kartonindustrie een beoordeling opstellen."

161 Deze verklaringen van de Commissie moeten dus als bewezen worden beschouwd.

162 In de eerste plaats ontkent verzoekster niet, dat de Fides-statistieken in de PWG zijn besproken.

163 In de tweede plaats heeft de Commissie zich terecht op het standpunt gesteld, dat de Fides-statistieken binnen dit orgaan zijn gebruikt voor "het toezicht op de ontwikkeling van de marktverdeling" (punt 134, derde alinea, eerste streepje) alsmede voor "het toezicht op de voorwaarden van vraag en aanbod teneinde een volledige capaciteitsbezetting te handhaven" en "het bepalen van de noodzakelijke machinestilstandtijd ($downtime')" (punt 134, derde alinea, tweede en vierde streepje).

164 Aangaande het gebruik van de Fides-statistieken voor "het toezicht op de ontwikkeling van de marktverdeling" heeft Stora namelijk erkend, dat "indien na analyse van de statistieken bleek dat het niveau van de verkopen door nationale groepen te sterk schommelden, de leden van de PWG (...) elkaar stimuleerden en toezegden om de fluctuaties op nationale markten te beperken" (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 19).

165 Verder staat in bijlage 43 bij de mededeling van de punten van bezwaar te lezen (punt 1.1):

"De fluctuaties van het aanbod op de nationale markten werden tijdens iedere vergadering van de PWG (dat wil zeggen om de twee of drie maanden) geanalyseerd en besproken op basis van voorlopige statistieken van Fides (...). Deze werden per maand opgesteld met een totaal per kalenderjaar en niet op basis van een totaal van het lopende jaar. De fluctuaties die in de statistieken tot uiting kwamen, gaven niet per se nauwkeurig de uiteindelijke situatie aan het eind van het jaar weer en men kon zich niet met grote zekerheid erop verlaten.

VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER: 694A0352.1

Het had voor de grote producenten die in de PWG vertegenwoordigd waren, geen zin om de marktaandelen gedetailleerd op een nationale grondslag te bespreken, aangezien de producenten de eindbestemmingen van hun leveranties niet konden bepalen.

(...)

De door de PWG-leden gemaakte afspraken betreffende de niveaus van de marktaandelen hadden betrekking op Europa in zijn geheel. Deze afspraken waren gebaseerd op de cijfers van het gehele voorgaande jaar, die gewoonlijk definitief beschikbaar waren in maart van het daarop volgende jaar."

166 Met betrekking tot het gebruik van de Fides-statistieken voor "het toezicht op de voorwaarden van vraag en aanbod teneinde een volledige capaciteitsbezetting te handhaven" en "het bepalen van de noodzakelijke machinestilstandtijd ($downtime')" zij verwezen naar de navolgende verklaring van Stora (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 5):

"In verband met het prijsinitiatief uit 1987 was het noodzakelijk, een globaal evenwicht te handhaven tussen productie en consumptie ($prijs vóór tonnage'-beleid). In 1988 en 1989 draaiden de producenten met volledige of nagenoeg volledige capaciteit. In 1990 leidde een combinatie van capaciteitsuitbreiding en een afnemende groei van de vraag ertoe, dat de producenten downtime begonnen te nemen om het evenwicht tussen productie en verbruik te handhaven. (...) Uit de jaarlijkse capaciteitsverslagen konden de producenten opmaken, hoeveel downtime noodzakelijk was, en zij stimuleerden elkaar om genoeg downtime te nemen om het evenwicht tussen productie en vraag te handhaven. (...) niet alle producenten namen aldus downtime, met als consequentie dat sommige, in de regel de grootste, producenten in hun poging om de prijsniveaus te handhaven, grotere verliezen in tonnage leden" (in dezelfde zin punt 25 van dit document).

167 De verklaringen van Stora worden indirect bevestigd door de bijlagen 73 en 75 bij de mededeling van de punten van bezwaar. Uit bijlage 73 (zie punten 123 e.v. supra) blijkt namelijk, dat de marketingmanager, verantwoordelijk voor de verkoop van de Mayr-Melnhof-groep/FS-Karton in Duitsland (Katzner), aan de algemeen directeur van verzoekster in Oostenrijk een wijziging van het destijds geldende Fides-systeem van informatie-uitwisseling heeft voorgesteld (blz. 5, sub 5, onder de titel "Kontrolle"). Blijkens bijlage 75 (blz. 11), een antwoord van verzoekster op een verzoek om inlichtingen, zijn "de Fides-regels later ongeveer in de zin van de [in bijlage 73] vervatte voorstellen gewijzigd" (zie eveneens punt 63, tweede alinea, van de considerans van de beschikking). Gelet op de algemene toon van bijlage 73, moet het verzoek om wijziging van het Fides-systeem van informatie-uitwisseling van de heer Katzner aldus worden uitgelegd, dat dit systeem niet voldoende toezicht op de ontwikkeling van de marktaandelen en/of onderzoek van machinestilstand mogelijk maakte en dat het bijgevolg moest worden verbeterd om een beter toezicht te verzekeren.

168 Gelet op deze bewijzen en op het feit dat de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster binnen de PWG heeft deelgenomen aan een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand en een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen, dient het derde onderdeel van dit middel te worden afgewezen.

169 Bijgevolg dient dit middel in zijn geheel te worden afgewezen.

Het middel: onjuiste beoordeling van de duur van het kartel

Argumenten van partijen

170 Verzoekster stelt, dat zelfs uitgaande van de verklaringen in de beschikking, vóór 1988 geen sprake was van een inbreuk. Indien de verklaringen van Stora buiten beschouwing worden gelaten, rechtvaardigt niets de conclusie, dat de oprichting van de PWG als zodanig een inbreuk opleverde. Overigens blijkt uit het bewijsmateriaal niet, dat de PWG voor 10 november 1986 was opgericht.

171 Bovendien blijkt noch uit de mededeling van de punten van bezwaar, noch uit de beschikking, dat het prijsinitiatief van januari 1987 voor het Verenigd Koninkrijk een inbreuk was.

172 De Commissie blijft erbij, dat het begin van de inbreuk van midden 1986 dateert en dat van deze datum moet worden uitgegaan bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete. Dit is ongeveer het tijdstip waarop de PG Paperboard werd gereorganiseerd en de besprekingen over prijzen en hoeveelheden begonnen. Wat dit aangaat, heeft zij zich haars inziens terecht op de verklaringen van Stora gebaseerd.

Beoordeling door het Gerecht

173 Volgens punt 161, tweede alinea, van de considerans van de beschikking hebben de meeste ondernemingen tot welke deze beschikking is gericht, aan de inbreuk deelgenomen vanaf juni 1986, "het tijdstip waarop de PWG werd ingesteld en de heimelijke verstandhouding tussen de kartonproducenten in de PG Paperboard intensiever en geleidelijk doeltreffender werd".

174 Met betrekking tot de datum van oprichting van de PWG heeft Stora verklaard (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 8): "De PWG kwam bijeen vanaf 1986 (...)"

175 Op basis daarvan heeft de Commissie, aangezien bewijzen omtrent de precieze datum van oprichting van dit orgaan ontbraken, zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat de PWG tegen medio 1986 is opgericht en vanaf dat tijdstip regelmatig bijeenkwam. In dit verband zij opgemerkt, dat verzoekster de vergaderingen van de PWG vanaf de oprichting van dit orgaan heeft bijgewoond (zie punten 370 e.v. infra). Onder deze omstandigheden kan zij niet zonder bewijzen te leveren tot staving van haar verklaring dat dit orgaan pas later is opgericht, rechtsgeldig de beoordeling van de Commissie betreffende het tijdstip van oprichting van de PWG betwisten.

176 De Commissie heeft terecht geconcludeerd, dat verzoekster als onderneming die de vergaderingen van de PWG heeft bijgewoond vanaf de oprichting van dit orgaan tegen medio 1986, vanaf die datum aansprakelijk moet worden geacht voor een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen.

177 De PWG is namelijk door bepaalde ondernemingen, waaronder verzoekster, opgericht met een voornamelijk mededingingsverstorend oogmerk. Zoals Stora heeft meegedeeld (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 8), "kwam de PWG vanaf 1986 bijeen om de invoering van discipline op de markt te ondersteunen", en omvatte het doel onder meer "bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen, prijsverhoging en capaciteit" (bijlage 35 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 5, sub iii).

178 De rol die de ondernemingen die lid waren van dit orgaan, hebben gespeeld met betrekking tot de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen en die betreffende machinestilstand, is beschreven in het voorgaande middel (zie punten 113-139 supra). De ondernemingen die lid waren van dit orgaan, hebben eveneens gesproken over prijsinitiatieven. Volgens Stora (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 10) is "met ingang van 1987 de PWG tot overeenstemming gekomen over en heeft zij algemene besluiten genomen betreffende het tijdstip en het niveau van door de kartonproducenten door te voeren prijsverhogingen".

179 Het feit dat zij heeft ingestemd met de oprichting en de deelneming aan de vergaderingen van een orgaan waarvan het mededingingsverstorende doel, onder meer bestaande in besprekingen over toekomstige prijsverhogingen, bij zijn oprichting bekend was en werd aanvaard door de ondernemingen, is derhalve voldoende reden om verzoekster aansprakelijk te achten voor een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen vanaf medio 1986.

180 Het middel dient derhalve te worden afgewezen.

Het middel: onjuiste beoordeling, voor zover de Commissie ervan is uitgegaan, dat de inbreuk betrekking had op SBS-karton, en dat dit karton deel uitmaakte van dezelfde markt als GC- en GD-karton, alsmede motiveringsgebreken en procedurele gebreken dienaangaande

181 Het middel valt uiteen in drie onderdelen. Elk onderdeel zal afzonderlijk worden onderzocht.

Het eerste onderdeel van het middel: schending van het recht van verweer

182 Verzoekster stelt dat zij gedurende de administratieve procedure haar recht van verweer niet heeft kunnen uitoefenen, omdat in de mededeling van de punten van bezwaar niet van een inbreuk betreffende SBS-karton werd gesproken. Dit karton werd slechts één keer tussen haakjes genoemd met betrekking tot een prijsverhoging.

183 Deze bewering is ongefundeerd.

184 Uit de mededeling van de punten van bezwaar (blz. 3 en 4) blijkt namelijk, dat drie in West-Europa geproduceerde hoofdkwaliteiten van karton, waaronder SBS-karton, door de definitie van "karton" worden gedekt en het voorwerp van de onderhavige procedure zijn.

185 Bovendien worden de bewijsstukken die de Commissie in de beschikking aanvoert om aan te tonen dat de inbreuk betrekking heeft op SBS-karton, vermeld in de mededeling van de punten van bezwaar en in de afzonderlijke gegevens daarvan, die zij aan verzoekster heeft doen toekomen (zie in het bijzonder de bijlagen 111, 113 en 177 bij de mededeling van de punten van bezwaar).

186 Ten slotte bevat elk van de prijsbijlagen bij de mededeling van de punten van bezwaar voor elk gesteld onderling afgestemd prijsinitiatief inlichtingen over de prijsverhogingen van SBS-karton.

187 Uit de mededeling van de punten van bezwaar blijkt derhalve duidelijk, dat de procedure betrekking had op SBS-karton.

188 Bijgevolg dient dit eerste onderdeel van het middel te worden afgewezen.

Het tweede onderdeel van het middel: onjuiste beoordeling, voor zover de Commissie ervan is uitgegaan, dat de inbreuk betrekking had op SBS-karton en ontoereikende motivering dienaangaande

- Argumenten van partijen

189 Verzoekster betoogt, dat uit de beschikking en de daarin vermelde bewijsstukken niet kan worden geconcludeerd, dat de inbreuk betrekking had op SBS-karton. Ook stelt zij, dat de beschikking onvoldoende gegevens bevat om de beweringen van de Commissie te staven.

190 Om te beginnen wordt SBS-karton niet in de verklaringen van Stora genoemd.

191 Verder had geen van de beweringen betreffende de maatregelen tot beheersing van de hoeveelheden betrekking op SBS-karton. De bewering dat binnen de PWG een afspraak zou zijn gemaakt om de marktaandelen van 1987 aan te houden, heeft betrekking op een periode gedurende welke geen van de producenten van SBS-karton in dit orgaan vertegenwoordigd was.

192 De bij Rena ontvangen handgeschreven notitie betreffende de vergadering van het JMC van 6 september 1989 (bijlage 117 bij de mededeling van de punten van bezwaar) is niet relevant, omdat Iggesund Paperboard deze vergadering niet heeft bijgewoond en de notitie betrekking heeft op een prijsverhoging welke van een maand voor de vergadering dateert.

193 De tabellen in bijlage bij de beschikking betreffende de prijsverhogingen tonen evenmin aan, dat er een onderlinge afstemming betreffende SBS-karton bestond. Een vergelijking van de door haar aangekondigde prijsverhogingen met de verhogingen die zijn aangekondigd door Enso-Gutzeit, de andere producent van SBS-karton tot wie de beschikking is gericht, alsmede met de aankondigingen betreffende GC- en GD-karton bevestigt dat er geen onderlinge afstemming betreffende SBS-karton bestond.

194 De motivering van de beschikking betreffende SBS-karton is eveneens gebrekkig, omdat, anders dan in punt 4 van de considerans wordt vermeld, de term "GC-kwaliteiten" niet SBS-karton omvat.

195 Bovendien is de passage volgens welke de prijsinitiatieven "verhogingen op alle nationale markten inhielden (...), waarbij de stijgingen voor SBS over het algemeen (doch niet altijd) die van de GC-kwaliteiten volgden" (punt 20, tweede alinea, van de considerans van de beschikking), afgezien van de samenvatting van de inbreuk, alsmede enige onduidelijke verklaringen in de punten 86 en 97 van de considerans, de enige passage waarin wordt verklaard dat de prijsinitiatieven betrekking hadden op SBS-karton.

196 Anders dan in punt 4 van de considerans van de beschikking wordt verklaard, omvatten de termen "GC" of "FBB" niet SBS-karton. Een deel van de productie van SBS-karton van Iggesund Paperboard wordt zelfs niet gedekt door de definitie van het product waarop de werkzaamheden van de PG Paperboard betrekking hadden, namelijk karton "van 200 g/m2 en meer" (punt 28 van de considerans).

197 Bovendien zijn de gegevens in de beschikking betreffende de producenten, de kopers en de productiehoeveelheden van SBS-karton onjuist. Er zijn andere Europese producenten van SBS-karton dan Enso-Gutzeit en verzoekster, en de productie van SBS-karton van Enso-Gutzeit was te hoog geraamd.

198 Volgens de Commissie is er voldoende bewijs, dat de onderlinge afstemmingen betrekking hadden op SBS-karton, vooral met betrekking tot enige van de initiatieven tot prijsverhogingen. SBS-karton wordt door een klein aantal producenten en in geringere hoeveelheden dan de andere kartonkwaliteiten geproduceerd. Dit kan verklaren, waarom daarover tijdens de vergaderingen van de PG Paperboard minder is gesproken en er minder bewijsstukken betreffende dit product zijn.

199 SBS-karton werd gedekt door een groot deel van het Fides-systeem van informatie-uitwisseling (bijlage 5 bij de mededeling van de punten van bezwaar) en door de marktstudies van de general manager van Finnboard (de "Kosk"-rapporten, bijlagen 56 en 95 bij de mededeling van de punten van bezwaar). Verder verwijst de Commissie naar de bijlagen 111, 113 en 117 bij de mededeling van de punten van bezwaar, waarin alle prijsverhogingen voor SBS-karton (of GZ-karton, een andere naam voor SBS-karton) worden vermeld.

200 Met betrekking tot de tabellen betreffende de verschillende prijsinitiatieven in bijlage bij de beschikking verklaart zij, dat een aantal ondernemingen tot wie de beschikking was gericht, geen volledige prijsdocumentatie hebben verstrekt (zie punt 118 van de considerans van de beschikking). In het bijzonder waren de antwoorden van de ondernemingen, en vooral die van verzoeksters dochterondernemingen, op de verzoeken om inlichtingen onvolledig op het punt van de prijsverhogingen.

201 In elk geval blijkt uit de documenten betreffende de aankondigingen van prijsverhogingen, dat de producenten met betrekking tot elk van de initiatieven waren overeengekomen om de prijzen op alle nationale markten te verhogen.

- Beoordeling door het Gerecht

202 Uit de beschikking blijkt, dat de verklaring van de Commissie dat er een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen van SBS-karton bestond, voornamelijk is gebaseerd op bijlage 111 bij de mededeling van de punten van bezwaar (punt 80 van de considerans), een bij Rena verkregen prijslijst in het Zweeds, die met betrekking tot negen landen van de Gemeenschap gegevens bevat omtrent de prijsverhogingen van GC-karton (kwaliteiten GC 1 en GC 2) en SBS-karton (aangeduid als "GZ", zie punt 4 van de considerans van de beschikking), die in september/oktober 1989 ten uitvoer zijn gelegd. Vaststaat dat voor zover informatie betreffende die prijsverhoging beschikbaar is, de gegevens in de prijslijst betreffende het niveau en de datum van de prijsverhogingen van SBS-karton overeenstemmen met de feitelijk door verzoekster ten uitvoer gelegde prijsverhogingen.

203 Ter terechtzitting heeft verzoekster gesteld, dat deze prijslijst niet de bewijskracht heeft die de Commissie daaraan toekent, aangezien dit stuk niet is gedateerd.

204 Deze verklaring moet aldus worden opgevat, dat volgens verzoekster niet bewezen is dat de gegevens op de lijst betrekking hebben op toekomstige aankondigingen van prijsverhogingen.

205 De bewijskracht van bijlage 111 dient evenwel te worden beoordeeld met inachtneming van de andere bewijsstukken betreffende de heimelijke verstandhouding aangaande de prijzen. Zoals de Commissie in de beschikking verklaart (punten 79, 80 en 83 van de considerans), heeft zij twee andere prijslijsten verkregen die volgens hetzelfde model en eveneens in het Zweeds waren opgesteld, namelijk een prijslijst die zij heeft verkregen bij Finnboard (UK) Ltd (hierna: "Finnboard-lijst"), en bijlage 110 bij de mededeling van de punten van bezwaar (verkregen bij Rena), betreffende respectievelijk de in april 1989 en april 1990 ten uitvoer gelegde prijsverhogingen.

206 Gelet op de opvallende formele gelijkenissen tussen deze drie prijslijsten, moet ervan worden uitgegaan, dat zij van gemeenschappelijke herkomst zijn. Bovendien is bijlage 110 gedateerd op 3 december 1989, een datum vóór de aankondiging van de daarin vermelde prijsverhogingen. Bijgevolg mocht de Commissie daaruit afleiden, dat de twee andere, niet gedateerde prijslijsten eveneens moesten worden geacht op een datum vóór die van de feitelijke aankondigingen van de daarin vermelde prijsverhogingen te zijn opgesteld. Ten slotte zij opgemerkt, dat Rena en Finnboard slechts GC-karton produceren, terwijl de drie prijslijsten betrekking hebben op verschillende andere soorten karton.

207 Op grond hiervan heeft de Commissie zich terecht op het standpunt gesteld dat deze drie prijslijsten, gelezen in samenhang met de andere bewijsstukken, belangrijke bewijzen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen binnen de organen van de PG Paperboard opleverden, mede gelet op het feit dat verzoekster een dergelijke heimelijke verstandhouding enkel betwist met betrekking tot SBS-karton. Aangezien verzoekster de enige producent van SBS-karton is die de vergaderingen van de PWG en het JMC, de voornaamste organen van het kartel, heeft bijgewoond, moet bovendien worden vastgesteld, dat de gegevens betreffende de prijsverhogingen van SBS-karton in bijlage 111 bij de mededeling van de punten van bezwaar haar deelneming aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen van zowel GC-karton als SBS-karton aantonen.

208 Hetgeen hier is vastgesteld, wordt bevestigd door bijlage 113 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een bij FS-Karton aangetroffen notitie, gedateerd 11 januari 1990, betreffende, volgens de Commissie, een vergadering van het JMC (punt 84 van de considerans van de beschikking). Dit document bevat gegevens betreffende de data van aankondiging van de prijsverhogingen voor GC- en GD-karton van verschillende producenten [Kopparfors (van de Stora-groep), Mayr-Melnhof, Finnboard en Cascades]. Met betrekking tot verzoekster wordt in de notitie opgemerkt: "Thames: 10 Tg Igges. 15/20 Tg" ("Tg" voor "Tage" geeft het aantal dagen van de orderportefeuille aan) en "Th/Ig KW5 GC/GZ +13,-" ("KWS5" voor "Kalenderwoche 5" geeft aan dat de prijsverhoging in de loop van de vijfde kalenderweek van het jaar zal moeten worden aangekondigd).

209 Volgens de gegevens in deze notitie heeft verzoekster op 31 januari 1990 een verhoging van haar prijzen voor GC- en SBS-karton van 13 DM/100 kg aangekondigd (documenten F-12-5 en F-12-6).

210 Bijgevolg is de Commissie terecht ervan uitgegaan, dat dit document een bewijs voor een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen van GC-, GD- en SBS-karton vormde.

211 Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het door verzoekster ter terechtzitting aangevoerde argument, dat niet bewezen is dat bijlage 113 bij de mededeling van de punten van bezwaar betrekking had op een vergadering van het JMC. Om te beginnen zij opgemerkt, dat alle in dit document genoemde producenten de vergaderingen van de PWG en het JMC hebben bijgewoond, en vervolgens dat vaststaat dat tijdens de vergaderingen van deze beide organen heimelijke afspraken over prijzen zijn gemaakt. Zelfs indien de Commissie niet heeft bewezen dat bijlage 113 bij de mededeling van de punten van bezwaar op een vergadering van het JMC betrekking had, vormt dit document het bewijs van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen binnen dit orgaan dan wel binnen de PWG.

212 Gelet op het voorgaande, is het Gerecht van oordeel dat bewezen is dat verzoekster aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen van SBS-karton heeft deelgenomen, en dat de andere door de Commissie aangevoerde bewijsstukken niet behoeven te worden onderzocht.

213 Daaruit volgt dat de Commissie heeft bewezen, dat verzoekster, als onderneming die van meet af aan de vergaderingen van de PWG heeft bijgewoond, sedert medio 1986 heeft deelgenomen aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen van karton en met ingang van eind 1987 aan een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen, alsmede aan een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand.

214 Met betrekking tot deze beide laatste heimelijke verstandhoudingen heeft het Gerecht weliswaar niet onderzocht, op welke kartonkwaliteiten deze betrekking hadden, doch aangezien deze beide heimelijke verstandhoudingen het succes van de prijsinitiatieven dienden te verzekeren - welke doelstelling door verzoekster niet wordt betwist - moet ervan worden uitgegaan, dat verzoeksters deelneming aan deze beide heimelijke verstandhoudingen eveneens haar productie van SBS-karton betrof, welke het voorwerp van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen was.

215 Voor zover verzoekster stelt dat de motivering ontoereikend is en/of onjuistheden met betrekking tot SBS-karton bevat, zij opgemerkt, dat in de beschikking duidelijk wordt uiteengezet, dat de vastgestelde inbreuk op dit karton betrekking had, alsmede op welke bewijsstukken deze conclusie was gebaseerd (zie in het bijzonder de punten 3, 4, 80, 81, 85 en 97 van de considerans, alsmede de tabellen betreffende de prijsinitiatieven in bijlage bij de beschikking). Verder blijkt uit punt 28, eerste en tweede alinea, van de considerans duidelijk, dat ofschoon de werkzaamheden van de PG Paperboard officieel zijn omschreven als betrekking hebbende op karton "van 200 g/m2 en meer", dit geen absolute drempel was.

216 Op grond van de voorgaande overwegingen dient het tweede onderdeel van het middel eveneens te worden afgewezen.

Het derde onderdeel van het middel: onjuiste beoordeling, voor zover de Commissie ervan is uitgegaan, dat SBS-karton tot dezelfde markt behoort als GC- en GD-karton

- Argumenten van partijen

217 Verzoekster betoogt, dat SBS-karton niet tot dezelfde productmarkt behoort als GC- en GD-karton.

218 In casu moet de relevante productmarkt worden afgebakend wegens de conclusies waartoe de Commissie is gekomen met betrekking tot de zwaarte van de inbreuk en het succes daarvan op de markt. Zonder een afbakening van de markt is niet de conclusie in punt 168 van de considerans van de beschikking mogelijk, dat het kartel ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen. Een afbakening van de markt is te meer noodzakelijk, daar SBS-karton sterk verschilt van GC- en GD-karton.

219 Bovendien heeft de Commissie volgens de punten 168 en 169 van de considerans van de beschikking bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten rekening gehouden met het feit dat de producenten "nagenoeg de gehele markt" bestreken, en met het belang van de ondernemingen in de "sector". Dergelijke beweringen zijn niet houdbaar, omdat de Commissie ontkent dat een afbakening van de markt relevant is.

220 Evenmin is in de punten 3 en 4 van de considerans van de beschikking correct vastgesteld wat de kenmerkende eigenschappen van SBS-karton zijn. Dit karton wordt namelijk hoofdzakelijk voor grafische doeleinden gebruikt en niet als verpakking, zoals wordt vermeld in de punten 3 en 4 van de considerans. Het gebruik voor de verpakking van luxe-artikelen is zeer beperkt.

221 In verband met deze zeer verschillende gebruiksbestemmingen concurreert SBS-karton niet met GC-karton. Dit wordt bevestigd door de verhouding tussen de prijzen van de verschillende soorten karton: de prijzen van SBS-karton zijn veel hoger dan die van GC- en GC-karton.

222 Ten slotte is het onjuist om SBS-karton op te nemen, doch tegelijkertijd producten die veel meer gelijkenis met GC- en GD-karton vertonen, zoals grijskarton en karton voor de verpakking van drinkwaren, uit te sluiten.

223 De Commissie stelt, dat in een zaak als de onderhavige de productmarkt niet behoeft te worden afgebakend en dat enkel van belang is, wat de producenten in feite hebben gedaan. Een afbakening van de relevante productmarkt is niet noodzakelijk om te concluderen dat het kartel betrekking had op SBS-karton. In de beschikking is in andere opzichten met de specifieke omstandigheden van de relevante markt rekening gehouden.

224 Ten slotte beschikt zij niet over een bewijs van een heimelijke verstandhouding betreffende grijskarton. Bijgevolg is verzoeksters argument dat grijskarton veel meer gelijkenis vertoont met GC- en GD-karton dan SBS-karton, niet relevant.

- Beoordeling door het Gerecht

225 Volgens artikel 85, lid 1, van het Verdrag zijn verboden: "alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst (...)".

226 In casu heeft de Commissie aangetoond, dat verzoekster sedert medio 1986 heeft deelgenomen aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en met ingang van eind 1987 aan een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen, alsmede aan een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand, dat wil zeggen aan de drie bestanddelen van de in artikel 1 van de beschikking vastgestelde inbreuk. Zoals zojuist is vastgesteld (punten 202-215 supra), heeft de Commissie bewezen dat deze heimelijke verstandhoudingen betrekking hadden op de drie in punt 4 van de considerans omschreven soorten karton, te weten GC-, GD- en SBS-karton.

227 Bovendien heeft de Commissie, zonder door verzoekster te zijn weersproken, geconcludeerd, dat bovenvermelde heimelijke verstandhoudingen ten doel hadden de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te beperken en dat zij de handel tussen lidstaten ongunstig hadden beïnvloed (punten 133-138 van de considerans van de beschikking).

228 Onder deze omstandigheden mocht de Commissie concluderen, dat met betrekking tot GC-, GD- en SBS-karton inbreuk was gepleegd op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, zonder eerst de relevante productmarkt te moeten afbakenen (zie in deze zin arrest Hof van 13 juli 1966, Consten en Grundig/Commissie, 56/64 en 58/64, Jurispr. blz. 450, en arrest Gerecht van 21 februari 1995, SPO e.a./Commissie, T-29/92, Jurispr. blz. II-289, punt 74).

229 Ten slotte is de Commissie, die niet over enig bewijs van een inbreuk betreffende grijskarton beschikte, terecht ervan uitgegaan, dat de inbreuk niet op dit product betrekking had.

230 Het derde onderdeel van het middel kan derhalve niet worden aanvaard.

231 Gelet op het voorgaande, dient het middel in zijn geheel te worden afgewezen.

De vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking

Argumenten van partijen

232 Verzoekster betoogt, dat de Commissie de haar bij artikel 3 van verordening nr. 17 verleende bevoegdheden heeft misbruikt, door het verbod in artikel 2 van de beschikking vast te stellen. Deze laatste bepaling verbiedt namelijk een zeer brede categorie van gedragingen voor de toekomst. Een dergelijk verbod gaat verder dan hetgeen noodzakelijk is om de betrokken gedragingen weer rechtmatig te maken. In het bijzonder ontneemt dit artikel haar de mogelijkheid om voor een toekomstig systeem van informatie-uitwisseling een ontheffing of een negatieve verklaring aan te vragen en te verkrijgen.

233 De uitwisseling van informatie in geaggregeerde vorm betreffende productie, verkoop, orderportefeuille, binnenkomende orders, en productiecapaciteit en het gebruik daarvan zijn ten onrechte als een inbreuk op artikel 85 aangemerkt. De Commissie had namelijk ervan moeten uitgaan, dat de ondernemingen tot wie de beschikking was gericht, een einde aan de inbreuk hadden gemaakt. Zij zouden derhalve informatie moeten kunnen uitwisselen, alsof zij niet wegens een inbreuk waren veroordeeld.

234 Bovendien heeft de Commissie het recht onjuist toegepast en de rechten van de branche-organisatie CEPI-Cartonboard en verzoekster geschonden, door de beschikking vast te stellen zonder een standpunt te bepalen betreffende de verenigbaarheid van het door CEPI-Cartonboard aangemelde systeem met artikel 85.

235 Ten slotte is artikel 2 van de beschikking te onnauwkeurig, omdat elke uitwisseling van statistieken, zelfs in geaggregeerde vorm, voor de tenuitvoerlegging van onrechtmatige overeenkomsten kan worden gebruikt. Bovendien dekt het verbod van elke uitwisseling van informatie "van concurrentiële betekenis" in feite elke informatie.

236 De Commissie beklemtoont, dat het Gerecht in zijn arresten in de zogenoemde "polypropyleen"-zaken (in het bijzonder arrest van 24 oktober 1991, Rhône-Poulenc/Commissie, T-1/89, Jurispr. blz. II-867) en in zijn arrest van 6 oktober 1994, Tetra Pak/Commissie (T-83/91, Jurispr. blz. II-755) twee geboden heeft bevestigd die vergelijkbaar waren met dat van artikel 2 van de beschikking.

237 De strekking van geboden krachtens artikel 3 van verordening nr. 17 moet worden bepaald op basis van het vastgestelde onrechtmatige gedrag en de Commissie moet een gedrag dat identiek is met het in de beschikking vastgestelde, voor de toekomst kunnen verbieden. De Commissie is van oordeel dat zij, wanneer zij vaststelt hoe informatie kan worden gebruikt, ook rekening mag houden met het gedrag van de ondernemingen in het verleden. In dit verband zet zij de bevindingen in de beschikking betreffende het Fides-systeem van informatie-uitwisseling uiteen (punten 61, 71 en 134 van de considerans van de beschikking), alsmede die betreffende het eerste systeem van informatie-uitwisseling van de branche-organisatie CEPI-Cartonboard (punten 105, 106 en 166 van de considerans).

238 Een verbod als dat van artikel 2 van de beschikking moet noodzakelijkerwijze in algemene termen worden gesteld, omdat het een reeks van toekomstige gedragingen bestrijkt. Dit betekent evenwel niet, dat elke informatie-uitwisseling verboden is, noch dat de mogelijkheid wordt uitgesloten om een ontheffing of een negatieve verklaring te verlenen voor een bij de Commissie aangemeld systeem.

Beoordeling door het Gerecht

239 Artikel 2 van de beschikking luidt:

"De in artikel 1 vermelde ondernemingen dienen onverwijld aan de genoemde inbreuk een einde te maken, voor zover zij zulks niet reeds hebben gedaan. Zij dienen zich voortaan met betrekking tot hun kartonactiviteiten te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben, met inbegrip van elke uitwisseling van commerciële informatie,

a) waardoor de deelnemers rechtstreeks of onrechtstreeks in kennis worden gesteld van de productie, verkoop, orderportefeuille, bezettingsgraden, verkoopprijzen, kosten of afzetplannen van andere individuele producenten of

b) waardoor, zelfs al wordt geen individuele informatie bekendgemaakt, een gemeenschappelijke reactie van de bedrijfstak op de economische voorwaarden met betrekking tot prijzen of productiebeheersing wordt bevorderd, vergemakkelijkt of aangemoedigd of

c) waardoor zij in staat zouden kunnen zijn de aansluiting bij of het volgen van uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomsten betreffende prijzen of marktverdeling in de Gemeenschap te controleren.

Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan zij deelnemen, zoals het Fides-stelsel of de opvolger daarvan, dient zodanig te worden gehanteerd dat niet alleen inlichtingen worden uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kan worden afgeleid, doch ook gegevens betreffende de huidige stand van de binnenkomende orders en van de orderportefeuille, de voorziene bezettingsgraad van de productiecapaciteit (in beide gevallen ook indien geaggregeerd) of betreffende de productiecapaciteit van elke machine.

Een dergelijk uitwisselingsstelsel dient te worden beperkt tot vergaring en verspreiding, in geaggregeerde vorm, van productie- en verkoopstatistieken die niet kunnen worden gebruikt om een gemeenschappelijk gedragspatroon in de bedrijfstak te bevorderen of te vergemakkelijken.

Ook wordt van de ondernemingen vereist dat zij zich onthouden van elke uitwisseling van informatie van concurrentiële betekenis naast dergelijke toegestane uitwisselingen en van elke vergadering of ander contact ter bespreking van de betekenis van de uitgewisselde informatie of de mogelijke of waarschijnlijke reactie van de bedrijfstak of van individuele producenten op die informatie.

Een periode van drie maanden na de datum van mededeling van deze beschikking wordt toegestaan om in enigerlei stelsel van uitwisseling van inlichtingen de nodige wijzigingen aan te brengen."

240 Zoals blijkt uit punt 165 van de considerans, is artikel 2 van de beschikking vastgesteld op grond van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17. Krachtens deze bepaling kan de Commissie, indien zij vaststelt dat een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag is gepleegd, de betrokken ondernemingen verplichten aan de vastgestelde inbreuk een einde te maken.

241 Het is vaste rechtspraak, dat de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 het verbod kan omvatten, zekere activiteiten, praktijken of toestanden te continueren, waarvan de onrechtmatigheid is vastgesteld (arrest Hof van 6 maart 1974, Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, Jurispr. blz. 223, punt 45, en 6 april 1995, RTE en ITP/Commissie, C-241/91 P en C-242/91 P, Jurispr. blz. I-743, punt 90), doch ook het verbod van gelijkaardige gedragingen in de toekomst (arrest Tetra Pak/Commissie, reeds aangehaald, punt 220).

242 Voor zover de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 moet zijn afgestemd op de vastgestelde inbreuk, is de Commissie bevoegd te preciseren, aan welke verplichtingen de betrokken ondernemingen moeten voldoen om een einde aan deze inbreuk te maken. Dergelijke op de ondernemingen rustende verplichtingen mogen evenwel niet verder gaan dan hetgeen passend en noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken, namelijk het herstel van een rechtsconforme toestand (arrest RTE en ITP/Commissie, reeds aangehaald, punt 93; in dezelfde zin arresten Gerecht van 8 juni 1995, Langnese-Iglo/Commissie, T-7/93, Jurispr. blz. II-1533, punt 209, en Schöller/Commissie, T-9/93, Jurispr. blz. II-1611, punt 163).

243 Wat om te beginnen verzoeksters argument betreft, dat de Commissie het recht onjuist heeft toegepast, door artikel 2 van de beschikking vast te stellen zonder een standpunt te hebben bepaald ter zake van de verenigbaarheid van het door de branche-organisatie CEPI-Cartonboard aangemelde stelsel van informatie-uitwisseling met artikel 85, zij opgemerkt, dat de door deze organisatie gedane aanmelding betrekking had op een nieuw stelsel van informatie-uitwisseling, dat zich onderscheidde van het stelsel dat door de Commissie in de beschikking is onderzocht. Bij de vaststelling van artikel 2 van de bestreden beschikking heeft de Commissie bijgevolg de rechtmatigheid van het nieuwe stelsel niet in het kader van deze beschikking kunnen beoordelen. Derhalve mocht zij haar onderzoek beperken tot het oude stelsel van informatie-uitwisseling en bij de vaststelling van artikel 2 van de beschikking een standpunt met betrekking tot dit oude stelsel bepalen.

244 Om vervolgens te bepalen, of, zoals verzoekster stelt, het in artikel 2 van de beschikking vervatte gebod een te ruime strekking heeft, moet de omvang van de verschillende daarin aan de ondernemingen opgelegde verboden worden onderzocht.

245 Het in artikel 2, eerste alinea, tweede zin, vervatte verbod, volgens hetwelk de ondernemingen zich voortaan dienen te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben als de in artikel 1 van de beschikking vastgestelde inbreuken, beoogt enkel de ondernemingen te beletten, de gedragingen te herhalen waarvan is vastgesteld dat zij onrechtmatig zijn. Bijgevolg heeft de Commissie, toen zij een dergelijk verbod oplegde, niet de grenzen van de haar bij artikel 3 van verordening nr. 17 verleende bevoegdheden overschreden.

246 De bepalingen in artikel 2, eerste alinea, sub a, b en c, betreffen meer in het bijzonder verboden om voortaan nog commerciële informatie uit te wisselen.

247 Het in artikel 2, eerste alinea, sub a, vervatte verbod om voortaan commerciële informatie uit te wisselen waardoor de deelnemers rechtstreeks of indirect individuele informatie kunnen ontvangen betreffende concurrerende ondernemingen, onderstelt dat de Commissie in de beschikking heeft vastgesteld dat een dergelijke informatie-uitwisseling onrechtmatig is, wat artikel 85, lid 1, van het Verdrag betreft.

248 Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat in artikel 1 van de beschikking niet wordt verklaard, dat de uitwisseling van individuele commerciële informatie op zichzelf een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag oplevert.

249 In dit artikel wordt meer in het algemeen bepaald, dat de ondernemingen op dit verdragsartikel inbreuk hebben gemaakt door hun deelname aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging, waarbij de ondernemingen onder meer "ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen, commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden".

250 Aangezien het dispositief van de beschikking moet worden uitgelegd met inachtneming van haar motivering (arrest Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73-48/73, 50/73, 54/73, 55/73, 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punt 122), moet worden opgemerkt, dat in punt 134, tweede alinea, van de considerans van de beschikking wordt verklaard:

"De uitwisseling van normaal vertrouwelijke en gevoelige individuele commerciële informatie door de producenten op bijeenkomsten van PG Paperboard (voornamelijk het JMC) inzake orderportefeuilles, machinestilstand en productiecijfers was overduidelijk in strijd met de mededinging omdat daarmee beoogd werd te waarborgen dat de voorwaarden voor het uitvoeren van prijsinitiatieven zo gunstig mogelijk waren (...)"

251 Aangezien de Commissie in de beschikking naar behoren heeft overwogen, dat de uitwisseling van individuele commerciële informatie op zichzelf een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag opleverde, voldoet het verbod om voortaan dergelijke informatie uit te wisselen aan de voorwaarden die worden gesteld voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17.

252 De in artikel 2, eerste alinea, sub b en c, van de beschikking bedoelde verboden om commerciële informatie uit te wisselen, moeten worden onderzocht met inachtneming van de tweede, de derde en de vierde alinea van ditzelfde artikel, waarop zij inhoudelijk steunen. In deze context dient namelijk te worden bepaald of, en zo ja, in hoeverre de Commissie de betrokken uitwisseling als onrechtmatig heeft beschouwd, aangezien de omvang van de op de ondernemingen rustende verplichtingen moet worden beperkt tot hetgeen noodzakelijk is om hun gedragingen weer in overeenstemming te brengen met artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

253 De beschikking moet aldus worden uitgelegd, dat de Commissie het Fides-systeem in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft beschouwd, voor zover het het vastgestelde kartel steunde (punt 134, derde alinea, van de considerans van de beschikking). Deze uitlegging wordt bevestigd door de tekst van artikel 1 van de beschikking, waaruit blijkt dat de commerciële informatie tussen de ondernemingen is uitgewisseld "ter ondersteuning van de maatregelen" die in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag werden geacht.

254 De omvang van de in artikel 2, eerste alinea, sub b en c, van de beschikking vervatte verboden voor de toekomst moet worden beoordeeld met inachtneming van deze interpretatie van de Commissie, betreffende de onverenigbaarheid van het Fides-systeem op dit punt met artikel 85 van het Verdrag.

255 Enerzijds zijn de onderhavige verboden niet beperkt tot de uitwisseling van individuele commerciële informatie, maar gelden zij ook voor de uitwisseling van een aantal geaggregeerde statistische gegevens (artikel 2, eerste alinea, sub b, en tweede alinea, van de beschikking). Anderzijds verbiedt artikel 2, eerste alinea, sub b en c, van de beschikking de uitwisseling van bepaalde statistische informatie om te voorkomen dat zij een steun kunnen opleveren voor eventuele mededingingsverstorende gedragingen.

256 Voor zover een dergelijk verbod de uitwisseling van zuiver statistische informatie dient te beletten, die niet kan worden aangemerkt als individuele of individualiseerbare informatie, op grond dat de uitgewisselde informatie met een mededingingsverstorend oogmerk zou kunnen worden gebruikt, gaat het verder dan hetgeen noodzakelijk is om de vastgestelde gedragingen weer rechtsconform te maken. Enerzijds blijkt uit de beschikking namelijk niet, dat de Commissie de uitwisseling van statistische gegevens op zichzelf als een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft beschouwd. Anderzijds maakt het enkele feit dat een systeem van uitwisseling van statistische informatie met een mededingingsverstorend oogmerk kan worden gebruikt, het nog niet in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag, omdat in dergelijke omstandigheden de mededingingsverstorende gevolgen daarvan in het concrete geval moeten worden vastgesteld. Bijgevolg gaat het argument van de Commissie, dat artikel 2 van de beschikking een zuiver declaratoir karakter heeft (punt 261 supra), niet op.

257 Bijgevolg moet artikel 2, eerste tot en met vierde alinea, van de beschikking nietig worden verklaard, behalve wat de navolgende passages betreft:

"De in artikel 1 vermelde ondernemingen dienen onverwijld aan de genoemde inbreuk een einde te maken, voor zover zij zulks niet reeds hebben gedaan. Zij dienen zich voortaan met betrekking tot hun kartonactiviteiten te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben, met inbegrip van elke uitwisseling van commerciële informatie,

a) waardoor de deelnemers rechtstreeks of onrechtstreeks in kennis worden gesteld van de productie, verkoop, orderportefeuille, bezettingsgraden, verkoopprijzen, kosten of afzetplannen van andere individuele producenten.

Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan zij deelnemen, zoals het Fides-stelsel of de opvolger daarvan, dient zodanig te worden gehanteerd dat inlichtingen worden uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kan worden afgeleid."

De vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete

A - Het middel: schending van de motiveringsplicht met betrekking tot de vaststelling van het bedrag van de geldboeten

Argumenten van partijen

258 Verzoekster betoogt, dat in de beschikking had moeten worden uiteengezet, op welke grondslag de geldboeten zijn vastgesteld.

259 De in de punten 167 tot en met 172 van de considerans van de beschikking vermelde criteria bevatten niet een uitputtende uiteenzetting van de factoren die door de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in aanmerking zijn genomen. Hoewel de beschikking en het perscommuniqué van de Commissie op dit punt geen enkele informatie bevatten, blijkt uit de verklaringen die door het lid van de Commissie, belast met het mededingingsbeleid, zijn afgelegd tijdens een persconferentie op 13 juli 1994, de dag waarop de beschikking werd vastgesteld, dat de Commissie een precieze mathematische formule heeft toegepast om het bedrag van de geldboeten te bepalen. De Commissie stelt derhalve ten onrechte, dat de tijdens deze conferentie verstrekte inlichtingen slechts een "algemeen idee" van het niveau van de geldboete gaven. Indien de Commissie in feite een dergelijke mathematische formule toepast, moeten degenen tot wie de beschikking is gericht, daarvan op de hoogte worden gesteld in de motivering van de beschikking.

260 Verder bevat de beschikking geen enkele motivering betreffende de preventieve werking die volgens de Commissie de hoge geldboete rechtvaardigt.

261 Evenmin wordt daarin op adequate wijze het verband tussen verzoeksters situatie en de voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete aanvaarde criteria aangetoond.

262 Ten slotte heeft het feit dat de Commissie de grondslag op basis waarvan het bedrag van de geldboeten is vastgesteld niet nader heeft verklaard, verzoeksters mogelijkheid om zich te verdedigen aangetast.

263 De Commissie stelt, dat de criteria voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten uitputtend en op adequate wijze zijn uiteengezet in de punten 167 tot en met 172 van de considerans van de beschikking. Immers, vergelijkbare criteria zijn door het Gerecht goedgekeurd in de zogenoemde "polypropyleen"-zaken (zie in het bijzonder arrest Rhône-Poulenc/Commissie, reeds aangehaald).

264 De Commissie is niet verplicht te vermelden, wat precies het percentage van de omzet is, dat de geldboete uitmaakt. De bekendmaking van dat cijfer is niet wenselijk, in het bijzonder omdat daardoor vertrouwelijke commerciële informatie openbaar zou kunnen worden gemaakt. Verder heeft zij weliswaar de omzet van elke onderneming als referentie voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten genomen, doch dit betekent niet, dat zij een precieze mathematische formule heeft gebruikt. Overigens zou het gebruik van een mathematische formule de ondernemingen ertoe kunnen aanzetten om te proberen de risico's van een onrechtmatig gedrag te berekenen.

265 De preventieve werking van geldboeten is een van de voornaamste functies daarvan en daarop behoeft derhalve niet telkens wanneer een geldboete wordt opgelegd, te worden gewezen.

Beoordeling door het Gerecht

266 Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting tot motivering van een individuele beschikking tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld (zie in het bijzonder arrest Gerecht van 11 december 1996, Van Megen Sports/Commissie, T-49/95, Jurispr. blz. II-1799, punt 51).

267 Bij een beschikking waarbij, zoals in casu, aan meerdere ondernemingen een geldboete wordt opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, moet de omvang van de motiveringsplicht in het bijzonder worden bepaald met inachtneming van het feit dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C-137/95 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 54).

268 Bovendien beschikt de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van elke geldboete over een beoordelingsmarge en kan zij niet verplicht worden geacht om daartoe een precieze mathematische formule toe te passen (zie in dezelfde zin, arrest Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T-150/89, Jurispr. blz. II-1165, punt 59).

269 In de beschikking worden de criteria die in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten en het bedrag van de individuele geldboeten vermeld in respectievelijk de punten 168 en 169 van de considerans. Verder verklaart de Commissie met betrekking tot de individuele geldboeten in punt 170 van de considerans, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond, in beginsel als de "kopstukken" van het kartel zijn beschouwd, terwijl de andere ondernemingen als "gewone leden" daarvan zijn beschouwd. Ten slotte geeft zij in de punten 171 en 172 van de considerans aan, dat de aan Rena en Stora opgelegde geldboeten aanzienlijk lager moeten uitvallen om rekening te houden met hun actieve medewerking met de Commissie en dat acht andere ondernemingen, waaronder verzoekster, eveneens in aanmerking komen voor een proportioneel geringere verlaging, omdat zij in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar niet de kern van de tegen hen ingebrachte feiten hebben ontkend, waarop de Commissie haar punten van bezwaar had gebaseerd.

270 In haar memories voor het Gerecht, alsmede in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie verklaard, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet die elke onderneming tot wie de beschikking is gericht, in 1990 heeft behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap. Geldboeten van een basisniveau van 9 of 7,5 % van deze individuele omzet zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de "kopstukken" van het kartel werden beschouwd, respectievelijk aan de andere ondernemingen. Ten slotte heeft de Commissie rekening gehouden met de eventuele medewerking van bepaalde ondernemingen tijdens de administratieve procedure. Bij twee ondernemingen is het bedrag van hun geldboete om die reden met twee derde verlaagd, terwijl die van andere ondernemingen met een derde is verlaagd.

271 Overigens blijkt uit een door de Commissie verstrekte tabel met gegevens betreffende de vaststelling van het bedrag van elk van de individuele geldboeten, dat deze geldboeten weliswaar niet zijn vastgesteld door middel van een strikt mathematische toepassing van alleen de bovengenoemde cijfers, doch dat deze cijfers voor de berekening van de geldboeten wel stelselmatig in aanmerking zijn genomen.

272 In de beschikking wordt niet gepreciseerd, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet van elke onderneming op de kartonmarkt van de Gemeenschap in 1990. Ook worden in de beschikking niet de toegepaste basispercentages van 9 en 7,5 % genoemd die zijn gehanteerd voor de berekening van de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de "kopstukken" werden beschouwd, respectievelijk aan de ondernemingen die als "gewone leden" werden beschouwd. Evenmin worden de percentages vermeld, waarmee de geldboeten van Rena en Stora enerzijds en die van acht andere ondernemingen anderzijds zijn verlaagd.

273 In casu bevatten de punten 169 tot en met 172 van de considerans, uitgelegd met inachtneming van de gedetailleerde uiteenzetting, in de beschikking, van de feitelijke bevindingen die ten aanzien van elke adressaat van de beschikking zijn geformuleerd, een toereikende en ter zake dienende vermelding van de beoordelingsfactoren die in aanmerking zijn genomen om de zwaarte en de duur van de door elk van de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk te bepalen (zie in deze zin arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T-2/89, Jurispr. blz. II-1087, punt 264).

274 In de tweede plaats dient de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk met het oog op de vaststelling van het bedrag van de geldboete in het bijzonder ervoor zorgen dat haar optreden een preventieve werking heeft, aangezien het gemeenschapsrecht haar de verplichting oplegt om een algemeen beleid te voeren dat erop is gericht, het gedrag van de ondernemingen in overeenstemming met de door het Verdrag vastgestelde beginselen te sturen (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 105 en 106). De preventieve werking van haar optreden is bijgevolg inherent aan de uitoefening van haar bevoegdheid om geldboeten op te leggen, zodat de Commissie niet verplicht was deze doelstelling specifiek in de beschikking te vermelden.

275 In de derde plaats zou, wanneer zoals in casu bij de bepaling van het bedrag van elke geldboete stelselmatig rekening is gehouden met bepaalde specifieke gegevens, de vermelding van elk van deze factoren in de beschikking de ondernemingen in staat stellen om enerzijds beter te beoordelen of de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de individuele geldboete fouten heeft gemaakt, en anderzijds of, gelet op de toegepaste algemene criteria, het bedrag van elke individuele geldboete gerechtvaardigd is. In casu is bij de vermelding van de betrokken factoren in de beschikking, dat wil zeggen de referentieomzet, het referentiejaar, de toegepaste basispercentages en de percentages van de verlaging van het bedrag van de geldboete, de precieze omzet van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, niet openbaar gemaakt, aangezien de openbaarmaking een inbreuk op artikel 214 van het Verdrag had kunnen opleveren. Het eindbedrag van elke individuele geldboete is, zoals de Commissie zelf heeft beklemtoond, namelijk niet tot stand gekomen door een strikt mathematische toepassing van deze factoren.

276 Ter terechtzitting heeft de Commissie overigens erkend, dat niets haar zou hebben belet om in de beschikking de factoren aan te geven die stelselmatig in aanmerking waren genomen en die bekend waren gemaakt tijdens een persconferentie op de dag zelf waarop deze beschikking is aanvaard. Dienaangaande zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, volgens welke de motivering van de beschikking in de beschikking zelf moet voorkomen en dat latere verklaringen van de Commissie, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in aanmerking kunnen worden genomen (zie arrest Gerecht van 2 juli 1992, Dansk Pelsdyravlerforening/Commissie, T-61/89, Jurispr. blz. II-1931, punt 131, en in dezelfde zin arrest Gerecht van 12 december 1991, Hilti/Commissie, T-30/89, Jurispr. blz. II-1439, punt 136).

277 Ondanks deze bevindingen zij opgemerkt, dat de motivering betreffende de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in de punten 167 tot en met 172 van de considerans van de beschikking minstens even gedetailleerd is als de motiveringen in de vroegere beschikkingen van de Commissie betreffende vergelijkbare inbreuken. Hoewel het middel van een motiveringsgebrek van openbare orde is, had de gemeenschapsrechter op het moment van de vaststelling nog geen kritiek geuit op de praktijk die door de Commissie werd gevolgd op het gebied van de motivering van de opgelegde geldboeten. Pas in het arrest van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie (T-148/89, Jurispr. blz. II-1063, punt 142), en in twee andere arresten van dezelfde dag, Société métallurgique de Normandie/Commissie (T-147/89, Jurispr. blz. II-1057, summiere publicatie), en Société des treillis et panneaux soudés/Commissie (T-151/89, Jurispr. blz. II-1191, summiere publicatie), heeft het Gerecht voor het eerst beklemtoond, dat het wenselijk is dat de ondernemingen gedetailleerd kennis kunnen nemen van de wijze van berekening van de hun opgelegde geldboete, zonder daarvoor de beschikking van de Commissie in rechte te moeten aanvechten.

278 Wanneer de Commissie in een beschikking een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt en de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen een geldboete oplegt, moet zij derhalve, indien zij bepaalde basisfactoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking heeft genomen, deze factoren in de beschikking zelf vermelden, om de ondernemingen tot wie zij is gericht, in staat te stellen de juistheid van het niveau van de geldboete te verifiëren en na te gaan of er eventueel sprake is van discriminatie.

279 In de bijzondere omstandigheden welke zijn vermeld in punt 277 supra, en gelet op het feit dat de Commissie zich bereid heeft getoond om tijdens de contentieuze procedure alle relevante inlichtingen betreffende de wijze van berekening van de geldboeten te verstrekken, behoeft het ontbreken van een specifieke motivering in de beschikking betreffende de wijze van berekening van de geldboeten in casu niet als een schending van de motiveringsplicht te worden beschouwd, die een gehele of gedeeltelijke intrekking van de opgelegde geldboeten rechtvaardigt. Ten slotte heeft verzoekster niet aangetoond, dat zij haar rechten van de verdediging niet behoorlijk geldend heeft kunnen maken.

280 Bijgevolg kan dit middel niet worden aanvaard.

B - Het middel: onjuiste beoordeling van het LE-rapport Argumenten van partijen

281 Verzoekster betwist, dat het kartel "ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen" (punt 168, zevende streepje, van de considerans van de beschikking).

282 Het enige bewijs betreffende het effect van de aankondigingen van de prijsverhogingen op de transactieprijzen dat de Commissie heeft, is het LE-rapport, waarin met alle factoren rekening is gehouden die de transactieprijzen op een markt met concurrentie kunnen beïnvloeden, zoals de situatie van de vraag en de productiekosten. In dit rapport wordt geconcludeerd, dat de transactieprijzen niet verschilden van die welke bij vrije concurrentie tot stand zouden zijn gekomen.

283 Ondanks de inlichtingen in het LE-rapport en de door verzoekster in antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar verstrekte inlichtingen betreffende de transactieprijzen van door Iggesund Paperboard geproduceerd GC-karton, heeft de Commissie zich geconcentreerd op de aankondigingen van de prijsverhogingen, zonder rekening te houden met factoren die de verhogingen van de transactieprijzen verklaarden.

284 Bovendien heeft volgens verzoekster de Commissie onvoldoende rekening gehouden met de individuele onderhandelingen met de afnemers, als gevolg waarvan de transactieprijzen aanzienlijk lager waren dan de catalogusprijzen.

285 Het is niet juist om te verklaren dat de aangekondigde prijzen een referentieprijs voor de markt waren (zie punt 21 van de considerans van de beschikking). Hoewel in casu over de aangekondigde prijsverhogingen is gesproken, was er geen onderlinge afstemming van de transactieprijzen; de aangekondigde prijzen waren slechts een element in de onderhandelingsprocedure waarin individuele prijzen werden vastgesteld. Bovendien is het misleidend om, zoals de Commissie doet, te verklaren dat de catalogusprijzen met gemiddeld 42 % werden opgetrokken.

286 Aangezien de producenten niet erin waren geslaagd om hogere prijzen op te leggen dan die welke bij vrije mededinging tot stand zouden zijn gekomen, moet ervan worden uitgegaan, dat het kartel in het algemeen geen succes had, omdat de Commissie van oordeel was dat de andere gestelde vormen van heimelijke verstandhouding enkel ten doel hadden om het succes van de prijsinitiatieven te verzekeren.

287 Vervolgens stelt verzoekster, dat de beschikking onjuistheden bevat in de beschrijving van de ontwikkeling van de transactieprijzen (zie punt 21 van de considerans). Zo zijn de nettoprijzen in nationale valuta van de GC- en GD-kwaliteiten gedurende de betrokken periode met 30 % en niet met 33 % gestegen en is het cijfer van 19 % dat als gemiddelde prijsverhoging in ecu wordt gegeven, eveneens te hoog (zie tabel 11 van het LE-rapport).

288 Hoewel de reële opbrengst per eenheid gedurende de betrokken periode ongeveer twee maal zo snel steeg als de productiekosten, wordt in de beschikking niet vermeld, dat het om geringe verhogingen ging en dat de vraag gedurende dezelfde periode met 16 % was gestegen. Bovendien was de in punt 16 van de beschikking genoemde winstmarge niet toereikend om een redelijk rendement van de investeringen te verzekeren (zie LE-rapport, hoofdstuk 5).

289 De Commissie merkt op dat zij niet verplicht is, aan te tonen dat een kartel effect had op de markt. In casu heeft het kartel evenwel inderdaad een dergelijk effect gehad.

290 Het LE-rapport bevestigt, dat de nettotransactieprijzen tussen 1988 en 1991 met ongeveer een derde zijn gestegen. Het getuigt van verbeelding om te beweren dat de onderling afgestemde pogingen van alle kartonproducenten in West-Europa niet tot het behaalde resultaat hebben bijgedragen. Bovendien heeft de opsteller van het LE-rapport tijden de hoorzitting voor de Commissie uitdrukkelijk erkend, dat de ontwikkeling van de transactieprijzen nauw had gespoord met de aangekondigde prijzen, hetgeen het succes van het kartel op dit punt aantoonde.

291 Het feit dat de overeenkomst betrekking had op aangekondigde prijzen en dat de transactieprijzen op basis van onderhandelingen tussen de producenten en hun afnemers werden bepaald, kan niet afdoen aan de conclusie dat het kartel effect had op de transactieprijzen. De aangekondigde prijs vormde een referentieprijs voor de gehele markt en het is van geen belang dat de grote afnemers kortingen of andere speciale condities hebben verkregen.

Beoordeling door het Gerecht

292 Volgens punt 168, zevende streepje, van de considerans van de beschikking heeft de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten onder meer rekening gehouden met het feit dat het kartel "ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen". Vaststaat, dat deze overweging verwijst naar de gevolgen van de in artikel 1 van de beschikking vastgestelde inbreuk op de markt.

293 Voor de toetsing van de beoordeling, door de Commissie, van de gevolgen van de inbreuk behoeft slechts de beoordeling van de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen te worden onderzocht. Verzoekster zelf beklemtoont namelijk, dat op grond van het onderzoek van de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen in algemene termen het succes van het kartel kan worden beoordeeld, omdat de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand en de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen ten doel hadden, het succes van de onderling afgestemde prijsinitiatieven te verzekeren.

294 Van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen heeft de Commissie de algemene gevolgen beoordeeld. Gesteld al dat de door verzoekster in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar verstrekte individuele gegevens, zoals zij verklaart, aantonen dat de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen voor haar geringer waren dan die welke op de Europese kartonmarkt in haar totaliteit zijn vastgesteld, kunnen dergelijke individuele gegevens op zichzelf dus niet afdoen aan de beoordeling van de Commissie.

295 Evenmin kan de Commissie in deze omstandigheden worden verweten, dat zij niet specifiek de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen van SBS-karton heeft onderzocht, omdat het aandeel van de verkopen van dit karton minder dan 10 % uitmaakte van de totale verkopen van de drie soorten karton waarop de beschikking betrekking had (zie punt 5, vijfde alinea, van de considerans).

296 Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft bevestigd, worden in de beschikking drie soorten van gevolgen onderscheiden. Bovendien is de Commissie uitgegaan van het feit, dat de prijsinitiatieven door de producenten zelf in het algemeen als een succes zijn beschouwd.

297 Het eerste soort van gevolgen dat door de Commissie in aanmerking wordt genomen en door verzoekster niet wordt betwist, bestaat in het feit, dat de overeengekomen prijzen ook inderdaad aan de afnemers zijn aangekondigd. De nieuwe prijzen dienden dan ook als referentie bij individuele onderhandelingen met de afnemers over de transactieprijzen (zie in het bijzonder punten 100 en 101, vijfde en zesde alinea, van de considerans van de beschikking). Wat dit aangaat, spreekt verzoekster zichzelf tegen, wanneer zij betwist dat de aangekondigde prijzen een referentieprijs waren voor de markt, terwijl zij aanvaardt dat met deze prijzen rekening werd gehouden bij de onderhandelingen over de transactieprijzen met de afnemers.

298 Het tweede soort van gevolgen bestaat in het feit, dat de ontwikkeling van de transactieprijzen gelijke tred hield met die van de aangekondigde prijzen. Dienaangaande stelt de Commissie, dat "de producenten niet alleen de overeengekomen prijsverhogingen aankondigden, doch ook, met enkele uitzonderingen, krachtige maatregelen namen om te waarborgen dat deze aan de afnemers werden opgelegd" (punt 101, eerste alinea, van de considerans van de beschikking). Zij erkent, dat de afnemers soms concessies betreffende de datum van inwerkingtreding van de verhogingen of individuele kortingen of reducties kregen, met name bij grote bestellingen, en dat "de gemiddelde netto prijsverhoging na aftrek van alle kortingen en andere concessies altijd geringer was dan het totale bedrag van de aangekondigde prijsverhoging" (punt 102, laatste alinea, van de considerans). Onder verwijzing naar grafieken in het LE-rapport verklaart zij evenwel, dat er gedurende de in de beschikking bedoelde periode "een nauw lineair verband" bestond tussen de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen en die van de transactieprijzen, uitgedrukt in nationale valuta of omgerekend in ecu. Zij verbindt daaraan de conclusie: "De bereikte netto prijsverhogingen spoorden nauw met de prijsaankondigingen, zij het ook met een zeker tijdsverschil. De opsteller van het rapport zelf erkende gedurende de hoorzitting dat dit het geval was in 1988 en 1989" (punt 115, tweede alinea, van de considerans).

299 Erkend moet worden, dat de Commissie zich bij de beoordeling van deze tweede soort van gevolgen op het standpunt mocht stellen, dat het bestaan van een nauw lineair verband tussen de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen en die van de transactieprijzen het bewijs opleverde van een effect dat overeenkomstig het door de producenten nagestreefde doel door de prijsinitiatieven werd uitgeoefend op de transactieprijzen. Het staat namelijk vast dat op de betrokken markt de praktijk om met de afnemers afzonderlijk te onderhandelen, tot gevolg heeft dat de transactieprijzen in het algemeen niet identiek zijn aan de aangekondigde prijzen. Het is dan ook niet te verwachten, dat de verhogingen van de transactieprijzen identiek zijn met de verhogingen van de aangekondigde prijzen.

300 Voor het bestaan van een correlatie tussen de aangekondigde prijsverhogingen en de verhogingen van de transactieprijzen beroept de Commissie zich terecht op het LE-rapport, waarin op basis van door verschillende producenten, waaronder verzoekster zelf, verstrekte gegevens een analyse wordt gegeven van de ontwikkeling van de kartonprijzen gedurende de in de beschikking bedoelde periode.

301 Het bestaan van een "nauw lineair verband" wordt in dit rapport evenwel slechts voor een gedeelte van de tijd bevestigd. De periode van 1987 tot 1991 blijkt bij onderzoek namelijk uiteen te vallen in drie afzonderlijke subperioden. Wat dit betreft, heeft de opsteller van een LE-rapport zijn conclusies tijdens de hoorzitting voor de Commissie als volgt samengevat: "Er is geen nauwe correlatie, zelfs niet met een zeker tijdverschil, tussen de aangekondigde prijsverhoging en de marktprijzen van 1987 tot 1988, het begin van de onderzochte periode. Daarentegen bestaat er wel een dergelijke correlatie in 1988/1989, waarna deze correlatie afneemt en er gedurende de periode 1990/1991 nogal vreemd [oddly] uitziet" (proces-verbaal van de hoorzitting, blz. 28). Hij merkte verder op, dat deze fluctuaties in de tijd nauw verband hielden met de fluctuaties in de vraag (zie in het bijzonder proces-verbaal van de hoorzitting, blz. 20).

302 Deze mondelinge conclusies van de opsteller komen overeen met de analyse in zijn rapport, en in het bijzonder met de grafieken waarin de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen wordt vergeleken met de ontwikkeling van de transactieprijzen (LE-rapport, grafieken 10 en 11, blz. 29). Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat de Commissie het door haar aangevoerde "nauwe lineaire verband" slechts gedeeltelijk heeft bewezen.

303 Ter terechtzitting heeft de Commissie meegedeeld, dat zij ook rekening heeft gehouden met een derde soort van gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, hierin bestaande dat het niveau van de transactieprijzen hoger was dan het niveau dat zonder heimelijke verstandhouding zou zijn bereikt. De Commissie, die beklemtoont dat de data en de volgorde van de aankondigingen van de prijsverhogingen door de PWG werden gepland, is dienaangaande in de beschikking van mening, dat het "onder dergelijke omstandigheden ondenkbaar is dat de onderling afgestemde prijsaankondigingen geen gevolgen hadden voor het feitelijke prijspeil" (punt 136, derde alinea, van de considerans van de beschikking). In het LE-rapport (hoofdstuk 3) is evenwel een model opgesteld op basis waarvan het prijsniveau kan worden geraamd, dat resulteert uit de objectieve marktsituatie. Volgens dit rapport zou het prijsniveau op basis van objectieve economische factoren gedurende de periode 1975 tot 1991 met te verwaarlozen fluctuaties een zelfde trend te zien hebben gegeven als die van de toegepaste transactieprijzen, en wel ook gedurende de in de beschikking in aanmerking genomen periode.

304 Ondanks deze conclusie kan op basis van de analyse in het rapport niet worden vastgesteld, dat de onderling afgestemde prijsinitiatieven de producenten niet in staat hebben gesteld om een niveau van transactieprijzen te bereiken dat hoger was dan bij een vrije mededinging tot stand zou zijn gekomen. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft beklemtoond, is het mogelijk dat de bij deze analyse in aanmerking genomen factoren zijn beïnvloed door de bestaande heimelijke verstandhouding. De Commissie stelt terecht, dat de heimelijke verstandhouding bijvoorbeeld voor de ondernemingen minder reden kon zijn geweest om hun kosten te verlagen. Zij heeft evenwel geen enkele rechtstreekse fout in de analyse van het LE-rapport aangevoerd en heeft evenmin haar eigen economische analyse van de theoretische ontwikkeling van de transactieprijzen zonder heimelijke verstandhouding overgelegd. Bijgevolg kan haar verklaring dat de transactieprijzen zonder heimelijke verstandhouding tussen de producenten lager zouden zijn geweest, niet worden aanvaard.

305 Daaruit volgt, dat niet is bewezen dat deze derde soort van gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen ook echt bestaan.

306 Aan de hiervóór gedane vaststellingen wordt geenszins afgedaan door de subjectieve beoordeling van de producenten, op basis waarvan de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld, dat het kartel zijn doelstellingen ruimschoots had bereikt. Op dit punt verwijst Commissie naar een lijst van documenten, die zij ter terechtzitting heeft overgelegd. Gesteld al dat zij haar beoordeling over het eventuele succes van de prijsinitiatieven kon baseren op documenten waarin wordt gesproken van subjectieve gevoelens van bepaalde producenten, moet evenwel worden vastgesteld, dat een aantal ondernemingen, waaronder verzoekster, ter terechtzitting terecht hebben gewezen op enige andere processtukken waarin wordt gesproken van de problemen die de producenten hebben ondervonden bij de tenuitvoerlegging van de overeengekomen prijsverhogingen. De verklaringen van de producenten zelf waarnaar de Commissie verwijst, rechtvaardigen derhalve nog niet de conclusie, dat het kartel ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen.

307 Gelet op het voorgaande, zijn de door de Commissie aangevoerde gevolgen van de inbreuk slechts gedeeltelijk bewezen. De draagwijdte van deze conclusie zal het Gerecht onderzoeken in het kader van zijn volledige rechtsmacht betreffende de geldboeten, wanneer het de zwaarte van de in casu vastgestelde inbreuk beoordeelt (zie punt 358 infra).

308 Ten slotte dient te worden vastgesteld dat de onjuistheden die volgens verzoekster (zie punten 287 en 288 supra) de motivering van de beschikking bevat, zelfs indien zij zouden komen vast te staan, niet aan bovengenoemde conclusies kunnen afdoen. Bijgevolg behoeft niet te worden onderzocht, of verzoeksters argumenten op dit punt gefundeerd zijn.

C - Het middel: onjuiste beoordeling van de zwaarte van de inbreuk

309 Dit middel valt uiteen in twee onderdelen, die afzonderlijk zullen worden onderzocht.

Het eerste onderdeel: onjuiste beoordeling van vorm en doelstellingen van het gestelde kartel

Argumenten van partijen

310 Verzoekster betoogt, dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan, dat het gestelde kartel het zwaarste kartel was waarvoor zij een sanctie heeft moeten opleggen.

311 Zij is het niet eens met de verklaring dat het JMC onder meer tot taak had, voor bepaalde grote afnemers equivalente prijzen vast te stellen (zie punt 44 van de considerans van de beschikking).

312 Eveneens betwist zij, dat de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen de invoering van een systeem van equivalente prijzen in Europa ten doel had. Immers, zoals Stora heeft verklaard, was de vermindering van de prijsverschillen tussen de nationale markten het gevolg van de situatie van vraag en aanbod op de markt.

313 Bovendien was, anders dan in de beschikking wordt verklaard, de voornaamste taak van de PG Paperboard niet om orde te scheppen op de markt. De PG Paperboard heeft namelijk een aantal volstrekt rechtmatige taken uitgeoefend.

314 De Commissie merkt op, dat zij heeft vastgesteld dat het kartel niet alleen een geperfectioneerd systeem van onderling afgestemde prijsverhogingen ten uitvoer heeft gelegd, doch eveneens een overeenkomst betreffende de bevriezing van de marktaandelen en de beheersing van de productie behelsde.

315 Vervolgens betoogt zij, dat de kenmerken die volgens verzoekster in casu niet zijn vastgesteld, misleidend of van ondergeschikt belang zijn. In elk geval zijn de gestelde onjuistheden onbelangrijk of niet bestaand en nauwelijks van dien aard dat de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk daardoor wordt gewijzigd.

316 Ten slotte is verzoeksters argument dat geen poging is ondernomen om uniforme prijzen in Europa vast te stellen, een loutere bewering die in tegenspraak is met de bewijzen.

Beoordeling door het Gerecht

317 Het niet erg duidelijke betoog van verzoekster moet aldus worden begrepen, dat de haar ten laste gelegde inbreuk niet zo zwaar zou zijn als de Commissie stelt, omdat enkele bestanddelen van deze inbreuk niet bewezen zouden zijn. Volgens haar rechtvaardigt dit een verlaging van het bedrag van de geldboete.

318 Opgemerkt zij, dat de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat verzoekster inbreuk heeft gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door haar deelname vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991 aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging die van medio 1986 stammen, en uit meerdere afzonderlijke bestanddelen bestaan. Dienaangaande stelde zij vast, dat verzoekster had deelgenomen aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand en een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen.

319 Uit punt 168, eerste streepje, van de considerans van de beschikking blijkt, dat de Commissie het algemene niveau van de geldboeten heeft vastgesteld op basis van onder meer de overweging dat de "heimelijke verstandhouding betreffende prijzen en marktverdeling uit de aard der zaak een ernstige beperking van de concurrentie vormt".

320 Verzoeksters argumenten tot staving van dit middel zijn niet van dien aard, dat zij de zwaarte van de reeds vastgestelde inbreuken kunnen verzachten en bijgevolg een verlaging van de geldboete kunnen rechtvaardigen. Zij zijn hoe dan ook niet gefundeerd.

321 In de eerste plaats is het argument dat de PG Paperboard ook rechtmatige taken heeft uitgeoefend, niet relevant, aangezien is vastgesteld, dat de organen van deze beroepsorganisatie, in het bijzonder de PWG en het JMC, een voornamelijk mededingingsverstorend doel hadden.

322 In de tweede plaats wordt de verklaring dat het JMC niet mede tot taak had om equivalente prijzen voor de grote afnemers vast te stellen, weersproken door de verklaringen van Stora (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 14). Bovendien betwist verzoekster niet, dat de bijlagen 117 en 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar, zoals in de beschikking wordt verklaard (punten 80 en 87 van de considerans), betrekking hebben op vergaderingen van het JMC. Deze beide documenten bevatten nu juist gegevens betreffende de prijzen die jegens verschillende categorieën van afnemers naar gelang van hun grootte dienden te worden toegepast.

323 Ten slotte kan verzoekster, die niet betwist dat de in de PG Paperboard overeengekomen prijsverhogingen tot een vermindering van de aanvankelijke verschillen tussen de op de diverse nationale markten toegepaste prijzen hebben geleid, niet stellen dat het oogmerk van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen niet was om een systeem van equivalente prijzen in Europa in te voeren.

324 Gelet op het voorgaande, dient het eerste onderdeel van het middel te worden afgewezen.

Het tweede onderdeel: onjuiste beoordeling betreffende het bestaan van één enkele inbreuk

Argumenten van partijen

325 Verzoekster betwist dat alle ten laste gelegde bestanddelen als één enkele inbreuk kunnen worden aangemerkt. Bepaalde verbanden zijn niet aangetoond. Andere zijn in de mededeling van de punten van bezwaar niet duidelijk genoeg omschreven. Weer andere zijn onlogisch. Ten slotte mogen sommige gestelde feiten niet van invloed zijn op de opgelegde geldboete.

326 De beweringen betreffende SBS-karton en de aankondigingen van de prijsverhogingen van 1987 in het Verenigd Koninkrijk hadden niet in de beschikking moeten voorkomen.

327 Volgens de beschikking vonden in Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk regelmatig nationale vergaderingen plaats om de prijsverhogingen waartoe binnen de PG Paperboard was besloten, ten uitvoer te leggen. De beschikking bevat evenwel geen enkel bewijs dat verzoekster de vergaderingen in Duitsland of Frankrijk heeft bijgewoond, er wordt geen enkel verband tussen de nationale vergaderingen en de PG Paperboard aangetoond en de bewijsstukken betreffende de vergaderingen van de PAA (zie punten 94 e.v. van de considerans van de beschikking) en van de Association of Cartonboard Manufacturers (hierna: "ACBM", zie punten 98 en 99 van de considerans) in het Verenigd Koninkrijk zijn niet juist geïnterpreteerd. Bovendien wordt in de beschikking gezwegen over de vergaderingen die in Scandinavië zijn gehouden. De onjuiste vaststellingen van de Commissie betreffende de nationale vergaderingen zijn dus van invloed geweest op het bedrag van de geldboete, omdat in punt 168 van de beschikking het bestaan van "regelmatige geïnstitutionaliseerde vergaderingen" als een van de criteria wordt vermeld waarmee bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten rekening is gehouden.

328 Verder is de conclusie van de Commissie dat de vergaderingen van de PAA en de ACBM en de activiteiten van de PG Paperboard een onderdeel waren van dezelfde algemene inbreuk, het resultaat van de toepassing van de doctrine van het "gemeenschappelijk doel" (zie in het bijzonder arrest Shell/Commissie, reeds aangehaald). Deze doctrine is evenwel slechts van toepassing, wanneer enige bewijzen ontbreken, doch de beweringen van de Commissie voor de rest op deugdelijke bewijzen berusten.

329 De Commissie merkt op, dat verzoekster met betrekking tot een aantal nationale vergaderingen in enige landen enkel het bestaan van de noodzakelijke verbanden tussen de verschillende bestanddelen van de ene enkele inbreuk lijkt te betwisten. In antwoord op verzoeksters betoog dat de gestelde feiten betreffende SBS-karton en de prijsverhogingen van 1987 in het Verenigd Koninkrijk niet in de beschikking hadden moeten voorkomen, verwijst zij naar haar betoog betreffende de redenen waarom SBS-karton in de beschikking is opgenomen, waaraan zij toevoegt dat het verband tussen de bovengenoemde prijsverhogingen en de PG Paperboard wordt aangetoond door een in punt 75 van de considerans van de beschikking vermelde notitie (bijlage 62 bij de mededeling van de punten van bezwaar).

330 Met betrekking tot de nationale vergaderingen betreffende de tenuitvoerlegging van de prijsinitiatieven is er voldoende bewijsmateriaal om aan te tonen dat dergelijke vergaderingen hebben plaatsgevonden in Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en in Scandinavië. Deze vergaderingen maakten deel uit van de structuur van het kartel en moeten derhalve als een verlengstuk daarvan worden beschouwd.

331 Zelfs indien er geen bewijzen zouden zijn dat verzoekster vergaderingen in Duitsland of Frankrijk heeft bijgewoond, zou de beoordeling van de zwaarte van het kartel niet fundamenteel anders uitvallen. Dienaangaande verwijst de Commissie naar de in punt 168 van de beschikking vermelde criteria, die in wezen de kern zelf van de inbreuk betreffen.

332 Met betrekking tot de argumenten betreffende de doctrine van het "gemeenschappelijk doel" verwijst de Commissie naar punt 116 van de considerans van de beschikking, waarin de gevolgde benadering wordt uiteengezet.

Beoordeling door het Gerecht

333 Wat om te beginnen de klacht betreft, dat de "verbanden" niet duidelijk genoeg zijn omschreven (punt 325 supra), zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering het inleidend verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet inhouden. Deze uiteenzetting moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn opdat de verweerder zijn verdediging kan voorbereiden en het Gerecht eventueel zonder andere ondersteunende informatie op het beroep uitspraak kan doen. Het beroepschrift moet bijgevolg duidelijk laten uitkomen, op welk middel het beroep is gebaseerd, zodat de blote vermelding van dit middel niet aan de vereisten van het Reglement voor de procesvoering voldoet (arrest Gerecht van 12 januari 1995, Viho/Commissie, T-102/92, Jurispr. blz. II-17, punt 68). Vergelijkbare vereisten gelden wanneer een argument tot staving van een middel wordt aangevoerd.

334 In casu is het betrokken argument te onnauwkeurig geformuleerd om het Gerecht in staat te stellen, om te bepalen wat in wezen wordt verklaard. Bijgevolg moet dit argument als niet-ontvankelijk worden afgewezen.

335 Verzoeksters argument dat de gestelde feiten betreffende SBS-karton en de prijsverhogingen van januari 1987 in het Verenigd Koninkrijk niet in de beschikking hadden moeten worden opgenomen, dient eveneens te worden afgewezen. Het volstaat erop te wijzen, dat de Commissie terecht ervan is uitgegaan dat het kartel mede betrekking had op SBS-karton (punt 228 supra) en dat de duur van de aan verzoekster ten laste gelegde inbreuk adequaat is bewezen (punten 173 e.v. supra).

336 Het betoog betreffende enerzijds het ontbreken van bewijzen dat er nationale vergaderingen zijn gehouden over de tenuitvoerlegging van de besluiten die binnen de organen van de PG Paperboard zijn genomen, en anderzijds het ontbreken van bewijzen dat tussen deze vergaderingen en de activiteiten van de PG Paperboard een verband bestond, kan niet tot nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking leiden. De Commissie heeft zich namelijk terecht op het standpunt gesteld, dat verzoekster door haar deelname, als onderneming die lid was van de PWG, aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand en een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen, inbreuk had gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

337 Bijgevolg kan verzoeksters betoog enkel tot een verlaging van de geldboete leiden.

338 Mitsdien moet worden onderzocht, of de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van de gepleegde inbreuk met deze nationale vergaderingen rekening heeft gehouden.

339 Volgens punt 168, vijfde streepje, van de considerans van de beschikking is de Commissie in het bijzonder uitgegaan van het feit, dat "het kartel functioneerde in de vorm van een systeem van regelmatige geïnstitutionaliseerde vergaderingen, met het oogmerk de markt voor karton in de Gemeenschap tot in de kleinste details te reguleren".

340 Deze overweging heeft hoofdzakelijk betrekking op de vergaderingen van de organen van de PG Paperboard.

341 In punt 91, tweede en derde alinea, van de considerans van de beschikking wordt namelijk verklaard:

"Het is niet bekend of er, naast nationale vergaderingen ter voorbereiding van het $Economic Committee' (...) ook een geïnstitutionaliseerd systeem in geheel Europa bestond van regelmatige plaatselijke vergaderingen in elk land om de eerder overeengekomen verhogingen voor elke nationale markt in de Gemeenschap ten uitvoer te leggen.

Dit was zeker het geval op bepaalde belangrijke nationale markten [namelijk de markten van Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk]."

342 In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het feit dat de nationale vergaderingen een verlengstuk van de heimelijke verstandhoudingen tussen de leden van de PG Paperboard in verschillende lidstaten waren, de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk niet wezenlijk heeft kunnen beïnvloeden.

343 Bijgevolg dient het tweede onderdeel van dit middel te worden afgewezen.

344 Derhalve dient het middel in zijn geheel te worden afgewezen.

D - Het middel: onevenredig niveau van de geldboete

Argumenten van partijen

345 Verzoekster stelt dat het lid van de Commissie, belast met het mededingingsbeleid, tijdens zijn persconferentie op 13 juli 1994 heeft verklaard, dat de opgelegde geldboeten in de buurt van het bij artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde maximum lagen. Een dergelijk hoog niveau werd volgens verzoekster noch door de zwaarte, noch door de duur van de gestelde inbreuk gerechtvaardigd.

346 De Commissie heeft namelijk reeds zwaardere inbreuken dan die in de onderhavige zaak vastgesteld. Bij vergelijking van de beschikking met de beschikking waarop het arrest Tetra Pak/Commissie (reeds aangehaald) betrekking had, blijkt dat de in deze laatste zaak vastgestelde inbreuk veel zwaarder was en langer heeft geduurd.

347 Bovendien had de Commissie reeds te maken gehad met inbreuken van veel langere duur dan die welke in de beschikking is vastgesteld, en kan zij, anders dan zij in haar verweerschrift stelt, niet in aanmerking nemen, dat de inbreuk was voorbestemd om een onbepaalde duur te hebben. De aanpak van de Commissie is onverenigbaar met artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, omdat enkel met de werkelijke duur van de vastgestelde inbreuken rekening mag worden gehouden.

348 Bovendien wordt in de beschikking niet aangegeven, waarom het niveau van de geldboete is verhoogd ten opzichte van de geldboeten in de vroegere beschikkingen van de Commissie. Derhalve moet worden geconcludeerd, dat de in de beschikking uiteengezette criteria het niveau van de geldboete niet kunnen rechtvaardigen.

349 De Commissie merkt op, dat de aan verzoekster opgelegde geldboete ongeveer 9 % van haar omzet in 1990 op de kartonmarkt van de Gemeenschap uitmaakt. Verzoekster heeft geen enkel bewijs overgelegd, dat de geldboete in de buurt van de 10 % van haar totale omzet komt: het bij artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde maximum. De Commissie heeft verklaard dat de inbreuk bijzonder zwaar was, doch zij heeft nooit betoogd, dat het de zwaarste inbreuk was die ooit was ontdekt. Ten slotte mag zij te allen tijde het algemene niveau van de geldboeten verhogen om te verzekeren dat zij een preventieve werking hebben.

350 Zij heeft nooit verklaard dat zij het algemene niveau van de geldboeten had verhoogd, aangezien de aan verzoekster opgelegde geldboete in feite niet veel hoger is dan het niveau van de geldboeten die aan de kopstukken zijn opgelegd in beschikking 86/398/EEG van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.149 - Polypropyleen) (PB L 230, blz. 1; hierna: "beschikking polypropyleen"). In elk geval behoeft in de beschikking niet te worden aangegeven, dat het algemene niveau van de geldboeten is verhoogd.

351 Ten slotte maakt, wat de duur van de inbreuk betreft, de snelle ontdekking van een inbreuk als die welke in onderhavige zaak is vastgesteld, deze niet intrinsiek minder zwaar. Dit betekent niet dat de Commissie een geldboete voor een periode na de beschikking heeft opgelegd (zie punt 167 van de considerans van de beschikking).

Beoordeling door het Gerecht

352 Volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 kan de Commissie bij beschikking aan ondernemingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste 1 miljoen ECU of tot een bedrag van ten hoogste 10 % van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete moet rekening worden gehouden met zowel de zwaarte, als de duur van de inbreuk. Zoals reeds is opgemerkt, blijkt uit de rechtspraak van het Hof, dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54).

353 In casu heeft de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten rekening gehouden met de duur van de inbreuk (punt 167 van de considerans van de beschikking), alsmede met de navolgende overwegingen (punt 168 van de considerans):

VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER: 694A0352.2

"- heimelijke verstandhouding betreffende prijzen en marktverdeling vormt uit de aard der zaak een ernstige beperking van de concurrentie;

- het kartel bestreek nagenoeg het gehele grondgebied van de Gemeenschap;

- de kartonmarkt van de Gemeenschap is een belangrijke industriële sector met een waarde van ongeveer 2 500 miljoen ECU per jaar;

- de aan de inbreuk deelnemende ondernemingen nemen deze markt vrijwel geheel voor hun rekening;

- het kartel functioneerde in de vorm van een systeem van regelmatige geïnstitutionaliseerde vergaderingen, met het oogmerk de markt voor karton in de Gemeenschap tot in de kleinste details te reguleren;

- er werden uitgebreide pogingen in het werk gesteld om de werkelijke aard en omvang van de heimelijke verstandhouding te verhelen (afwezigheid van officiële notulen of documentatie voor de PWG en het JMC; ontmoediging van het maken van aantekeningen; het ensceneren van de tijdstippen en de volgorde waarin de prijsverhogingen werden aangekondigd, teneinde te kunnen beweren dat men $volgde' enzovoort);

- het kartel had ruimschoots succes bij het bereiken van zijn doelstellingen."

354 Bovendien staat vast, dat geldboeten van een basisniveau van 9 of 7,5 % van de omzet die door elk van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, in 1990 is behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap, zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de "kopstukken", respectievelijk als "gewone leden" van het kartel werden beschouwd.

355 In de eerste plaats dient te worden beklemtoond, dat de Commissie bij haar beoordeling van het algemene niveau van de geldboeten rekening mag houden met het feit dat nog steeds betrekkelijk vaak evidente inbreuken worden gemaakt op de communautaire mededingingsregels, en dat zij derhalve het niveau van de geldboeten mag verhogen om de preventieve werking ervan te versterken. Bijgevolg behoeft het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten van inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet te verhinderen, dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk blijkt om de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren (zie in het bijzonder arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80, 101/80, 102/80 en 103/80, Jurispr. blz. 1825, punten 105-108, en arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 385).

356 In de tweede plaats heeft de Commissie terecht gesteld, dat wegens de bijzondere omstandigheden van het concrete geval geen rechtstreekse vergelijking kan worden gemaakt tussen het algemene niveau van de geldboeten in de onderhavige beschikking en het niveau dat is gehanteerd in de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie, in het bijzonder in de beschikking polypropyleen, die door de Commissie zelf als de beschikking wordt beschouwd die het best te vergelijken is met de onderhavige. Anders dan in de zaak waarin de beschikking polypropyleen is gegeven, is in casu bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten geen enkele algemene verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen. Bovendien blijkt uit de pogingen die in het werk zijn gesteld om het bestaan van de heimelijke verstandhouding te verhelen, dat de betrokken ondernemingen zich volledig bewust waren van de onrechtmatigheid van hun gedragingen. Derhalve heeft de Commissie deze maatregelen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking kunnen nemen, omdat zij een bijzonder ernstig aspect van de inbreuk vormden, waardoor deze inbreuk werd gekwalificeerd ten opzichte van de voordien door de Commissie vastgestelde inbreuken.

357 In de derde plaats dient met nadruk te worden gewezen op de lange duur en het evidente karakter van de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, die is gepleegd in weerwil van de waarschuwing die had moeten uitgaan van de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie en in het bijzonder van de beschikking polypropyleen. Niets rechtvaardigt de conclusie, dat de Commissie bij de vaststelling van het niveau van de geldboeten, in tegenstelling tot hetgeen in punt 167 van de considerans is verklaard, een langere duur van de inbreuk in aanmerking heeft genomen dan in artikel 1 van de beschikking wordt gesteld.

358 Op basis van deze factoren moeten de in punt 168 van de considerans van de beschikking genoemde criteria worden geacht, het door de Commissie vastgestelde algemene niveau van de geldboeten te rechtvaardigen. Weliswaar heeft het Gerecht reeds geconstateerd, dat de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, die de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in aanmerking heeft genomen, slechts gedeeltelijk zijn bewezen. Gelet op de voorgaande overwegingen, kan deze conclusie evenwel niet veel afdoen aan de beoordeling van de zwaarte van de vastgestelde inbreuk. Het feit dat de ondernemingen de overeengekomen prijsverhogingen inderdaad hebben aangekondigd en dat de aldus aangekondigde prijzen als grondslag hebben gediend voor de vaststelling van de individuele transactieprijzen, volstaat op zichzelf reeds om vast te stellen, dat de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen een ernstige beperking van de mededinging ten doel en ten gevolge heeft gehad. In het kader van zijn volledige rechtsmacht is het Gerecht dan ook van oordeel, dat de bevindingen betreffende de gevolgen van de inbreuk geen verlaging van het door de Commissie vastgestelde algemene niveau van de geldboeten rechtvaardigen.

359 Ten slotte is de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in het onderhavige geval niet zodanig afgeweken van haar vroegere beschikkingspraktijk, dat zij haar beoordeling van de zwaarte van de inbreuk explicieter had moeten motiveren (zie onder meer arrest Hof van 26 november 1975, Groupement des fabricants de papiers peints de Belgique e.a./Commissie, 73/74, Jurispr. blz. 1491, punt 31).

360 Bijgevolg dient dit middel te worden afgewezen.

E - Het middel: onjuiste beoordeling van de rol die door Iggesund Paperboard is gespeeld

Argumenten van partijen

361 Verzoekster betoogt in de eerste plaats, dat zij ten onrechte als een "kopstuk" van het kartel is aangemerkt. Vertegenwoordigers van Iggesund Paperboard hebben slechts enkele vergaderingen van de organen van de PG Paperboard bijgewoond en zijn nooit als voorzitter van deze organen opgetreden.

362 Iggesund Paperboard heeft voor eind november 1989 nooit een vergadering van de PWG bijgewoond. De Commissie dient derhalve te bewijzen, dan Iggesunds Bruk of TBM voor die datum een vergadering hebben bijgewoond. Verder heeft geen vertegenwoordiger van Iggesund Paperboard de vergaderingen van de PWG van 6 februari 1990, 12 april 1991, 27 mei 1991 en 5 juni 1991 bijgewoond. Bijgevolg heeft deze vennootschap slechts vijf van de negen vanaf november 1989 gehouden vergaderingen van de PWG bijgewoond.

363 Stora's verklaringen volgens welke TBM de vergaderingen van de PWG vanaf de oprichting van dit orgaan heeft bijgewoond, zijn niet betrouwbaar. In strijd met het billijkheids- en het evenredigheidsbeginsel heeft de Commissie derhalve niet naar behoren rekening gehouden met het feit dat Iggesund Paperboard vanaf november 1989 slechts sporadisch vergaderingen van de PWG had bijgewoond.

364 Anders dan in tabel 4 in bijlage bij de beschikking wordt verklaard, heeft Iggesund Paperboard niet de vergaderingen van het JMC van 6 en 7 september 1989 bijgewoond.

365 De kartonfabriek Iggesunds Bruk produceerde voornamelijk SBS-karton en haar productie van GC-karton van hoge kwaliteit was voor haar altijd van minder belang. Dit verklaart waarom zij nooit meer dan een sporadisch deelnemer aan de vergaderingen van de organen van de PG Paperboard was en dat zij na 1985 geen lid van de PG Paperboard was. Voor november 1988 heeft Iggesunds Bruk, afgezien van de algemene vergaderingen van de PG Paperboard, slechts negen van de twintig vergaderingen van de PC en vier van de achttien vergaderingen van het EC bijgewoond.

366 In de tweede plaats berust de bewering dat de door verzoekster genomen "downtime" het resultaat was van een heimelijke verstandhouding, nergens op. Iggesunds Bruks fabriek werd gewoonlijk om technische redenen in de herfst gesloten. In 1990 is de gebruikelijke sluiting evenwel uitgesteld, omdat Iggesunds Bruk gedurende de laatste vier maanden van 1990 en de eerste vier maanden van 1991 recordhoeveelheden produceerde. In de Workington-fabriek werd enkel "downtime" genomen wanneer er weinig orders waren.

367 De Commissie verklaart, dat de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG als de "kopstukken" van het kartel zijn beschouwd. De vraag of de vertegenwoordiger van Iggesund Paperboard een van de voorzitters van de organen was, is derhalve niet relevant. TBM en later Iggesund Paperboard hebben de vergaderingen van alle organen van de PG Paperboard, inclusief de PWG, bijgewoond. Verzoeksters argumenten betreffende de rol van Iggesunds Bruk vóór 1988 zijn derhalve niet relevant.

368 Verzoeksters verklaringen betreffende de machinestilstand voor SBS-karton zijn niet relevant, omdat de Commissie nooit heeft gesteld, dat er een systeem van machinestilstand specifiek voor SBS-karton bestond. Bovendien bestond er gedurende de gehele periode een sterke vraag naar SBS-karton en was er derhalve geen noodzaak om de productie daarvan stil te leggen.

369 Ten slotte is het argument dat in de fabriek te Workington slechts "downtime" is genomen wanneer er weinig orders waren, niet overtuigend, omdat "downtime" enkel in dergelijke omstandigheden noodzakelijk is.

Beoordeling door het Gerecht

370 Uit hetgeen met betrekking tot de door verzoekster tot staving van haar vordering tot nietigverklaring van de beschikking aangevoerde middelen is vastgesteld, blijkt dat de aard van de taken van de PWG, zoals beschreven in de beschikking, door de Commissie is bewezen.

371 Bijgevolg mocht de Commissie concluderen, dat de ondernemingen die de vergaderingen van dit orgaan hebben bijgewoond, als de "kopstukken" van de vastgestelde inbreuk moesten worden beschouwd en dat zij om die reden een bijzondere verantwoordelijkheid droegen (zie punt 170, eerste alinea, van de considerans van de beschikking).

372 In casu staat vast, dat Iggesund Paperboard vanaf november 1989 te vergaderingen van de PWG heeft bijgewoond. Wat dit aangaat, dient verzoeksters argument dat Iggesund Paperboard slechts sporadisch vergaderingen van de PWG heeft bijgewoond, te worden afgewezen. Uit tabel 2 in bijlage bij de beschikking blijkt namelijk, dat Iggesund Paperboard vijf van de zeven vergaderingen heeft bijgewoond die zijn gehouden gedurende de periode van november 1989 tot april 1991, het tijdstip waarop de Commissie zonder voorafgaande aankondiging in de lokaliteiten van verschillende ondernemingen en beroepsorganisaties in de bedrijfstak karton gelijktijdige verificaties verrichtte krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17.

373 Met betrekking tot de periode van medio 1986 tot november 1989 verklaart Stora: "Nog een andere producent was in de PWG vertegenwoordigd: de $UK Workington'-fabriek was in de PWG vertegenwoordigd vanaf het tijdstip van haar oprichting. De Workington-fabriek is gekocht door Iggesund/MoDo" (bijlage 37 bij de mededeling van de punten van bezwaar, blz. 2). Verder wordt in een antwoord van Iggesund Paperboard (Workington) Ltd van 20 augustus 1991 op een verzoek om inlichtingen met betrekking tot de deelneming van TBM/Iggesund Paperboard (Workington) Ltd verklaard: "Aangenomen wordt, dat P. L. Herring sommige of al deze vergaderingen heeft bijgewoond."

374 Onder deze omstandigheden heeft de Commissie, aangezien Iggesund Paperboard (Workington) Ltd in haar bovengenoemd antwoord zelf aannam, dat P. L. Herring de vergaderingen van de PWG namens TBM/Iggesund Paperboard (Workington) Ltd had bijgewoond, zich terecht gebaseerd op de verklaringen van Stora, volgens welke de Workington-kartonfabriek in de PWG vertegenwoordigd was vanaf het tijdstip van haar oprichting.

375 Reeds is vastgesteld, dat de Commissie de beschikking tot verzoekster mocht richten wat de mededingingsverstorende gedragingen van Iggesund Paperboard, Iggesund Paperboard (Workington) Ltd en TBM betreft. Als onderneming die gedurende de gehele periode van de inbreuk de vergaderingen van de PWG heeft bijgewoond, is verzoekster dus terecht als een van de "kopstukken" van de inbreuk beschouwd. In dit verband is het niet relevant, dat Iggesunds Bruk niet de vergaderingen van de PWG heeft bijgewoond.

376 Ten slotte is bewezen dat verzoekster aan een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand heeft deelgenomen en zelfs de productie in de Workington-fabriek feitelijk heeft stilgelegd toen vanaf 1990 de productiecapaciteit toenam en de vraag afnam (punten 145 tot en met 147 supra). Verzoeksters argument dat in de fabriek van Iggesunds Bruk geen "downtime" was genomen, omdat er gedurende de gehele door de beschikking bestreken periode een sterke vraag naar SBS-karton bestond, moet worden afgewezen. De Commissie heeft namelijk nooit gesteld, dat de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand inhield, dat de daaraan deelnemende ondernemingen "downtime" moesten nemen wanneer er een sterke vraag bestond.

377 Gelet op het voorgaande, kan dit middel niet worden aanvaard.

F - Het middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

Argumenten van partijen 378 Het middel valt uiteen in twee onderdelen.

379 In het eerste onderdeel verklaart verzoekster, dat de haar opgelegde geldboete veel te hoog is, vergeleken met de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die de kern van de ten laste gelegde feiten niet hebben ontkend. Het tussen deze twee groepen van ondernemingen gemaakte onderscheid is onduidelijk, omdat het niet is gebaseerd op een regel of beleid dat van tevoren door de Commissie is aangekondigd.

380 Het loutere niet-ontkennen van door de Commissie ten laste gelegde feiten is geen rechtvaardiging voor het aldus gemaakte onderscheid, omdat een dergelijk gedrag niet als medewerking in de zin van de rechtspraak kan worden aangemerkt. Integendeel, ook al worden de gestelde feiten door een aantal ondernemingen niet ontkend, te allen tijde moet de Commissie haar feitelijke beweringen bewijzen. Zelfs een uitdrukkelijke bekentenis door een aantal ondernemingen kan niet als bewijs voor gestelde feiten worden gebruikt tegen ondernemingen die deze niet toegeven. De ondernemingen tot wie de mededeling van de punten van bezwaar wordt gericht, moeten op de daarin door de Commissie ten laste gelegde feiten kunnen antwoorden zonder risico dat zij voor dit gedrag worden bestraft door een verhoging van hun geldboete (of door een geringere verlaging daarvan).

381 Het door de Commissie gemaakte onderscheid is derhalve in strijd met het recht van verweer, het billijkheidsbeginsel, het beginsel van eerbiediging van de procedurevoorschriften alsmede het vermoeden van onschuld.

382 Zelfs indien de Commissie verzoekster een hogere geldboete mocht opleggen dan de ondernemingen die de kern van de tegen hen ingebrachte feiten niet hebben ontkend, is de verhoging van de haar opgelegde geldboete met 50 % buitensporig en onevenredig. In zijn arrest ICI/Commissie (reeds aangehaald) heeft het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht een verlaging van ongeveer 20 % van de geldboete die was opgelegd aan een onderneming die ten volle met de Commissie had medegewerkt, als redelijk beschouwd.

383 In het tweede onderdeel van het middel betoogt verzoekster, dat de haar opgelegde geldboete te hoog is, vergeleken met de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die worden geacht actief met de Commissie te hebben medegewerkt (Rena en Stora). Uitgedrukt in percentage van de omzet is haar geldboete drie maal zo hoog als die van Rena en Stora. Dit verschil is buitensporig en discriminerend.

384 In de beschikking wordt deze sterke verlaging van de geldboeten niet toereikend gemotiveerd (zie punt 172 van de considerans van de beschikking). Bovendien blijkt uit het arrest ICI/Commissie (reeds aangehaald), dat een actieve medewerking slechts een gering verschil in behandeling rechtvaardigt.

385 De ten aanzien van Rena en Stora toegepaste verlagingen kunnen ook als een misbruik van bevoegdheid worden aangemerkt, omdat niet alle ondernemingen per se over de noodzakelijke inlichtingen beschikten om actief met de Commissie mede te werken.

386 Bovendien is het twijfelachtig, of de Commissie inlichtingen mag inwinnen in ruil voor een verlaging van de geldboete. In casu heeft de Commissie bij monde van het lid, belast met het mededingingsbeleid, erkend, dat zij het bestaan van het kartel niet zonder de door Stora verstrekte inlichtingen had kunnen bewijzen. Indien de ondernemingen een aanmoedigingspremie krijgen om de Commissie inlichtingen te verstrekken in omstandigheden waarin de Commissie deze inlichtingen niet van hen kan eisen (zie arresten Hof van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie, 374/87, Jurispr. blz. 3283, en Solvay/Commissie, 27/88, Jurispr. blz. 3355, summiere publicatie), kan niet worden uitgesloten dat een aantal ondernemingen met het oog op een maximaal financieel gewin bij hun bekentenissen te veel ijver aan de dag leggen, waardoor de geloofwaardigheid van hun verklaringen wordt aangetast.

387 Ten slotte had Stora volgens verzoekster niet spontaan medegewerkt, omdat zij pas na de verificaties uit hoofde van artikel 14 van verordening nr. 17 en de schriftelijke vragen van de Commissie betreffende de PG Paperboard had medegewerkt.

388 In antwoord op het eerste onderdeel van het middel verklaart de Commissie, dat het feit dat een aantal ondernemingen de kern van de tegen hen ingebrachte feiten heeft toegegeven, haar taak heeft vergemakkelijkt en dus als een vorm van medewerking dient te worden beschouwd die een verlaging van de geldboete rechtvaardigt (ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 393).

389 Anders dan verzoekster stelt, is zij niet bestraft wegens een gebrek aan medewerking. De geldboete van de ondernemingen die de inbreuk werkelijk hebben bekend, is met een derde verlaagd. Deze verlagingen kunnen niet als te groot worden beschouwd. In elk geval kan het Gerecht, indien het van oordeel mocht zijn dat de geldboete van een aantal ondernemingen te sterk is verlaagd, in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de betrokken geldboeten verhogen.

390 Ten slotte is verzoeksters argument betreffende de gestelde discriminatie van ondernemingen die geen documenten bezitten, niet gefundeerd.

391 Met betrekking tot het tweede onderdeel van het middel is de Commissie van mening, dat haar gedrag jegens Rena en Stora ten volle gerechtvaardigd was.

392 Stora in het bijzonder heeft de werking van het kartel gedetailleerd beschreven. Verzoeksters verklaring dat ondernemingen kunnen worden verleid om het onrechtmatig gedrag van hun concurrenten te overdrijven om een sterke verlaging te verkrijgen, is niet gefundeerd. Ofschoon de Commissie het door leden van een kartel verstrekte bewijsmateriaal zorgvuldig moet onderzoeken, betekent dit niet, dat zij geen rekening mag houden met een oprechte en volledige medewerking.

Beoordeling door het Gerecht

393 Met betrekking tot het eerste onderdeel van het middel zij opgemerkt, dat verzoekster tijdens de administratieve procedure voor de Commissie heeft toegegeven, dat zij aan een heimelijke verstandhouding betreffende de aankondigingen van prijsverhogingen voor GC-karton had deelgenomen, doch dat zij overigens haar deelneming aan de gestelde inbreuk had ontkend.

394 Terecht heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld, dat verzoekster, door aldus te antwoorden, zich niet op een wijze heeft gedragen die een verlaging van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure rechtvaardigt. Een verlaging om die reden is namelijk slechts gerechtvaardigd, indien het gedrag de Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken (zie arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 393).

395 Een onderneming die uitdrukkelijk verklaart, dat zij de gestelde feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar baseert, niet ontkent, kan als een onderneming worden beschouwd die heeft bijgedragen tot een verlichting van de taak van de Commissie, bestaande in het vaststellen en het bestraffen van inbreuken op de communautaire mededingingsregels. In haar beschikkingen houdende vaststelling van een inbreuk op deze regels, mag de Commissie een dergelijk gedrag als een erkenning en dus als een bewijs van de juistheid van de gestelde feiten beschouwen. Een dergelijk gedrag kan derhalve een verlaging van de geldboete rechtvaardigen.

396 Dit is niet het geval wanneer een onderneming geen antwoord geeft op de mededeling van de punten van bezwaar, enkel verklaart geen standpunt in te nemen met betrekking tot de daarin door de Commissie gestelde feiten, of in haar antwoord, zoals verzoekster heeft gedaan, de kern van deze gestelde feiten ontkent. Door een dergelijke houding tijdens de administratieve procedure draagt de onderneming namelijk niet bij tot een verlichting van de taak van de Commissie, bestaande in het vaststellen en bestraffen van de inbreuken op de communautaire mededingingsregels.

397 Wanneer de Commissie in punt 172, eerste alinea, van de considerans van de beschikking verklaart, dat zij het bedrag van de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar de kern van de door de Commissie tegen hen ingebrachte feiten niet hebben ontkend, met een derde heeft verlaagd, moet dan ook worden vastgesteld, dat deze verlagingen van de geldboeten slechts als rechtmatig kunnen worden beschouwd, wanneer de betrokken ondernemingen uitdrukkelijk hebben verklaard, dat zij deze feiten niet ontkennen. In dit verband dient daaraan te worden toegevoegd, dat de Commissie, door de aan deze ondernemingen opgelegde geldboeten met een derde te verlagen, niet de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid heeft overschreden waarover zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten beschikt.

398 Gesteld al dat de Commissie een onrechtmatig criterium heeft toegepast door de geldboeten te verlagen die zijn opgelegd aan ondernemingen die niet uitdrukkelijk hadden verklaard dat zij de gestelde feiten niet ontkenden, moet eraan worden herinnerd, dat de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling te verenigen moet zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 4 juli 1985, Williams/Rekenkamer, 134/84, Jurispr. blz. 2225, punt 14). Voor zover verzoeksters betoog er juist toe strekt, dat wordt erkend dat zij recht heeft op een onrechtmatige verlaging van de geldboete, kan het eerste onderdeel van het middel bijgevolg niet worden aanvaard.

399 Met betrekking tot het tweede onderdeel van het middel moet worden vastgesteld, dat de geldboeten van Rena en Stora met twee derde zijn verlaagd wegens hun actieve medewerking met de Commissie gedurende de administratieve procedure (zie in dit verband punt 171 van de considerans van de beschikking). Door deze verwijzing naar de actieve medewerking van deze ondernemingen tijdens de administratieve procedure wordt in de beschikking toereikend gemotiveerd, waarom een sterke verlaging van de aan deze beide ondernemingen opgelegde geldboete gerechtvaardigd was.

400 Opgemerkt zij dat verzoekster zelf een verlaging van de geldboete had kunnen verkrijgen door actief met de Commissie mede te werken. Aangezien haar deelneming aan de inbreuk is bewezen, kan haar argument dat zij niet over de noodzakelijke inlichtingen beschikte om actief met de Commissie mede te werken, slechts worden afgewezen.

401 Voor zover verzoekster stelt dat de opgelegde geldboete te hoog is, vergeleken met de geldboete die aan Stora is opgelegd, zij eraan herinnerd dat Stora tegenover de Commissie verklaringen heeft afgelegd die een zeer gedetailleerde beschrijving van de aard en het doel van de inbreuk, de werking van de verschillende organen van de PG Paperboard en de deelneming van de verschillende producenten aan de inbreuk bevatten. Door deze verklaringen heeft Stora veel ruimere inlichtingen verstrekt dan de Commissie kan eisen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17. Hoewel de Commissie in de beschikking verklaart, dat zij bewijsmateriaal heeft verkregen dat de in de verklaringen van Stora vervatte inlichtingen bevestigt (punten 112 en 113 van de considerans), blijkt duidelijk, dat de verklaringen van Stora het voornaamste bewijs van het bestaan van de inbreuk hebben opgeleverd. Zonder deze verklaringen was het voor de Commissie dus op zijn minst veel moeilijker geweest om de in de beschikking bedoelde inbreuk vast te stellen en, in voorkomend geval, daaraan een einde te maken.

402 Zo gezien heeft de Commissie, zelfs indien Stora pas medewerking heeft verleend, nadat de Commissie verificaties bij de ondernemingen uit hoofde van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 had verricht, niet door het bedrag van de aan Stora opgelegde geldboete met twee derde te verlagen, de grenzen van de beoordelingsmarge overschreden waarover zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten beschikt.

403 Met betrekking tot de verlaging van de geldboete van Rena volstaat de vaststelling, dat verzoekster de verklaring in punt 171, tweede alinea, van de considerans van de beschikking, dat Rena "de Commissie vrijwillig belangrijk schriftelijk bewijsmateriaal" heeft verstrekt, niet heeft betwist.

404 Ten slotte heeft verzoekster geen enkel bewijs geleverd om haar verklaring te staven dat de verlaging van de geldboeten van Rena en Stora een misbruik van bevoegdheid opleverde.

405 De aan verzoekster opgelegde geldboete kan derhalve niet als onevenredig aan de aan Rena en Stora opgelegde geldboeten worden beschouwd.

406 Bijgevolg kan het tweede onderdeel van het middel evenmin worden aanvaard.

407 Derhalve dient het middel te worden afgewezen.

G - Het middel: beweerde medewerking van verzoekster en het bestaan van andere verzachtende omstandigheden

Argumenten van partijen

408 Verzoekster stelt, dat zij de Commissie bij haar onderzoek medewerking heeft verleend.

409 Deze medewerking blijkt volgens haar uit het feit dat (a) Iggesund Paperboard geen vergaderingen van de organen van de PG Paperboard meer heeft bijgewoond na de door de Commissie verrichte verificaties, (b) verzoekster in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar de kern van de ten laste gelegde feiten niet heeft ontkend, (c) zij heeft erkend dat besprekingen over de prijsaankondigingen zijn gevoerd, en (d) de tot de MoDo-groep behorende ondernemingen een conformeringsprogramma hebben uitgevoerd om de inachtneming van de mededingingsregels te verzekeren.

410 Bovendien heeft verzoekster gedetailleerde inlichtingen verstrekt over de deelneming van de ondernemingen van haar groep aan de vergaderingen van de organen van de PG Paperboard, ofschoon de Commissie in haar verzoeken om inlichtingen niet naar de bepalingen van verordening nr. 17 had verwezen.

411 Aangezien verzoekster de documenten betreffende de in de mededeling van de punten van bezwaar vermelde prijzen niet had betwist, had zij bijgevolg in dezelfde categorie moeten worden ingedeeld als de ondernemingen die de kern van de tegen hen ingebrachte feiten niet hebben ontkend.

412 Ten slotte is het opleggen van een geldboete van een ongekend niveau niet gerechtvaardigd, omdat de Commissie nog nooit een onderzoek in de bedrijfstak karton had ingesteld en verzoekster zelf voordien nooit een inbreuk had gepleegd.

413 De Commissie betwist, dat verzoekster kan worden geacht te hebben medegewerkt. In het bijzonder kan verzoekster niet stellen, dat zij de kern van de tegen haar ingebrachte feiten heeft toegegeven, omdat zij bijna alle bevindingen van de Commissie blijft ontkennen. Bovendien getuigt haar onmededeelzaamheid bij haar antwoord op de verzoeken om inlichtingen evenmin van een bereidheid tot medewerking.

Beoordeling door het Gerecht

414 Reeds is opgemerkt, dat verzoekster in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar de kern van de ten laste gelegde feiten waarop de Commissie de tegen haar ingebrachte punten van bezwaar had gebaseerd, heeft ontkend, en dat dit antwoord dus niet als een medewerking met de Commissie kan worden aangemerkt die een verlaging van het bedrag van haar geldboete zou rechtvaardigen.

415 Zelfs indien verzoekster zonder een daartoe strekkend verzoek van de Commissie uit hoofde van verordening nr. 17 inlichtingen heeft verstrekt betreffende de ondernemingen van haar groep die vergaderingen van organen van de PG Paperboard hebben bijgewoond, kan dit evenmin als een gedrag worden aangemerkt dat een verlaging van de geldboete rechtvaardigt. Verzoekster heeft namelijk de kern van de door de Commissie ten laste gelegde feiten betreffende de besprekingen met een mededingingsverstorend doel tijdens de betrokken vergaderingen ontkend.

416 Wat het door de MoDo-groep na de beëindiging van de inbreuk uitgevoerde conformeringsprogramma betreft, zoals reeds is opgemerkt, moet de zwaarte van de inbreuken worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54).

417 Ofschoon de uitvoering van een conformeringsprogramma aantoont dat de betrokken onderneming in de toekomst inbreuken wil voorkomen, en dus een factor is die de Commissie in staat stelt om haar taak - in het bijzonder de door het Verdrag vastgestelde beginselen op het gebied van de mededinging toepassen en de ondernemingen zodanig sturen dat zij deze beginselen naleven - beter te vervullen, betekende het enkele feit dat de Commissie in bepaalde gevallen in haar vroegere beschikkingspraktijk de toepassing van een conformeringsprogramma als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen, dus niet, dat zij verplicht was om in het onderhavige geval op dezelfde wijze te handelen.

418 De Commissie mocht zich dus op het standpunt stellen, dat in casu enkel het gedrag van de ondernemingen diende te worden beloond, die haar in staat hadden gesteld om de betrokken inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen. Aangezien het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete met twee derde is verlaagd wegens haar actieve medewerking met de Commissie tijdens de administratieve procedure, kan de Commissie dus niet worden verweten, dat zij het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete niet nog eens heeft verlaagd.

419 Ten slotte is het weliswaar van belang dat verzoekster maatregelen heeft getroffen om te vermijden dat leden van haar personeel zich in de toekomst opnieuw schuldig zullen maken aan inbreuken op het communautaire mededingingsrecht, doch deze omstandigheid doet niets af aan het feit, dat in het onderhavige geval een inbreuk is vastgesteld (arrest Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T-7/89, Jurispr. blz. II-1711, punt 357).

420 Onder deze omstandigheden behoefde de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete evenmin rekening te houden met het feit dat zij geen vergaderingen van de organen van de PG Paperboard meer heeft bijgewoond na de door de Commissie verrichte verificaties uit hoofde van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17.

421 Het feit dat de Commissie in het verleden reeds heeft vastgesteld dat een onderneming inbreuk op de mededingingsregels had gemaakt en eventueel uit dien hoofde een geldboete heeft opgelegd, kan tegen die onderneming als een verzwarende omstandigheid in aanmerking worden genomen. Daarentegen is de afwezigheid van een eerdere inbreuk een normale omstandigheid, die de Commissie niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking behoeft te nemen, te meer omdat in casu sprake is van een bijzonder duidelijke inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag (zie arrest Gerecht van 17 december 1991, DSM/Commissie, T-8/89, Jurispr. blz. II-1833, punt 317).

422 Bijgevolg dient het middel te worden afgewezen.

H - Het middel: schending van artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950

423 In haar inleidend verzoekschrift merkt verzoekster onder het opschrift "Slotargumenten" ("Closing submissions") op, dat de toepassing van het communautaire mededingingsrecht in het kader van procedures naar aanleiding waarvan geldboeten worden opgelegd, van dien aard is dat deze onderworpen is aan artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: "EVRM") (of aan vergelijkbare beginselen van het gemeenschapsrecht), volgens hetwelk een dergelijke taak door een afhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie moet worden verricht.

424 Zij stelt dat het Gerecht als relevante rechterlijke instantie derhalve de feiten en alle juridische aspecten van de zaak volledig dient te onderzoeken. Zij leidt daaruit af, dat "het Gerecht zich een eigen en onafhankelijke oordeel omtrent de feiten van de zaak dient te vormen" ("the Court should come to its own, independent view on the facts of the case"), of althans dat het "eerder snel dan aarzelend" ("should be quick, rather dan reluctant") zijn eigen onafhankelijke standpunt betreffende de juiste sanctie zou moeten bepalen.

425 Ter terechtzitting heeft verzoekster verklaard, dat de aldus ingediende opmerkingen een middel in rechte zijn.

426 Zoals evenwel reeds is opgemerkt, moet het inleidend verzoekschrift, om aan de eisen van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering te voldoen, duidelijk laten uitkomen, op welk middel het beroep is gebaseerd, zodat de blote vermelding van het middel niet voldoende is (punt 333 supra). In casu zijn de door verzoekster in haar verzoekschrift aangevoerde opmerkingen betreffende artikel 6, lid 1, EVRM zo vaag, dat het Gerecht deze niet kan beoordelen. Bijgevolg dient het middel als niet-ontvankelijk te worden afgewezen.

427 Aangezien geen van de tot staving van de vorderingen tot intrekking of verlaging van de geldboete aangevoerde middelen is aanvaard, zijn er geen termen aanwezig om het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete te verlagen.

428 Gelet op een en ander, dient het middel betreffende de onwettigheid van artikel 2 van de beschikking gedeeltelijk te worden aanvaard en het beroep voor het overige te worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

429 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster op de wezenlijke punten van haar middelen in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1) Verklaart artikel 2, eerste tot en met vierde alinea, van beschikking 94/601 van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) nietig wat verzoekster betreft, behalve de navolgende passages:

"De in artikel 1 vermelde ondernemingen dienen onverwijld aan de genoemde inbreuk een einde te maken, voor zover zij zulks niet reeds hebben gedaan. Zij dienen zich voortaan met betrekking tot hun kartonactiviteiten te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben, met inbegrip van elke uitwisseling van commerciële informatie,

a) waardoor de deelnemers rechtstreeks of onrechtstreeks in kennis worden gesteld van de productie, verkoop, orderportefeuille, bezettingsgraden, verkoopprijzen, kosten of afzetplannen van andere individuele producenten.

Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan zij deelnemen, zoals het Fides-stelsel of de opvolger daarvan, dient zodanig te worden gehanteerd dat inlichtingen worden uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kan worden afgeleid."

2) Verwerpt het beroep voor het overige.

3) Verwijst verzoekster in de kosten.

Top