EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61994TJ0285

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 14 december 1995.
Fred Pfloeschner tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Ambtenaren - Pensioenen - Aanpassingscoëfficiënt voor Zwitserland - Gewezen ambtenaar van Zwitserse nationaliteit - Exceptie van onwettigheid van verordening nr. 2175/88.
Zaak T-285/94.

European Court Reports – Staff Cases 1995 II-00889
European Court Reports 1995 II-03029;FP-I-A-00291

ECLI identifier: ECLI:EU:T:1995:214

61994A0285

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (tweede kamer) van 14 december 1995. - Fred Pfloeschner tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Ambtenaren - Pensioenen - Aanpassingscoëfficiënt voor Zwitserland - Gewezen ambtenaar van Zwitserse nationaliteit - Exceptie van onwettigheid van verordening nr. 2175/88. - Zaak T-285/94.

Jurisprudentie 1995 bladzijde II-03029
bladzijde IA-00291
bladzijde II-00889


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Beroep tot nietigverklaring ° Arrest houdende nietigverklaring ° Aanwijzing van wegens nietigverklaring te treffen maatregelen ° Onbevoegdheid van gemeenschapsrechter

(EG-Verdrag, art. 176)

2. Ambtenaren ° Pensioenen ° Aanpassingscoëfficiënt ° Toepasselijkheid krachtens Statuut van aanpassingscoefficiënt vastgesteld voor land van woonplaats van gepensioneerde ° Niet in vorm van wijziging van Statuut vastgestelde verordening waarbij aanpassingscoëfficiënt voor in derde land wonende gepensioneerden op 100 wordt bepaald ° Schending van hiërarchie der normen ° Onwettigheid

(Ambtenarenstatuut, art. 82, lid 1; verordening nr. 2175/88 van de Raad, art. 3)

3. Ambtenaren ° Pensioenen ° Aanpassingscoëfficiënt ° Pensioengerechtigde die op grond van onwettige verordening verstoken was van voordeel van voor zijn land van woonplaats vastgestelde aanpassingscoëfficiënt ° Recht op moratoire interessen

Samenvatting


1. De gemeenschapsrechter is niet bevoegd om in geval van toewijzing van een beroep tot nietigverklaring de instelling die de bestreden handeling heeft vastgesteld, te gelasten de maatregelen de nemen welke het arrest zou meebrengen; hij moet zich beperken tot het terugwijzen van de zaak naar de betrokken instelling, gelet op het op feit dat de instelling wier handeling nietig is verklaard, gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest. Om die reden valt zelfs een toezicht op de uitvoering van zijn arrest, dat om doeltreffend te zijn impliceert dat hij de verwerende instelling kan aanwijzen, welke maatregelen moeten worden getroffen, niet onder de bevoegdheden die het Verdrag aan de gemeenschapsrechter verleent.

2. Uit de tekst zelf van artikel 82 van het Statuut volgt, dat de gepensioneerden, zelfs wanneer zij buiten de Gemeenschap zijn gaan wonen, recht hebben op toepassing op hun pensioen van de aanpassingscoëfficiënt vastgesteld voor het land waar zij wonen. Slechts wanneer er voor het land van hun woonplaats geen aanpassingscoëfficiënt is vastgesteld, moet op hun pensioenen een aanpassingscoëfficiënt gelijk aan 100 worden toegepast, zodat de betrokken gepensioneerden dan geen aanpassingscoëfficiënt genieten.

Is derhalve op grond van het beginsel van de hiërarchie der normen onwettig artikel 3 van verordening nr. 2175/88, die is vastgesteld zonder inachtneming van de in artikel 24, lid 1, tweede alinea, van het Fusieverdrag en artikel 10 van het Statuut bepaalde procedure voor herziening van het Statuut, doordat het, in strijd met genoemd artikel 82, de aanpassingscoëfficiënt die van toepassing is op het pensioen van een pensioengerechtigde die aantoont zijn woonplaats in een derde land te hebben, op 100 bepaalt.

3. Een verplichting om moratoire interessen te betalen is slechts denkbaar wanneer het bedrag van de hoofdvordering vaststaat, althans op grond van vaststaande objectieve gegevens kan worden bepaald. Dit is het geval wanneer een in een bepaald land wonende pensioengerechtigde het voordeel van de voor dat land vastgestelde aanpassingscoëfficiënt van meer dan 100 niet heeft genoten door de toepassing van een verordening die achteraf onwettig is verklaard.

Partijen


In zaak T-285/94,

F. Pfloeschner, gewezen ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Genève (Zwitserland), vertegenwoordigd door G. Vandersanden, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij de Fiduciaire Myson SARL, Rue Glesener 1,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Griesmar en ter terechtzitting door A. M. Alves Vieira, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur Y. Cretien en D. Canga Fano, lid van zijn juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij B. Eynard, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

interveniënt,

betreffende een beroep ertoe strekkende, dat het Gerecht het in verzoekers ouderdomspensioenafrekening voor december 1993 vervatte besluit van de Commissie nietig verklaart, voor zover daarin een aanpassingscoëfficiënt 100 is toegepast, en dat het de Commissie gelast zowel met betrekking tot het ouderdomspensioen als met betrekking tot het overlevingspensioen alle rechtsgevolgen te verbinden aan het arrest houdende nietigverklaring,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, kamerpresident, D. P. M. Barrington en A. Saggio, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 15 september 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


Feiten en procedure

1 Pfloeschner, van Zwitserse nationaliteit, is een gewezen ambtenaar van de Commissie. Hij was op 16 januari 1958 aangesteld als tolk en is op 31 juli 1993 ambtshalve gepensioneerd.

2 Sedert augustus 1993 ontvangt hij een ouderdomspensioen. Op dat ogenblik genoot hij reeds een overlevingspensioen, daar zijn echtgenote, ambtenaar van de Raad, in 1968 was overleden.

3 In de verklaring die hij op 24 juni 1993, vóór de vaststelling van zijn ouderdomspensioen aflegde, deelde verzoeker mee, dat hij te Brussel (België) woonde en van plan was zich in Zwitserland te vestigen (punt a van de verklaring).

4 In zijn "kennisgeving van de vaststelling van het ouderdomspensioen" van 2 augustus 1993 besloot de Commissie, dat verzoekers pensioen te Brussel zou worden uitgekeerd en dat daarop de aanpassingscoëfficiënt voor België zou worden toegepast (punt 7 van hoofdstuk C "Vermeerderingen en verminderingen").

5 Bij brief van 26 oktober 1993 deelde verzoeker de directeur-generaal Personeelszaken en algemeen beheer van de Commissie het adres van zijn woonplaats in Zwitserland mee en verzocht hij de Commissie genoemde kennisgeving van 2 augustus 1993 te wijzigen, wat de plaats van betaling van zijn pensioen en de op zijn pensioen toegepaste aanpassingscoëfficiënt betreft.

6 Bij besluit van 10 november 1993 bracht de directie Personeel en administratie binnen het secretariaat-generaal van de Raad een aantal wijzigingen aan. Deze betroffen het adres en de bankrekening van Pfloeschner en de valuta waarin het overlevingspensioen hem diende te worden uitgekeerd. Met name werd besloten dat, aangezien "de pensioengerechtigde verklaart zijn woonplaats in een derde land (Zwitserland) te vestigen (...) de op zijn pensioen toepasselijke aanpassingscoëfficiënt gelijk [zal zijn] aan 100". Dit besluit werd aan de directie Pensioenen en betrekkingen met voormalige ambtenaren van de Commissie gestuurd en verzoeker ontving een kopie daarvan.

7 Bij "kennisgeving van wijziging nr. 1 van de kennisgeving van 02.08.1993 houdende vaststelling van het ouderdomspensioen" van 1 december 1993 deelde de Commissie verzoeker de in de vaststelling van zijn rechten aangebrachte wijzigingen mee en wees zij erop, dat deze kennisgeving een besluit vormde.

8 Op 3 januari 1994 ontving verzoeker zijn ouderdoms- en overlevingspensioenafrekeningen voor december 1993. Daaruit blijkt, dat voor de berekening van die pensioenen de aanpassingscoëfficiënt 100 is toegepast.

9 Op 2 februari 1994 dient verzoeker een klacht in overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut"). Bij besluit van 20 juni 1994 wijst de Commissie die klacht af.

10 In die omstandigheden heeft verzoeker bij een op 14 september 1994 neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld.

11 Bij een op 16 januari 1995 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft de Raad verzocht te mogen tussenkomen ter ondersteuning van de conclusies van verweerster. Bij beschikking van 22 februari 1995 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht de interventie toegestaan.

12 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten zonder voorafgaande maatregelen van instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 september 1995.

Conclusies van partijen

13 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

° bijgevolg, nietig te verklaren verzoekers ouderdomspensioenafrekening voor december 1993, voor zover daaruit een aanpassingscoëfficiënt voor Zwitserland gelijk aan 100 blijkt, ofschoon verzoeker, van Zwitserse nationaliteit, na zijn pensionering naar zijn land is teruggekeerd;

° de Commissie te gelasten, zowel met betrekking tot de vaststelling van het ouderdomspensioen als met betrekking tot de vaststelling van het overlevingspensioen alle rechtsgevolgen te verbinden aan die nietigverklaring;

° de verschuldigde achterstallen te vermeerderen met moratoire interessen op de voet van 8 % per jaar;

° verweerster in alle kosten te verwijzen.

14 Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

° het tweede onderdeel van het beroep niet-ontvankelijk te verklaren en het beroep voor het overige ongegrond te verklaren;

° verzoeker in de kosten te verwijzen.

15 Interveniënt concludeert dat het het Gerecht behage:

° het tweede onderdeel van het beroep niet-ontvankelijk te verklaren en het beroep voor het overige ongegrond te verklaren;

° verzoeker in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

16 De Commissie en interveniënt werpen de niet-ontvankelijkheid op van de vordering die ertoe strekt, dat het Gerecht de Commissie gelast "zowel met betrekking tot de vaststelling van het ouderdomspensioen als met betrekking tot de vaststelling van het overlevingspensioen alle rechtsgevolgen te verbinden [aan de nietigverklaring van de omstreden handeling]".

Argumenten van partijen

17 De Commissie betwist de ontvankelijkheid van verzoekers vordering die ertoe strekt, dat het Gerecht gelast dat "zowel met betrekking tot de vaststelling van het ouderdomspensioen als met betrekking tot de vaststelling van het overlevingspensioen alle rechtsgevolgen worden verbonden [aan de nietigverklaring van de omstreden handeling]". Zij voert daartoe één enkel middel aan, namelijk onbevoegdheid van de aangezochte rechter.

18 Verweerster stelt, dat volgens vaste rechtspraak de communautaire rechter niet zonder inbreuk te maken op de prerogatieven van het administratief gezag, bevelen kan geven aan een gemeenschapsinstelling. Zij verwijst dienaangaande naar de arresten van het Gerecht van 27 juni 1991, zaak T-156/89, Valverde Mordt, Jurispr. 1991, blz. II-407, en 26 oktober 1993, zaak T-22/92, Weissenfels, Jurispr. 1993, blz. II-1095, en naar de beschikking van het Gerecht van 22 mei 1992, zaak T-72/91, Moat, Jurispr. 1992, blz. II-1771.

19 Verzoekers vordering is zelfs dan niet-ontvankelijk, indien zij aldus moet worden uitgelegd, dat het Gerecht slechts wordt verzocht erop toe te zien, dat de Commissie in geval van nietigverklaring van de bestreden handeling de nodige maatregelen neemt om het arrest uit te voeren. Er is immers geen enkele rechtsregel die de gemeenschapsrechter een dergelijke bevoegdheid verleent, en volgens de rechtspraak van het Hof "kan het Hof niet zonder inbreuk te maken op de prerogatieven van het administratief gezag, een gemeenschapsinstelling veroordelen om de maatregelen te nemen ter uitvoering van een arrest waarbij een besluit (...) wordt nietig verklaard" (arrest van 9 juni 1983, zaak 225/82, Verzyck, Jurispr. 1983, blz. 1991, r.o. 19).

20 In geval van nietigverklaring van de bestreden handeling zal zij derhalve overeenkomstig artikel 176 EG-Verdrag verzoekers ouderdomspensioen regulariseren vanaf december 1993. Zij is evenwel niet bevoegd om aan een eventueel arrest houdende nietigverklaring van de ouderdomspensioenafrekening gevolgen te verbinden voor het overlevingspensioen van Pfloeschner, die niet is opgekomen tegen het desbetreffende besluit van de Raad.

21 Verzoeker antwoordt, dat hij met deze vordering het Gerecht niet wil verzoeken een bevel te geven aan de Commissie, maar erop toe te zien dat verweerster de maatregelen treft die een eventueel arrest houdende nietigverklaring meebrengt. Die maatregelen bestaan erin, de zowel op zijn ouderdomspensioen als op zijn overlevingspensioen toegepaste aanpassingscoëfficiënt te corrigeren vanaf het ogenblik waarop de vastgestelde onregelmatigheid heeft plaatsgevonden, dat wil zeggen vanaf december 1993. Volgens verzoeker heeft het arrest houdende nietigverklaring juist krachtens het beginsel van het gezag van gewijsde tot gevolg, dat een dergelijke correctie moet worden verricht.

Beoordeling door het Gerecht

22 Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de gemeenschapsrechter in geval van toewijzing van een beroep tot nietigverklaring niet bevoegd is de instelling die de bestreden handeling heeft vastgesteld, te gelasten de maatregelen te nemen welke het arrest zou meebrengen, doch zich dan zal moeten beperken tot het terugwijzen van de zaak naar de betrokken instelling, gelet op het feit dat volgens artikel 176 van het Verdrag de instelling wier handeling nietig is verklaard, gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest (zie onder meer arrest Hof van 23 februari 1961, zaak 30/59, De Gezamenlijke Steenkoolmijnen in Limburg, Jurispr. 1961, blz. 1).

23 Verder dient erop te worden gewezen, dat zelfs al neemt men met verzoeker aan dat de onderhavige vordering er enkel op gericht is dat het Gerecht toeziet op de door de Commissie genomen uitvoeringsmaatregelen, het Gerecht nog niet bevoegd is om deze vordering toe te wijzen. Om doeltreffend te zijn impliceert een dergelijk toezicht immers, dat de gemeenschapsrechter de verwerende instelling kan aanwijzen, welke maatregelen moeten worden getroffen, en dit valt niet onder de bevoegdheden die het Verdrag hem heeft verleend. Volgens artikel 176 van het Verdrag ligt zowel de plicht als de bevoegdheid om de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter volledige uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring, bij de instelling die de handeling heeft verricht.

24 Mitsdien is het middel van niet-ontvankelijkheid gegrond en is verzoekers vordering, dat de Commissie wordt gelast aan de eventuele nietigverklaring van de afrekening "zowel met betrekking tot de vaststelling van het ouderdomspensioen als met betrekking tot de vaststelling van het overlevingspensioen alle rechtsgevolgen te verbinden", niet-ontvankelijk.

Ten gronde

A ° De vordering tot nietigverklaring

25 Tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring werpt verzoeker een exceptie van onwettigheid op tegen verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 2175/88 van de Raad van 18 juli 1988 tot vaststelling van de aanpassingscoëfficiënten die van toepassing zijn in derde landen (PB 1988, L 191, blz. 1; hierna: "verordening nr. 2175/88"), en voert hij vier middelen aan, te weten: schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, schending van het beginsel van gelijke behandeling, schending van het beginsel van estoppel en schending van het beginsel van goed beheer en behoorlijk bestuur.

De tegen verordening nr. 2175/88 opgeworpen exceptie van onwettigheid

Argumenten van partijen

26 Verzoeker verklaart, dat verordening nr. 2175/88 onwettig is doordat in artikel 3 ervan wordt bepaald dat "de aanpassingscoëfficiënt die van toepassing is op het pensioen van een pensioengerechtigde die zijn woonplaats kiest in een derde land, gelijk is aan 100". Tot staving van die exceptie van onwettigheid voert hij drie grieven aan, te weten: overschrijding van ambtsbevoegdheid, schending van het discriminatieverbod en schending van artikel 82 van het Statuut.

27 Tot staving van zijn eerste grief voert verzoeker aan, dat de Raad, door de betrokken handeling vast te stellen, "zijn ambtsbevoegdheid heeft overschreden", omdat die verordening, die regels voor de berekening van de pensioenen invoert, de werkingssfeer van haar basisverordening, te weten verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 3019/87 van de Raad van 5 oktober 1987 tot vaststelling van bijzondere afwijkende bepalingen voor de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen die zijn tewerkgesteld in een derde land (PB 1987, L 286, blz. 3; hierna: "verordening nr. 3019/87"), zonder geldige rechtvaardigingsgrond uitbreidt. Laatstgenoemde verordening, die bijlage X bij het Statuut heeft ingevoerd, heeft immers enkel betrekking op de ambtenaren in actieve dienst en niet op de gepensioneerden.

28 Als tweede grief voert verzoeker schending van het discriminatieverbod aan. Aangezien de door verordening nr. 3019/87 aan de in een derde land tewerkgestelde ambtenaren toegekende aanpassingscoëfficiënt gerechtvaardigd is door de "bijzondere situatie" van die ambtenaren en door de "kosten van levensonderhoud in het land van tewerkstelling", gelijk de Commissie in haar antwoord op de klacht heeft verklaard, moet deze aanpassingscoëfficiënt eveneens gelden voor de gepensioneerden, daar ook de situatie van de gepensioneerden door die twee factoren wordt gekenmerkt. Er is derhalve geen enkele grond om de gepensioneerden anders te behandelen dan de ambtenaren.

29 Als derde grief voert verzoeker aan, dat de vaststelling van een aanpassingscoëfficiënt 100 voor alle derde landen waar gepensioneerde ambtenaren wonen, in strijd is met titel V van het Statuut, inzonderheid artikel 82 daarvan. Dit artikel, zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 2074/83 van de Raad van 21 juli 1983 houdende wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (PB 1983, L 203, blz. 1; hierna: "verordening nr. 2074/83"), bepaalt, dat de pensioengerechtigde die aantoont zijn woonplaats binnen of buiten de Gemeenschappen te hebben, recht heeft op toepassing van de aanpassingscoëfficiënt op zijn pensioen, en dat slechts wanneer geen aanpassingscoëfficiënt is vastgesteld, de aanpassingscoëfficiënt gelijk is aan 100. Anders dan in het betrokken artikel 3 wordt bepaald, had Pfloeschner dus recht op toepassing van de voor Zwitserland vastgestelde aanpassingscoëfficiënt, die gelijk is aan 144,5. Bovendien bevat verordening nr. 2175/88 geen enkele motivering voor deze afwijking van de tekst van het Statuut.

30 Volgens de Commissie mist een dergelijke exceptie juridische grondslag. Anders dan verzoeker stelt, kan verordening nr. 2175/88 immers niet als een gewone toepassingsverordening van verordening nr. 3019/87 worden aangemerkt. De in die verordening voorkomende verwijzing naar artikel 13 van bijlage X bij het Statuut vormt geen voldoende grond voor verzoekers conclusie. Volgens verweerster is de rechtsgrondslag van deze verordening niet alleen verordening nr. 3019/87 (dat wil zeggen bijlage X bij het Statuut), maar het Statuut in zijn geheel.

31 Bovendien bevat verordening nr. 2175/88 slechts uitzonderingsregels op verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 3784/87 van de Raad van 14 december 1987 houdende aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en andere personeelsleden der Europese Gemeenschappen, alsmede van de aanpassingscoëfficiënten welke van toepassing zijn op deze bezoldigingen en pensioenen (PB 1987, L 356, blz. 1; hierna: "verordening nr. 3784/87"). Die regels wijken met name af van die betreffende de aanpassingscoëfficiënten die van toepassing zijn op de pensioenen van de ambtenaren die in een derde land wonen. Aangezien een verordening kan worden ingetrokken of gewijzigd door de instantie die ze heeft vastgesteld, is er geen sprake van overschrijding van ambtsbevoegdheid door de Raad.

32 Met betrekking tot verzoekers grief inzake schending van artikel 82 van het Statuut wijst de Commissie erop, dat de wederpartij geen enkele conclusie trekt uit deze zuiver incidentele opmerking. Beter gezegd, in zijn verzoekschrift baseert hij de onwettigheid van verordening nr. 2175/88 niet op een schending van de bepalingen van het Statuut. Volgens de Commissie is het middel dat verzoeker daar in repliek aan ontleent, een nieuw middel en als zodanig niet-ontvankelijk.

Aangaande de gegrondheid van deze grief heeft de Commissie ter terechtzitting opgemerkt, dat anders dan de wederpartij stelt, verordening nr. 2175/88 volstrekt verenigbaar is met de regels van het Statuut. De bepaling die de aanpassingscoëfficiënt voor de gepensioneerden die in een derde land wonen, op 100 bepaalt, verdraagt zich immers met artikel 82 van het Statuut, dat geen verplichting bevat om op de pensioenen de voor de bezoldigingen vastgestelde aanpassingscoëfficiënten toe te passen. Een dergelijke behandeling is in overeenstemming met vaste rechtspraak volgens welke de rechtspositie van een dienstdoende ambtenaar aanzienlijk verschilt van die van een gepensioneerde, zodat er niet wordt gediscrimineerd wanneer de communautaire wetgever voor gepensioneerden een behandeling heeft weggelegd die niet dezelfde is als die welke aan dienstdoende ambtenaren is toegedacht.

33 Interveniënt deelt de analyse van de Commissie en is met deze laatste van mening, dat de handeling waarvan verzoeker de wettigheid betwist, niet als een gewone toepassingsverordening van verordening nr. 3784/87 kan worden aangemerkt. Hij voegt eraan toe, dat het daarbij in ieder geval veeleer gaat om de vraag, of de verordening waartegen de exceptie van onwettigheid is opgeworpen, in overeenstemming is met het Statuut.

34 De Raad merkt dienaangaande allereerst op dat, anders dan verzoeker stelt, de betrokken verordening niet artikel 82, lid 1, derde alinea, van het Statuut, maar enkel verordening nr. 3784/87 heeft afgeschaft, daar die bepaling van het Statuut niet in de weg staat aan de vaststelling van een neutrale coëfficiënt als de in geding zijnde voor alle pensioenen van degenen die in derde landen wonen. In zijn antwoord op de vragen van het Gerecht heeft de Raad gepreciseerd, dat er vóór de vaststelling van verordening nr. 2175/88 gedurende enkele jaren specifieke aanpassingscoëfficiënten voor de gepensioneerden hebben gegolden. De betrokken verordening heeft die specifieke coëfficiënten afschaft en overeenkomstig de bewoordingen van artikel 82 bepaald, dat op die pensioenen een aanpassingscoëfficiënt 100 van toepassing is.

35 Ten tweede heeft interveniënt ter terechtzitting uitgelegd, dat volgens de vóór verordening nr. 2175/88 geldende regeling op de pensioenen van gepensioneerden die in een derde land woonden, de aanpassingscoëfficiënt voor de in dat land tewerkgestelde ambtenaren van toepassing was. Voor de vaststelling van de betrokken bepaling gold de overweging, dat die bij verordening nr. 2074/83 ingevoerde regeling zeer voordelig was en dus niet mutatis mutandis kon worden toegepast op een uitzonderlijke situatie als die van gepensioneerden die in een derde land wonen.

36 Ten derde heeft de Raad ter terechtzitting opgemerkt, dat de aanpassingscoëfficiënt waarin verordening nr. 2175/88 voorziet, in ieder geval passend is voor de meeste gepensioneerden, daar slechts 30 % van de landen een aanpassingscoëfficiënt van meer dan 100, namelijk die voor België en Luxemburg, heeft.

Beoordeling door het Gerecht

a) De ontvankelijkheid van de derde grief tot staving van de exceptie van onwettigheid, te weten schending van de bepalingen van het Statuut

37 Volgens de Commissie is de derde tot staving van de exceptie van onwettigheid geformuleerde grief, te weten schending van het Statuut en inzonderheid artikel 82 daarvan, te laat aangevoerd, daar de wederpartij deze grief haars inziens niet in zijn verzoekschrift heeft aangevoerd.

38 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt, dat het verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een "summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen" moet bevatten, en dat artikel 48, lid 2, in de regel verbiedt dat nieuwe middelen in de loop van het geding worden voorgedragen.

39 In het onderhavige geval blijkt uit het onderzoek van de stukken, dat Pfloeschner in zijn verzoekschrift uitdrukkelijk een exceptie van onwettigheid heeft opgeworpen tegen verordening nr. 2175/88 en in dat verband met name heeft gesteld, dat die verordening in strijd is met artikel 82 van het Statuut. Bovendien heeft hij er in repliek op gewezen, dat verweerster niet heeft geantwoord op deze grief.

40 Mitsdien houdt het betoog van de Commissie geen steek en moet het van de hand worden gewezen.

b) De gegrondheid van de exceptie van onwettigheid

41 Om te beginnen zij erop gewezen, dat de eerste en de derde tot staving van de exceptie van onwettigheid aangevoerde grief, "overschrijding van ambtsbevoegdheid" en schending van de bepalingen van het Statuut, nauw met elkaar zijn verbonden, daar zij beide betrekking hebben op de vaststelling van de rechtsgrondslag van verordening nr. 2175/88.

42 Volgens verzoeker is de betrokken verordening uitsluitend op verordening nr. 3019/87 gebaseerd, terwijl zij volgens de Commissie en de Raad zowel op die verordening is gebaseerd, als op het Statuut, inzonderheid artikel 82 daarvan, dat volgens verzoeker is geschonden.

43 In de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 2175/88 verwijst de Raad uitdrukkelijk naar het Statuut, inzonderheid naar artikel 13 van de bij verordening nr. 3019/87 toegevoegde bijlage X bij het Statuut. In artikel 1 van verordening nr. 2175/88 en in de bijlage bij die verordening worden de in de artikelen 12 en 13 van bijlage X bij het Statuut bedoelde aanpassingscoëfficiënten vastgesteld. In de artikelen 3 tot en met 9 wordt bepaald, dat die coëfficiënten niet van toepassing zijn op de geldelijke rechten van personen die niet meer in actieve dienst zijn. Artikel 3 bepaalt met name: "Overeenkomstig artikel 82, lid 1, derde alinea, van het Statuut is de aanpassingscoëfficiënt die van toepassing is op het pensioen van een pensioengerechtigde die zijn woonplaats kiest in een derde land, gelijk aan 100." De motivering voor die bepaling staat in de vierde overweging van de considerans van de betrokken verordening, volgens welke "met name wegens de nieuwe bepalingen betreffende de aanpassingscoëfficiënten die specifiek en uitsluitend van toepassing zijn op de bezoldigingen van in derde landen tewerkgestelde personeelsleden, voor zover deze in de valuta van de genoemde landen kunnen worden uitbetaald, deze aanpassingscoëfficiënten, die een afwijkend karakter hebben, niet kunnen worden toegepast op de geldelijke rechten van personen die hun woonplaats hebben in derde landen en niet in actieve dienst zijn".

44 Hieruit volgt, dat verordening nr. 2175/88 enerzijds de in verordening nr. 3019/87 bedoelde aanpassingscoëfficiënten vaststelt en anderzijds uitdrukkelijk bepaalt, dat die coëfficiënten niet van toepassing zijn op de geldelijke rechten van personen die niet meer in actieve dienst zijn, met name, blijkens artikel 3, op de pensioenen.

45 Aangezien verordening nr. 3019/87, een verordening houdende wijziging van het Statuut, enkel betrekking heeft op de ambtenaren die in een derde land in actieve dienst zijn, moet de wettigheid van de betrokken verordeningsbepaling, te weten het reeds genoemde artikel 3 dat de aanpassingscoëfficiënt voor de pensioenen van gepensioneerden die in een derde land wonen, op 100 bepaalt, worden beoordeeld tegen de achtergrond van artikel 82 van het Statuut, dat de algemene bepalingen ter zake bevat.

46 In artikel 82, lid 1, van het Statuut wordt bepaald: "Op de pensioenen wordt de aanpassingscoëfficiënt toegepast die is vastgesteld voor het land binnen of buiten de Gemeenschappen waar de pensioengerechtigde aantoont zijn woonplaats te hebben" (tweede alinea) en "Wanneer de pensioengerechtigde zijn woonplaats kiest in een land waarvoor geen aanpassingscoëfficiënt is vastgesteld, is de toe te passen aanpassingscoëfficiënt gelijk aan 100" (derde alinea).

Uit de tekst zelf van deze bepaling volgt, dat de gepensioneerden, zelfs wanneer zij buiten de Gemeenschap zijn gaan wonen, recht hebben op toepassing op hun pensioen van de aanpassingscoëfficiënt vastgesteld voor het land waar zij wonen. Slechts wanneer er voor het land van hun woonplaats geen aanpassingscoëfficiënt is vastgesteld, moet op hun pensioenen een aanpassingscoëfficiënt gelijk aan 100 worden toegepast, zodat de betrokken gepensioneerden dan geen aanpassingscoëfficiënt genieten.

47 Anders dan verweerster en interveniënt stellen, staat deze bepaling niet toe een specifieke aanpassingscoëfficiënt 100 vast te stellen voor de gepensioneerden die buiten de Gemeenschap wonen. Een dergelijke coëfficiënt staat in een geval als het onderhavige immers gelijk met het niet toepassen van een aanpassingscoëfficiënt. Dienaangaande zij opgemerkt, dat de aanpassingscoëfficiënt een middel is om de salarissen en emolumenten aan te passen teneinde de ambtenaren een gelijke koopkracht te verzekeren ongeacht het land waarin zij zijn gevestigd. Verder dient eraan te worden herinnerd, dat volgens de bepalingen van het Statuut de aanpassingscoëfficiënt voor Brussel en Luxemburg 100 bedraagt en voor de andere landen "op voorstel van de Commissie, door de Raad wordt vastgesteld met de gekwalificeerde meerderheid van stemmen, vastgesteld in lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van artikel 148 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en artikel 118 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie" (artikel 64, tweede alinea, van het Statuut en artikel 13 van verordening nr. 3019/87).

48 Al verwijst artikel 82, lid 1, van het Statuut niet uitdrukkelijk naar die procedure, toch ziet het op de aanpassingscoëfficiënt die voor ieder land op basis van de hier genoemde criteria wordt vastgesteld. Gelijk de Commissie en de Raad hebben toegegeven, is artikel 82, lid 1, tweede en derde alinea, van het Statuut, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2074/83, tot aan de inwerkingtreding van verordening nr. 2175/88 aldus toegepast, dat de gepensioneerde vanaf het ogenblik waarop hij zich had gevestigd in een derde land waarvoor een aanpassingscoëfficiënt was vastgesteld, recht had op toepassing van die aanpassingscoëfficiënt.

49 De verordening waarvan de wettigheid wordt betwist, heeft derhalve de vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 2074/83 bestaande situatie, waarbij geen enkele aanpassingscoëfficiënt werd toegepast op de pensioenen van de buiten de Gemeenschap wonende gepensioneerden, hersteld. Vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 2074/83 bepaalde artikel 82, lid 2, van het Statuut immers, dat op de pensioenen "voor het land van de Gemeenschappen waar de pensioengerechtigde verklaart zich te zullen vestigen, een aanpassingscoëfficiënt wordt toegepast, vastgesteld overeenkomstig de artikelen 64 en 65, lid 2".

50 Uit al deze overwegingen volgt, dat artikel 3 van verordening nr. 2175/88, voor zover het de aanpassingscoëfficiënt die van toepassing is op het pensioen van een pensioengerechtigde die aantoont zijn woonplaats in een derde land te hebben, op 100 bepaalt, in strijd is met artikel 82, lid 1, tweede en derde alinea, van het Statuut.

51 Het Gerecht stelt evenwel vast, dat volgens het beginsel van de hiërarchie der normen, een regel van het Statuut niet kan worden gewijzigd door een verordening als de in geding zijnde, die blijkens haar considerans en blijkens hetgeen de Raad ter terechtzitting heeft verklaard, is vastgesteld zonder dat de procedure voor de herziening van het Statuut (artikel 24, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, en artikel 10 van het Statuut) is gevolgd. Artikel 3 van verordening nr. 2175/88 is derhalve onwettig.

52 Nu de onwettigheid van de betrokken bepaling aldus is vastgesteld, behoeft de tweede tot staving van de exceptie van onwettigheid aangevoerde grief, schending van het discriminatieverbod, niet te worden onderzocht.

53 Mitsdien moet de omstreden pensioenafrekening nietig worden verklaard voor zover daarin een aanpassingscoëfficiënt 100 is toegepast, en behoeven de andere door partijen aangevoerde middelen en argumenten niet te worden onderzocht.

B ° De vordering tot toekenning van moratoire interessen

54 In zijn verzoekschrift vordert verzoeker dat de hem verschuldigde achterstallen worden vermeerderd met moratoire interessen op de voet van 8 % per jaar.

55 In dit verband dient erop te worden gewezen, dat volgens vaste rechtspraak een verplichting om moratoire interessen te betalen, slechts denkbaar is wanneer het bedrag van de hoofdvordering vaststaat, althans op grond van vaststaande objectieve gegevens kan worden bepaald (zie onder meer arrest Hof van 30 september 1986, zaak 174/83, Ammann, Jurispr. 1986, blz. 2647, r.o. 19-22, en arrest Gerecht van 26 februari 1992, gevoegde zaken T-17/89, T-21/89 en T-25/89, Brazzelli e.a., Jurispr. 1992, blz. II-293, r.o. 23-26).

56 In het onderhavige geval bestond er eind 1993 voor Zwitserland een aanpassingscoëfficiënt van meer dan 100, zodat Pfloeschner, nadat hij in december 1993 in Zwitserland was gaan wonen, volgens artikel 82, lid 1, tweede alinea, van het Statuut recht had op toepassing van die coëfficiënt. Verzoekers vordering was derhalve vanaf december 1993 opeisbaar en het bedrag ervan stond vast. In die omstandigheden is verweerster gehouden over de verschuldigde achterstallen moratoire interessen te betalen, die forfaitair worden geraamd op 8 % per jaar vanaf de respectieve vervaldag van elke pensioenuitkering tot op de dag van de daadwerkelijke betaling.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

57 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij in de kosten worden verwezen.

58 Volgens lid 4 van ditzelfde artikel dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. De Raad zal derhalve zijn eigen kosten dragen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende:

1) Verklaart verzoekers pensioenafrekening voor december 1993 nietig voor zover daarin een aanpassingscoëfficiënt 100 is toegepast.

2) Veroordeelt de Commissie tot betaling aan verzoeker van moratoire interessen op de voet van 8 % per jaar over pensioenachterstallen, te rekenen vanaf de respectieve vervaldag van elke pensioenuitkering tot op de dag van de daadwerkelijke betaling.

3) Verwijst de Commissie in de kosten.

4) Verstaat dat de Raad zijn eigen kosten zal dragen.

Top