EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61994TJ0164

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer - uitgebreid) van 28 september 1995.
Ferchimex SA tegen Raad van de Europese Unie.
Anti-dumpingrechten op kaliumchloride - Vaststelling van normale waarde - Schade - Rechten van de verdediging.
Zaak T-164/94.

European Court Reports 1995 II-02681

ECLI identifier: ECLI:EU:T:1995:173

61994A0164

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIERDE KAMER - UITGEBREID) VAN 28 SEPTEMBER 1995. - FERCHIMEX SA TEGEN RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. - ANTI-DUMPINGRECHTEN OP KALIUMCHLORIDE - VASTSTELLING VAN NORMALE WAARDE - SCHADE - RECHTEN VAN DE VERDEDIGING. - ZAAK T-164/94.

Jurisprudentie 1995 bladzijde II-02681


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Beroep tot nietigverklaring ° Natuurlijke of rechtspersonen ° Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken ° Verordening houdende instelling van anti-dumpingrechten ° Met exporteur geassocieerde importeurs wier wederverkoopprijzen als grondslag voor samenstelling van uitvoerprijs hebben gediend

(EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea)

2. Gemeenschappelijke handelspolitiek ° Verdediging tegen dumpingpraktijken ° Dumpingmarge ° Vaststelling van normale waarde ° Invoer uit landen zonder markteconomie ° Beoordelingsbevoegdheid van instellingen ° Motiveringsplicht ° Rechterlijke toetsing ° Grenzen

(EG-Verdrag, art. 190; verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 2, lid 5)

3. Gemeenschappelijke handelspolitiek ° Verdediging tegen dumpingpraktijken ° Schade ° Betrokken bedrijfstak van Gemeenschap ° Uitsluiting van bepaalde producenten van produkt ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt ° Effecten van importen uit andere derde landen ° Beoordelingsbevoegdheid van instellingen ° Motiveringsplicht

(EG-Verdrag, art. 190; verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 4)

4. Gemeenschappelijke handelspolitiek ° Verdediging tegen dumpingpraktijken ° Vaststelling van anti-dumpingrechten ° Beoordelingsbevoegdheid van instellingen ° Instelling van variabel recht, gelijk aan verschil tussen minimumprijs en nettoprijs franco grens ° Wettigheid

(Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 13, lid 2)

5. Gemeenschappelijke handelspolitiek ° Verdediging tegen dumpingpraktijken ° Aanvang van onderzoek ° Verplichting van Commissie, vertegenwoordigers van uitvoerland in kennis te stellen ° Verplichting kennisgeving te herhalen bij statenopvolging ° Geen

(Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 7, leden 1, sub b, 4 en 5)

6. Gemeenschappelijke handelspolitiek ° Verdediging tegen dumpingpraktijken ° Verloop van procedure ° Langere duur dan een jaar ° Toelaatbaarheid ° Voorwaarde ° Redelijke duur

(Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 7, lid 9, sub a)

7. Gemeenschappelijke handelspolitiek ° Verdediging tegen dumpingpraktijken ° Verloop van onderzoek ° Onderzoekstijdvak ° Beoordelingsbevoegdheid van instellingen ° Keuze van ander tijdvak dan zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan inleiding van procedure ° Wettigheid ° Motiveringsplicht ° Grenzen

(EG-Verdrag, art. 190; verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 7, lid 1, sub c)

Samenvatting


1. Ofschoon verordeningen waarbij een anti-dumpingrecht wordt ingesteld, naar aard en strekking normatieve maatregelen zijn, worden onder meer de importeurs wier wederverkoopprijzen van de betrokken produkten de grondslag voor de samenstelling van de uitvoerprijs vormen ingeval er een associatie tussen de exporteur en de importeur bestaat, rechtstreeks en individueel geraakt.

2. Uit de structuur en tekst van artikel 2, lid 5, van de anti-dumpingbasisverordening, dat bepaalt dat "in geval van invoer uit landen die geen markteconomie hebben (...), de normale waarde op passende en niet onredelijke wijze (...) wordt vastgesteld", en in het bijzonder uit het gebruik van de woorden "niet onredelijk" blijkt dat de vaststelling van de normale waarde binnen de ruimte beoordelingsbevoegdheid valt, waarover de instellingen bij het onderzoek van ingewikkelde economische situaties beschikken.

De gemeenschapsrechter kan niet treden in de beoordeling die aldus is voorbehouden aan de communautaire instanties, maar moet bij zijn rechterlijke toetsing enkel nagaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijke onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Daaruit volgt dat hij moet volstaan met zich ervan te vergewissen dat de instellingen alle relevante omstandigheden in aanmerking hebben genomen en dat zij de elementen van het dossier met de nodige zorgvuldigheid hebben onderzocht, opdat kan worden gesteld dat de normale waarde op passende en niet onredelijke wijze is vastgesteld.

Aldus kan de rechter geen bezwaar maken tegen de keuze van het referentieland, het enkele gebruik van gegevens die zijn verstrekt door een producent die banden heeft met communautaire producenten, het niet bij de aanvang van de onderzoeksprocedure aangekondigde gecombineerde gebruik van de sub a-i, respectievelijk sub a-ii van vorengenoemd artikel voorziene methodes, wanneer deze wijze van optreden ° die tijdens de administratieve procedure is uiteengezet aan de ondernemingen die zich aan dumping zouden schuldig maken, zonder dat zij daartegen bezwaar hebben gemaakt, en die ook weer is uiteengezet, zij het niet gedetailleerd in verband met het feit dat de betrokkenen hiertegen geen bezwaar hebben gemaakt, in de verordening houdende instelling van het anti-dumpingrecht ° gelet op de ondervonden moeilijkheden en de verstrekte inlichtingen, als adequaat en redelijk kan worden beschouwd.

3. Wanneer zij onderzoeken in hoeverre dumpingpraktijken de bedrijfstak van de Gemeenschap schade veroorzaken, beschikken de instellingen over een beoordelingsbevoegdheid zowel om te beslissen of producenten die zelf importeur zijn van het produkt ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, moeten worden uitgesloten van de bedrijfstak van de Gemeenschap, als om te beoordelen, of andere importen dan die waarop de door hen gevoerde anti-dumpingprocedure betrekking heeft, hebben bijgedragen tot de schade die is geleden door de bedrijfstak van de Gemeenschap.

Stellig zijn zij verplicht de aan het einde van de administratieve procedure vastgestelde verordening waarbij een anti-dumpingrecht wordt ingesteld, van een motivering te voorzien waarin de gegevens die feitelijk of rechtens relevant zijn, worden vermeld, doch daarin behoeven niet noodzakelijkerwijs alle details van hun redenering te worden aangegeven, wanneer deze niet in contrast staat met door de betrokken ondernemingen tijdens de procedure aangevoerde bezwaren.

4. Blijkens de bewoordingen van artikel 13, lid 2, van anti-dumpingbasisverordening nr. 2423/88 kunnen de instellingen binnen de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid vrij kiezen, welk soort recht zij zullen instellen. Het staat hun in het bijzonder vrij om te kiezen voor een variabel recht, dat gelijk is aan het verschil tussen een door hen bepaalde minimumprijs en de nettoprijs franco communautaire grens vóór inklaring.

5. Artikel 7, lid 1, sub b, van anti-dumpingbasisverordening nr. 2423/88 bepaalt weliswaar dat de Commissie verplicht is de vertegenwoordigers van het uitvoerland op de hoogte te stellen van de inleiding van een anti-dumpingprocedure, doch geen enkele bepaling van de basisverordening, noch enig algemeen beginsel vereist dat de Commissie de kennisgeving herhaalt aan de staten die in voorkomend geval dit land opvolgen. Deze staten, die treden in de rechten en verplichtingen van de staat welke zij opvolgen, nemen de anti-dumpingprocedure over in de staat waarin zij zich bevindt, en genieten in het bijzonder het recht om kennis te nemen van de aan de Commissie verstrekte inlichtingen of het recht om te worden gehoord, zulks overeenkomstig artikel 7, leden 4 en 5, van de basisverordening.

6. De in artikel 7, lid 9, sub a, van anti-dumpingbasisverordening nr. 2423/88 genoemde termijn van een jaar voor het verloop van de procedures heeft een indicatief karakter en is niet dwingend. Uit deze bepaling vloeit evenwel voort, dat de anti-dumpingprocedure niet meer dan een redelijke tijd in beslag mag nemen, welke moet worden beoordeeld met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van het geval. In dit verband lijkt een termijn van bijna twee jaar niet te lang, wanneer de Commissie moeite heeft gehad om in het gekozen referentieland ondernemingen te vinden die bereid waren hun medewerking te verlenen.

7. Uit de bewoordingen zelf van artikel 7, lid 1, sub c, van anti-dumpingbasisverordening nr. 2423/88 volgt, dat deze bepaling de Commissie niet verbiedt om een ander onderzoektijdvak te kiezen dan de zes maanden onmiddellijk voorafgaande aan de inleiding van de procedure.

In het kader van haar beoordelingsbevoegdheid kan zij dus een enigszins afwijkend onderzoektijdvak kiezen, zonder dat deze keuze, wanneer de betrokken ondernemingen geen bezwaar hebben gemaakt, behoeft te worden gemotiveerd in de aan het eind van de administratieve procedure vastgestelde verordening waarbij een anti-dumpingrecht wordt ingesteld.

Partijen


In zaak T-164/94,

Ferchimex NV, naamloze vennootschap naar Belgisch recht, gevestigd te Antwerpen, vertegenwoordigd door A. Sutton, Barrister van de balie van Engeland en Wales, en A. Kaplanidis, advocaat te Thessaloniki, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Zithe 8,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door R. Torrent en J. Monteiro, leden van zijn juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. M. Berrisch, advocaten te Hamburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij B. Eynard, directeur van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. White, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst van de Commissie, Centre Wagner, Kirchberg,

en

Vereniging van Europese producenten van kaliumchloride (APEP), internationale vereniging met wetenschappelijk oogmerk, gevestigd te Brussel, vertegenwoordigd door D. Ehle en V. Schiller, advocaten te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Lucius, advocaat aldaar, Rue Michel Welter 6,

interveniënten,

betreffende een beroep tot nietigverklaring voor verordening (EEG) nr. 3068/92 van de Raad van 23 oktober 1992 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van kaliumchloride van oorsprong uit de Oekraïne, Rusland en Wit-Rusland (PB 1992, L 308, blz. 41),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer ° uitgebreid),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, R. Schintgen, C. P. Briët, R. García-Valdecasas en P. Lindh, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 3 mei 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


Juridisch kader en aan het geding ten grondslag liggende feiten

1 Onderhavig beroep tot nietigverklaring is gericht tegen verordening (EEG) nr. 3068/92 van de Raad van 23 oktober 1992 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van kaliumchloride van oorsprong uit de Oekraïne, Rusland en Wit-Rusland (PB 1992, L 308, blz. 41; hierna: "verordening van de Raad" of "bestreden verordening").

2 In juni 1990 diende de Vereniging van Europese producenten van kaliumchloride (hierna: "APEP") namens de producenten van de Gemeenschap die de gehele communautaire produktie van kaliumchloride voor hun rekening nemen, bij de Commissie een klacht in tegen de invoer van kaliumchloride van oorsprong uit de Sovjet-Unie. Het betrokken produkt is beschikbaar in poedervorm ("standaardkwaliteit") of in de vorm van korrels ("korrelkwaliteit") en wordt in het algemeen als meststof in de landbouw gebruikt.

3 Daarop leidde de Commissie de procedure in op grond van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1988, L 209, blz. 1; hierna: "verordening nr. 2423/88" of "basisverordening"), en stelde zij de haar bekende exporteurs en importeurs, alsmede de vertegenwoordigers van het land van uitvoer daarvan officieel in kennis stelt.

4 Ferchimex NV (hierna: "verzoekster" of "Ferchimex"), waarin de betrokken producenten en Agrochimexport, de Russische organisatie voor export van meststof, een meerderheidsbelang hebben, importeert officieel de kaliumchloride uit Rusland en Wit-Rusland in de Gemeenschap en is uit dien hoofde in de procedure betrokken.

5 Tussen partijen staat vast dat met betrekking tot de kaliumchloride uit de voormalige Sovjet-Unie "officiële" en "niet-officiële" invoer bestond, waarbij de eerste via de centrale exportorganisatie Agrochimexport en de importeurs van de Gemeenschap en Zwitserland die met de Sovjetexporteurs waren verbonden, in het bijzonder verzoekster, liep, terwijl bij de "niet-officiële" importen, ook bekend onder de naam "perestrojka-kaliumchloride", de produkten door de producenten aan diverse afnemers van de voormalige Sovjet-Unie werden verkocht, die deze via tussenpersonen doorverkochten aan zelfstandige importeurs en handelaars in de Gemeenschap.

6 Ferchimex verklaart dat zij als officiële importeur die al een twintigtal jaren op de Europese markt aanwezig is, geen enkel belang had bij een agressieve commerciële politiek die de communautaire markt kon ontwrichten. Zij zou dan ook geen enkele rol hebben gespeeld bij de "perestrojka-importen", die volgens haar tot onderhavige anti-dumpingactie hebben geleid.

7 Het onderzoek naar de dumping bestreek de periode van 1 januari 1990 tot en met 30 juni 1990 ("onderzoektijdvak").

8 De landen van oorsprong van het produkt zijn in de loop van de procedure de republieken Oekraïne, Rusland en Wit-Rusland geworden.

9 De procedure leidde tot verordening (EEG) nr. 1031/92 van de Commissie van 23 april 1992 tot instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van kaliumchloride van oorsprong uit de Oekraïne, uit Rusland en uit Wit-Rusland (PB 1992, L 110, blz. 5; hierna: "verordening van de Commissie" of "verordening nr. 1031/92").

10 Artikel 2, lid 5, van de basisverordening bepaalt:

"In geval van invoer uit landen die geen markteconomie hebben (...), wordt de normale waarde op passende en niet onredelijke wijze op basis van een van de volgende criteria vastgesteld:

a) de prijs waartegen een soortgelijk produkt van een derde land met een markteconomie werkelijk wordt verkocht:

i) voor verbruik op de binnenlandse markt van dat land, of

ii) aan andere landen, inclusief de Gemeenschap (...)"

11 Overeenkomstig de suggestie van de indieners van de klacht hanteerde de Commissie Canada als referentieland voor de berekening van de normale waarde, op grond dat het na de Sovjet-Unie de grootste producent van kaliumchloride is en de prijzen er onder reële mededingingsvoorwaarden tot stand komen. Volgens de overwegingen van de verordening van de Commissie hebben verzoekster, noch de exporteurs of de producenten de keuze van Canada betwist.

12 Na verschillende vruchteloze pogingen heeft de Commissie ten slotte één Canadese producent, de Potash Company of Canada Ltd (hierna: "Potacan"), na een aanvankelijke weigering, toch nog bereid gevonden om medewerking te verlenen en de gevraagde inlichtingen te verstrekken.

13 De normale waarde voor kaliumchloride van korrelkwaliteit werd vastgesteld op basis van de gemiddelde prijs op de Canadese binnenlandse markt, terwijl voor de kaliumchloride van standaardkwaliteit de Commissie, van oordeel dat de verkopen op de Canadese markt te gering en bijgevolg niet representatief waren, het noodzakelijk achtte om eveneens de prijs bij uitvoer naar de markt van de Verenigde Staten in aanmerking te nemen. Verder heeft de Commissie deze prijzen met de produktiekosten vergeleken om te verzekeren dat zij winst mogelijk maakten. Bij deze vergelijking heeft de Commissie evenwel bepaalde tijdelijke en buitengewone kosten van Potacan buiten beschouwing gelaten (overwegingen 14 en 15 van verordening nr. 1031/92).

14 Volgens artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening kan "indien blijkt dat er een associatie of een compensatieregeling bestaat tussen de exporteur en de importeur of een derde partij (...) de uitvoerprijs worden samengesteld op basis van de prijs waartegen het ingevoerde produkt voor het eerst wordt wederverkocht aan een onafhankelijke koper (...)"

15 Slechts de tot het officiële circuit behorende exporteurs hebben aan de procedure medewerking verleend. Overeenkomstig artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening is de prijs bij uitvoer vastgesteld op basis van de prijzen die door de eerste onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap daadwerkelijk zijn betaald aan de importeurs die bindingen hebben met de exporteurs, namelijk Ferchimex en Fersam (overwegingen 17-20 van verordening nr. 1031/92).

16 Voor de schade heeft de Commissie zich voornamelijk gebaseerd op de vaststelling dat de invoer van kaliumchloride uit de Sovjet-Unie tussen 1986 en het eerste halfjaar van 1990 met 109 % is gestegen, dat het marktaandeel van de produkten uit de Sovjet-Unie in die periode van 5,10 tot 10,8 % is gestegen, terwijl de verkoopprijs van de communautaire bedrijfstak een daling van 12 % te zien gaf, en dat de prijzen van de producenten uit de Sovjet-Unie, uitgedrukt als een gewogen gemiddelde, ongeveer 3 % lager waren dan de prijzen van de communautaire producenten (overwegingen 24-33 van verordening nr. 1031/92).

17 Na de bekendmaking van de verordening van de Commissie in het Publikatieblad deden twee niet met de exporteurs verbonden importeurs van het produkt, namelijk Kemira en Ameropa, de Commissie hun opmerkingen toekomen bij brieven van 21 respectievelijk 27 mei 1992, waarin zij onder meer de keuze van Potacan als "referentieonderneming" betwistten, op grond dat zij in handen was van de communautaire producenten die een klacht hadden ingediend.

18 Na de instelling van het voorlopige anti-dumpingrecht bij verordening nr. 1031/92 verzochten de exporteurs, de communautaire producenten en bepaalde importeurs de Commissie om hun opmerkingen te mogen indienen en te worden gehoord; dit verzoek is ingewilligd.

19 Omdat de Commissie het onderzoek van de feiten niet binnen de termijn van vier maanden had afgerond, verlengde de Raad bij verordening (EEG) nr. 2442/92 van 4 augustus 1992 (PB 1992, L 243, blz. 1) het voorlopige anti-dumpingrecht voor een periode van ten hoogste twee maanden.

20 Bij brief van 10 augustus 1992 deelde de Commissie de betrokken partijen, waaronder verzoekster, de voornaamste feiten en overwegingen mee, op basis waarvan zij van plan was de Raad voor te stellen definitieve rechten in te stellen.

21 Bij brief van 21 september 1992 diende verzoekster opmerkingen bij de Commissie in.

22 Op 23 oktober 1992 stelde de Raad, die de conclusies van de Commissie op de hoofdpunten bevestigde, de litigieuze verordening vast, waarbij een definitief anti-dumpingrecht werd ingesteld in de vorm van een minimumprijs.

Procesverloop

23 Onder deze omstandigheden heeft verzoekster bij op 11 januari 1993 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift onderhavig beroep bij het Hof ingesteld.

24 Bij verzoekschriften, ter griffie van het Hof neergelegd op 18 mei 1993, hebben de Commissie en de APEP verzocht om te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van verweerder. De Commissie en de APEP zijn bij beschikking van de president van het Hof van 25 juni 1993 respectievelijk 15 november 1993 toegelaten tot interventie en hebben op 11 oktober 1993 en 2 februari 1994 hun opmerkingen ingediend.

25 Bij beschikking van 18 april 1994 heeft het Hof de zaak naar het Gerecht verwezen krachtens artikel 4 van besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 tot wijziging van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1993, L 144, blz. 21), en krachtens besluit 94/149/EGKS, EG van de Raad van 7 maart 1994 houdende wijziging van besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG (PB 1994, L 66, blz. 29).

26 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer ° uitgebreid) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, is partijen verzocht voor 5 april 1995 schriftelijk te antwoorden op een aantal vragen. Gelet op de antwoorden heeft het Gerecht partijen een tweede reeks vragen gestuurd en hun gevraagd, ter terechtzitting mondeling hun standpunt ten aanzien van deze vragen te bepalen.

27 Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 3 mei 1995.

Conclusies van partijen

28 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

° de bestreden verordening nietig te verklaren;

° elke andere maatregel te nemen die het Gerecht in goede justitie vermeent te behoren;

° de Raad te verwijzen in de kosten.

29 Verweerder concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep te verwerpen;

° verzoekster te verwijzen in de kosten.

30 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep te verwerpen.

31 De APEP concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep te verwerpen;

° verzoekster te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de APEP.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

32 De Raad merkt op dat verzoekster niet alleen met de voormalige, enige officiële import-exportorganisatie van de Sovjet-Unie Agrochimexport verbonden is, maar ook met verschillende niet-Russische ondernemingen. In de landen die geen markteconomie hebben, zouden enkel de staatsexportorganisaties een beroep krachtens artikel 173 van het Verdrag kunnen instellen. Derhalve zou dus de vraag rijzen of een importerende onderneming die, zoals verzoekster, niet geheel in handen is van de exporteur(s), als een verbonden importeur kan worden beschouwd in de zin waarin dit begrip door de rechtspraak van het Hof wordt opgevat (arrest van 11 juli 1990, gevoegde zaken C-305/86 en C-160/87, Neotype, Jurispr. 1990, blz. I-2945).

33 Verzoekster betoogt dat zij sedert de opening van de anti-dumpingprocedure tot aan de instelling van het definitieve recht rechtstreeks en individueel door deze procedure werd geraakt. Ter zake merkt zij op dat zij een van de importeurs was die de Commissie bij de aanvang van de procedure had geïdentificeerd, dat zij een formulier heeft ontvangen en in haar bedrijfsruimten verificaties zijn verricht, dat zij verschillende malen een onderhoud met ambtenaren van de Commissie heeft gehad, dat zij op 21 september 1992 schriftelijke opmerkingen heeft ingediend en dat zij in verordening nr. 1031/92 als een aan de exporteurs verbonden importeur wordt genoemd. Ten slotte betoogt zij, dat de Commissie de door haar op de communautaire markt toegepaste prijzen heeft gebruikt om de prijs bij uitvoer te berekenen.

Beoordeling door het Gerecht

34 Het is vaste rechtspraak dat ofschoon verordeningen waarbij een anti-dumpingrecht wordt ingesteld, naar aard en strekking normatieve maatregelen zijn, onder meer de importeurs wier wederverkoopprijzen van de betrokken produkten overeenkomstig artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening de grondslag voor de samenstelling van de uitvoerprijs vormen ingeval er een associatie tussen de exporteur en de importeur bestaat, rechtstreeks en individueel worden geraakt (arresten Hof van 7 juli 1994, zaak C-75/92, Gao Yao, Jurispr. 1994, blz. I-3141, r.o. 26 en 27; 16 mei 1991, zaak C-358/89, Extramet, Jurispr. 1991, blz. I-2501, r.o. 18, en 11 juli 1990, gevoegde zaken C-304/86 en C-185/87, Enital, Jurispr. 1990, blz. I-2939, r.o. 18).

35 Zoals uit overweging 9 van de bestreden verordening en de overwegingen 17 tot en met 20 van de verordening van de Commissie blijkt, zijn de exporteurs en verzoeksters nauw genoeg met elkaar geassocieerd, dat de Commissie tijdens het onderzoek van de feiten meende, op hen de bepalingen van artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening betreffende de uitvoerprijs te moeten toepassen.

36 Zo gezien moet worden vastgesteld, dat verzoekster, wier wederverkoopprijzen van de betrokken goederen de grondslag vormen voor de samenstelling van de uitvoerprijs, door de betrokken verordening rechtstreeks en individueel wordt geraakt.

37 Uit het voorgaande volgt dat het door verzoekster ingestelde beroep ontvankelijk is.

Ten gronde

38 Tot staving van het beroep voert verzoekster negen middelen aan: 1) schending van artikel 2, lid 5, van de basisverordening en artikel 190 EG-Verdrag, aangezien de Raad de normale waarden niet op passende en niet onredelijke wijze zou hebben vastgesteld en zijn besluiten ter zake niet behoorlijk met redenen zou hebben omkleed; 2) onwettige begroting van de schade, aangezien geen rekening zou zijn gehouden met de rol als importeur van de indieners van de klacht en aangezien de gemeenschapsinstellingen achterhaalde gegevens zouden hebben gebruikt; 3) schending van artikel 4 van de basisverordening, aangezien bij de bepalingen van de schade geen rekening zou zijn gehouden met de importen uit andere landen; 4) de vorm waaronder het anti-dumpingrecht is ingesteld, zou in strijd zijn met de geest van artikel 13, lid 3, van de basisverordening en zou verzoekster van de markt hebben gedrukt; 5) onrechtmatig gebruik van achterhaalde gegevens voor de vaststelling van de beschermende maatregelen; 6) de Commissie zou artikel 7, lid 1, sub b, en lid 4, sub a, van de basisverordening hebben geschonden, door de vertegenwoordigers van Rusland, Wit-Rusland en Oekraïne niet op de hoogte te stellen van het feit dat er een anti-dumpingprocedure liep; 7) schending van verzoeksters recht om te worden gehoord; 8) schending van artikel 7, lid 9, sub a, van de basisverordening, aangezien het onderzoek veel te lang zou hebben geduurd, en ten slotte, 9) onbillijke en willekeurige keuze van het onderzoektijdvak en gebrekkige motivering van deze keuze.

Eerste middel: onregelmatige vaststelling van de normale waarde

Argumenten van partijen

39 Verzoekster stelt dat de vaststelling van de normale waarde in strijd met artikel 2, lid 5, van de basisverordening en billijkheidsbeginselen is geschied. Dit middel valt uiteen in drie onderdelen. In het eerste onderdeel maakt verzoekster bezwaar tegen het feit dat uitsluitend gegevens van één enkele, met de klagers verbonden onderneming, namelijk Potacan, zijn gebruikt. In het tweede onderdeel stelt zij dat deze onderneming Potacan niet representatief was voor de Canadese markt. Het derde onderdeel betreft de vaststelling van de normale waarde van kaliumchloride van standaardkwaliteit. Verzoekster stelt eveneens een ontoereikende motivering met betrekking tot al deze punten.

40 In het eerste onderdeel stelt verzoekster dat de Commissie, door uitsluitend uit te gaan van de gegevens die zijn verstrekt door één enkele Canadese onderneming, namelijk Potacan, die in handen is van de twee voornaamste Europese importeurs die een klacht hebben ingediend, de normale waarde niet overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening op passende en niet onredelijke wijze heeft vastgesteld en in strijd met het billijkheidsbeginsel heeft gehandeld, op grond waarvan de Commissie in het belang van de transparantie, objectiviteit en rechtvaardigheid neutrale inlichtingen moet gebruiken die zijn verstrekt door ondernemingen die geen enkele band met de andere partijen in de zaak hebben, in het bijzonder de indieners van de klacht. Deze inbreuken zouden des te ernstiger zijn, omdat verzoekster, noch de Raad of het Gerecht zou kunnen weten of de door Potacan verstrekte inlichtingen eerlijk zijn en niet door de indieners van de klacht zijn beïnvloed.

41 Verzoekster merkt om te beginnen op, dat in overweging 13 van de verordening van de Commissie niet wordt vermeld dat Potacan een gemeenschappelijke dochter is van de twee grootste communautaire producenten die de klacht hebben ingediend, de Société commerciale des potasses et de l' azote, Frankrijk (hierna: "SCPA") en de Duitse vennootschap Kali und Salz (hierna: "Kali"). Zij beklemtoont dat tijdens het onderzoek bepaalde importeurs bezwaren hebben gemaakt tegen het gebruik van de gegevens van Potacan. In dit verband noemt zij in het bijzonder de brief van Ameropa van 27 mei 1992, waarin wordt verklaard: "It might be true that nobody opposed the choice of Canada as a reference country, but what is certain, is the fact that we were not informed that the reference company finally was Potash Company of Canada, a producer which was recently in a state close to bankrupcy and is 100 % owned by SCPA and Kali & Salz. Consequently we consider it as a surrogate reference." (Het moge juist zijn dat niemand tegen de keuze van Canada als referentieland bezwaar heeft gemaakt, doch het is zeker dat ons niet is meegedeeld, dat de referentieonderneming uiteindelijk de Potash Company of Canada was, een producent die onlangs bijna failliet is gegaan en voor 100 % in handen is van SCPA en Kali en Salz. Bijgevolg is dit volgens ons slechts een surrogaat-referentie.) Zij voegt hieraan toe dat ook in de brief van Kemira (Denemarken) van 21 mei 1992, alsmede in haar brief met opmerkingen van 21 september 1992 tegen het gebruik van de gegevens van Potacan werd geprotesteerd.

42 Vervolgens betoogt verzoekster, dat het Hof altijd met nadruk heeft gesteld, dat de Commissie de grootste omzichtigheid moet betrachten, wanneer zij de prijzen op basis van artikel 2, lid 5, van de basisverordening samenstelt. Het is trouwens de praktijk van de Commissie om in het algemeen, in tegenstelling tot het onderhavige geval, de keuze van het referentieland zorgvuldig te motiveren en zo goed mogelijk aan te tonen dat de normale waarde eerlijk en doorzichtig is berekend. Verzoekster is van mening dat de Commissie, na de weigering van de andere Canadese producenten om hun medewerking te verlenen, een ander referentieland had moeten kiezen of een andere voor de vaststelling van de normale waarde voorziene methode had moeten gebruiken.

43 De Raad merkt op dat verzoekster noch de importeurs, toen zij op de hoogte werden gesteld van het voornemen van de Commissie om de in artikel 2, lid 5, sub a, van de basisverordening voorziene methode te gebruiken voor de vaststelling van de normale waarde en om Canada als referentieland te nemen, tegen de keuze van de Commissie protest hebben aangetekend. Hij herinnert eraan dat de gemeenschapsinstellingen ten aanzien van de keuze van het referentieland over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken. De Raad stelt dat, gelet op de criteria die in de vroegere praktijk van de instellingen gewoonlijk werden gehanteerd, welke praktijk door het Hof is bevestigd (arrest Neotype, reeds aangehaald, r.o. 31-33), Canada het enige land was dat als referentieland kon worden gekozen, aangezien het het enige land is waarin de produktiemethoden, de geproduceerde hoeveelheden en de toegang tot de grondstof vergelijkbaar zijn met die in de voormalige Sovjet-Unie.

44 De Raad betoogt dat de Commissie geen middel onbeproefd heeft gelaten om gegevens betreffende de Canadese markt te verkrijgen. In dit verband wijst hij erop, dat de Commissie tweemaal contact heeft opgenomen met de grootste Canadese onderneming die kaliumchloride verkoopt, namelijk de Potash Corporation of Saskatchewan (hierna: "PCS"), doch dat deze liet weten, dat zij weigerde mee te werken en slechts algemeen toegankelijke inlichtingen zou verstrekken. De Commissie had haar gegevens dus niet kunnen gebruiken. Zij werd eveneens geconfronteerd met een weigering van de Potash Company of America, gevestigd te New-Brunswick, om medewerking te verlenen. Ten slotte wijst de Raad erop dat de Commissie na de eerste weigering van PCS contact heeft opgenomen met Potacan, die op 12 februari 1991 antwoordde dat zij evenmin zou meewerken; pas na de tweede brief van de Commissie van 12 september 1991 heeft Potacan op 11 oktober 1991 op de vragenlijst geantwoord en te kennen gegeven dat zij bereid was mee te werken.

45 Wat de aandeelhouders van Potacan betreft, wenst de Raad eveneens de navolgende preciseringen te geven: Potacan is voor 50 % in handen van de Duitse onderneming Kali en voor 50 % van een Franse onderneming, Entreprise minière et chimique (hierna: "EMC"), de moedermaatschappij van SCPA. In 1980 hebben Potacan en Denison Mines Ltd (hierna: "Denison") een gemeenschappelijke onderneming opgericht: de Denison-Potacan Potash Company (hierna: "DPPC"), waarin zij een belang hadden van respectievelijk 40 en 60 %, die ten doel had een kaliumchloridemijn te openen en te ontginnen in New-Brunswick, waarin met de produktie is begonnen in 1987. In april 1991 verkocht Denison haar deelneming in DPPC aan Potacan en kreeg de onderneming de naam Potacan Mining Company (hierna: "PMC"). Op grond van een commercialiseringsovereenkomst was Potacan de alleenverkoper van de produkten van DPPC later PMC. De Raad beklemtoont, dat het weliswaar juist is dat Potacan, evenals DPPC of PMC, door de twee communautaire producenten werd gecontroleerd, toen de Commissie haar onderzoek verrichtte, doch dat dit nog niet het geval was gedurende het tijdvak waarop het onderzoek betrekking had ° tussen 1 januari 1990 en 30 juni 1990 °, gedurende welk tijdvak het kapitaal van DPPC grotendeels in handen was van Denison, een vennootschap die geen enkele band heeft met communautaire producenten.

46 De Raad stelt dat de band tussen Potacan en de twee communautaire producenten in elk geval om vier redenen niet relevant is. Om te beginnen zijn de gebruikte prijzen van Potacan geen interne overdrachtsprijzen, maar verkoopprijzen die in omstandigheden van volledige concurrentie jegens derden zijn toegepast. Vervolgens gebruiken de gemeenschapsinstellingen uiteindelijk altijd inlichtingen die zijn verstrekt door de partijen, zoals de exporteurs, die het resultaat van de procedure aangaat. De Commissie mocht dus inlichtingen die afkomstig waren van een vermoedelijk niet-objectieve bron gebruiken, na de juistheid van deze inlichtingen te hebben geverifieerd. In de derde plaats kan Potacan in een sterk concurrerende markt van basisprodukten, waar de produktie van DPPC slechts ongeveer 10 % van de Canadese produktie en 8,15 % van de Canadese verkopen uitmaakt, de Canadese marktprijs niet beïnvloeden. Ten slotte heeft de Commissie niet volstaan met een verificatie van de verkoopprijzen van Potacan, doch heeft zij deze bovendien vergeleken met de door de Canadese concurrenten genoemde prijzen, die naar haar oordeel ongeveer even hoog waren.

47 De Raad stelt dat Potacan een betrouwbare informatiebron was en dat er bovendien geen redelijk alternatief bestond.

48 In repliek merkt verzoekster op, dat de bewering van de Commissie dat zij zich ervan had vergewist, dat de verkoopprijzen van Potacan beantwoordden aan het prijspeil van de markt, door geen enkel onderdeel van de bestreden verordening of van de mededelingen van de Commissie wordt gedragen. Zij had de door de Commissie aanvaarde methode dus niet kunnen betwisten.

49 Verzoekster is van mening dat om al de hiervoor genoemde redenen de keuze van Canada als referentieland niet op passende en niet onredelijke wijze was verricht, en zij stelt dat het, gelet op de omstandigheden, beter ware geweest om de markt van de Verenigde Staten te kiezen, zoals reeds door Ameropa in haar antwoord op de vragenlijst van 12 december 1990 was gesuggereerd.

50 Verzoekster betoogt nog, dat zelfs indien de door de Commissie gebruikte prijzen van Potacan "vrij tot stand gekomen" prijzen waren, niettemin rekening had moeten worden gehouden met andere gegevens betreffende de onderneming en in het bijzonder met de verkoopkosten, waarvan de presentatie werd gecontroleerd door Potacan en haar aandeelhouders. De normale waarde is namelijk niet hetzelfde al de verkoopprijs: aanpassingen zijn noodzakelijk om een af-fabriekprijs te verkrijgen. Gelet op de bestaande nauwe banden is het onmogelijk om te weten of deze gegevens neutraal en objectief zijn. Zij beweert dat ofschoon de instellingen altijd door de betrokken partijen meegedeelde inlichtingen gebruiken, het niettemin in strijd is met de normale praktijk in anti-dumpingzaken, dat ondernemingen die tot dezelfde groep behoren, inlichtingen over zowel de schade als de normale waarde op de referentiemarkt verstrekken.

51 De Raad blijft in dupliek bij zijn standpunt, dat de door Potacan verstrekte inlichtingen betrouwbaar waren en dat zij bij een onderzoek ter plaatse zijn onderzocht door personeelsleden van de Commissie, die niet zijn afgegaan op specifiek voor het onderzoek overgelegd documenten, doch op boekhoudkundige bescheiden van Potacan, die overeenkomstig de Canadese wetgeving waren opgesteld. Hij wijst er nogmaals op dat de verkoopprijzen van Potacan zijn vergeleken met de door haar Canadese concurrenten opgegeven prijzen, die naar het oordeel van de Commissie ongeveer even hoog waren. De details van deze vergelijking konden evenwel niet worden geopenbaard, omdat het om zeer vertrouwelijk inlichtingen ging.

52 In het tweede onderdeel van haar middel stelt verzoekster dat Potacan niet representatief was voor de Canadese markt, allereerst omdat zij was gevestigd te New-Brunswick en in de tweede plaats wegens de ernstige economische moeilijkheden die zij doormaakte.

53 Verzoekster verklaart dat uit het in bijlage 9 bij haar verzoekschrift gevoegde rapport blijkt, dat de Canadese kaliumchloridemarkt uit twee verschillende gebieden bestaat, namelijk Saskatchewan, waar zeven ondernemingen opereren, waaronder in het bijzonder de grootste Canadese producent PCS, en het nabij de havens aan de oostkust van Canada gelegen New-Brunswick. Saskatchewan is het belangrijkste produktiegebied van kaliumchloride ter wereld, waar de produktiekosten en de vereiste kapitaalinvesteringen betrekkelijk laag zijn, en in verband met zijn centrale ligging worden de produkten voornamelijk op de Canadese binnenlandse markt verkocht. In New-Brunswick leveren de mijnen slechts een klein percentage van de Canadese produktie en wordt door de producenten, zoals Potacan, voornamelijk voor de exportmarkt geproduceerd. Verzoekster merkt op dat de Raad in de overwegingen 7 en 8 van de bestreden verordening erkent, dat de produktiekosten van Potacan ten gevolge van haar plaats van vestiging en het recente in produktie komen van haar mijn hoger lagen dan de prijzen op de markten van Canada en de Verenigde Staten. Onder deze omstandigheden levert het besluit van de Commissie om voor de vaststelling van de normale waarde enkel uit te gaan van de prijzen van Potacan op de Canadese markt een kennelijke beoordelingsfout op.

54 Ten slotte stelt verzoekster dat de redenering in de overwegingen van de verordening summier, verward, tegenstrijdig en in strijd met de normale praktijk is. In het bijzonder merkt zij op, dat de gemeenschapsinstellingen bij voorbeeld niet hebben verklaard, welke de "tijdelijke en buitengewone kosten" of "bijzondere situatie" waren, noch hoe zij de noodzakelijke aanpassingen hebben berekend om met deze buitengewone kosten rekening te houden. Bijgevolg is artikel 190 van het Verdrag geschonden (arrest Hof van 20 maart 1985, zaak 264/82, Timex, Jurispr. 1985, blz. 849, r.o. 25).

55 De Raad verklaart in antwoord hierop, dat de normale waarde is berekend op basis van de verkoopprijzen van Potacan, en wijst erop dat de gemeenschapsinstellingen uitdrukkelijk hebben verklaard, dat zij wegens haar bijzondere situatie geen rekening hebben gehouden met de produktiekosten van Potacan. Het feit dat de producenten van New-Brunswick hogere kosten hebben dan die te Saskatchewan of meer in het buitenland verkopen, is om dezelfde redenen irrelevant. De Raad concludeert dat hij de normale waarde correct heeft berekend en dat zijn berekeningsmethode volstrekt in overeenstemming is met de bepalingen van de basisverordening.

56 In het derde onderdeel van haar middel stelt verzoekster dat de Commissie, door voor de vaststelling van de normale waarde van kaliumchloride van standaardkwaliteit een combinatie van de prijzen van Potacan op de Canadese markt en de prijzen voor de export naar de Verenigde Staten te gebruiken, de letter en geest van artikel 2, lid 5, van de basisverordening heeft geschonden.

57 Zij betoogt om te beginnen dat de Commissie, toen zij het onderzoek inleidde, niet de mogelijkheid heeft geopperd dat een dergelijke methode zou worden gebruikt, en bovendien dat de verklaring dat de Verenigde Staten en Canada één enkele grote concurrerende markt vormen die vergelijkbaar is met de Canadese binnenlandse markt, onjuist is en niet door enig bewijs wordt gestaafd.

58 Vervolgens stelt verzoekster, dat de toevoeging van de prijzen op de markt van de Verenigde Staten de Canadese prijzen nog niet representatief maakt, zelfs indien de Amerikaanse dit wel waren.

59 Ten slotte betoogt zij dat artikel 2, lid 5, sub a-i en ii, van de basisverordening bepaalt dat de Commissie de normale waarde kan vaststellen op basis van de verkoopprijzen op de binnenlandse markt van het referentieland, dan wel op basis van de door dat land voor verkoop naar andere landen toegepaste prijzen, doch niet door deze twee methodes te combineren. Het gebruik van het voegwoord "of" tussen i en ii van deze bepaling toont duidelijk aan, dat deze beide methodes elkaar wederzijds uitsluiten.

60 De Raad merkt op dat de gemeenschapsinstellingen wegens de geringe omvang van de verkopen van kaliumchloride van standaardkwaliteit op de Canadese markt, vergeleken met de uit de voormalige Sovjet-Unie in de Gemeenschap geïmporteerde hoeveelheden, de prijzen op de Canadese binnenlandse markt mochten combineren met de prijzen voor de uitvoer naar de Verenigde Staten, aangezien deze combinatie een meer representatief en betrouwbaar beeld gaf. Dit was mogelijk omdat Canada en de Verenigde Staten door het ontbreken van douanebelemmeringen één grote markt vormen en kaliumchloride in beide landen voor dezelfde doeleinden wordt gebruikt. De Raad voegt daaraan nog toe, dat de verkopen van Potacan in Canada zo gering waren, vergeleken met haar verkopen naar de Verenigde Staten, dat zij geen enkele invloed hadden op de uitkomst van de berekening van de normale waarde.

61 De Commissie betoogt dat zij op grond van geen enkele bepaling verplicht is de betrokken partijen bij de aanvang van de procedure mee te delen, volgens welke methode de normale waarde zal worden berekend. Pas in het stadium waarin de voornaamste feiten en overwegingen worden meegedeeld, op basis waarvan zal worden gehandeld, dient zij de betrokken partijen op de hoogte te stellen, hetgeen in casu is gebeurd. Vervolgens stelt zij dat ingevolge artikel 2, lid 5, sub a, van de basisverordening een combinatie van de in i en ii genoemde methodes mogelijk is, aangezien het woord "of" dat deze beide onderverdelingen verbindt, in de meeste talen de gewone betekenis heeft van "en/of". In casu waren de instellingen van mening dat het gecombineerd gebruik van de bedoelde methodes een meer representatieve prijs opleverde.

62 In repliek herhaalt verzoekster dat de Verenigde Staten en Canada twee afzonderlijke markten vormen, zoals wordt aangetoond door het bestaan van een anti-dumpingmaatregel, die door de Verenigde Staten in 1987 tegen de bedrijfstak van Saskatchewan is toegepast.

63 Met betrekking tot de motivering merkt verzoekster op, dat de gemeenschapsinstellingen in het bijzonder hun verplichting niet zijn nagekomen, te verklaren of te rechtvaardigen dat Potacan is gekozen ondanks haar banden met Kali en SCPA, haar regionale karakter en haar ontoereikende verkopen in Canada, te verklaren hoe zij de werkelijke prijzen op de Canadese markt hebben kunnen verifiëren, ofschoon zij enkel contact hadden met Potacan, hun bewering te verklaren dat Canada en de Verenigde Staten één concurrerende markt vormden, en aan te tonen waarom het noodzakelijk was met betrekking tot kaliumchloride van standaardkwaliteit de in Canada en in de Verenigde Staten toegepaste prijzen te combineren, terwijl Potacan een representatieve Canadese onderneming zou zijn.

64 In dupliek verklaart de Raad, dat enkel met betrekking tot kaliumchloride van standaardkwaliteit rekening is gehouden met de verkopen naar de Verenigde Staten en dat dit noodzakelijk was, omdat de verkopen op de Canadese markt als geheel en niet alleen de verkopen van Potacan betrekkelijk gering waren. De Raad ontkent dat de Verenigde Staten een mogelijk referentieland waren, aangezien de aldaar geproduceerde hoeveelheden veel lager waren dat die welke in Canada of de voormalige Sovjet-Unie werden geproduceerd. Indien de gemeenschapsinstellingen namelijk hadden geconcludeerd dat Canada niet een passend referentieland was, hadden zij geen andere keuze gehad dan de normale waarde te berekenen op basis van in de Gemeenschap betaalde prijzen, hetgeen duidelijk nadeliger was uitgevallen voor de exporteurs.

65 Verzoeksters verwijzing naar een in 1987 tegen de producenten van Saskatchewan toegepaste Amerikaanse anti-dumpingmaatregel is volgens de Raad misleidend en niet relevant, omdat deze niet van toepassing was gedurende het onderzoektijdvak.

Beoordeling door het Gerecht

66 Artikel 2, lid 5, van de basisverordening bepaalt: "In geval van invoer uit landen die geen markteconomie hebben (...), wordt de normale waarde op passende en niet onredelijke wijze op basis van een van de volgende criteria vastgesteld: (...)" Uit de structuur en de tekst van deze bepaling en in het bijzonder uit het gebruik van de woorden "niet onredelijke" blijkt dus, dat de vaststelling van de normale waarde binnen de ruime beoordelingsbevoegdheid valt, waarover de instellingen bij het onderzoek van ingewikkelde economische situaties beschikken.

67 Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan de gemeenschapsrechter niet treden in de beoordeling die is voorbehouden aan de communautaire instanties, maar moet hij bij zijn rechterlijke toetsing enkel nagaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijke onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie arrest Hof van 22 oktober 1991, zaak C-16/90, Noelle, Jurispr. 1991, blz. I-5163, r.o. 12 en 13). Daaruit volgt dat het Gerecht bij zijn toetsing van dit eerste middel moet volstaan met zich ervan te vergewissen dat de instellingen alle relevante omstandigheden in aanmerking hebben genomen en dat zij de elementen van het dossier met de nodige zorgvuldigheid hebben onderzocht, opdat kan worden gesteld dat de normale waarde op passende en niet onredelijke wijze is vastgesteld.

68 Om te beginnen zij vastgesteld dat de instellingen, zonder door verzoekster te zijn weersproken, hebben verklaard dat tegen de keuze van Canada als referentieland geen bezwaar kan worden gemaakt, gelet op de criteria die in de vroegere praktijk van de instellingen gewoonlijk werden gehanteerd, welke praktijk door de rechtspraak is bevestigd (arrest Noelle, reeds aangehaald, r.o. 14-29). Vaststaat namelijk dat Canada de grootste producent van kaliumchloride is na de Sovjet-Unie, dat de produktiemethode en de toegang tot de betrokken grondstoffen volstrekt vergelijkbaar zijn en dat de aldaar toegepaste prijzen onder reële mededingingsvoorwaarden tot stand zijn gekomen.

69 Vervolgens zij opgemerkt, dat zoals is aangegeven in punt 13 van verordening nr. 1031/92 en blijkt uit de antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht, dat Potacan de enige Canadese producent is die zich uiteindelijk bereid heeft verklaard om de vragenlijst van de Commissie te beantwoorden en haar medewerking aan het onderzoek te verlenen. In het bijzonder heeft de te Saskatchewan gevestigde grootste Canadese producent, ondanks herhaald aandringen van de Commissie, meegedeeld dat zij weigerde mee te werken, en enkel enige algemeen toegankelijke gegevens verstrekt, die niet volstonden om de normale waarde vast te stellen. Hieraan moet nog worden toegevoegd dat verzoekster niet betwist dat de Commissie geen enkel middel onbeproefd heeft gelaten om andere gegevens betreffende de Canadese markt te verkrijgen dan die van Potacan.

70 Men dient zich dus op het standpunt te stellen dat Canada een passend referentieland was en dat de Commissie geen andere keuze had dan de van Potacan afkomstige gegevens te gebruiken.

71 Wat de tussen Potacan en de communautaire producenten bestaande nauwe banden betreft, merkt het Gerecht op dat verzoekster zich ertoe heeft bepaald in haar verzoekschrift te verklaren dat de van Potacan afkomstige gegevens als gevolg van die banden hoe dan ook niet betrouwbaar waren, zonder ook maar enig concreet bewijselement aan te voeren teneinde aan te tonen dat de aanpassingen die de Commissie had uitgevoerd om op basis van de verkoopprijzen de normale waarde te kunnen vaststellen, niet op passende en niet onredelijke wijze waren verricht of zelfs maar te verklaren hoe de nauwe banden van invloed konden zijn op de verstrekte inlichtingen.

72 Zoals de instellingen evenwel hebben verklaard, zonder door verzoekster te zijn weersproken, zijn de door Potacan verstrekte gegevens ter plaatse door de Commissie onderzocht op basis van facturen en boekhoudkundige bescheiden van DPPC en Potacan, die in overeenstemming met de Canadese wetgevingen inzake de boekhouding waren opgesteld in een periode waarin Potacan en DPPC niet konden vermoeden dat de betrokken anti-dumpingprocedure zou worden ingeleid en zeker niet dat zij daarbij betrokken zouden zijn. Bovendien zij opgemerkt dat de verstrekte gegevens betrekking hebben op een tijdvak, het onderzoektijdvak, gedurende hetwelk de communautaire producenten niet een meerderheidsbelang in de mijnonderneming DPPC hadden. Bovendien zij opgemerkt dat de instellingen, zoals verzoekster heeft erkend, de normale waarde hebben vastgesteld op basis van de prijzen waartegen Potacan op de Canadese markt en in omstandigheden van volledige concurrentie aan derden verkocht, en niet op basis van de interne overdrachtsprijzen van Potacan en haar aandeelhouders, alsmede dat Potacan, wier verkopen slechts 8,15 % van de verkopen op de Canadese markt uitmaakten, geen invloed kon uitoefenen op de prijzen van de sterk concurrerende markt van deze grondstof.

73 Bovendien merkt het Gerecht op dat verzoekster gedurende de gehele administratieve procedure geen enkel bezwaar betreffende deze nauwe banden kenbaar heeft gemaakt, terwijl de Commissie haar reeds tijdens de vergadering van 5 november 1991 niet alleen op de hoogte had gesteld van de keuze van Canada als referentieland maar ook van het gebruik van de prijzen van Potacan voor de vaststelling van de normale waarde (zie document 19 van het door de instellingen ter terechtzitting neergelegde administratieve dossier). Evenmin heeft verzoekster gereageerd na de vaststelling, op 23 april 1992, van verordening nr. 1031/92 waarin uitdrukkelijk werd vermeld (punt 13), dat Potacan de enige Canadese producent was die uiteindelijk bereid gevonden was zijn medewerking te verlenen en dat noch de importeur die is gehoord, noch de exporteurs tegen de keuze van Canada hebben geprotesteerd.

74 Onder deze omstandigheden is het Gerecht van mening dat de instellingen, door de normale waarde vast te stellen op basis van de gegevens die waren verstrekt door de enige producent die zijn medewerking aan het onderzoek heeft verleend, en door de Commissie zijn geverifieerd, ondanks de nauwe banden van deze producent met de communautaire producenten, niet een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt.

75 Het Gerecht is eveneens van mening dat de overwegingen 13 tot en met 20 van de verordening van de Commissie, alsmede de overwegingen 7 en 8 van de bestreden verordening, waarin specifiek wordt verklaard waarom Canada als referentieland is gekozen en waarom de Commissie bij gebreke van medewerking van de andere producenten zich heeft gebaseerd op de gegevens van Potacan, een motivering bevatten die voldoet aan de eisen van artikel 190 van het Verdrag.

76 Bijgevolg is het eerste onderdeel van het eerste middel niet gegrond.

77 Met betrekking tot de grief dat Potacan niet representatief zou zijn, stelt het Gerecht om te beginnen vast dat uit de overwegingen 7 en 8 van de bestreden verordening met zoveel woorden blijkt, dat de instellingen juist van mening waren dat de produktiekosten van Potacan wegens haar bijzondere situatie niet in aanmerking dienden te worden genomen, en de normale waarde hebben vastgesteld op basis van haar verkoopprijzen. Daaruit volgt dat de argumenten betreffende de buitengewone kosten van deze onderneming in verband met haar geografische ligging of haar bijzondere economische situatie in het geheel niet ter zake dienend zijn.

78 Vervolgens merkt het Gerecht op dat verzoekster, die nochtans sedert haar vergadering van 5 november 1991 met de Commissie op de hoogte was van de methoden van berekening van de dumpingmarge en van het feit dat Potacan de enige onderneming van het aangehouden referentieland was, die bereid was haar medewerking te verlenen, niet tijdens de administratieve procedure, noch in haar memories of ter terechtzitting voor het Gerecht enig element heeft aangevoerd waaruit blijkt dat de verkoopprijzen van Potacan niet representatief voor de Canadese markt zouden zijn.

79 Bovendien zij opgemerkt dat, zoals in rechtsoverweging 72 wordt verklaard, Potacan geen invloed kon uitoefenen op de prijzen van de sterk concurrerende Canadese markt, alsmede dat de instellingen in hun memories hebben bevestigd dat zij zich ervan hebben vergewist dat de prijzen van Potacan overeenstemden met de prijzen van de met haar concurrerende Canadese producenten. In antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht hebben de instellingen verklaard dat zij de prijzen van Potacan hadden vergeleken met de gegevens betreffende de prijzen van de concurrerende producenten, die voorkwamen in de klacht tegen de importen uit de Sovjet-Unie en in het gedeeltelijk antwoord van PCS. Omdat PCS slechts algemeen toegankelijke gegevens heeft verstrekt, moet verzoekster toegang hebben gehad tot deze gegevens en kon zij dus tegen de haar door de Commissie in haar brief van 10 augustus 1992 ter kennis gebrachte vaststelling van de normale waarde protesteren. Vastgesteld moet evenwel worden dat verzoekster op geen enkel moment tijdens de administratieve procedure, noch in haar memories voor het Gerecht of zelfs ter terechtzitting de prijzen waarop de Commissie zich heeft gebaseerd, meer in het bijzonder op het punt van de vergelijking van deze prijzen met de prijzen van de voornaamste concurrenten van Potacan op de Canadese markt, heeft betwist.

80 Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het eerste middel eveneens worden afgewezen.

81 In het derde onderdeel van het eerste middel verwijt verzoekster de Commissie, dat zij bij de vaststelling van de normale waarde van kaliumchloride van standaardkwaliteit gebruik heeft gemaakt van een combinatie van de prijzen op de Canadese markt en de prijzen voor de uitvoer naar de Verenigde Staten.

82 Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt dat artikel 2, lid 5, van de basisverordening als beginsel stelt dat de normale waarde op passende en niet onredelijke wijze moet worden vastgesteld. Deze bepaling kan derhalve niet aldus worden uitgelegd, dat zij de mogelijkheid uitsluit dat de instellingen in een bijzonder geval de normale waarde, kunnen bepalen door de in artikel 2, lid 5, sub a-i en ii, voorziene methoden gelijktijdig te gebruiken, indien met behulp van deze combinatie een betrouwbaarder en meer representatief resultaat kan worden bereikt.

83 Ter zake merkt het Gerecht op dat de instellingen, zonder door verzoekster te zijn weersproken, hebben betoogd dat de hoeveelheid op de Canadese markt verkochte kaliumchloride van standaardkwaliteit in haar totaliteit en niet enkel de door Potacan verkochte hoeveelheid te gering was om een representatieve basis te kunnen vormen.

84 Vervolgens zij opgemerkt dat in overweging 15 van de verordening van de Commissie en in overweging 8 van de bestreden verordening wordt verklaard, dat de instellingen de vaststelling van de normale waarde op basis van de Canadese en de Amerikaanse prijzen redelijk en passend achtten, op grond dat Canada en de Verenigde Staten voor kaliumchloride samen één grote concurrerende markt vormen die, gelet op het feit dat douanebelemmeringen ontbreken en dat het produkt voor dezelfde doeleinden wordt gebruikt, de kenmerken van een ééngemaakte markt vertonen.

85 Geen van de door verzoekster tegen de door de instellingen gevolgde methode ingebrachte bezwaren kan doel treffen. Verzoeksters verklaring dat het twee afzonderlijke markten betreft, wordt in haar verzoekschrift door geen enkel bewijs gestaafd en kan bijgevolg niet in aanmerking worden genomen. Bovendien kan geen van de twee elementen die verzoekster op dit punt in het stadium van de repliek heeft aangevoerd, de juistheid van haar verklaring aantonen. Onder verwijzing naar het economische rapport betreffende de kaliumchloridemarkt (als bijlage 14 bij het verzoekschrift gevoegd) spreekt verzoekster namelijk van verschillen, niet tussen de Amerikaanse en de Canadese markt, doch tussen de verschillende gebieden binnen elk van deze beide landen. Evenmin is de door de Verenigde Staten in 1987 tegen Canada toegepaste anti-dumpingmaatregel relevant, daar zij niet meer van toepassing was gedurende het onderzoektijdvak.

86 Ook dient verzoeksters bezwaar te worden verworpen, dat in de aankondiging van de aanvang van de anti-dumpingprocedure niet werd vermeld dat de Commissie van plan was een combinatie van Canadese binnenlandse prijzen en exportprijzen te gebruiken. Geen enkele bepaling van de basisverordening, in het bijzonder artikel 7, lid 1, sub a, verplicht de Commissie namelijk om de methode volgens welke de normale waarde zal worden vastgesteld, reeds bij de aankondiging van de aanvang van de procedure te kiezen en partijen daarvan op de hoogte te stellen. Pas in het latere stadium van de in artikel 7, lid 4, sub b, bedoelde mededeling van de feiten en overwegingen op basis waarvan de Commissie van plan is de vaststelling van definitieve rechten aan te bevelen, is de Commissie verplicht de partijen van de gekozen methode op de hoogte te stellen. In casu heeft de Commissie aan deze verplichting voldaan in haar brief van 10 augustus 1992 aan verzoekster.

87 Ten slotte verklaart verzoekster eveneens ten onrechte dat geen enkele partij de gelegenheid heeft gehad om de verklaring betreffende de grote concurrerende markt ter discussie te stellen vóór de publikatie van de bestreden verordening tot instelling van de anti-dumpingrechten. Niet alleen kwam deze verklaring voor in de reeds genoemde brief van de Commissie van 10 augustus 1992, maar zij werd ook reeds uiteengezet in de voorlopige verordening van de Commissie van 23 april 1992.

88 Bovendien stelt het Gerecht vast dat vele elementen van het dossier bevestigen dat Canada en de Verenigde Staten als één grote concurrerende markt moeten worden beschouwd. Zo gaf de Association européenne des importateurs de fertilisants (EFIA) in haar brief van 31 oktober 1991 aan de Commissie in overweging, de verkopen van kaliumchloride in Canada en die in de Verenigde Staten als binnenlandse verkopen te beschouwen. Eveneens blijkt uit het dossier dat in de Canadese statistieken zowel de verkopen in Canada als de uitvoer naar de Verenigde Staten als binnenlandse verkopen van kaliumchloride worden opgevoerd.

89 Uit een en ander blijkt dat de methode volgens welke de instellingen de normale waarde van de kaliumchloride van standaardkwaliteit hebben vastgesteld, in overeenstemming is met artikel 2, lid 5, van de basisverordening. De in het derde onderdeel van dit middel ontwikkelde argumenten moeten derhalve eveneens worden verworpen.

90 Ten slotte moet worden vastgesteld dat, anders dan verzoekster stelt, de instellingen de vaststelling van de normale waarde in de bestreden verordening en in de verordening van de Commissie genoegzaam met redenen hebben omkleed. In de overwegingen 13 tot en met 16 van de verordening van de Commissie en de overwegingen 7 en 8 van de bestreden verordening wordt duidelijk gemotiveerd, welke de voornaamste elementen waren die een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van de normale waarde en in het bijzonder bij de keuze van het referentieland, waarom de Commissie uiteindelijk slechts bij Potacan inlichtingen heeft kunnen inwinnen, dat geen rekening mocht worden gehouden met de produktiekosten van Potacan in verband met haar bijzondere situatie, en waarom met betrekking tot de kaliumchloride van standaardkwaliteit eveneens rekening is gehouden met de prijzen van uitvoer naar de Verenigde Staten. Bij gebreke van een specifieke betwisting door verzoekster tijdens de administratieve procedure, die in voorkomend geval een meer omstandige motivering noodzakelijk had kunnen maken, moet ervan worden uitgegaan dat deze uiteenzettingen voldoen aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag, volgens welke de motivering van een handeling de redenering van degeen die de handeling heeft vastgesteld, duidelijk en ondubbelzinnig dient te doen uitkomen opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen om hun rechten te kunnen verdedigen, en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest Hof van 7 mei 1987, zaak 255/84, Nachi Fujikoshi, Jurispr. 1987, blz. 1861, r.o. 39).

91 Bijgevolg moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

Tweede middel: onwettige beoordeling van de schade, omdat geen rekening is gehouden met de rol die de indieners van de klacht hebben gespeeld

Argumenten van partijen VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 694A0164.1

92 Verzoeksters tweede middel berust op vier argumenten betreffende het feit dat bij het onderzoek van de schade geen rekening is gehouden met de rol van de indieners van de klacht als importeur.

93 In de eerste plaats betoogt verzoekster dat de instellingen geen toepassing hebben gegeven aan artikel 4, lid 5, van de basisverordening, dat bepaalt : "wanneer producenten met de exporteurs of importeurs verbonden zijn of zelf importeurs zijn van het produkt ten aanzien waarvan wordt beweerd dat dumping of subsidiëring plaatsvindt, kan de uitdrukking 'bedrijfstak van de Gemeenschap' worden uitgelegd als betrekking hebbende op de rest van de producenten (...)". Gelet op de grote hoeveelheden van het produkt, die Kali en SCPA zouden hebben ingevoerd, is verzoekster van mening dat deze bepaling aldus diende te worden toegepast dat zij werden uitgesloten van de "bedrijfstak van de Gemeenschap" die in aanmerking is genomen om het bewijs van de geleden te schade te leveren. In elk geval hadden de Raad en de Commissie dit probleem moeten vermelden om aan te tonen dat zij met deze factor rekening hadden gehouden.

94 In de tweede plaats stelt verzoekster dat de instellingen bij de vaststelling van de schade geen rekening hebben gehouden met de mate waarin de indieners van de klacht tot hun eigen schade hebben bijgedragen ("self-inflicted injury") door hun omvangrijke importen van kaliumchloride. Haars inziens zijn de instellingen volledig voorbijgegaan aan de invloed van de controle van Kali en SCPA op de invoer van kaliumchloride in de Gemeenschap. Zij merkt op dat in punt 17 van de bestreden verordening integendeel wordt verklaard dat de producenten van de Gemeenschap zelf niet tot de geleden schade hebben bijgedragen. Verzoekster vestigt de aandacht op het staatsmonopolie dat SCPA in Frankrijk geniet met betrekking tot de invoer van kaliumchloride uit derde landen, en op het vereiste van een visum dat door SCPA op gezag van de overheid wordt afgegeven voor alle importen die uit de betrokken landen afkomstig zijn. Op grond van dit wettelijke monopolie heeft SCPA alleenverkoopovereenkomsten gesloten met Campotex in Canada, de Arab Potash Company in het Midden-Oosten en Ferchimex voor de kaliumchloride die afkomstig is van de lidstaten van het Gemenebest van Onafhankelijke Staten (hierna: "GOS"). Zelfs de importen uit Duitsland en Spanje in Frankrijk, die vrij waren krachtens de communautaire regeling, liepen steeds via SCPA. Verzoekster betoogt eveneens, dat Kali en SCPA afzonderlijk of gezamenlijk importbijkantoren op de voornaamste Westeuropese markt hebben opgericht. Deze onderlinge afstemming tussen SCPA en Kali verklaart de geringe omvang van het handelsverkeer tussen Frankrijk en Duitsland, ondanks het feit dat Frankrijk voor een belangrijk gedeelte van zijn verbruik afhankelijk is van de import en Duitsland een produktieoverschot kent. Verzoekster merkt verder nog op dat volgens de Eurostat-statistieken in 1988, 1989 en 1990 geen uit de Sovjet-Unie afkomstige kaliumchloride in Spanje of in Duitsland is ingevoerd en nagenoeg geen in het Verenigd Koninkrijk. Zij wijst erop dat SCPA de omvang van haar importen van kaliumchloride van oorsprong uit Rusland en Wit-Rusland kennelijk heeft verdubbeld door 250 636 ton te kopen via Ferchimex in het jaar volgende op de indiening van de anti-dumpingklacht. Verzoekster wijst eveneens met nadruk op het feit dat op 27 juli 1990, dat wil zeggen kort na de aanvang van de anti-dumpingprocedure, doch onmiddellijk na afloop van de willekeurig door de Commissie gekozen referentieperiode, de Commissie de Franse regering krachtens artikel 115 van het Verdrag toestemming heeft gegeven om de invoer van kaliumchloride van oorsprong uit de Sovjet-Unie te beperken, zodat zelfs de invoer van uit derde landen afkomstige kaliumchloride die in de andere Lid-Staten in het vrije verkeer was gebracht, in Frankrijk tussen 27 juli 1990 tot eind 1990 in feite was verboden.

95 In de derde plaats stelt verzoekster, dat de Commissie en de Raad bij de vaststelling van de schade de invloed van de "niet-officiële" importen had moeten afwegen tegen de omvang van de importen via het uitgebreide net van importovereenkomsten van de Europese producenten, die grote hoeveelheden kaliumchloride van elke herkomst hebben geïmporteerd. Zij verklaart dat de dumping en de daardoor berokkende schade in de zin van de anti-dumpingregeling enkel kunnen zijn veroorzaakt door de "niet-officiële" importen, en zij is van mening dat de instellingen moesten verklaren, in hoeverre de schade was veroorzaakt door "niet-gecontroleerde" exporten, waarvan de omvang gering is vergeleken met de 780 000 ton die via het netwerk van Europese producenten uit de Sovjet-Unie wordt geïmporteerd. Zelfs indien de "niet-officiële" exporteurs hun medewerking hebben geweigerd, had de Commissie op basis van de ervaring en van de door verzoekster en de indieners van de klacht ter beschikking gestelde stukken de officiële en niet-officiële importen betrekkelijk nauwkeurig kunnen onderscheiden en de daardoor berokkende schade kunnen vaststellen. Waar uit niets blijkt dat de Commissie of de Raad deze berekeningen heeft uitgevoerd, concludeert verzoekster dat de beschikking op het punt van de vaststelling van de schade ontoereikend met redenen is omkleed.

96 In de vierde plaats betoogt verzoekster dat de gemeenschapsinstellingen de economische gegevens waarop zij hun conclusies betreffende de schade hebben gebaseerd, niet up-to-date hebben gemaakt. Dienaangaande merkt zij op, dat met betrekking tot het communautaire verbruik van kaliumchloride en de invoer van kaliumchloride uit de Sovjet-Unie voor 1990 enkel geëxtrapoleerde cijfers beschikbaar waren en voor 1991 in het geheel geen. Ofschoon zij erkent dat de instellingen over een zekere beoordelingsbevoegdheid beschikken bij het bepalen van het tijdvak dat voor de vaststelling van de schade in aanmerking wordt genomen, is verzoekster van mening dat zij in casu de grenzen van deze discretionaire bevoegdheid hebben overschreden, omdat zij niet de tijdens het onderzoek geleden schade hebben vastgesteld.

97 De Raad merkt om te beginnen op dat het fenomeen van "perestrojka-kaliumchloride", anders dan verzoekster suggereert, niet beperkt was tot het onderzoektijdvak en zich nog steeds voordoet, dikwijls met een valse verklaring van oorsprong. Verder stelt de Raad dat SCPA geen monopolie bezit en niet alle importen van uit derde landen afkomstige kaliumchloride controleert, omdat de kaliumchloride die zich in de Gemeenschap in het vrije verkeer bevindt, zeer gemakkelijk in Frankrijk kan worden geïmporteerd.

98 In antwoord op het eerste argument van verzoekster wijst de Raad erop, dat uit de tekst van artikel 4, lid 5, van de basisverordening en in het bijzonder uit het gebruik van het woord "kan" blijkt, dat de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wanneer zij besluiten om de producenten die zelf het produkt ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, invoeren, van de "bedrijfstak van de Gemeenschap" uit te sluiten. Hij stelt dat in verband met de geringe hoeveelheden die door Kali en SCPA worden ingevoerd, er geen reden was om hen van de bedrijfstak van de Gemeenschap uit te sluiten. Omdat de instellingen niet verplicht zijn elk van hun overwegingen gedetailleerd te motiveren, kan overigens uit het feit dat in de verordeningen van de Commissie en de Raad niet wordt aangegeven waarom zij niet zijn uitgesloten, niet worden afgeleid dat zij de rol van Kali en SCPA als importeur niet hebben gezien.

99 De Commissie voegt daaraan toe dat de uitsluiting van de beide indieners van de klacht de "bedrijfstak van de Gemeenschap" kleiner zou hebben gemaakt, zonder dat iets zou zijn gewijzigd in de geleden schade. Bijgevolg wordt het argument van verzoekster niet gestaafd door het niet toepassen van artikel 4, lid 5, omdat de toepassing van deze bepaling niet tot een ander resultaat zou hebben geleid.

100 De Raad stelt in de tweede plaats, dat de invoer van kaliumchloride uit de Sovjet-Unie door Kali en SCPA niet kan hebben bijgedragen tot de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade ("self-inflicted injury"), aangezien zij, uitsluitend op basis van lange-termijnovereenkomsten, slechts 15 % van de totale importen uit dit land gedurende het onderzoektijdvak voor hun rekening namen, die slechts 2,3 % van alle verkopen door de bedrijfstak van de Gemeenschap uitmaakten, en zij het produkt tegen normale marktprijzen hebben doorverkocht. De Raad verklaart dat hij rekening heeft gehouden met deze importen door de twee Europese producenten en dat overweging 17 van de bestreden verordening, volgens hetwelk "de Commissie tijdens het onderzoek geen enkel element heeft ontdekt dat erop wijst of er op zou kunnen wijzen dat het bedrijfsbeheer van de producenten van de Gemeenschap tot de belangrijke schade zou hebben kunnen bijdragen", doelt op de praktijk om kaliumchloride uit de voormalige Sovjet-Unie te importeren.

101 De APEP voegt daaraan toe dat de beschermende maatregelen die zijn genomen krachtens artikel 115 van het Verdrag, noodzakelijk waren om de Franse markt gedurende het tijdvak tussen de aanvang van de anti-dumpingprocedure en de instelling van de rechten te beschermen tegen de toevloed van grote hoeveelheden kaliumchloride die tegen lage prijzen uit het GOS via de havens van andere Lid-Staten met bestemming Frankrijk werden ingevoerd.

102 In de tweede plaats stelt de Raad dat de relatie tussen "officiële" importen en "perestrojka-kaliumchloride" niet relevant is, omdat de gemeenschapsinstellingen rekening hebben gehouden met alle importen van oorsprong uit de voormalige Sovjet-Unie, die tussen 1986 en de onderzoekperiode met 109 % zijn gestegen en waarvan het marktaandeel van 5,1 % is toegenomen tot 10,8 %.

103 De Commissie bevestigt het standpunt van de Raad en merkt op dat volgens de rechtspraak van het Hof, in het bijzonder in de zaak Nachi Fujikoshi (reeds aangehaald, r.o. 46), "de schade die een gevestigde bedrijfstak van de Gemeenschap als gevolg van de invoer met dumping lijdt, in haar geheel moet worden beoordeeld, zonder dat het individuele aandeel van elk van de betrokken ondernemingen in de schade zou moeten worden bepaald, wat trouwens niet mogelijk zou zijn".

104 De APEP is van mening dat na de politieke en economische veranderingen in de Sovjet-Unie sedert 1990 en na de overgang van een stelsel van staatsbedrijven naar een stelsel van vrije ondernemingen alle exporten in de praktijk "niet-gecontroleerd" waren.

105 In de vierde plaats merkt de Raad op dat het onderzoektijdvak de periode tussen 1 januari en 30 juni 1990 bestreek en dat alle conclusies betreffende de dumping, de schade en het oorzakelijk verband enkel zijn gebaseerd op gebeurtenissen die gedurende dit onderzoektijdvak hebben plaatsgevonden. De instellingen houden nooit rekening met gebeurtenissen die na het onderzoektijdvak plaatsvinden, omdat zij dan hun conclusies steeds zouden moeten aanpassen. Wat de schade betreft houden zij gewoonlijk evenwel rekening met inlichtingen die gebeurtenissen van voor het onderzoektijdvak betreffen, om een idee te geven van de evolutie van de marktaandelen en de prijzen. De Raad brengt in herinnering dat, voor zover verzoekster van mening is dat de conclusies van de instellingen op achterhaalde inlichtingen berusten, zij op grond van artikel 14 van de basisverordening om een nieuw onderzoek kan vragen.

106 De Commissie verklaart dat de schade moet zijn veroorzaakt door dumping waarvan het bestaan is aangetoond, en betrekking moet hebben op het tijdvak gedurende welke de dumping plaatsvond. Om redenen van objectiviteit, rechtszekerheid en snelle afhandeling van de onderzoeksprocedure moet deze periode duidelijk en nauwkeurig worden afgebakend.

107 In repliek merkt verzoekster op dat de dochterondernemingen van SCPA en Kali in België, Nederland en het Verenigd Koninkrijk kaliumchloride uit de voormalige Sovjet-Unie hebben geïmporteerd, ook via Ferchimex. Deze gegevens worden in de betrokken verordeningen zelfs niet genoemd, laat staat dat zij worden getoetst aan artikel 4, lid 5, van de basisverordening. Gelet op de zeer belangrijke rol die SCPA bij de indiening van de klacht heeft gespeeld, is het feit dat de van Ferchimex afkomstige importen in Frankrijk slechts via SCPA liepen, uitermate belangrijk. Hier gaat het niet om het "bedrijfsbeheer van de producenten van de Gemeenschap", maar om het feit dat in de communautaire anti-dumpingregeling wordt voorzien dat wanneer een onderneming die een klacht indient, ook importeur (met een duidelijke verantwoordelijkheid voor prijsonderhandelingen) van het produkt is ten aanzien waarvan dumping zou plaatsvinden, deze factor nauwkeurig moet worden onderzocht en uiteengezet in de conclusies betreffende de schade. Een onderneming die als gevolg van handelstransacties met een onderneming die een klacht heeft ingediend, te maken krijgt met anti-dumpingrechten, heeft op grond van artikel 190 van het Verdrag het recht te weten, waarom de Commissie deze transacties benadeelt.

108 Vervolgens is verzoekster van mening dat omdat de Raad erkent dat de importen van Kali en SCPA niet hebben bijgedragen tot de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade en dat zij haar handelstransacties in de Gemeenschap voornamelijk met of via de indieners van de klacht heeft afgewikkeld, haar verkopen geen schadelijk gevolgen konden hebben. De instellingen hadden de maatregelen tot instelling van de rechten dus zodanig moeten inkleden, dat haar transacties niet door deze maatregelen werden getroffen.

109 De Raad antwoordt in dupliek dat het onderzoek niet tegen verzoekster was gericht, doch tegen de invoer van kaliumchloride uit de voormalige Sovjet-Unie en dat de instellingen in bepaalde gevallen weliswaar bepaalde exporteurs doch niet elke importeur individueel kunnen behandelen.

Beoordeling door het Gerecht

110 In haar eerste twee argumenten stelt verzoekster in wezen, dat de door de producenten van de Gemeenschap, voornamelijk Kali en SCPA, ingevoerde hoeveelheden kaliumchloride voor de instellingen een reden hadden moeten zijn om zich enerzijds op het standpunt te stellen dat zij overeenkomstig artikel 4, lid 5, van de basisverordening van de definitie van de "bedrijfstak van de Gemeenschap" moesten worden uitgesloten, en anderzijds dat de producenten van de Gemeenschap zelf tot de geleden schade hebben bijgedragen. Zij is eveneens van mening dat de instellingen in elk geval het fenomeen van de importen hadden moeten vermelden om aan te tonen dat zij met deze factor rekening hebben gehouden en hun besluit op dit punt hadden moeten motiveren.

111 Blijkens het bepaalde in artikel 4, lid 5, staat het aan de instellingen, in de uitoefening van hun beoordelingsbevoegdheid, om te onderzoeken of zij producenten die zelf importeur zijn van het produkt ten aanzien waarvan dumping plaats vindt, moeten uitsluiten van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Die beoordelingsbevoegdheid moet per geval worden uitgeoefend met inachtneming van alle relevante feiten (arrest Hof van 14 maart 1990, zaak C-156/87, Gestetner, Jurispr. 1990, blz. I-781, r.o. 43).

112 Ter zake zij opgemerkt dat de instellingen van mening waren dat SCPA en Kali niet van de definitie van de "bedrijfstak van de Gemeenschap" behoefden te worden uitgesloten, omdat de importen van deze beide ondernemingen gedurende het onderzoektijdvak slechts 15 % van alle importen van kaliumchloride uit de voormalige Sovjet-Unie bedroegen en de verkopen van de ingevoerde produkten slechts 2,3 % van alle verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap uitmaakten.

113 Eveneens moet worden vastgesteld dat verzoekster, die in haar memories voor het Gerecht de door de betrokken producenten ingevoerde hoeveelheden enkel als aanzienlijk heeft aangemerkt, zonder enig cijfer dienaangaande te verstrekken, ter terechtzitting heeft ingestemd met de door de instellingen overgelegde cijfers.

114 Onder deze omstandigheden is het Gerecht van mening dat de Raad de grenzen van de bij artikel 4, lid 5, van de basisverordening aan de instellingen toegekende beoordelingsbevoegdheid niet heeft overschreden, toen hij in verband met het lage percentage van deze importen van de producenten van de Gemeenschap besloot om hen niet van de bedrijfstak van de Gemeenschap uit te sluiten.

115 Eveneens zij opgemerkt dat de instellingen, zonder door verzoekster te zijn weersproken, hebben verklaard dat de hiervoor genoemde producenten deze importen slechts op basis van lange-termijnovereenkomsten hebben verricht en dat zij het produkt tegen normale marktprijzen hebben doorverkocht.

116 Bijgevolg hebben de instellingen de grenzen van de hun toegekende beoordelingsbevoegdheid niet overschreden, toen zij zich op het standpunt stelden dat bovengenoemde producenten door hun importen niet hadden bijgedragen tot de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade.

117 Met betrekking tot het bezwaar betreffende het gestelde ontbreken van een onderzoek of motivering zij om te beginnen opgemerkt dat, anders dan verzoekster stelt, uit het feit dat in de bestreden verordening niet wordt vermeld waarom de instellingen deze producenten niet van de bedrijfstak van de Gemeenschap hebben uitgesloten, niet kan worden afgeleid dat zij geen rekening hebben gehouden met hun rol als importeur.

118 Overigens is volgens vaste rechtspraak niet vereist dat alle verschillende gegevens die feitelijk of rechtens relevant zijn, in de motivering worden vermeld, doch moet de vraag of de motivering aan de ter zake gestelde eisen voldoet, in het bijzonder worden beoordeeld met inachtneming van de context waarin de handeling is vastgesteld, en van het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Hof van 26 juni 1986, zaak 203/85, Nicolet, Jurispr. 1986, blz. 2049, r.o. 10). Vastgesteld moet worden dat uit de hiervoor uiteengezette redenen duidelijk bleek dat er geen termen aanwezig waren om de beide bovengenoemde ondernemingen van de bedrijfstak van de Gemeenschap uit te sluiten en dat verzoekster gedurende de gehele administratieve procedure ook geen enkel verzoek daartoe had ingediend ° met uitzondering van de opmerkingen in haar brief van 21 september 1992 die, zoals hierna wordt verklaard (r.o. 160-163), niet in aanmerking kunnen worden genomen omdat zij te laat zijn ingediend °, terwijl zij volledig op de hoogte was van de situatie, daar zijzelf het betrokken produkt aan deze producenten had verkocht. Bijgevolg kan verzoekster de instellingen niet verwijten dat zij artikel 190 van het Verdrag hebben geschonden door in de verordening hun standpunt ter zake niet gedetailleerd uiteen te zetten.

119 Overigens dient om dezelfde redenen te worden vastgesteld dat de instellingen niet verplicht waren in de verordening gedetailleerd uiteen te zetten dat de importen van de producenten van de Gemeenschap, die slechts 15 % van de importen uit de voormalige Sovjet-Unie uitmaakten en tegen normale prijzen werden doorverkocht, niet hadden kunnen bijdragen tot de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade. Bovendien zij opgemerkt dat de bestreden verordening in overweging 17 een weliswaar beknopte, doch niettemin, gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak, toereikende motivering bevat, omdat daarin wordt verklaard dat "de Commissie tijdens het onderzoek geen enkel element heeft ontdekt dat erop wijst of er op zou kunnen wijzen dat het bedrijfsbeheer van de producenten van de Gemeenschap tot de belangrijke schade zou hebben kunnen bijdragen", waarbij met het bedrijfsbeheer van de producenten van de Gemeenschap, zoals de instellingen hebben beklemtoond, in het bijzonder wordt gedoeld op de praktijk van de importen van kaliumchloride uit de voormalige Sovjet-Unie. Daaruit volgt dat de verordening op het punt van de beweerde "zelf veroorzaakte schade" geen motivering in de zin van artikel 190 van het Verdrag ontbeert.

120 Met betrekking tot het derde argument, betreffende het feit dat geen onderscheid is gemaakt tussen de "officiële" importen en de "niet-officiële" of "perestrojka- importen" volstaat het op te merken, dat de anti-dumpingprocedure betrekking had op alle importen van kaliumchloride uit de voormalige Sovjet-Unie, die tussen 1986 en het onderzoektijdvak met 109 % zijn gestegen en waarvan het marktaandeel van 5,1 % is toegenomen tot 10,8 %. Ofschoon gewoonlijk een onderscheid wordt gemaakt, wat de verschillende producenten van eenzelfde land betreft, en voor ieder van hen wordt bepaald of ten aanzien van hun produkten al dan niet dumping plaats vindt, blijkt het daarentegen onmogelijk om de produkten van eenzelfde producent te onderscheiden, al naar gelang de verschillende kanalen waarlangs zij in de Gemeenschap worden ingevoerd. In elk geval zij opgemerkt dat in casu de dumping juist is vastgesteld op basis van de wederverkoopprijzen van verzoekster, die de "officiële" importeur van het betrokken produkt was, en dat zij derhalve niet kan stellen dat de "officiële" importen niet hebben bijgedragen tot de schade die door de bedrijfstak van de Gemeenschap is geleden.

121 Met betrekking tot het vierde argument, betreffende het feit dat de gegevens waarop de conclusies betreffende de schade zijn gebaseerd, niet up-to-date zijn gemaakt, volstaat de vaststelling dat verzoekster geen enkel concreet bewijs heeft geleverd waaruit blijkt dat de situatie zodanig was gewijzigd dat de conclusies van het onderzoek niet meer juist waren.

122 Uit het voorgaande volgt, dat het tweede middel in zijn geheel ongegrond is.

Derde middel: niet-inaanmerkingneming van de importen uit andere landen

Argumenten van partijen

123 Verzoekster stelt dat de Commissie artikel 4 van de basisverordening heeft geschonden, door haar onderzoek betreffende de schade te beperken tot de importen van oorsprong uit de Sovjet-Unie. Zij betoogt dat gedurende het onderzoektijdvak aanzienlijke hoeveelheden kaliumchloride zijn geïmporteerd uit andere landen, zoals Israël, Jordanië, Canada en de Duitse Democratische Republiek (hierna: "DDR"), en zij verbaast zich over het feit dat de Commissie de mogelijke invloed van deze andere importen zonder meer en zonder rechtvaardiging naast zich neer heeft gelegd, terwijl in overweging 35 van verordening nr. 1031/92 wordt vermeld, "dat invoer uit andere landen voor de betrokken bedrijfstak in de Gemeenschap gevolgen kan hebben gehad". Nog verbazingwekkender is het feit dat in overweging 17 van de bestreden verordening de Raad te kennen geeft, dat met deze importen van andere oorsprong geen rekening is gehouden, omdat "de ingevoerde hoeveelheden betrekkelijk klein waren". De ingevoerde hoeveelheden kaliumchloride van oorsprong uit Israël, Jordanië, Canada en de DDR zouden evenwel veel groter zijn dan de ingevoerde hoeveelheden van oorsprong uit de voormalige Sovjet-Unie, zoals blijkt uit de tabel in bijlage 13 bij het verzoekschrift.

124 Verzoekster is eveneens van mening, dat de gemeenschapsinstellingen onder deze omstandigheden hun conclusies ter zake meer gedetailleerd hadden moeten uiteenzetten, zulks overeenkomstig de vroegere praktijk [verordening (EEG) nr. 2907/83 van de Raad van 17 oktober 1983 houdende beëindiging van de anti-dumpingprocedure betreffende de invoer van niet-gelegeerd ruw nikkel in de vorm van kathoden verkregen door elektrolyse, al dan niet in vierkante platen gesneden, van oorsprong uit de Sovjet-Unie; PB 1983, L 286, blz. 29].

125 De Raad antwoordt dat voor de vraag of andere importen tot de schade hebben kunnen bijdragen, ingewikkelde economische vraagstukken moeten worden onderzocht, ten aanzien waarvan de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken. Hij wijst er eveneens op dat in de verordening wordt vermeld, dat de eventuele gevolgen van deze andere importen buiten beschouwing zijn gelaten.

126 Om te beginnen stelt de Raad dat zijn verwijzing naar de omvang en de prijzen van de importen van andere oorsprong correct was, en merkt hij op dat zelfs indien de omvang van deze importen groter was dan die van de importen van oorsprong uit de voormalige Sovjet-Unie, de omvang van de importen van elk van de andere landen een daling vertoonde, terwijl de importen van oorsprong uit de voormalige Sovjet-Unie terzelfder tijd aanzienlijk stegen.

127 Vervolgens stelt de Raad dat de voornaamste reden waarom hij de eventuele gevolgen van de importen uit andere landen buiten beschouwing heeft gelaten, is dat, in tegenstelling tot de door verzoekster aangevoerde nikkelzaak, er geen enkel bewijs was van een prijsonderbieding voor deze importen, die tegen normale marktprijzen werden verkocht.

128 De APEP betoogt dat de gemeenschapsinstellingen in geen enkel opzicht wettelijk verplicht zijn om anti-dumpingprocedures te openen tegen andere landen dan die welke in de klacht worden genoemd. De importen van kaliumchloride uit de Sovjet-Unie waren de enige die een sterke groei te zien gaven en tegen zeer lage prijzen werden verricht, zodat er geen sprake was van discriminatie.

129 In repliek beklemtoont verzoekster, dat op het tijdstip waarop de Commissie in haar onderhavige zaak stappen ondernam, de vakpers in de sector handel in meststoffen berichten publiceerde over een anti-dumpingklacht die de indieners van de klacht in deze zaak tegen Canada zouden hebben ingediend. Zij leidt daaruit af dat de instellingen over gegevens beschikten waaruit bleek dat ten aanzien van importen van kaliumchloride uit een ander land dumping plaatsvond en dat de indiener van de klacht daardoor schade leed. Verzoekster merkt op dat daarover in de bestreden verordening niet wordt gesproken.

130 De Raad antwoordt in dupliek, dat deze klacht uiteindelijk is ingetrokken en dat dus kan worden aangenomen, dat zij geen prima facie bewijs betreffende het bestaan van dumping of schade bevatte.

Beoordeling door het Gerecht

131 Om te beginnen herinnert het Gerecht eraan, dat voor de vraag of andere importen dan die waarop de onderhavige anti-dumpingprocedure betrekking had, hebben bijgedragen tot de schade die is geleden door de bedrijfstak van de Gemeenschap, ingewikkelde economische vraagstukken moeten worden onderzocht, ten aanzien waarvan de instellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken.

132 Vervolgens stelt het Gerecht vast, dat uit overweging 35, respectievelijk overweging 17 van de verordeningen van de Commissie en de Raad blijkt, dat de instellingen, na het oorzakelijk verband tussen de stijging van de importen uit de voormalige Sovjet-Unie en de toenemende verliezen van de bedrijfstak van de Gemeenschap te hebben aangetoond, hebben uiteengezet dat de Commissie daarentegen de eventuele negatieve gevolgen van de importen van andere oorsprong buiten beschouwing had gelaten, op grond dat de ingevoerde hoeveelheden betrekkelijk gering waren en geen enkele prijsonderbieding was vastgesteld.

133 Met betrekking tot de omvang van de importen van andere oorsprong stelt het Gerecht vast, dat uit de door verzoekster overgelegde tabel (blz. 31 van het verzoekschrift) blijkt dat de importen uit elk van de vier aangegeven landen in de loop van het betrokken tijdvak aanzienlijk zijn gedaald, terwijl die van de voormalige Sovjet-Unie nagenoeg zijn verdubbeld. Ook is het duidelijk, dat de omvang van de importen uit de voormalige Sovjet-Unie gedurende het onderzoektijdvak veel groter is dan die van elk van de vier andere landen.

134 Met betrekking tot de prijzen van de importen merkt het Gerecht op dat verzoekster geen enkel bewijs heeft geleverd, waaruit blijkt dat bij de importen van andere oorsprong eveneens sprake was van prijsonderbieding. Bovendien blijkt dat de anti-dumpingklacht tegen de importen uit Canada, die door de instellingen in antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht is overgelegd, niet in aanmerking kan worden genomen, omdat zij is ingetrokken, de daarin vermelde gegevens niet zijn nagetrokken en vooral omdat zij gebaseerd was op een verlaging van de prijs van de importen uit Canada, die pas vanaf augustus 1991 plaatsvond, dat wil zeggen meer dan een jaar na het onderzoektijdvak.

135 Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de instellingen de grenzen van de hun toegekende beoordelingsbevoegdheid niet hebben overschreden, toen zij zich op het standpunt stelden dat de importen uit andere landen dan de voormalige Sovjet-Unie niet hadden bijgedragen tot de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade.

136 Bijgevolg is het derde middel ongegrond.

Vierde middel: vaststelling van het recht in de vorm van een minimumprijs

Argumenten van partijen

137 Verzoekster stelt dat de vaststelling van een recht in de vorm van een minimumprijs in strijd is met de geest van artikel 13, lid 3, van de basisverordening en niet strookt met de verklaring van de gemeenschapsinstellingen in punt 46 van de verordening van de Commissie, volgens welke de instelling van anti-dumpingmaatregelen niet ten doel heeft de produkten van herkomst uit de betrokken landen van de communautaire markt te weren. Zij stelt dienaangaande, dat sedert de instelling van het voorlopige recht in april 1992 haar verkopen op alle markten van de Gemeenschap met ongeveer 60 % zijn gedaald (tabel in bijlage 11 bij het verzoekschrift). Zij merkt op dat zij in haar opmerkingen van 21 september 1992 de ongewenste gevolgen van een recht in de vorm van een mimimumprijs op een wisselvallige markt als die van kaliumchloride duidelijk had aangetoond en wijst erop dat de Commissie kort na de invoering van de minimumprijs gedwongen was deze als gevolg van prijsschommelingen aan te passen.

138 De Raad merkt om te beginnen op dat het Hof in zijn arrest Neotype (reeds aangehaald) heeft geoordeeld dat het geoorloofd was om het recht in de vorm van een minimumprijs vast te stellen. Hij is van mening dat zowel overweging 39 van de verordening van de Commissie, als overweging 19 van de verordening van de Raad een toereikende motivering geeft voor hun keuze van een dergelijk recht. Bovendien merkt hij op dat deze vorm in het algemeen gunstiger is voor de exporteurs, omdat zij hun de mogelijkheid biedt om in het geheel geen recht te betalen, mits zij hun prijzen dienovereenkomstig verhogen.

139 Vervolgens merkt de Raad op, dat verzoekster in werkelijkheid geen bezwaar maakt tegen de vorm van het recht, doch enkel tegen de hoogte ervan. Indien dat niveau te hoog mocht blijken als gevolg van een wijziging van de omstandigheden, kan verzoekster altijd nog op grond van artikel 14 van de basisverordening om een nieuw onderzoek vragen.

140 Ten slotte verklaart de Raad dat geen van de twee aanpassingen die de instellingen in de minimumprijs hebben aangebracht vóór de definitieve vaststelling, is te verklaren door een wijziging in de prijs van kaliumchloride; deze aanpassingen zijn aangebracht om rekening te houden met de opmerkingen van de exporteurs betreffende de indruk van de verbruikers en om de verkeerde wisselkoers die was gebruikt, te corrigeren.

Beoordeling door het Gerecht

141 Het Gerecht merkt op dat blijkens de bewoordingen van artikel 13, lid 2, van de basisverordening de instellingen binnen de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid vrij kunnen kiezen, welk soort recht zij zullen instellen, en dat de rechtspraak heeft erkend dat een anti-dumpingrecht in de vorm van een minimumprijs wettig is (zie arrest Neotype, reeds aangehaald, r.o. 58).

142 Gelijk in punt 19 van de bestreden verordening wordt beklemtoond, waren de instellingen van mening dat gezien de bewegingsvrijheid van de exporteurs in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie, die nog geen markteconomie hebben, en rekening houdend met de negatieve gevolgen van een, weliswaar lichte, prijsonderbieding voor de gehele kaliumchloridemarkt, een recht in de vorm van een vast bedrag of een ad valorem-recht de opheffing van de schadelijke gevolgen die door de dumping teweeg werden gebracht, niet zou garanderen.

143 Door aldus te werk te gaan heeft de Raad de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid niet overschreden, in het bijzonder waar een variabel recht in de regel gunstiger is voor de betrokken marktdeelnemers, omdat zij de heffing van anti-dumpingrechten geheel kunnen vermijden.

144 Gelijk de Raad heeft opgemerkt, maakt verzoekster in werkelijkheid niet zo zeer bezwaar tegen de vorm van het recht, doch eerder tegen de hoogte ervan, omdat zij hierdoor niet op de gemeenschappelijke markt zou kunnen blijven verkopen. Ter zake volstaat de vaststelling, dat verzoekster niet heeft aangetoond dat het recht hoger was dan de dumpingmarge, noch dat het op het moment van vaststelling hoger was dan nodig was om de schade op te heffen. Het Gerecht merkt eveneens op, dat indien de verkopen van kaliumchloride van verzoekster in de Gemeenschap inderdaad zijn gedaald, daaruit nog niet volgt dat het recht te hoog is en aan de exporteurs de toegang tot de gemeenschappelijke markt zou beletten. Bovendien blijkt uit Eurostat-statistieken dat de importen van kaliumchloride uit de voormalige Sovjet-Unie in haar geheel gedurende de twee jaar na de vaststelling van de bestreden verordening min of meer stabiel zijn gebleven.

145 In ieder geval zij opgemerkt dat verzoekster krachtens artikel 14 van de basisverordening, dat de betrokken marktdeelnemers de bevoegdheid verleent aan de Commissie te verzoeken om de verordeningen tot instelling van de rechten aan een nieuw onderzoek te onderwerpen, over de nodige middelen beschikt om rechten die eventueel niet meer gerechtvaardigd zouden zijn, weer in geding te brengen.

146 Uit het voorgaande volgt dat het vierde middel moet worden afgewezen.

Vijfde middel: gebruik van achterhaalde gegevens

147 Verzoekster stelt dat de Commissie en de Raad, door zich uitsluitend te baseren op inlichtingen die ten gevolge van de schommelingen van de wisselkoersen en andere marktontwikkelingen verouderd waren, een ernstige procedurele fout hebben gemaakt en in strijd met het beginsel van behoorlijk bestuur hebben gehandeld. In het bijzonder maakt zij bezwaar tegen de vaststelling van een minimumprijs op basis van een normale waarde die over een tijdvak van 28 maanden vóór de instelling van de beschermende maatregelen is berekend, hetgeen zou verklaren waarom deze laatste op een zodanig niveau zijn vastgesteld, dat zij ten gevolge van het feit dat de kaliumchloridemarkt zeer prijsgevoelig is, niet meer normaal handel kon drijven.

148 De Raad merkt op dat de instellingen hun conclusies betreffende het bestaan van dumping en schade slechts baseren op inlichtingen betreffende gebeurtenissen die in de loop van het onderzoektijdvak hebben plaatsgevonden en dat zij hun bevindingen niet constant kunnen aanpassen. Bovendien blijkt uit de door de Commissie verkregen inlichtingen, dat de minimumprijs overeenkomt met de marktprijs en is niet aangetoond, dat de beweerde daling van de verkopen van verzoekster niet door andere factoren is veroorzaakt.

149 Na onderzoek van het voorgaande middel en gelet op hetgeen is uiteengezet in rechtsoverweging 121, dient het vijfde middel eveneens te worden afgewezen.

Zesde middel: verzuim de autoriteiten van Rusland, Wit-Rusland en de Oekraïne in kennis te stellen

Argumenten van partijen

150 Verzoekster stelt dat de Commissie, door te verzuimen de vertegenwoordigers van Rusland, Wit-Rusland en de Oekraïne op de hoogte te stellen van de procedure, artikel 7, lid 1, sub b, en lid 4, sub a, van de basisverordening heeft geschonden. Dit verzuim zou hen de mogelijkheid hebben ontnomen om "kennis te nemen van alle gegevens die de bij het onderzoek betrokken partijen aan de Commissie hebben verstrekt" en om hun belangen te verdedigen (zie arrest Hof van 27 juni 1991, zaak C-49/88, Al-Jubail Fertilizer, Jurispr. 1991, blz. I-3187). Verzoekster merkt op dat het op 31 oktober 1990 ingeleide onderzoek betrekking had op de invoer van kaliumchloride van oorsprong uit de Sovjet-Unie en dat de nieuwe staten Rusland, Wit-Rusland en de Oekraïne die haar hebben opgevolgd, door de Gemeenschappen in december 1991 als onafhankelijke staten zijn erkend. Daar de voorlopige anti-dumpingrechten op 23 april 1992 waren opgelegd, stelt verzoekster dat de gemeenschapsinstellingen verplicht waren, deze nieuwe onafhankelijke staten op de hoogte te stellen.

151 De Raad betoogt in de eerste plaats, dat dit middel moet worden afgewezen, op grond dat verzoekster niet een schending van haar eigen rechten van de verdediging stelt, doch enkel schending van de rechten van een derde.

152 Vervolgens verklaart de Raad, dat de Commissie op grond van geen enkele bepaling van de basisverordening verplicht was, de autoriteiten van de pas onafhankelijk geworden staten officieel op de hoogte te stellen van de procedure die reeds aanhangig was. Ingevolge artikel 7, lid 1, sub b, van de basisverordening moeten namelijk de vertegenwoordigers van het land van uitvoer op de hoogte worden gebracht van de opening van een procedure, doch behoeft deze kennisgeving niet te worden herhaald aan de staten die dit land opvolgen. De Raad voegt daaraan toe dat het recht van bepaalde partijen, met inbegrip van "de vertegenwoordigers van het uitvoerende land" om overeenkomstig artikel 7, lid 4, sub a, kennis te nemen van de aan de Commissie verstrekte gegevens, natuurlijk toekomt aan deze nieuwe staten, maar zij moeten zichzelf op de hoogte stellen van anti-dumpingonderzoeken die zijn geopend tegen de staat welke zij opvolgen.

153 De Raad merkt ook op, dat tijdens het onderzoek vele vergaderingen hebben plaatsgevonden, waaraan onder meer vertegenwoordigers van de centrale exportorganisatie Agrochimexport en producenten uit Rusland en Wit-Rusland hebben deelgenomen. Al deze ondernemingen waren in staatseigendom en hun vertegenwoordigers hadden tijdens de vergadering gerefereerd aan de autoriteiten van hun land. De Raad merkt verder nog op, dat de leden van de vertegenwoordiging van de Sovjet-Unie bij de Gemeenschappen en de handelsvertegenwoordiging van de Sovjet-Unie in België de belangen van de producenten na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie bleven vertegenwoordigen.

154 Volgens de Raad volgt daaruit, dat de producenten en exporteurs van het betrokken land niet alleen hun belangen volledig hebben kunnen verdedigen, doch dit in feite ook hebben gedaan.

Beoordeling door het Gerecht

155 Gelijk de Raad terecht betoogt, moet worden vastgesteld dat artikel 7, lid 1, sub b, van de basisverordening weliswaar bepaalt dat de Commissie verplicht is de vertegenwoordigers van het uitvoerland op de hoogte te stellen van de aanvang van een anti-dumpingprocedure, doch geen enkele bepaling van de basisverordening, noch enig algemeen beginsel vereist dat de Commissie de kennisgeving herhaalt aan de staten die in voorkomend geval dit land opvolgen. Deze staten, die treden in de rechten en verplichtingen van de staat welke zij opvolgen, nemen de anti-dumpingprocedure over in de staat waarin zij zich bevindt, en genieten in het bijzonder het recht om kennis te nemen van de aan de Commissie verstrekte inlichtingen of het recht om te worden gehoord, zulks overeenkomstig artikel 7, leden 4 en 5, van de basisverordening.

156 Bovendien stelt het Gerecht vast dat uit de verschillende gedurende de administratieve procedure gehouden vergaderingen blijkt, dat de vertegenwoordigers van het uitvoerende land hun belangen hebben kunnen verdedigen.

157 Uit het voorgaande volgt, dat het zesde middel moet worden afgewezen.

Zevende middel: schending van het recht om te worden gehoord

Argumenten van partijen

158 Verzoekster stelt dat de verklaring in punt 21 van de verordening van de Raad, dat "geen enkele partij de Commissie andere gegevens heeft verstrekt of argumenten in verband met het belang van de Gemeenschap" heeft verschaft, onjuist is. Zij merkt op dat zij in haar brief van 21 september 1992 (bijlage 8 bij het verzoekschrift) de aandacht van de Commissie heeft gevestigd op de meeste punten die in het onderhavige beroep aan de orde zijn. Zij is van mening dat deze, op uitnodiging van de Commissie opgestelde opmerkingen, haar vroeg genoeg zijn toegestuurd dat de daarin aan de orde gestelde problemen volledig konden worden onderzocht, en dat de instellingen, door daarmee geen rekening te houden, onredelijk hebben gehandeld en artikel 190 van het Verdrag hebben geschonden door niet te verklaren waarom zij deze opmerkingen niet in aanmerking hebben genomen.

159 De Raad stelt dat de brief van 21 september 1992 te laat is verstuurd. Hij merkt op dat de Commissie bij brief van 10 augustus 1992 alle partijen op de hoogte heeft gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan zij van plan was de instelling van definitieve rechten aan te bevelen, alsook hen heeft uitgenodigd schriftelijk te antwoorden binnen een termijn van drie weken. Hij voegt daaraan toe dat verzoeksters raadslieden tijdens een vergadering met de Commissie op 7 september 1992 hadden beloofd, vóór 9 september 1992 een memorie in te dienen. Gezien de datum waarop de voorlopige verordening afliep, moest de Commissie haar voorstel uiterlijk op 25 september 1992 bij de Raad indienen en was zij onder deze omstandigheden niet meer verplicht, noch in staat om rekening te houden met alle argumenten die in deze brief werden genoemd. Overigens stelt de Raad, dat de instellingen op de meeste van deze argumenten zijn ingegaan.

Beoordeling door het Gerecht

160 Artikel 7, lid 4, sub c-iii, van de basisverordening bepaalt: "op- of aanmerkingen die worden ingediend nadat de gegevens zijn verstrekt, worden alleen dan in aanmerking genomen wanneer zij worden ontvangen binnen een door de Commissie, met inachtneming van de urgentie van de zaak, per geval vast te stellen termijn die ten minste tien dagen bedraagt".

161 In casu had de informatiebrief die de Commissie op 10 augustus 1992 aan de betrokken partijen, waaronder verzoekster, had verstuurd, voor het antwoord een termijn van drie weken gesteld, die vervolgens tot 9 september 1992 is verlengd. De aldus gegunde termijn was niet alleen in overeenstemming met de basisverordening, maar werd bovendien gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de Commissie vóór 25 september 1992 bij de Raad een voorstel voor een definitieve maatregel moest indienen.

162 Bijgevolg zijn de opmerkingen van verzoekster in haar brief van 21 september 1992 te laat ingediend en behoefde de Commissie daarmee geen rekening meer te houden.

163 Het zevende middel moet dus worden afgewezen.

Achtste middel: niet-inachtneming van de tijdslimieten voor het onderzoek

Argumenten van partijen

164 Verzoekster stelt dat een periode van bijna twee jaar tussen de aanvang van het onderzoek op 31 oktober 1990 en de instelling van het definitieve anti-dumpingrecht op 23 oktober 1992 te lang is en een schending van artikel 7, lid 9, sub a, van de basisverordening oplevert. Zij verklaart dat naarmate het onderzoek langer duurde, een definitieve oplossing voor de economische situatie die door de abnormale importen van "perestrojka-kaliumchloride" was ontstaan, naar aanleiding waarvan de klacht was ingediend, steeds verder in het verschiet kwam te liggen. Zij is van mening dat de Commissie en de Raad niet de omvang en de ingewikkeldheid van de ingewonnen inlichtingen als argument kunnen aanvoeren, gelet op de hun door de twee voornaamste indieners van de klacht verstrekte gegevens betreffende de communautaire kaliumchloridemarkt en de mate van controle die zij daarop uitoefenden.

165 De Raad en de Commissie betogen dat de in vorengenoemde bepaling gestelde termijn niet dwingend is, aangezien daarin wordt voorzien dat het onderzoek "in het algemeen" binnen een jaar dient te zijn afgesloten. De kennis van de markt van de twee indieners van de klacht liet overigens de plicht van de Commissie om de door hen verstrekte inlichtingen na te trekken, onverlet. Ten slotte erkent de Raad dat het probleem om een Canadese producent te vinden die bereid was zijn medewerking te verlenen, een zekere vertraging heeft veroorzaakt, doch hij stelt dat er geen redelijk alternatief bestond dat hem in staat had gesteld om de normale waarde sneller vast te stellen.

Beoordeling door het Gerecht

166 De in artikel 7, lid 9, sub a, van de basisverordening genoemde termijn heeft een indicatief karakter en is niet dwingend (arrest Hof van 12 mei 1989, zaak 246/87, Continentale Produkten-Gesellschaft, Jurispr. 1989, blz. 1151, r.o. 8). Uit deze bepaling vloeit evenwel voort, dat de anti-dumpingprocedure niet meer dan een redelijke tijd in beslag mag nemen, welke moet worden beoordeeld met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van het geval.

167 In casu lijkt de termijn van bijna twee jaar niet te lang, gelet in het bijzonder op de moeite die de Commissie heeft gehad om in het referentieland ondernemingen te vinden die bereid waren hun medewerking te verlenen. Ook moet worden opgemerkt, dat deze omstandigheden in de overwegingen van de verordening van de Commissie en in de bestreden verordening genoegzaam zijn uiteengezet.

168 Ten overvloede merkt het Gerecht op dat verzoekster in elk geval geen enkel bewijs heeft geleverd tot staving van haar bewering dat de omstandigheden dermate waren gewijzigd, dat de oplegging van een anti-dumpingrecht niet meer gerechtvaardigd was.

169 Gelet op het voorgaande dient het achtste middel te worden afgewezen.

Negende middel: onredelijke en willekeurige keuze van het onderzoektijdvak

Argumenten van partijen

170 Verzoekster verklaart dat de instellingen, door een onderzoektijdvak te kiezen dat drie maanden voor de aanvang van de procedure afliep, artikel 7, lid 1, sub c, van de basisverordening hebben geschonden. Zij stelt dat de instellingen weliswaar een ander onderzoektijdvak mogen kiezen dan de onmiddellijk aan de inleiding van de procedure voorafgaande zes maanden, doch slechts "in uitzonderlijke omstandigheden en enkel wanneer deze keuze wordt gemotiveerd". In casu is het ontbreken van een motivering in strijd met zowel de vroegere praktijk [zie bij voorbeeld verordening (EEG) nr. 3798/90 van de Commissie van 21 december 1990 tot instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van espadrilles van oorsprong uit de Volksrepubliek China; PB 1990, L 365, blz. 25] als artikel 190 van het Verdrag. Verzoekster stelt dat de Commissie een onderzoektijdvak heeft gekozen dat bijzonder ongunstig was voor de exporteurs, omdat dit precies samenviel met de periode waarin de economische onrust in de uiteenvallende Sovjet-Unie op zijn hoogst was. Deze periode eindigde definitief eind juni 1990, zodat indien de Commissie het tijdvak van zes maanden onmiddellijk voorafgaande aan de inleiding van de procedure had gekozen, het grootste deel van de "niet-officiële" exporten buiten het onderzoek zou zijn gebleven en het resultaat van het onderzoek anders zou zijn uitgevallen. Door een onderzoektijdvak te kiezen dat op 30 juni 1990 afliep, heeft de Commissie voorkomen dat rekening werd gehouden met de invoerbeperkingen die door Frankrijk met ingang van 1 juli 1990 op grond van haar beschikking krachtens artikel 115 van het Verdrag werden toegepast.

171 De Raad verklaart dat de instellingen van het bij vorengenoemde bepaling toegekende recht om een ander onderzoektijdvak te kiezen gebruik maken, wanneer de omstandigheden van dien aard zijn dat de onmiddellijk daaraan voorafgaande periode niet een adequaat beeld geeft of om rekening te houden met normale boekhoudkundige praktijken. Omdat de handel in kaliumchloride seizoengevoelig is en twee verkooppieken kent, de ene voor de zomer en de andere aan het begin van de herfst, was het in casu onredelijk geweest om een onderzoektijdvak van zes maanden te kiezen, waarin de twee verkooppieken vielen. Een andere reden was het besluit van de Franse Republiek om op 1 juli 1990 invoerbeperkingen in te stellen. Indien de instellingen de maanden juli, augustus en september in de referentieperiode hadden opgenomen, waren de resultaten niet representatief geweest, te meer waar deze beperkingen slechts tijdelijk waren.

172 De Raad verklaart verder, dat de instellingen op het moment waarop het onderzoektijdvak werd vastgesteld, beslist niet konden weten dat deze periode zou samenvallen met een dergelijke economische onrust. Bovendien is het onjuist om te verklaren dat de importen van "perestrojka-kaliumchloride" enkel gedurende de zes maanden van het onderzoektijdvak plaatsvonden.

173 Ten slotte stelt de Raad dat hij niet verplicht was om de keuze van het onderzoektijdvak expliciet te motiveren, omdat de geringe verplaatsing in de tijd van drie maanden overeenkomt met de normale praktijk, anders dan in de zaak betreffende de espadrilles van oorsprong uit China, waarin het tijdvak elf maanden voor de aanvang van het onderzoek eindigde. Bovendien heeft geen van de partijen tijdens de administratieve procedure bezwaar gemaakt tegen het gekozen tijdvak.

Beoordeling door het Gerecht

174 Uit de bewoordingen zelf van artikel 7, lid 1, sub c, van de basisverordening volgt, dat deze bepaling de Commissie niet verbiedt om een ander onderzoektijdvak te kiezen dan de zes maanden onmiddellijk voorafgaande aan de inleiding van de procedure.

175 Vervolgens stelt het Gerecht vast dat verzoekster de juistheid en de relevantie van de verklaringen die de Raad in zijn verweerschrift heeft gegeven om de keuze van een enigszins afwijkend tijdvak te rechtvaardigen, niet heeft betwist. Bovendien heeft verzoekster, zoals reeds is opgemerkt, geen enkel bewijs geleverd tot staving van haar verklaring dat de economische onrust in de voormalige Sovjet-Unie in juni 1990 voorbij was.

176 Zo gezien lijkt de Commissie de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid niet te hebben overschreden door een enigszins afwijkend onderzoektijdvak te kiezen.

177 Ten slotte moet worden vastgesteld, dat gelet op de zeer geringe verschuiving van het tijdvak en op het feit dat verzoekster gedurende de gehele administratieve procedure geen enkel bezwaar heeft gemaakt, de Raad niet in strijd met de krachtens artikel 190 van het Verdrag op hem rustende verplichting heeft gehandeld, door niet in de bestreden verordening te vermelden, waarom het in aanmerking genomen onderzoektijdvak is gekozen.

178 Bijgevolg moet het negende middel worden afgewezen.

179 Uit al het voorgaande volgt, dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

180 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de partij die in het ongelijk is gesteld, in de kosten verwezen, indien zulks is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld en de Raad, alsmede interveniënte APEP hebben geconcludeerd dat zij in de kosten wordt verwezen, dient verzoekster in haar eigen kosten, alsmede in de kosten van de Raad en de APEP te worden verwezen. Waar in artikel 87, lid 4, van dit Reglement voor de procesvoering wordt bepaald, dat de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten dragen, dient te worden bepaald, dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer ° uitgebreid),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst verzoekster in haar eigen kosten, alsmede in de kosten van de Raad en de Vereniging van Europese producenten van kaliumchloride (APEP).

3) Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.

Top