EUR-Lex Access to European Union law
This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61993CJ0058
Judgment of the Court of 20 April 1994. # Zoubir Yousfi v Belgian State. # Reference for a preliminary ruling: Tribunal du travail de Bruxelles - Belgium. # EEC-Morocco Cooperation Agreement - Article 41 (1) - Direct effect - Scope - Allowance for handicapped persons. # Case C-58/93.
Arrest van het Hof van 20 april 1994.
Zoubir Yousfi tegen Belgische Staat.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal du travail de Bruxelles - België.
Samenwerkingsoverenkomst EEG-Marokko - Artikel 41, lid 1 - Rechtstreekse werking - Werkingssfeer - Uitkering voor gehandicapten.
Zaak C-58/93.
Arrest van het Hof van 20 april 1994.
Zoubir Yousfi tegen Belgische Staat.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal du travail de Bruxelles - België.
Samenwerkingsoverenkomst EEG-Marokko - Artikel 41, lid 1 - Rechtstreekse werking - Werkingssfeer - Uitkering voor gehandicapten.
Zaak C-58/93.
European Court Reports 1994 I-01353
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1994:160
ARREST VAN HET HOF VAN 20 APRIL 1994. - ZOUBIR YOUSFI TEGEN BELGISCHE STAAT. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: TRIBUNAL DU TRAVAIL DE BRUXELLES - BELGIE. - SAMENWERKINGSOVEREENKOMST EEG-MAROKKO - ARTIKEL 41, LID 1 - RECHTSTREEKSE WERKING - WERKINGSSFEER - UITKERING VOOR GEHANDICAPTEN. - ZAAK C-58/93.
Jurisprudentie 1994 bladzijde I-01353
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
1. Internationale overeenkomsten - Overeenkomsten van Gemeenschap - Rechtstreekse werking - Artikel 41, lid 1, van Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko
(Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko, art. 41, lid 1)
2. Internationale overeenkomsten - Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko - In Lid-Staat werkzame Marokkaanse werknemers - Sociale zekerheid - Gelijke behandeling - Weigering, voor eigen onderdanen voorziene uitkering voor gehandicapten aan door arbeidsongeval getroffen Marokkaans werknemer toe te kennen op grond van diens nationaliteit - Ontoelaatbaarheid
(Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko, art. 41, lid 1; verordening nr. 1408/71 van de Raad)
1. Artikel 41, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko, dat in duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bewoordingen verbiedt om werknemers van Marokkaanse nationaliteit en de bij hen woonachtige gezinsleden op het gebied van de sociale zekerheid te discrimineren wegens hun nationaliteit, bevat een duidelijke en nauwkeurige verplichting die, wat haar uitvoering of gevolgen betreft, voor de andere punten dan die bedoeld in de leden 2, 3 en 4 van dat artikel niet afhankelijk is van enige latere handeling.
Uit de bewoordingen van deze bepaling evenals uit het voorwerp en de aard van de Overeenkomst waarin zij is opgenomen, volgt dat zij rechtstreeks kan worden toegepast, hetgeen meebrengt, dat de justitiabelen op wie deze bepaling van toepassing is, zich erop mogen beroepen voor de nationale rechterlijke instanties.
2. Artikel 41, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko, dat verbiedt werknemers van Marokkaanse nationaliteit en de bij hen woonachtige gezinsleden op het gebied van de sociale zekerheid te discrimineren wegens hun nationaliteit, moet aldus worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet, dat een Lid-Staat weigert een uitkering voor gehandicapten die in zijn wetgeving is voorzien ten behoeve van zijn onderdanen die minstens vijf jaar op zijn grondgebied wonen, toe te kennen aan een Marokkaans onderdaan die in die Lid-Staat door een arbeidsongeval is getroffen ten gevolge waarvan hij arbeidsongeschikt is geworden, en die reeds meer dan vijf jaar op het grondgebied van de Lid-Staat woont, op grond dat de betrokkene de Marokkaanse nationaliteit bezit.
Een dergelijk onderdaan is immers als een werknemer in de zin van dat artikel te beschouwen, daar hij de arbeidsmarkt heeft verlaten na het slachtoffer te zijn geweest van een van de risico' s die recht op sociale-zekerheidsuitkeringen geven. Voorts is een dergelijke uitkering, althans ten aanzien van een werknemer die reeds op grond van vroegere beroepswerkzaamheden onder het stelsel van sociale zekerheid van de betrokken Lid-Staat valt, te beschouwen als een invaliditeitsuitkering die binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, en dus van voormelde Overeenkomst, valt.
In zaak C-58/93,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Arbeidsrechtbank te Brussel, in het aldaar aanhangig geding tussen
Z. Yousfi
en
Belgische Staat,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 41, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 27 april 1976 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2211/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB 1978, L 264, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: O. Due, president, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida en M. Diez de Velasco, kamerpresidenten, F. A. Schockweiler (rapporteur), F. Grévisse, M. Zuleeg, P. J. G. Kapteyn en J. L. Murray, rechters,
advocaat-generaal: G. Tesauro
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
° Z. Yousfi, vertegenwoordigd door R. O. Dalcq, advocaat te Brussel,
° de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder, bestuursdirecteur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder en C.-D. Quassowski, respectievelijk Ministerialrat en Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigden,
° de Franse regering, vertegenwoordigd door E. Belliard, adjunct-directeur juridische zaken bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. Chavance, hoofdattaché van de centrale administratie bij hetzelfde ministerie, als gemachtigden,
° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia en P. Hetsch, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden.
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Z. Yousfi, vertegenwoordigd door B. Gribomont, advocaat te Brussel, de Belgische regering, vertegenwoordigd door J.-J. Masquelin, advocaat te Brussel, en door J. Devadder, de Duitse regering, de Franse regering en de Commissie, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, ter terechtzitting van 26 januari 1994,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 februari 1994,
het navolgende
Arrest
1 Bij vonnis van 24 februari 1993, ingekomen ter griffie van het Hof op 5 maart daaraanvolgend, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 41, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 27 april 1976 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2211/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB 1978, L 264, blz. 1; hierna: de "Overeenkomst").
2 Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen Z. Yousfi, Marokkaans onderdaan, en de Belgische Staat betreffende de weigering van een uitkering voor gehandicapten.
3 Uit het dossier blijkt, dat Yousfi, zoon van een Marokkaans onderdaan die werknemer in België is, in België is geboren en aldaar woont.
4 Terwijl hij in België in loondienst werkzaam was, is Yousfi op 31 juli 1984 getroffen door een arbeidsongeval. De omvang van zijn lichamelijk letsel en het bedrag van de hem toekomende invaliditeitsuitkering zijn nog niet vastgesteld. Op dit ogenblik is Yousfi voor zijn levensonderhoud afhankelijk van zijn vader.
5 Op 15 oktober 1990 vroeg hij in België een uitkering voor gehandicapten aan uit hoofde van de wet van 27 februari 1987 (Belgisch Staatsblad van 1. 4. 1987, blz. 4832).
6 Artikel 4, lid 1 van die wet bepaalt: "Hij die op een tegemoetkoming aanspraak maakt, moet Belg zijn, staatloze, vluchteling of persoon van onbepaalde nationaliteit, in België werkelijk verblijven en er de laatste vijf jaar vóór de dag waarop de aanvraag is ingediend ononderbroken en werkelijk verbleven hebben."
7 Nadat de bevoegde Belgische autoriteiten op 15 februari 1991 Yousfi' s aanvraag hadden afgewezen, op grond dat hij de Marokkaanse nationaliteit had, stelde hij beroep in bij de Arbeidsrechtbank te Brussel.
8 Voor de Arbeidsrechtbank betoogde Yousfi, dat in artikel 41, lid 1, van de Overeenkomst het beginsel is neergelegd dat op het gebied van de sociale zekerheid geen enkele discriminatie op grond van nationaliteit tussen onderdanen van de Lid-Staten en Marokkaanse werknemers mag bestaan. Voorts blijkt zijns inziens uit het arrest van 31 januari 1991 (zaak C-18/90, Kziber, Jurispr. 1991, blz. I-199), dat deze bepaling rechtstreeks kan worden toegepast en dat het begrip sociale zekerheid in de zin van die bepaling moet worden begrepen analoog aan het identieke begrip in verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gecodificeerde versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6, hierna: "verordening nr. 1408/71"). Ten slotte is het vaste rechtspraak van het Hof, dat uitkeringen voor gehandicapten sociale-zekerheidsuitkeringen in de zin van die verordening zijn. Bijgevolg verzet artikel 41, lid 1, van de Overeenkomst zich ertegen, dat de autoriteiten van een Lid-Staat dergelijke uitkeringen weigeren op grond van de Marokkaanse nationaliteit van degene die de uitkering aanvraagt.
9 De Belgische Staat stelde daarentegen, dat Yousfi niet behoort tot één van de in de Belgische wettelijke regeling voorziene categorieën van personen die in aanmerking komen voor de uitkering voor gehandicapten, en dat met betrekking tot invaliditeitsuitkeringen tussen België en Marokko geen internationale reciprociteitsovereenkomst is gesloten. Voorts kan Yousfi zich niet met succes beroepen op artikel 41, lid 1, van de Overeenkomst, zoals dat door het Hof in het arrest Kziber is uitgelegd, daar de uitkeringen voor gehandicapten, anders dan de werkloosheidsuitkeringen voor jonge werkzoekenden die in die zaak aan de orde waren, uit de openbare middelen worden gefinancierd met het oog op bijstandsverlening, zonder enig verband met een arbeidsovereenkomst, niet tot het gebied van de sociale zekerheid behoren en dus niet binnen de materiële werkingssfeer van dat artikel van de Overeenkomst vallen.
10 Onder die omstandigheden heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over de navolgende vragen:
"1) Valt de Belgische wetgeving betreffende de uitkeringen voor gehandicapten (wet van 27 februari 1987) binnen de materiële werkingssfeer van artikel 41, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 27 april 1976 en namens de Gemeenschap gesloten bij verordening (EEG) nr. 2211/78?
2) Zo ja, zijn deze bepalingen rechtstreeks toepasselijk in het nationale recht?"
11 Vooraf dienen het doel en de relevante bepalingen van de Overeenkomst in herinnering te worden gebracht.
12 Luidens artikel 1 is het doel van de Overeenkomst, de algemene samenwerking tussen de Partijen bij de Overeenkomst te bevorderen, ten einde bij te dragen tot de economische en sociale ontwikkeling van Marokko en de versteviging van hun betrekkingen in de hand te werken. Die samenwerking moet tot stand komen op economisch, technisch en financieel gebied (titel I), op het gebied van het handelsverkeer (titel II) en op sociaal gebied (titel III).
13 Volgens artikel 41, lid 1, dat deel uitmaakt van titel III betreffende de samenwerking op het gebied van de arbeidskrachten, vallen de werknemers van Marokkaanse nationaliteit en de bij hen woonachtige gezinsleden, behoudens het bepaalde in de navolgende leden betreffende de samentelling van de tijdvakken van verzekering, van arbeid of van woonplaats die zij in de verschillende Lid-Staten hebben vervuld, de gezinsbijslagen voor de leden van hun gezin die binnen de Gemeenschap woonachtig zijn en de overmaking naar Marokko van ouderdomspensioenen en -renten, op het gebied van de sociale zekerheid onder een regeling die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en de eigen onderdanen van de Lid-Staten waar zij werkzaam zijn.
14 Uit de context van het hoofdgeding blijkt, dat de verwijzende rechter met zijn prejudiciële vragen in wezen wenst te vernemen, of artikel 41, lid 1, van de Overeenkomst aldus moet worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet, dat een Lid-Staat weigert een uitkering voor gehandicapten die in zijn wetgeving is voorzien ten behoeve van zijn onderdanen die minstens vijf jaar op zijn grondgebied wonen, toe te kennen aan een Marokkaans onderdaan die in die Lid-Staat door een arbeidsongeval is getroffen ten gevolge waarvan hij arbeidsongeschikt is geworden, en die reeds meer dan vijf jaar op het grondgebied van die Lid-Staat woont, op grond dat de betrokkene de Marokkaanse nationaliteit bezit.
15 Voor het antwoord op die vraag dient eerst te worden nagegaan, of een particulier zich voor een nationale rechterlijke instantie rechtstreeks op artikel 41, lid 1, van de Overeenkomst kan beroepen, en vervolgens, of deze bepaling ook geldt voor de situatie waarin een Marokkaans migrerend werknemer, die in de Lid-Staat waar hij door een arbeidsongeval is getroffen en waar hij reeds meer dan vijf jaar woont, een uitkering als in het hoofdgeding bedoeld, aanvraagt.
De rechtstreekse werking van artikel 41, lid 1, van de Overeenkomst
16 Ter zake heeft het Hof in het arrest Kziber reeds geoordeeld, dat artikel 41, lid 1, van de Overeenkomst in duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bewoordingen verbiedt om werknemers van Marokkaanse nationaliteit en de bij hen woonachtige gezinsleden op het gebied van de sociale zekerheid te discrimineren wegens hun nationaliteit, en dat deze bepaling een duidelijke en nauwkeurige verplichting bevat, die, wat haar uitvoering of gevolgen betreft, voor de andere punten dan die bedoeld in de leden 2, 3 en 4 van dat artikel niet afhankelijk is van enige latere handeling. Het Hof voegde daaraan toe, dat het doel van de Overeenkomst, namelijk de bevordering van een algemene samenwerking tussen de partijen bij de Overeenkomst, bevestigt, dat het in artikel 41, lid 1, neergelegde non-discriminatiebeginsel de rechtspositie van particulieren rechtstreeks kan beheersen.
17 Het Hof leidde daaruit af (r.o. 23), dat uit de bewoordingen van artikel 41, lid 1, evenals uit het voorwerp en de aard van de Overeenkomst waarin deze bepaling is opgenomen, volgt dat deze bepaling rechtstreeks kan worden toegepast.
18 Daar de regering van de Bondsrepubliek Duitsland het Hof uitdrukkelijk heeft verzocht deze rechtspraak in heroverweging te nemen, is het van belang erop te wijzen dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 6 en 7 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de in het kader van de onderhavige zaak ingediende opmerkingen geen nieuw gegeven bevatten dat voor het Hof aanleiding zou kunnen zijn om terug te komen op zijn standpunt in de zaak Kziber.
19 De rechtstreekse werking die dus aan artikel 41, lid 1, van de Overeenkomst moet worden toegekend, brengt mee, dat de justitiabelen op wie deze bepaling van toepassing is, zich erop mogen beroepen voor de nationale rechterlijke instanties.
De draagwijdte van artikel 41, lid 1, van de Overeenkomst
20 Ter bepaling van de draagwijdte van het non-discriminatiebeginsel van artikel 41, lid 1, van de Overeenkomst dient te worden nagegaan, enerzijds, of iemand als verzoeker in het hoofdgeding een werknemer in de zin van die bepaling is, en, anderzijds, of een uitkering voor gehandicapten als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, tot het gebied van de sociale zekerheid in de zin van die bepaling behoort.
21 Wat in de eerste plaats het begrip werknemer in artikel 41, lid 1, van de Overeenkomst betreft, uit het arrest Kziber volgt, dat het zowel de actieve werknemers omvat als degenen die de arbeidsmarkt hebben verlaten omdat zij de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt of omdat zij het slachtoffer zijn geweest van een van de risico' s die recht geven op uitkeringen krachtens andere takken van de sociale zekerheid (r.o. 27).
22 In de leden 2 en 4 van artikel 41 van de Overeenkomst wordt immers met betrekking tot het recht op samentelling en de mogelijkheid om de uitkeringen naar Marokko over te maken, uitdrukkelijk melding gemaakt van stelsels zoals de stelsels van ouderdomspensioenen en -renten of invaliditeitsuitkeringen ingevolge arbeidsongevallen.
23 Het begrip werknemer in artikel 41, lid 1, van de Overeenkomst ziet derhalve op een Marokkaans onderdaan als verzoeker in het hoofdgeding, die arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van een arbeidsongeval waardoor hij is getroffen in de Lid-Staat waar hij reeds meer dan vijf jaar woont, en die een uitkering voor gehandicapten aanvraagt.
24 Wat in de tweede plaats het begrip sociale zekerheid van artikel 41, lid 1, van de Overeenkomst betreft, uit het arrest Kziber volgt, dat dit moet worden begrepen analoog aan het identieke begrip in verordening nr. 1408/71 (r.o. 25).
25 Ofschoon verordening nr. 1408/71 vóór de wijziging bij verordening (EEG) nr. 1247/92 van de Raad van 30 april 1992 (PB 1992, L 136, blz. 1) uitkeringen ter verzekering van de bescherming van gehandicapten niet specifiek vermeldde onder de takken van sociale zekerheid waarop zij van toepassing is, is het echter vaste rechtspraak (zie in de eerste plaats arrest van 28 mei 1974, zaak 187/73, Callemeyn, Jurispr. 1974, blz. 553, r.o. 15, en laatstelijk arrest van 27 mei 1993, zaak C-310/91, Schmid, Jurispr. 1993, blz. I-3011, r.o. 10), dat uitkeringen voor gehandicapten op grond van artikel 4, lid 1, sub b, dat de "prestaties bij invaliditeit" uitdrukkelijk noemt, binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen.
26 Het Hof heeft immers overwogen (zie met name arrest van 20 juni 1991, zaak C-356/89, Newton, Jurispr. 1991, blz. I-3017, r.o. 14), dat een nationale wettelijke regeling inzake uitkeringen voor gehandicapten in feite een tweeledige functie heeft: enerzijds beoogt zij gehandicapten die volledig buiten het stelsel van sociale zekerheid vallen, een minimuminkomen te verzekeren, en anderzijds verschaft zij een aanvullend inkomen aan degenen die sociale-zekerheidsuitkeringen ontvangen wegens permanente arbeidsongeschiktheid.
27 Het Hof leidde daaruit af (zie arrest Newton, r.o. 15), dat ten aanzien van een werknemer of zelfstandige die reeds op grond van vroegere beroepswerkzaamheden valt onder het stelsel van sociale zekerheid van de staat waarvan een dergelijke wettelijke regeling wordt ingeroepen, die regeling moet worden geacht te behoren tot het gebied van de sociale zekerheid in de zin van artikel 51 van het Verdrag en de ter uitvoering van deze bepaling vastgestelde regelingen, terwijl dit ten aanzien van andere categorieën van rechthebbenden wellicht niet het geval is.
28 Aangezien volgens het arrest Kziber het begrip sociale zekerheid in artikel 41, lid 1, van de Overeenkomst geen andere inhoud kan hebben dan het begrip sociale zekerheid in verordening nr. 1408/71, behoren uitkeringen voor gehandicapten als in het hoofdgeding aan de orde, tot het gebied van de sociale zekerheid in de zin van dit artikel van de Overeenkomst.
29 Uit het voorgaande volgt, dat aan de Arbeidsrechtbank te Brussel moet worden geantwoord, dat artikel 41, lid 1, van de Overeenkomst aldus moet worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet, dat een Lid-Staat weigert een uitkering voor gehandicapten die in zijn wetgeving is voorzien ten behoeve van zijn onderdanen die minstens vijf jaar op zijn grondgebied wonen, toe te kennen aan een Marokkaans onderdaan die in die Lid-Staat door een arbeidsongeval is getroffen ten gevolge waarvan hij arbeidsongeschikt is geworden, en die reeds meer dan vijf jaar op het grondgebied van de Lid-Staat woont, op grond dat de betrokkene de Marokkaanse nationaliteit bezit.
Kosten
30 De kosten door de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, de regering van het Koninkrijk België, de regering van de Franse Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Arbeidsrechtbank te Brussel bij vonnis van 24 februari 1993 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Artikel 41, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 27 april 1976 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2211/78 van de Raad van 26 september 1978, moet aldus worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet, dat een Lid-Staat weigert een uitkering voor gehandicapten die in zijn wetgeving is voorzien ten behoeve van zijn onderdanen die minstens vijf jaar op zijn grondgebied wonen, toe te kennen aan een Marokkaans onderdaan die in die Lid-Staat door een arbeidsongeval is getroffen ten gevolge waarvan hij arbeidsongeschikt is geworden, en die reeds meer dan vijf jaar op het grondgebied van de Lid-Staat woont, op grond dat de betrokkene de Marokkaanse nationaliteit bezit.