EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61993CJ0043

Arrest van het Hof van 9 augustus 1994.
Raymond Vander Elst tegen Office des migrations internationales.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal administratif de Châlons-sur-Marne - Frankrijk.
Vrij verrichten van diensten - Onderdanen van derde land.
Zaak C-43/93.

European Court Reports 1994 I-03803

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1994:310

61993J0043

ARREST VAN HET HOF VAN 9 AUGUSTUS 1994. - RAYMOND VANDER ELST TEGEN OFFICE DES MIGRATIONS INTERNATIONALES. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: TRIBUNAL ADMINISTRATIF DE CHALONS-SUR-MARNE - FRANKRIJK. - VRIJ VERRICHTEN VAN DIENSTEN - ONDERDANEN VAN DERDE LAND. - ZAAK C-43/93.

Jurisprudentie 1994 bladzijde I-03803
Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00059
Finse bijz. uitgave bladzijde I-00059


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Vrij verrichten van diensten ° Non-discriminatiebeginsel ° In Lid-Staat gevestigde onderneming die zich voor duur van werkzaamheden verplaatst met werknemers die onderdanen zijn van derde land ° Toepassing, door Lid-Staat van ontvangst, van zijn regeling inzake toegang tot arbeid van werknemers uit derde landen ° Ontoelaatbaarheid ten aanzien van werknemers die legaal werkzaam zijn in staat van vestiging van hun werkgever

(EEG-Verdrag, art. 59 en 60)

Samenvatting


De artikelen 59 en 60 van het Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat zij zich ertegen verzetten, dat een Lid-Staat een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming, die zich naar zijn grondgebied begeeft voor het verrichten van diensten en die op reguliere basis onderdanen uit derde landen in vaste dienst heeft, verplicht om voor die werknemers een werkvergunning te verkrijgen bij een nationale immigratiedienst en de daaraan verbonden kosten te betalen, bij gebreke waarvan de onderneming een administratieve boete wordt opgelegd.

De vereisten van een dergelijke regeling vormen voor in andere Lid-Staten gevestigde ondernemingen immers een zwaardere belasting dan voor op het nationale grondgebied gevestigde dienstverrichters en gaan verder dan wat als noodzakelijke voorwaarde voor het verrichten van diensten kan worden verlangd, waar het gaat om onderdanen van een derde land die legaal werkzaam zijn in de staat van vestiging van hun werkgever, alwaar hun een arbeidsvergunning is verleend, en die over een geldige titel beschikken om gedurende de voor de uitvoering van het werk benodigde tijd op het grondgebied te verblijven van de Lid-Staat waar de diensten moeten worden verricht, en die geenszins de bedoeling hebben zich op de arbeidsmarkt van laatstbedoelde Lid-Staat te begeven, aangezien zij, na hun taak te hebben volbracht, naar hun land van herkomst of woonplaats terugkeren.

Partijen


In zaak C-43/93,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Tribunal administratif de Châlons-sur-Marne (Frankrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen

R. Vander Elst

en

Office des migrations internationales (OMI),

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 59 en 60 EEG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, M. Diez de Velasco (rapporteur) en D. A. O. Edward, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, R. Joliet, F. A. Schockweiler, G. C. Rodríguez Iglesias, F. Grévisse, M. Zuleeg, P. J. G. Kapteyn, en J. L. Murray, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: R. Grass

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° verzoeker in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door F. Fazzi-De Clercq, advocaat te Gent,

° de Franse regering, vertegenwoordigd door P. Pouzoulet, adjunct-directeur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. Chavance, attaché principal d' administration centrale bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden,

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en C.-D. Quassowski, Regierungsrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigden,

° de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door A. Bos, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. D. Colahan van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde, en R. Plender, QC,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur M.-J. Jonczy als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Franse regering, de Duitse regering, vertegenwoordigd door B. Kloke, Regierungsrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie ter terechtzitting van 19 april 1994,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 juni 1994,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij vonnis van 22 december 1992, ingekomen bij het Hof op 15 februari 1993, heeft het Tribunal administratif de Châlons-sur-Marne krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de artikelen 59 en 60 EEG-Verdrag.

2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van een geschil tussen Vander Elst, een in België gevestigd werkgever van Belgische nationaliteit, en het Office des migrations internationales (hierna: "OMI"), een Franse, onder het Ministerie van Arbeid vallende instelling, belast met onder meer de aanwerving van buitenlandse arbeidskrachten in Frankrijk.

3 Vander Elst heeft in Brussel een gespecialiseerd sloopbedrijf. Naast Belgische onderdanen zijn in dit bedrijf al enkele jaren achtereen Marokkaanse onderdanen werkzaam, die legaal in België wonen, een Belgische werkvergunning hebben, in België sociaal verzekerd zijn en hun loon in dat land ontvangen.

4 In 1989 voerde Vander Elst sloop- en materiaalsorteringswerkzaamheden uit op een gebouw genaamd "Château Lanson" te Reims. Voor die werkzaamheden, die een maand duurden, zond Vander Elst een ploeg van acht van zijn vaste werknemers, vier Belgen en vier Marokkanen. Voor deze laatsten had hij tevoren van het Franse consulaat te Brussel visa voor een verblijf van korte duur gekregen, die een maand geldig waren.

5 Bij een controle op 12 en 18 april 1989 op de werkplek te Reims stelde de Franse arbeidsinspectie vast, dat de aldaar werkzame Marokkaanse werknemers van Vander Elst niet over een werkvergunning van de Franse autoriteiten beschikten. Volgens de arbeidsinspectie was een visum voor verblijf van korte duur niet voldoende om in Frankrijk beroepswerkzaamheden in loondienst te mogen verrichten.

6 Artikel L. 341-2 van de Franse Code du travail bepaalt, dat een buitenlander die in Frankrijk een beroep in loondienst wil uitoefenen, naast de nodige documenten en visa "een door de overheid geviseerd arbeidscontract of een werkvergunning en een medisch certificaat" moet kunnen overleggen. Artikel L. 341-6, eerste alinea, van dezelfde Code verbiedt "eenieder om een buitenlander die niet beschikt over een vergunning om in Frankrijk werkzaamheden in loondienst te verrichten, in dienst te nemen of te houden". Op overtreding van deze bepalingen stelt artikel L. 341-7 als sanctie het betalen van een speciale bijdrage ten gunste van het OMI, die niet lager kan zijn dan 500 maal het in artikel L. 141-8 van de Code genoemde gegarandeerde minimum-uurtarief. Bovendien valt de aanwerving en het laten overkomen naar Frankrijk van buitenlandse werknemers ingevolge artikel L. 341-9 van de Code du travail onder de uitsluitende bevoegdheid van het OMI.

7 De Franse arbeidsinspectie was van oordeel, dat Vander Elst de artikelen L. 341-6 en L. 341-9 had overtreden door onderdanen van derde landen in Frankrijk in dienst te hebben, zonder het OMI te hebben geïnformeerd en zonder in het bezit te zijn van werkvergunningen voor die personen. Op grond van het door de inspectie opgemaakte proces-verbaal vorderde het OMI krachtens artikel L. 341-7 van verzoeker een speciale bijdrage ad 121 520 FF. Na overleg met de directeur van het departementale arbeidsbureau werd de speciale bijdrage teruggebracht tot 30 380 FF.

8 Vander Elst diende bij de directeur van het OMI een bezwaarschrift tegen deze beschikking in, dat bij beschikking van 9 maart 1990 werd afgewezen. Daarop wendde Vander Elst zich tot het Tribunal administratif de Châlons-sur-Marne, waar hij nietigverklaring vorderde van de beschikking waarbij hem de genoemde speciale bijdrage was opgelegd, subsidiair vermindering van die bijdrage, op grond dat hij te goeder trouw was geweest en onmiddellijk de nodige stappen had ondernomen om de vereiste werkvergunningen te verkrijgen, die hem in voorlopige vorm ook waren verleend.

9 Tot staving van zijn beroep betoogde verzoeker onder meer, dat de in geding zijnde bepalingen van de Code du travail een belemmering vormen voor het vrij verrichten van diensten en onverenigbaar zijn met de artikelen 59 e.v. EEG-Verdrag.

10 Gelet op dat betoog, heeft de verwijzende rechter besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

"1) Moeten de bepalingen van het gemeenschapsrecht in hun geheel genomen en met name de artikelen 59 en 60 EEG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat zij eraan in de weg staan, dat een Lid-Staat van de Gemeenschap voor de tewerkstelling op zijn grondgebied van werknemers-onderdanen van derde landen, die in vaste dienst zijn van een in een andere Lid-Staat van de Gemeenschap gevestigde onderneming, een vergunning of betaling van een bijdrage aan een immigratiedienst verlangt, wanneer die onderneming op zijn grondgebied diensten verricht?

2) Is de Franse wettelijke regeling die Franse ondernemingen die werknemers uit derde landen tewerkstellen, verplicht een werkvergunning te bekomen of aan het OMI een bijzondere bijdrage te betalen, wat die bepalingen betreft discriminerend voor ondernemingen uit andere Lid-Staten van de Gemeenschap en met name uit België?"

11 In wezen vraagt de nationale rechter, of de artikelen 59 en 60 EEG-Verdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat zij zich ertegen verzetten, dat een Lid-Staat een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming, die zich naar zijn grondgebied begeeft voor het verrichten van diensten en die op reguliere basis onderdanen uit derde landen in vaste dienst heeft, verplicht om voor die werknemers een werkvergunning te verkrijgen bij een nationale immigratiedienst en de daaraan verbonden kosten te betalen, bij gebreke waarvan de onderneming een administratieve boete wordt opgelegd.

12 In de eerste plaats zij opgemerkt, dat de in Frankrijk voor ondernemingen geldende verplichting een werkvergunning te verkrijgen om onderdanen uit derde landen in dienst te kunnen nemen, verbonden is met de verplichting een bijdrage te betalen die, evenals de forse administratieve boete die als sanctie op verzuim van die verplichting is gesteld, voor de werkgever een aanzienlijke financiële last kan betekenen.

13 Vervolgens zij eraan herinnerd, dat de onderdanen van de Lid-Staten van de Gemeenschap het recht van toegang tot het grondgebied van de andere Lid-Staten hebben bij de uitoefening van de diverse door het Verdrag toegekende vrijheden, met name de vrijheid van dienstverrichting, welk recht volgens vaste rechtspraak toekomt zowel aan de verrichter als aan de ontvanger van diensten (zie arresten van 2 februari 1989, zaak 186/87, Cowan, Jurispr. 1989, blz. 195, en 30 mei 1991, zaak C-68/89, Commissie/Nederland, Jurispr. 1991, blz. I-2637, r.o. 10).

14 Artikel 59 EEG-Verdrag verlangt dan ook niet alleen de afschaffing van iedere discriminatie van de dienstverrichter op grond van diens nationaliteit, maar tevens de opheffing van iedere beperking ° ook indien deze zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere Lid-Staten ° die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere Lid-Staat is gevestigd en aldaar rechtmatig gelijksoortige diensten verricht, verbiedt of anderszins belemmert (arrest van 25 juli 1991, zaak C-76/90, Saeger, Jurispr. 1991, blz. I-4221, r.o. 12).

15 Evenzo is door het Hof reeds beslist, dat een nationale wettelijke regeling die de verrichting van bepaalde diensten op het nationale grondgebied door een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming afhankelijk stelt van de afgifte van een vergunning door de overheid, een beperking op het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 59 EEG-Verdrag vormt (zie arrest Saeger, reeds aangehaald, r.o. 14). Uit het arrest van 3 februari 1982 (gevoegde zaken 62/81 en 63/81, Seco, Jurispr. 1982, blz. 223) volgt voorts, dat een wettelijke regeling van een Lid-Staat, die in een andere Lid-Staat gevestigde werkgevers verplicht bijdragen te betalen om op het grondgebied van die eerste Lid-Staat werknemers te mogen inzetten, voor wie over dezelfde arbeidstijdvakken in de eigen Lid-Staat reeds overeenkomstige bijdragen zijn betaald, een extra last betekent voor die werkgevers, die daarmee in feite zwaarder worden belast dan op het nationale grondgebied gevestigde dienstverrichters.

16 Ten slotte zij eraan herinnerd, dat de vrijheid van dienstverrichting als grondbeginsel van het Verdrag slechts kan worden beperkt door regelingen die hun rechtvaardiging vinden in het algemeen belang en die gelden voor iedere persoon of onderneming die op het grondgebied van de betrokken staat werkzaam is, voor zover dit belang niet wordt gewaarborgd door de regels waaraan de dienstverrichter is onderworpen in de Lid-Staat waar hij is gevestigd (zie onder meer arresten van 26 februari 1991, zaak C-180/89, Commissie/Italië, Jurispr. 1991, blz. I-709, r.o. 17, en zaak C-198/89, Commissie/Griekenland, Jurispr. 1991, blz. I-727, r.o. 18).

17 Zoals het Hof evenwel bij herhaling heeft beklemtoond, mag een Lid-Staat het verrichten van diensten op zijn grondgebied niet afhankelijk stellen van de inachtneming van alle voorwaarden die voor vestiging gelden. Daardoor zou immers elk nuttig effect worden ontnomen aan de bepalingen die het vrij verrichten van diensten moeten verzekeren (zie arrest van 26 februari 1991, zaak C-154/89, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1991, blz. I-659, r.o. 12, en arrest Saeger, reeds aangehaald, r.o. 13).

18 In casu is in de eerste plaats van belang, dat de Marokkaanse werknemers van Vander Elst legaal woonden in België, de staat van vestiging van hun werkgever, alwaar hun een werkvergunning was verleend.

19 In de tweede plaats blijkt uit het dossier en de discussie voor het Hof, dat betrokkenen met de hun door het Franse consulaat op aanvraag verstrekte visa voor verblijf van korte duur over een geldige titel beschikten om gedurende de voor de uitvoering van het werk benodigde tijd op Frans grondgebied te verblijven. Daarmee was dus voldaan aan de in de Lid-Staat van ontvangst geldende regeling inzake immigratie en verblijf van vreemdelingen.

20 Wat ten slotte de werkvergunning betreft die in het hoofdgeding centraal staat: een dergelijke vergunning ° die iets anders is dan een visum voor verblijf van korte duur ° is vereist voordat een onderdaan van een derde land werkzaamheden in loondienst kan verrichten bij een in Frankrijk gevestigde onderneming, ongeacht de nationaliteit van de werkgever. Deze regeling beoogt de toegang van werknemers uit derde landen tot de Franse arbeidsmarkt te regelen.

21 Werknemers echter die in dienst zijn van een in een Lid-Staat gevestigde onderneming en die tijdelijk worden uitgezonden naar een andere Lid-Staat om daar diensten te verrichten, hebben geenszins de bedoeling zich op de arbeidsmarkt van laatstbedoelde Lid-Staat te begeven, aangezien zij, na hun taak te hebben volbracht, naar hun land van herkomst of woonplaats terugkeren (zie arrest van 27 maart 1990, zaak C-113/89, Rush Portuguesa, Jurispr. 1990, blz. I-1417). Deze situatie deed zich in casu voor.

22 In deze omstandigheden moet worden aangenomen, dat de in geding zijnde vereisten verder gaan dan wat als noodzakelijke voorwaarde voor het verrichten van diensten kan worden verlangd. Daardoor zijn bedoelde vereisten in strijd met de artikelen 59 en 60 EEG-Verdrag.

23 Voorts zij er nog op gewezen, dat volgens de rechtspraak van het Hof het gemeenschapsrecht de Lid-Staten niet belet, hun wetgeving of de tussen de sociale partners gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten inzake het minimumloon te laten gelden voor een ieder die ° al is het maar tijdelijk ° arbeid in loondienst op hun grondgebied verricht, ongeacht het land van vestiging van de werkgever, evenmin als het gemeenschapsrecht de Lid-Staten verbiedt, de inachtneming van die voorschriften met passende middelen af te dwingen (zie onder meer arrest Rush Portuguesa, reeds aangehaald, r.o. 18).

24 Tevens moet worden vastgesteld, dat enerzijds de Marokkaanse werknemers in casu een reguliere arbeidsovereenkomst volgens Belgisch recht hebben, en dat anderzijds elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen communautaire en Marokkaanse werknemers voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden, de lonen en de sociale zekerheid moet worden opgeheven ingevolge de artikelen 40 en 41 van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 27 april 1976 en namens de Gemeenschap gesloten bij verordening (EEG) nr. 2211/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB 1978, L 264, blz. 1).

25 Zoals de advocaat-generaal terecht opmerkt in paragraaf 30 van zijn conclusie, zal daarom, los van de mogelijkheid om op tijdelijk naar Frankrijk uitgezonden werknemers nationale bepalingen van openbare orde toe te passen, die de verschillende aspecten van de arbeidsverhouding beheersen, de toepassing van het relevante Belgische stelsel in ieder geval volstaan om het reële gevaar van uitbuiting van werknemers of vervalsing van de mededinging tussen ondernemingen uit te bannen.

26 Op de prejudiciële vragen moet mitsdien worden geantwoord, dat de artikelen 59 en 60 EEG-Verdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat zij zich ertegen verzetten, dat een Lid-Staat een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming, die zich naar zijn grondgebied begeeft voor het verrichten van diensten en die op reguliere basis onderdanen uit derde landen in vaste dienst heeft, verplicht om voor die werknemers een werkvergunning te verkrijgen bij een nationale immigratiedienst en de daaraan verbonden kosten te betalen, bij gebreke waarvan de onderneming een administratieve boete wordt opgelegd.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

27 De kosten door de Franse, de Duitse, de Nederlandse en de Britse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Tribunal administratif de Châlons-sur-Marne bij vonnis van 22 december 1992 gestelde vragen, verklaart voor recht:

De artikelen 59 en 60 EEG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat zij zich ertegen verzetten, dat een Lid-Staat een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming, die zich naar zijn grondgebied begeeft voor het verrichten van diensten en die op reguliere basis onderdanen uit derde landen in vaste dienst heeft, verplicht om voor die werknemers een werkvergunning te verkrijgen bij een nationale immigratiedienst en de daaraan verbonden kosten te betalen, bij gebreke waarvan de onderneming een administratieve boete wordt opgelegd.

Top