This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61992CC0227
Opinion of Mr Advocate General Cosmas delivered on 15 July 1997. # Hoechst AG v Commission of the European Communities. # Appeal - Rules of Procedure of the Court of First Instance - Reopening of the oral procedure - Commission's Rules of Procedure - Procedure for the adoption of a decision by the College of Members of the Commission. # Case C-227/92 P.
Conclusie van advocaat-generaal Cosmas van 15 juli 1997.
Hoechst AG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Reglement voor de procesvoering van het Gerecht - Heropening van mondelinge behandeling - Reglement van orde van de Commissie - Procedure van vaststelling van een beschikking door college van Commissieleden.
Zaak C-227/92 P.
Conclusie van advocaat-generaal Cosmas van 15 juli 1997.
Hoechst AG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Reglement voor de procesvoering van het Gerecht - Heropening van mondelinge behandeling - Reglement van orde van de Commissie - Procedure van vaststelling van een beschikking door college van Commissieleden.
Zaak C-227/92 P.
Jurisprudentie 1999 I-04443
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1997:360
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
G. COSMAS
van 15 juli 1997 ( *1 )
Inhoud
I — De feiten en het procesverloop voor het Gerecht |
|
II — De ontvankelijkheid van de hogere voorziening |
|
III — De ontvankelijkheid van de tussenkomst |
|
IV — De middelen in hogere voorziening |
|
A — De relevante bepalingen en het arrest PVC van het Hof |
|
Β — Het bestreden arrest |
|
C — Onderzoek van de middelen in hogere voorziening |
|
1) De bevoegdheidsgrenzen van de rechter in hogere voorziening |
|
a) Het treffen van maatregelen van instructie door de rechter in hogere voorziening |
|
b) Nieuwe feiten in hogere voorziening |
|
2) Het bestaan van wezenlijke vormgebreken in de bestreden beschikking |
|
a) Argumenten van partijen |
|
b) Bespreking van de voorgaande argumenten |
|
i) De omvang van de toetsing in hogere voorziening van de ambtshalve te onderzoeken vraagpunten |
|
ii) De aanwezigheid van volledig aangetoonde vormgebreken in de bestreden beschikking |
|
3) Het bestaan van mogelijke wezenlijke vormgebreken in de bestreden beschikking |
|
a) Argumenten van partijen |
|
b) Bespreking van de voorgaande vraagpunten |
|
V — Conclusie |
In de onderhavige zaak dient het Hof te beslissen op de door Hoechst AG (hierna: „Hoechst”) krachtens artikel 49 van's Hofs Statuut-EEG ingestelde hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van 10 maart 1992. ( 1 ) Bij dit arrest is het beroep van rekwirante ex artikel 173 EEG-Verdrag (hierna: „het Verdrag”) tegen de beschikking van de Commissie van 23 april 1986 (hierna: „polypropyleenbe-schikking”) ( 2 ) verworpen. Die beschikking betrof de toepassing van artikel 85 van het Verdrag in de sector polypropyleen.
I — De feiten en het procesverloop voor het Gerecht
1. |
De feiten van het geschil en het procesverloop voor het Gerecht worden in het bestreden arrest als volgt weergegeven. De West-Europese markt voor polypropyleen werd vóór 1977 bijna uitsluitend bevoorraad door tien producenten, waaronder rekwirante (die tevens tot de „grote vier” behoort) met een marktaandeel van ongeveer 10,5 tot 12,6 %. Na 1977, toen de octrooien van Montedison verstreken, dienden zich zeven nieuwe producenten aan met een aanzienlijke productiecapaciteit. Dat ging niet gepaard met een overeenkomstige stijging van de vraag, waardoor vraag en aanbod niet in evenwicht waren, althans niet tot 1982. In het algemeen werd de polypropyleenmarkt in het grootste deel van de periode 1977-1983 gekenmerkt door een geringe rentabiliteit en/of aanzienlijke verliezen. |
2. |
Op 13 en 14 oktober 1983 voerden ambtenaren van de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962 ( 3 ) (hierna: „verordening nr. 17”) tegelijkertijd verificaties uit bij een groep ondernemingen die polypropyleen vervaardigen. Na de verificaties verzocht de Commissie die ondernemingen en enkele andere ondernemingen met verwante activiteiten krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 om inlichtingen. Op grond van het in het kader van die verificaties en verzoeken om inlichtingen verzamelde materiaal kwam de Commissie tot de conclusie, dat sommige polypropyleenproducenten, waaronder Hoechst, tussen 1977 en 1983 in strijd met artikel 85 van het Verdrag hadden gehandeld. Derhalve besloot de Commissie op 30 april 1984 de procedure als bedoeld in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 in te leiden en deed zij een schriftelijke mededeling van punten van bezwaar toekomen aan de betrokken ondernemingen. |
3. |
Aan het einde van deze procedure gaf de Commissie de bovengenoemde beschikking van 23 april 1986, waarvan het dispositief luidt als volgt: „Artikel 1 [De ondernemingen] (...) Hoechst AG (...) hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EEG-Verdrag, door deel te nemen: (...)
(...) aan een midden 1977 gesloten overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen krachtens welke de producenten die polypropyleen op het grondgebied van de EEG aanbieden
(...) Artikel 3 Aan de in deze beschikking genoemde ondernemingen worden wegens de in artikel 1 vastgestelde inbreuken de volgende geldboeten opgelegd: (...)
|
4. |
Veertien van de vijftien adressaten van de beschikking, waaronder rekwirante, stelden beroep in tot nietigverklaring van voornoemde beschikking van de Commissie. Tijdens de van 10 tot en met 15 december 1990 gehouden terechtzitting voor het Gerecht hebben partijen pleidooi gehouden en vragen van het Gerecht beantwoord. |
5. |
Bij afzonderlijke memorie, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 maart 1992, dus na afloop van de schriftelijke en mondelinge behandeling doch vóór de uitspraak van het arrest, heeft rekwirante het Gerecht om heropening van de mondelinge behandeling verzocht. Hiertoe beriep zij zich op bepaalde feitelijke omstandigheden die haar, zo stelde zij, eerst bekend waren geworden na afloop van de mondelinge behandeling, meer precies na de uitspraak van het arrest van het Gerecht van 27 februari 1992 in de zaken BASF e.a./Commissie ( 4 ) (hierna: „zaken PVC”). Naar Hoechst stelt, komen uit deze gegevens ernstige vormverzuimen in de beschikking van de Commissie naar voren, voor het onderzoek waarvan nieuwe instructiemaatregelen nodig zouden zijn. Na de advocaat-generaal opnieuw te hebben gehoord, heeft het Gerecht bij voornoemd arrest van 10 maart 1992 het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling afgewezen en het beroep in zijn geheel verworpen. |
6. |
Hoechst heeft hogere voorziening tegen dit arrest ingesteld, waarbij zij vernietiging van het bestreden arrest vordert, met nonexistent-, subsidiair, nietigverklaring van de polypropyleenbeschikking van de Commissie, dan wel, meer subsidiair, terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht. Tevens vordert zij veroordeling van verweerster in de kosten. Bij repliek heeft zij haar vordering tot non-existentverklaring van de polypropyleenbeschikking ingetrokken, onder handhaving evenwel van haar overige vorderingen, zoals voorgedragen in haar verzoekschrift in hogere voorziening. De Commissie vordert afwijzing van de hogere voorziening, met verwijzing van rekwirante in de kosten. DSM NV is in de procedure tussengekomen ter ondersteuning van Hoechst. |
II — De ontvankelijkheid van de hogere voorziening
7. |
In haar memorie van antwoord vordert de Commissie de hogere voorziening in haar geheel niet-ontvankelijk te verklaren. Zij betoogt, dat rekwirante zich nergens in haar verzoekschrift op een rechtsfout in het bestreden arrest van het Gerecht beroept, doch in plaats daarvan een reeks nieuwe feiten, argumenten en middelen aanvoert. Deze tardieve middelen hebben betrekking op de non-existentie van de polypropyleenbeschikking van de Commissie of op andere ernstige vormfouten in de procedure die tot de vaststelling van de beschikking heeft geleid. Volgens de Commissie wijzigt rekwirante met deze middelen het voorwerp van het geding, hetgeen in strijd is met de artikelen 113, lid 2, en 116, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. |
8. |
Rekwirante brengt hier tegenin, dat haar beroep op vormfouten in de voor het Gerecht aangevochten beschikking er slechts toe strekt, aan te tonen, dat het Gerecht fouten heeft gemaakt bij de uitlegging van het gemeenschapsrecht. Bijgevolg kan de hogere voorziening niet op grond van de voornoemde grieven van de Commissie niet-ontvankelijk worden verklaard, aldus rekwirante. |
9. |
In de eerste plaats zij erop gewezen, dat hogere voorziening krachtens artikel 51 van's Hofs Statuut-EEG „alleen rechtsvragen [kan] betreffen. Het moet gebaseerd zijn op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht, waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het Gemeenschapsrecht door het Gerecht.” Voorts is het partijen ingevolge de artikelen 113, lid 2, en 116, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verboden, het voorwerp van het geding voor het Gerecht in hogere voorziening of in de memorie van antwoord te wijzigen. Volgens artikel 119 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof de hogere voorziening bovendien op ieder moment bij met redenen omklede beschikking afwijzen, wanneer deze kennelijk niet-ontvankelijk is. De hogere voorziening kan slechts in haar geheel niet-ontvankelijk zijn, wanneer zij geen geldig aangevoerde middelen bevat. Het is derhalve noodzakelijk, alle middelen te onderzoeken en vast te stellen, dat geen ervan ontvankelijk is. ( 5 ) |
10. |
Vanuit deze invalshoek moet ook de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie worden onderzocht. Inderdaad werpt de vage formulering van de middelen in het verzoekschrift in hogere voorziening vragen op ten aanzien van de ontvankelijkheid ervan, aangezien op het eerste gezicht niet meteen duidelijk is, waaruit de beweerde schendingen van het recht bestaan. Het eerste middel klaagt echter over rechtsfouten van het Gerecht bij de afwijzing van haar verzoek om heropening van de procedure na afloop van de mondelinge behandeling. Dit middel is van zuiver juridische aard en steunt op gegevens waarover het Gerecht de beschikking had en op basis waarvan het heeft beslist. Bijgevolg kan het als een zelfstandig en geldig aangevoerd middel worden beschouwd. |
11. |
Ook al zouden de argumenten van de Commissie uiteindelijk door het Hof worden aanvaard (wat hierna zal worden onderzocht, bij de bespreking van de afzonderlijke middelen tezamen met de tegenargumenten van rekwirante, dan nog kunnen zij dus niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening in haar geheel. |
IIΙ — De ontvankelijkheid van de tussenkomst
12. |
Ten aanzien van de inhoud en ontvankelijkheid van het verzoek om tussenkomst van DSM in de onderhavige zaak geldt in principe hetgeen ik in de overeenkomstige passages in mijn conclusie in de verknochte zaak Huls/Commissie ( 6 ) heb uiteengezet, waarnaar hier zij verwezen. Uit die analyse volgt, dat het verzoek om tussenkomst van DSM in de onderhavige zaak in theorie gedeeltelijk ontvankelijk kan worden geacht, namelijk voor zover strekkende tot ondersteuning van het verzoek van rekwirante om na vernietiging van het arrest in eerste aanleg de non-existentie van de polypropyleenbeschikking vast te stellen. De overige vorderingen van interveniente en de argumenten die zij aanvoert ter ondersteuning van de andere vorderingen van rekwirante behoeven niet te worden onderzocht, omdat zij hoe dan ook niet-ontvankelijk zijn. Zoals echter reeds vermeld, heeft rekwirante in repliek haar vordering tot non-existentverklaring van de polypropyleenbeschikking ingetrokken, dat wil zeggen zij heeft haar vorderingen beperkt tot nietigverklaring van de beschikking. Bijgevolg is het verzoek om tussenkomst van DSM wegens het ontbreken van een wettig belang niet-ontvankelijk geworden. |
IV — De middelen in hogere voorziening
13. |
Rekwirante meent, dat de polypropyleenbeschikking van de Commissie, waartegen haar beroep voor het Gerecht in eerste aanleg is gericht, wezenlijke vormgebreken bevat die de nietigheid van die beschikking met zich brengen. ( 7 ) Op grond van dit uitgangspunt betoogt rekwirante, dat er voldoende aanwijzingen voor de betrokken vormgebreken bestonden die het Gerecht had moeten onderzoeken om de polypropyleenbeschikking vervolgens nietig te verklaren, of die voor het eerst in het onderhavige stadium van de procedure kunnen worden vastgesteld door het Hof. Er bestonden op zijn minst duidelijke vermoedens dat er vormgebreken aan de bestreden beschikking kleefden, zodat het Gerecht procedurefouten heeft gemaakt door een nader onderzoek van deze vermoedens niettegenstaande een daartoe strekkend verzoek af te wijzen. Meer concreet kent rekwirante een dubbele functie toe aan de door haar aangevoerde feiten: enerzijds meent zij, dat daarmee het volledig bewijs wordt geleverd van het bestaan van wezenlijke vormgebreken waaruit het Gerecht de nietigheid van de polypropyleenbeschikking had moeten afleiden; anderzijds betoogt zij, dat deze feiten voldoende grond hadden moeten zijn voor het Gerecht om haar verzoek om heropening van de mondelinge behandeling in te willigen en nieuwe maatregelen tot organisatie van de procesgang te gelasten. Overeenkomstig dit middel wordt ook het door de Commissie gevoerde verweer gekenmerkt door de hiervoor genoemde dubbele benadering. |
A — De relevante bepalingen en bet arrest PVC van bet Hof
14. |
Ik verwijs hiervoor naar de punten 19-23 van mijn conclusie in de zaak Hüls/Commissie. |
Β — Het bestreden arrest
15. |
Het Gerecht heeft de in de memorie van 2 maart 1992 vervatte verzoeken van rekwirante ( 8 ) afgewezen met de volgende motivering, zoals weergegeven in de punten 374 en 375 van het arrest: „Allereerst moet worden opgemerkt, dat het reeds aangehaalde arrest van 27 februari 1992 op zichzelf de heropening van de mondelinge behandeling in de onderhavige zaak niet rechtvaardigt. Bovendien heeft verzoekster er in de onderhavige zaak — anders dan in haar in punt 14 van het reeds aangehaalde arrest van 27 februari 1992 weergegeven betoog — er tot op het einde van de mondelinge behandeling zelfs niet op gezinspeeld, dat de bestreden beschikking wegens de gestelde gebreken non-existent is. De vraag is dus, of verzoekster wel voldoende rechtvaardigingsgronden heeft aangevoerd voor de omstandigheid dat zij zich in de onderhavige zaak, anders dan in de zaken T-79/89 e.a., niet eerder heeft beroepen op die gebreken, die in ieder geval reeds vóór de indiening van het beroep bestonden. Al is de gemeenschapsrechter in het kader van een krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag ingesteld beroep tot nietigverklaring ambtshalve bevoegd om te onderzoeken, of de bestreden handeling wel bestaat, dit betekent nog niet, dat in elk op artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag gebaseerd beroep ambtshalve moet worden onderzocht, of de bestreden handeling bestaat. De rechter is slechts verplicht dit punt ambtshalve te onderzoeken wanneer partijen voldoende indiciën voor een eventuele non-existentie van de bestreden handeling verstrekken. In het onderhavige geval bevat het door verzoekster gevoerde betoog niet voldoende indiciën om aan de existentie van de beschikking te gaan twijfelen. In punt III van haar memorie van 2 maart 1992 stelt verzoekster enkel, dat er een ‘redelijke grond’ is om aan te nemen dat de Commissie bepaalde procedureregels heeft geschonden. De gestelde schending van de in het reglement van orde van de Commissie neergelegde taalregeling kan evenwel niet tot gevolg hebben dat de bestreden handeling non-existent is, maar enkel — indien die schending tijdig wordt ingeroepen — dat de handeling wordt nietig verklaard. Verzoekster legt bovendien niet uit, waarom de Commissie in 1986 — dat wil zeggen in een normale situatie, die aanzienlijk verschilt van de bijzondere situatie in de PVC-zaken, waar het mandaat van de Commissie in januari 1988 verstreek — achteraf wijzigingen zou hebben aangebracht in de beschikking. Het door verzoekster dienaangaande aangevoerde algemene vermoeden is geen voldoende reden om de mondelinge behandeling te heropenen ten einde maatregelen van instructie te treffen. In punt II van haar memorie heeft verzoekster evenwel concreet gesteld, dat er van de bestreden beschikking niet in alle authentieke taalversies een door de handtekening van de voorzitter en de secretaris-generaal van de Commissie gewaarmerkt origineel bestaat. Zelfs al zou dit zo zijn, dit is nog geen voldoende grond om te concluderen dat de bestreden beschikking non-existent is. Anders dan in de meermaals genoemde PVC-zaken heeft verzoekster in het onderhavige geval geen enkel concreet element verstrekt dat erop wijst, dat het beginsel van de onaantastbaarheid van de vastgestelde handeling na het geven van de bestreden beschikking zou zijn geschonden, en dat die beschikking daardoor ten gunste van verzoekster het uiterlijke vermoeden van geldigheid zou hebben verloren. In dat geval brengt de enkele omstandigheid dat een volgens de regels gewaarmerkt origineel ontbreekt, op zichzelf niet mee dat de bestreden handeling non-existent is. Ook om deze redenen zijn er geen termen aanwezig om de mondelinge behandeling te heropenen teneinde nieuwe maatregelen van instructie te treffen. Daar verzoeksters betoog een verzoek om herziening niet kan rechtvaardigen, dient geen gevolg te worden gegeven aan de suggestie om de mondelinge behandeling te heropenen.” |
C — Onderzoek van de middelen in hogere voorziening
1) De bevoegdheidsgrenzen van de rechter in hogere voorziening
16. |
Ik acht het zinvol eerst twee van de door rekwirante opgeworpen vraagpunten te bespreken, die de meer algemene problematiek van de grenzen van de bevoegdheden van de hogerevoorzieningsrechter betreffen. |
a) Het treffen van maatregelen van instructie door de rechter in hogere voorziening
17. |
Rekwirante verzoekt het Hof om, indien het zulks nodig acht, aanvullende instructiemaatregelen met betrekking tot de aangevoerde vormgebreken in de polypropyleenbeschikking. Meer concreet is rekwirante van oordeel, dat het bij het Gerecht ingestelde beroep niet-ontvankelijk was, daar het tegen een juridisch non-existente rechtshandeling was gericht. Voorts betoogt zij, dat het Gerecht ingevolge een algemeen procesrechtelijk beginsel, dat ook in het gemeenschapsrecht geldt, gehouden is de ontvankelijkheid van het ingestelde rechtsmiddel zo nodig ook ambtshalve te toetsen. Ook de rechter in hogere voorziening is, aldus Hoechst, aan deze verplichting onderworpen. Om deze verplichting te kunnen nakomen heeft het Hof, zonder dat het daarmee de in artikel 51, eerste alinea, van's Hofs Statuut-EEG aan zijn bevoegdheden gestelde grenzen overschrijdt, de bevoegdheid, instructiemaatregelen te gelasten met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep. |
18. |
Het lijkt mij niet meer noodzakelijk dit middel van rekwirante te bespreken, aangezien het op de meer algemene redenering is gebaseerd, dat de in eerste aanleg bestreden beschikking juridisch non-existent was. Aangezien rekwirante niet langer de non-existentverklaring van de beschikking vordert, is ook haar middel met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het bij het Gerecht ingestelde beroep komen te vervallen. In elk geval zij erop gewezen, dat het niet tot de bevoegdheden van het Hof in hogere voorziening behoort om instructiemaatregelen te gelasten. Ik verwijs te dien aanzien naar de punten 26 en 27 van mijn conclusie in de zaak Hiils/Commissie. |
b) Nieuwe feiten in hogere voorziening
19. |
Rekwirante voert aan, dat na de uitspraak van het bestreden arrest een reeks belangwekkende feiten aan de dag is getreden waarvan het Gerecht en de procespartijen niet op de hoogte waren. Om deze reden voert rekwirante deze feiten voor het eerst voor het Hof aan, teneinde alsnog aanspraak te kunnen maken op rechterlijke bescherming. |
20. |
Het voor het eerst aanvoeren van feiten in hogere voorziening is echter in strijd met de beginselen inzake de toetsing in hogere voorziening en met artikel 51, eerste alinea, van's Hofs Statuut-EEG. Hogere voorziening betreft enkel rechtsvragen. Derhalve kan niet worden gezegd, dat het Gerecht een fout heeft begaan door in zijn beslissing geen rekening te hebben gehouden met feiten die noch bekend waren noch bekend konden zijn, omdat die feiten niet voor hem waren aangevoerd of van na de uitspraak van het arrest dateerden. Gelet hierop zijn de argumenten waarmee rekwirante tracht aan te tonen waaruit de vormgebreken in de bestreden beschikking bestaan, niet-ontvankelijk. |
2) Het bestaan van wezenlijke vormgebreken in de bestreden beschikking
a) Argumenten van partijen
21. |
Rekwirante is van mening, dat het Gerecht een fout heeft begaan door in strijd met artikel 173, tweede en vierde alinea, van het Verdrag geen rekening te houden met de wezenlijke vormgebreken in de bestreden polypropyleenbeschikking van de Commissie; zij voert aan, dat zij zich in haar memorie van 2 maart 1992 voor het Gerecht op deze vormgebreken heeft beroepen. |
22. |
Rekwirante betoogt in de eerste plaats, dat er geen overeenkomstig artikel 12, eerste alinea, van het reglement van orde van de Commissie gewaarmerkt origineel van de bestreden beschikking bestaat. Volgens haar komt aan de waarmerking van collegiale besluiten van de gemeenschapsinstellingen een bijzondere betekenis toe als waarborg voor de eerbiediging van het wettigheidsbeginsel. Het ontbreken van een origineel besluit heeft Hoechst niet kunnen constateren aan de hand van een eenvoudige lezing van het dossier van het geding, omdat de teksten van deze besluiten normaliter zijn gehecht aan de notulen van de vergaderingen van de Commissie die in het archief van de Commissie worden bewaard. Het ontbreken van een waarmerking vormt een verborgen gebrek waardoor het vermoeden van wettigheid van de met dit gebrek behepte handeling niet wordt weerlegd; derhalve is het volgens rekwirante verschoonbaar, dat zij dit middel niet tijdig in eerste aanleg heeft aangevoerd. |
23. |
Ten tweede betoogt rekwirante, dat de Commissie, afgezien van het ontbreken van een waarmerking, in strijd met haar verplichting heeft nagelaten de beschikking in alle wettelijk voorgeschreven talen vast te stellen; met name heeft zij een van de leden van haar college gemachtigd om de beschikking in de Nederlandse en Italiaanse taal op te stellen. Voor deze machtiging bestaat geen rechtsgrond, daar zij niet door artikel 27 van het reglement van orde van de Commissie wordt gedekt, volgens hetwelk de Commissie slechts bevoegdheid kan verlenen voor het nemen van voorbe-reidings- en uitvoeringsmaatregelen. Het vaststellen van een eindbeschikking in slechts enkele van de voorgeschreven talen is juridisch niet toelaatbaar. Bijgevolg levert het feit dat de polypropyleenbeschikking ten tijde van de vaststelling ervan niet tevens in de Italiaanse en Nederlandse taal was opgesteld, volgens rekwirante een wezenlijk vormgebrek op dat tot nietigverklaring van de beschikking had moeten leiden. |
24. |
Ten derde betoogt rekwirante, dat de bestreden beschikking in strijd met artikel 191, lid 3, van het Verdrag en artikel 12, derde alinea, van het reglement van orde van de Commissie nimmer aan haar is betekend. Derhalve zou de beschikking op geen enkel moment rechtsgevolgen hebben teweeggebracht. Meer concreet wijst rekwirante erop, dat de haar door de Commissie toegezonden tekst en de later in het Publicatieblad bekendgemaakte tekst afwijken van hetgeen ter vergadering van de Commissie was besloten. Deze afwijkingen zouden verder gaan dan eenvoudige correcties van grammaticale of spelfouten, zoals toegestaan in de rechtspraak van het Hof. ( 9 ) Volgens rekwirante heeft de Commissie achteraf wijzigingen aangebracht in de beschikking. Dit zou blijken uit de verklaringen van de gemachtigden van de Commissie tijdens de mondelinge behandeling van de PVC-zaken ( 10 ), alsmede uit de overwegingen van het Gerecht in die zaken en in het arrest LdPE. ( 11 ) Voorts beroept rekwirante zich op bepaalde — volgens haar in het oog springende — inhoudelijke wijzigingen in de haar in de Duitse taal betekende tekst. Zij verwijst te dien aanzien naar passages die vermoedelijk eerst na vaststelling van de beschikking zijn toegevoegd en met een ander lettertype en kleinere tussenafstanden zijn geschreven. Ook zouden op bepaalde plaatsen in de aan haar betekende beschikking blijkbaar passages uit de oorspronkelijke tekst zijn geschrapt. De aan haar betekende beschikking, die moet doorgaan voor het gewaarmerkte afschrift van de oorspronkelijke beschikking, draagt de getypte ondertekening van commissaris Sutherland. Het staat echter niet vast, welke tekst de heer Sutherland heeft ondertekend: de oorspronkelijke tekst, die onwettig is gewijzigd, of de uiteindelijk betekende tekst, die is opgesteld zonder dat er een volledige, originele beschikking bestond. Zowel op grond van de aan de betekende tekst te ontlenen aanwijzingen als op grond van de in het kader van de PVC-zaken bekend geworden omstandigheden moet het er namelijk voor worden gehouden, dat alle beschikkingen van de Commissie stelselmatig door haar juridische dienst worden bewerkt tussen het moment van vaststelling en het moment van betekening ervan aan de adressaten. |
25. |
Uit al deze verzuimen en machinaties van de Commissie leidt Hoechst af, dat de bestreden beschikking onder meer ook in strijd met de motiveringseisen is gegeven, omdat de motivering ervan achteraf is gewijzigd en aangevuld. Derhalve zou niet zijn voldaan aan de dwingende voorschriften van artikel 190 van het Verdrag; de schending van dit wezenlijke vormvoorschrift had tot nietigverklaring door het Gerecht van de polypropyleenbeschikking moeten leiden. |
26. |
De Commissie brengt hier tegenin, dat uit de formulering van de beschikking niet blijkt, dat er sprake is van één van de door rekwirante aangevoerde rechtsfouten. Derhalve moet het daartoe strekkende middel in zijn geheel worden afgewezen. |
27. |
Wat het ontbreken van een gewaarmerkt origineel betreft, sluit de Commissie zich aan bij de overwegingen van het Gerecht (punt 375 van het bestreden arrest), dat ook al zou een dergelijk origineel ontbreken, dit op zich niet de wettigheid van de beschikking vermag aan te tasten. Daartoe zou bovendien vereist zijn, dat de partij die zich op dit gebrek beroept, voldoende aanwijzingen verschaft dat de inhoud van de betrokken beschikking na vaststelling ervan onwettig is gewijzigd. Uitsluitend wanneer voldoende aanwijzingen ter zake zijn verschaft, wordt het vermoeden van wettigheid van de beschikking doorbroken en kan het ontbreken van een waarmerking tot rechtsgevolgen leiden. ( 12 ) Eenzelfde redenering zou volgens de Commissie zijn gevolgd in de arresten PVC van het Gerecht ( 13 ) en het Hof. ( 14 ) Wat hier ook van zij, de grief inzake schending van wezenlijke vormvoorschriften wegens niet-naleving van artikel 12 van haar reglement van orde is, aldus verweerster, eerst na afloop van de mondelinge behandeling en dus tardief aangevoerd, zodat het Gerecht dit middel terecht heeft afgewezen. |
28. |
Ten aanzien van de volgens rekwirante onwettige machtiging van een van de commissarissen om de tekst van de beschikking in de Italiaanse en Nederlandse taal achteraf op te stellen, merkt de Commissie op, dat de door rekwirante verschafte aanwijzingen geen bewijs hiervan opleveren. Evenmin is aangetoond, dat de inhoud van de bestreden beschikking achteraf onwettig is gewijzigd; bijgevolg is aan rekwirante geen beschikking betekend die inhoudelijk afwijkt van de oorspronkelijk gegeven beschikking. Ten aanzien van met name de volgens rekwirante in het oog springende wijzigingen in de Duitse tekst wijst verweerster erop, dat de desbetreffende argumenten, afgezien van het feit dat zij niet zijn bewezen, voor het eerst in hogere voorziening zijn aangevoerd en dus buiten beschouwing dienen te worden gelaten. |
b) Bespreking van de voorgaande argumenten
29. |
Rekwirante beroept zich op een reeks wezenlijke vormvoorschriften in de polypropyleenbeschikking; deze gebreken zou de gemeenschapsrechter volgens de rechtspraak van het Hof ook ambtshalve moeten toetsen, ongeacht of partijen hierop een beroep hebben gedaan. |
i) De omvang van de toetsing in hogere voorziening van de ambtshalve te onderzoeken vraagpunten
30. |
Ten aanzien van dit onderwerp verwijs ik naar mijn analyse in de punten 26, 27 en 30 van mijn conclusie in de zaak Hüls/Commissie. Hieruit blijkt, dat ook met betrekking tot ambtshalve te onderzoeken rechtsvragen de toetsing in hogere voorziening beperkt is tot de controle, of de door de feitenrechter vastgestelde feiten op juiste wijze onder de toepasselijke rechtsregel zijn gebracht en, voor zover daarover in hogere voorziening wordt geklaagd, of er feitelijke argumenten voor de feitenrechter zijn aangevoerd die, hoewel ontvankelijk, niet zijn onderzocht. De overige feitelijke en juridische argumenten op grond waarvan rekwirante om aanvullende instructiemaatregelen ter vaststelling van vormgebreken in de polypropyleenbeschikking van de Commissie verzoekt en waarmee zij met name probeert haar memorie van 2 maart 1992 aan te vullen, zijn niet vatbaar voor toetsing in hogere voorziening. |
ii) De aanwezigheid van volledig aangetoonde vormgebreken in de bestreden beschikking
31. |
Op grond van de voorgaande analyse van de inhoud van het bestreden arrest meen ik, dat het Gerecht geen rechtsfout heeft begaan bij de identificatie en beoordeling van gegevens die op het bestaan van wezenlijke vormgebreken in de polypropyleenbeschikking zouden duiden. Uit het bestreden arrest is niet af te leiden dat de feitenrechter over gegevens van zulke aard en betekenis beschikte, en a fortiori niet, dat hij ze onjuist heeft beoordeeld. Rekwirante betoogt voorts, dat zij de bedoelde vormgebreken in de bestreden beschikking, die het Gerecht ten onrechte niet heeft meegewogen, reeds in eerste aanleg, heeft aangevoerd, in het bijzonder in haar memorie van 2 maart 1992. |
32. |
Voor zover rekwirante zich beroept op het ontbreken van een beoordeling van haar feitelijke stelling en een verkeerde weergave (valse voorstelling) van de bewijsstukken, is het betrokken middel ontvankelijk. Ten aanzien van de steekhoudendheid ervan zij het volgende opgemerkt. In geen van de gedingstukken in eerste aanleg ( 15 ) vordert rekwirante ondubbelzinnig nietigverklaring van de bestreden beschikking wegens wezenlijke vormfouten, of beroept zij zich op feiten waaruit deze gebreken duidelijk blijken. Wat in het bijzonder de memorie van 2 maart 1992 betreft, hierin worden slechts vermoedens over het bestaan van gebreken geuit, die tot non-existentie van de beschikking zouden leiden; bovendien strekt deze memorie tot heropening van de mondelinge behandeling en niet tot het voordragen van een middel. Zelfs indien deze memorie echter aldus werd opgevat, dat zij los van het gestelde inzake de non-existentie feitelijke gegevens bevatte op grond waarvan de feitenrechter gehouden was te onderzoeken, of er wezenlijke vormgebreken aan de bestreden beschikking kleven ( 16 ), dan nog is de beslissing van het Gerecht in elk opzicht juist. |
33. |
Allereerst moet de vraag worden gesteld, of het Gerecht de bovengenoemde memorie ( 17 ) niettegenstaande de te late indiening ervan in aanmerking moest nemen. Ik wil hier in dit stadium niet al te diep op ingaan. Want ook al heeft het Gerecht de memorie, ongeacht de vraag of zij tijdig was ingediend, in aanmerking genomen, waartoe het niet verplicht was, dan nog blijft het een feit, dat deze hoe dan ook onvoldoende aanwijzingen bevatte voor wezenlijke vormgebreken in de bestreden beschikking. Rekwirante is er derhalve niet in geslaagd, voldoende aanwijzingen te verschaffen dat de polypropyleenbeschikking de door haar aan de kaak gestelde gebreken bevatte. ( 18 ) Bijgevolg moeten de hierboven onderzochte middelen worden verworpen. |
3) Het bestaan van mogelijke wezenlijke vormgebreken in de bestreden beschikking
34. |
Ook wanneer uit de aan het Gerecht voorgelegde gegevens niet van wezenlijke onregelmatigheden door de auteur van de bestreden beschikking blijkt, moet niettemin worden onderzocht, zoals rekwirante terecht stelt, in hoeverre diezelfde gegevens heropening van de mondelinge behandeling rechtvaardigden met het oog op nieuwe maatregelen tot organisatie van de procesgang. |
a) Argumenten van partijen
35. |
Rekwirante stelt, dat zij het Gerecht in haar memorie van 2 maart 1992 enerzijds heeft verzocht om heropening van de mondelinge behandeling overeenkomstig de artikelen 62 en 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, en anderzijds om maatregelen tot organisatie van de procesgang overeenkomstig de artikelen 65 en 66 van dit Reglement. Zij betoogt voorts, dat het Gerecht in tegenstelling tot de opvatting van de Commissie niet volledig vrij is in zijn beslissing op dergelijke verzoeken en dat deze beslissing vatbaar is voor toetsing in hogere voorziening. Teneinde te kunnen uitmaken of de uitspraak van het Gerecht geldig is, moet worden nagegaan, welk doel met het verzoek om heropening van de procedure werd nagestreefd. Wordt om instructiemaatregelen verzocht ter vaststelling van nieuwe feiten die van beslissende invloed zijn — in welk geval ook een hernieuwde behandeling van de zaak is vereist —, dan gaat deze bevoegdheid van het Gerecht over in een verplichting tot heropening van de mondelinge behandeling en tot het bevelen van instructiemaatregelen, welke verplichting voortvloeit uit de regels inzake de bewijslast. Op grond van deze regels bestaat er een verplichting tot onderzoek van het voor de oplossing van het geschil van belang zijnde bewijs. Bijgevolg was het Gerecht ingevolge een reeks processuele en materiële voorschriften van gemeenschapsrecht gehouden, het middel inzake wezenlijke vormgebreken in de bestreden beschikking nader te onderzoeken. Om deze reden zou de afwijzende beslissing van het Gerecht zowel in strijd met artikel 62 als met de artikelen 64 en 65 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zijn. Volgens Hoechst was de feitenrechter niet alleen op grond van haar verzoek, doch ook ambtshalve verplicht, in verband met de inhoud van haar memorie van 2 maart 1992 alle bewijselementen te onderzoeken op grond waarvan het had kunnen vaststellen, of de polypropyleenbeschikking al dan niet volgens de regels was vastgesteld. |
36. |
Rekwirante voert verder aan, dat het Gerecht de in haar memorie voorgedragen middelen niet heeft afgewezen wegens termijnoverschrijding en ze wel degelijk ten gronde heeft beoordeeld. Daarentegen zou het Gerecht in strijd met zijn verplichting hebben verzuimd, ze niet alleen vanuit het oogpunt van non-existentie, doch ook vanuit dat van schending van wezenlijke vormvoorschriften te onderzoeken. In elk geval wordt door de Commissie ten onrechte betoogd, dat de memorie te laat is ingediend. De Commissie trekt aldus de wettigheid van het bestreden arrest in twijfel zonder dat zij zelf hogere voorziening heeft ingesteld; die stelling kan dan ook worden aanvaard. Naar aanleiding van het argument van de Commissie, dat de inhoud van de memorie van 2 maart 1992 analoog aan het in artikel 125 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalde voor het verzoek om herziening binnen drie maanden na het bekend worden van die inhoud naar voren had moeten worden gebracht, antwoordt rekwirante, dat procestermijnen zich niet voor analoge toepassing lenen. In elk geval was de termijn van drie maanden niet verstreken op 2 maart 1992, de dag waarop zij haar memorie had ingediend, aangezien de in de memorie aangevoerde feiten haar eerst bekend waren geworden door de verklaringen van de gemachtigden van de Commissie tijdens de mondelinge behandeling voor het Gerecht in de PVC-zaken op 10 december 1992. |
37. |
De Commissie brengt hier allereerst tegenin, dat Hoechst ten onrechte betoogt, dat het Gerecht verplicht was de procedure te heropenen, aangezien een dergelijke maatregel in casu niet noodzakelijk was. Het verzoek van rekwirante om heropening van de mondelinge behandeling was niet op feiten gebaseerd die van beslissende invloed waren op de uitkomst van het geschil, en was voorts niet tijdig ingediend. De middelen inzake schending van het taairegime voor beschikkingen en het ontbreken van een gewaarmerkt origineel van de bestreden beschikking zijn volgens de Commissie terecht door het Gerecht afgewezen, omdat deze gebreken, zoals naderhand in het arrest PVC van het Gerecht ( 19 ) is geoordeeld, gesteld dat zij bestaan, niet tot non-existentie van de desbetreffende handeling leiden. Ten aanzien van de door rekwirante in haar memorie aangevoerde feiten merkt de Commissie het volgende op. Voor zover deze feiten samenhangen met het arrest PVC van het Gerecht, kunnen zij niet tot staving van een verzoek om heropening van de mondelinge behandeling worden aangevoerd; volgens de rechtspraak kan de inhoud van een rechterlijke beslissing in de ene rechtszaak niet de heropening van de mondelinge behandeling in een ander proces rechtvaardigen. ( 20 ) De Commissie merkt voorts op, dat zo de onthullingen van haar gemachtigden ter terechtzitting, waarop het arrest PVC van het Gerecht was gebaseerd, nieuwe feiten zouden zijn, rekwirante deze te laat, immers pas bij haar verzoek van 2 maart 1992, heeft aangevoerd. Deze feiten hadden naar analogie van het bepaalde in artikel 125 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor een verzoek om herziening, binnen drie maanden na het bekend worden ervan moeten worden aangevoerd. Reeds op de middag van 22 november 1991 heeft een van haar ambtenaren tijdens de mondelinge behandeling in de PVC-zaken erkend, dat de procedure van artikel 12 van haar reglement van orde in onbruik was geraakt. Vanaf die dag was rekwirante derhalve op de hoogte van de feiten die zij in haar verzoek om heropening van de mondelinge behandeling heeft aangevoerd. De Commissie betoogt voorts, dat rekwirante ten onrechte van oordeel is, dat het Gerecht indirect heeft erkend, dat de memorie tijdig was ingediend; het zou in zijn arrest juist twijfels hebben geuit ten aanzien van de vraag, of de in de memorie vervatte middelen wel tijdig waren voorgedragen. |
38. |
De Commissie betoogt voorts, dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld, dat rekwirante onvoldoende aanwijzingen had verschaft om haar verzoek om heropening van de mondelinge behandeling te kunnen toewijzen. Voor de juistheid van dit oordeel maakt het geen verschil wanneer de memorie van rekwirante van 2 maart 1992 aldus wordt gelezen, dat daarmee een beroep wordt gedaan op de formele nietigheid in plaats van op de non-existentie van de polypropyleenbeschikking. De bewijslast voor de beweerde vormgebreken rust op rekwirante en niet op de Commissie. De tegengestelde uitlegging die rekwirante voorstaat, stuit af op het vermoeden van wettigheid van de handelingen van de gemeenschapsinstellingen en is in strijd met de rechtspraak. ( 21 ) Ook had rekwirante niet mogen volstaan met een beroep op de eventuele niet-naleving van de procedure van artikel 12 van het reglement van orde van de Commissie. Zij had concrete aanwijzingen moeten verschaffen, dat in de eenmaal vastgestelde polypropyleenbeschikking achteraf wijzigingen waren aangebracht. Deze in casu door het Gerecht gevolgde uitlegging vindt volgens de Commissie steun in de arresten van het Gerecht in de zaken Lestelle/Commissie ( 22 ) en de PVC-zaken. ( 23 ) In ieder geval hadden de vormgebreken in de polypropyleenbeschikking, indien daarvan daadwerkelijk sprake was geweest, volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering reeds in het inleidende verzoekschrift moeten worden aangevoerd en in geen geval eerst na afloop van de mondelinge behandeling. Subsidiair stelt de Commissie, dat het Gerecht geheel vrij is in zijn beslissing, in hoeverre heropening van de mondelinge behandeling noodzakelijk is. ( 24 ) |
39. |
Wat betreft de uitlegging van artikel 64, lid 3, sub d, van het Reglement voor de procesvoering merkt de Commissie op, dat noch in deze bepaling noch in enige andere procesregel bepaalde voorwaarden te vinden zijn bij vervulling waarvan de gemeenschapsrechter verplicht is om een verzoek tot het nemen van maatregelen tot organisatie van de procesgang in te willigen. Men kan dus niet stellen dat de plicht van het Gerecht om gegevens te verzamelen zich ook uitstrekt tot feiten die te laat of op algemene en vage wijze door partijen worden gesteld. Verweerster beroept zich integendeel op het bepaalde in artikel 173 van het Verdrag, artikel 19, eerste alinea, van's Hofs Statuut-EEG en de artikelen 44, lid 1, sub c, en e, en artikel 48, leden 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, waaruit zij opmaakt dat de verzoekende partij in beginsel verplicht is om tijdig haar vorderingen en het bewijsmateriaal waarop deze steunen, voor te leggen. Maatregelen tot organisatie van de procesgang hebben niet tot doel verzuimen van partijen te herstellen op het punt van de tijdige en regelmatige voorlegging van hun argumenten. In elk geval moet het verzoek van een partij om maatregelen tot organisatie van de procesgang te gelasten juist vanwege het uitzonderingskarakter ervan binnen een redelijke termijn worden gedaan, omdat de goede rechtsbedeling anders in het gedrang komt. Bijgevolg is het verzoek van rekwirante te laat ingediend. |
b) Bespreking van de voorgaande vraagpunten
40. |
Gelet op het voorgaande is derhalve de vraag aan de orde, of het Gerecht het verzoek om heropening van de procedure terecht heeft afgewezen — een vraag die rechtstreeks samenhangt met het eventuele bestaan van wezenlijke vormgebreken in de polypropyleenbeschikking van de Commissie. Te dien aanzien verwijs ik naar mijn analyse in de punten 47 tot en met 79 van mijn conclusie in de zaak Hüls/Commissie, waaruit blijkt dat de beslissing van het Gerecht, zij het op andere gronden, juist is, zodat de middelen in hogere voorziening waarmee het tegendeel wordt gesteld, moeten worden verworpen. |
V — Conclusie
41. |
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging:
|
( *1 ) Oorspronkelijke taal: Grieks.
( 1 ) Hoechst/Commissic (T-10/89, Jurispr. blz. II-629).
( 2 ) IV/31.149 — Polypropyleen (PB L 230, biz. 1).
( 3 ) Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204).
( 4 ) T-79/89, T-84/89—T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-98/89, T-102/89 en T-104/89, Jurispr. blz. II-315.
( 5 ) Het verzoekschrift in hogere voorziening moet ten aanzien van de ontvankelijkheid uitputtend en integraal worden onderzocht. Zoals uit beschikkingen van het Hof is af te leiden, kan een hogere voorziening alleen over de gehele lijn niet-ontvankelijk worden verklaard, wanneer alle aangevoerde middelen zijn onderzocht en voor ieder van die middelen de niet-ontvankelijkheid is komen vast te staan. Zie de beschikkingen van het Hof van 17 september 1996, San Marco/Commissic (C-19/95 P, Jnrispr. blz. I-4435); 25 maart 1996, VSPOB e.a./Commissie (C-137/95 P, Jnrispr. blz. I-1611); 24 april 1996, CNPAAP/Raad (C-87/95 P, Jurispr. blz. I-2003), en 11 juli 1996, Gold-stein/Commissie (C-148/96 P, Jurispr. blz. I-3885). Zie ook het arrest van het Hof van 2 maart 1994, Hilti/Commissie (C-53/92 P, Jurispr. blz. I-667).
( 6 ) Zie punten 10-15 van mijn conclusie van vandaag in zaak Hüls/Commissie (C-199/92 P).
( 7 ) Zoals reeds vermeld (zie punt 6 hierboven) heeft rekwirante in repliek afgezien van de middelen niet betrekking tot de non-existentic van de polypropyleenbeschikking.
( 8 ) Zie punt 5 hierboven.
( 9 ) Arrest van her Hof van 23 augustus 1988, Verenigd Koninkrijk/Raad (131/86, Jurispr. Elz. 935).
( 10 ) Zie voetnoot 4 hierboven.
( 11 ) Arrest van 6 april 1995, BASF c.a./Commissic (T-80/89, T-81/89, T-83/89, T-87/89, T-88/89, T-90/89, T-93/89, T-95/89, T-97/89, T-99/89, T-100/89 en T-101/89, T-103/89, T-105/89, T-107/89 en T-112/89, Jurispr. blz. II-729).
( 12 ) Ten aanzien van het vereiste om volledig bewijs van dergelijke vormgebreken te leveren, verwijst verweerster naar het reeds vermelde arrest van het Hof en naar de arresten van het Gerecht van 7 juli 1984, Dunlop Slazen-ger/Commissie (T-43/92, Jurispr. blz. II-441), en 27 oktober 1994, Fiatagri en New Holland Ford/Commissie (T-34/92, Jurispr. blz. II-905), en Deere/Commissie (T-35/92, Jurispr. blz. II-957).
( 13 ) Zie voetnoot 9 hierboven.
( 14 ) Arrest van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a. (C-137/92 P, Jurispr. blz. I-2555).
( 15 ) Indirect stelt rekwirante, dat indien een gebrek blijkt uit de tekst van de bestreden bundeling zoais die zien in bet dossier bevindt op grond waarvan liet Gerecht uitspraak beeft gedaan, dit gebrek voor bet eerst in bogere voorziening kan worden aangevoerd. De bestreden beschikking is echter geen processtuk van bet geding in eerste aanleg en kan dus niet dienen als grondslag voor het aanvoeren van middelen in bogere voorziening (zie te dien aanzien mijn analyse in voetnoot 36 van mijn conclusie in de zaak Hüls/Commissie).
( 16 ) Hetgeen rekwirante in eerste aanleg heeft aangevoerd, had geen betrekking op de (non-)existentie van de bestreden eschíkking, doch op eventuele vormgebreken, te weten het ontbreken van de vereiste ondertekening, de wijziging achteraf van de inhoud van de beschikking en een inbreuk op de taalregeling. Voor de rechter is derhalve niet de door partijen aan de feiten gegeven juridische kwalificatie van belang, doch' de door hen aangevoerde feiten zelf. Dit geldt met name, wanneer deze feiten, indien zij zich zouden voordoen, de handeling weliswaar niet non-existent kunnen maken, maar toch een wezenlijk vormgebrek opleveren dat ambtshalve moet worden onderzocht en tot nietigverklaring van de beschikking leidt.
( 17 ) De memorie werd na afloop van de mondelinge behandeling ingediend en bevat, voor zover uitgelegd in de door rekwirante voorgestane zin, nieuwe gronden voor nietigverklaring van de polypropyleenbeschikking waarop tijdens de schriftelijke procedure zelfs niet is gezinspeeld en die op feitelijke gegevens steunen die voor het eerst met deze memorie aan de dag zijn getreden. Volgens het hierboven aangehaalde artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is het voordragen van nieuwe middelen niet toegestaan, „tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken”. Ongeacht of deze uitzondering ook geldt voor het geval waarin de mondelinge behandeling reeds is gesloten, ben ik niet van mening, dat de door rekwirante in haar memorie aangevoerde middelen de hierboven vermelde kenmerken vertonen waardoor het tardief aanvoeren hiervan zou zijn gerechtvaardigd. Volgens rekwirante heeft zij eerst op grond van de onthullingen van de gemachtigden van de Commissie in de PVC-zaken kennis kunnen nemen van het bestaan van wezenlijke vormgebreken; bijgevolg zouden deze onthullingen feitelijke gegevens vormen „waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken”. Dit betoog gaat mijns inziens niet op, aangezien de bekendheid met deze vormgebreken, zij het ook nog in de kiemfase, teruggaat tot een tijdstip vóór de onthullingen ter terechtzitting voor het - Gerecht in de PVC-zaken, zodat deze gebreken, zij het ook maar summier, reeds in het inleidend verzoekschrift of in elk geval uiterlijk voor het einde van de mondelinge behandeling hadden moeten worden ingeroepen. Voor de redenen waarom ik van oordeel ben, dat de in de bedoelde memorie vervatte middelen en vorderingen te laat zijn voorgedragen en niet door het Gerecht behoefden te worden onderzocht, verwijs ik naar de punten 57-79 van mijn conclusie in de zaak Huls/Commissie.
( 18 ) Van de hierboven besproken aangevoerde vormgebreken is dat van het ontbreken van een gewaarmerkt origineel van de beschikking van de Commissie overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van het reglement van orde van de Commissie het meest belangrijk. Dit gebrek omspant tevens de andere vormgebreken waarop rekwirante zich beroept (zie in dít verband punt 33 van mijn conclusie in de zaak Huls/Commissie). Het is evenwel niet door de feitenrechter vastgesteld, noch heeft rekwirante hiervan in enig gedingstuk voor het Gerecht concreet bewijs verschaft. Aangezien een schending van het vormvoorschrift van artikel 12 van het reglement van orde van de Commissie dus niet genoegzaam was aangetoond, kon niet met zekerheid worden geconcludeerd, dat de betekende beschikking na vaststelling ervan door de Commissie was gewijzigd, of dat de Commissie de beschikking niet in alle door het reglement van orde voorgeschreven talen had vastgesteld, ordat er enig vormgebrek aan kleefde in het licht van de voorschriften inzake de motivering en de betekening van beschikkingen van de Commissie. In de memorie van 2 maart 1992 werd slechts het vermoeden geuit, dat de Commissie bij het vaststellen van de polypropyleenbeschikking zekere vormfouten had gemaakt. Blote vermoedens kunnen op zich in geen geval tot nietigverklaring van de bestreden beschikking leiden.
( 19 ) Zie voetnoot 14 hierboven.
( 20 ) De Commissie verwijst naar de beschikking van 26 maart 1992, BASF/Commissie (T-4/89 Rev., Jurispr. blz. II-1591), en het arrest van 19 maart 1991, Ferrandi/Commissie (C-403/85 Rev., Jurispr. blz. I-1215).
( 21 ) e Commissie verwijst naar de arresten van het Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, 27 oktober 1994, Fiatagri en New Holland Ford/Commissie, en Deere/Commissie (reeds aangehaald in voetnoot 12).
( 22 ) Arrest van 9 juni 1992 (C-30/91 P, Jurispr. blz. I-3755).
( 23 ) Reeds aangehaald in voetnoot 14.
( 24 ) De Commissie baseert zich op het arrest van 10 december 1992, Williams (T-33/91, Jurispr. blz. II-2499, punt 31).