EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61991TJ0068

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 10 juli 1992.
Giovanni Barbi tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Ambtenaren - Te laat vastgesteld beoordelingsrapport - Bevordering - Schadevergoeding.
Zaak T-68/91.

European Court Reports 1992 II-02127

ECLI identifier: ECLI:EU:T:1992:90

61991A0068

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIJFDE KAMER) VAN 10 JULI 1992. - GIOVANNI BARBI TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR - TE LAAT VASTGESTELD BEOORDELINGSRAPPORT - BEVORDERING - SCHADEVERGOEDING. - ZAAK T-68/91.

Jurisprudentie 1992 bladzijde II-02127


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Ambtenaren ° Bevordering ° Vergelijking van verdiensten ° Modaliteiten ° Inaanmerkingneming van beoordelingsrapporten ° Onvolledig persoonsdossier ° Onregelmatigheid die tot nietigverklaring van verleende bevorderingen kan leiden ° Voorwaarden ° Nietigverklaring te strenge sanctie ° Vergoeding van door dienstfout veroorzaakte immateriële schade

(Ambtenarenstatuut, art. 26, 43 en 45)

Samenvatting


Bij onregelmatigheden in het persoonsdossier van een ambtenaar die voor bevordering in aanmerking komt doch niet is bevorderd, kunnen de bevorderingen alleen dan bij arrest nietig worden verklaard, wanneer deze onregelmatigheden op de bestreden bevorderingsprocedure een beslissende invloed konden hebben. Dit is het geval wanneer de verdiensten van een ambtenaar, bij gebreke van een beoordelingsrapport, zijn beoordeeld in het licht van een niet in zijn persoonsdossier opgenomen voordracht voor bevordering die minder gunstige beoordelingen bevat dan het later opgestelde beoordelingsrapport.

Blijkt echter, dat de nietigverklaring van de verleende bevorderingen een te strenge sanctie voor de begane onregelmatigheid zou vormen, dan kan het Gerecht in de eerste plaats het beroep tot nietigverklaring verwerpen en, in de tweede plaats, de verwerende instelling veroordelen om de door de dienstfout van de administratie aan de betrokkene veroorzaakte immateriële schade te vergoeden.

Partijen


In zaak T-68/91,

G. Barbi, ambtenaar van de wetenschappelijke groep van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Varese (Italië), vertegenwoordigd door G. Marchesini, advocaat bij de Italiaanse Corte di Cassazione, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Valsesia, juridisch hoofdadviseur, als gemachtigde, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat te Vicenza, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de lijst van de tijdens de bevorderingsronde 1990 naar de rang A 4 bevorderde ambtenaren van de wetenschappelijke of technische groep van de Commissie, en tot vergoeding van de door verzoeker gestelde schade,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, H. Kirschner en D. Barrington, rechters,

griffier: S. Hackspiel, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 20 mei 1992,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De feiten

1 Verzoeker is geboren op 27 maart 1931 en behaalde een diploma industriële scheikunde aan de universiteit van Turijn. In 1961 trad hij in dienst van de Commissie, bij het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (hierna: "GCO") te Ispra. Thans is hij ambtenaar in de rang A 5 van de wetenschappelijke groep van de Commissie. Sinds meer dan zestien jaar bevindt hij zich in de laatste salaristrap van zijn rang.

2 Toen zijn beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 niet op de voorgeschreven datum, 30 november 1985, was opgesteld, heeft verzoeker, na een precontentieuze procedure in twee fasen, beroep ingesteld tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij door deze vertraging meende te hebben geleden. Bij arrest van 8 november 1990 (zaak T-73/89, Barbi, Jurispr. 1990, blz. II-619) heeft het Gerecht de Commissie veroordeeld tot betaling aan verzoeker van een bedrag van 1 ECU, ter vergoeding voor de door hem geleden morele schade. Dit arrest heeft kracht van gewijsde gekregen.

3 Ook het beoordelingsrapport over de periode 1987-1989 is niet op de voorgeschreven datum, 30 november 1989, opgesteld.

4 De bevorderingsprocedure voor het begrotingsjaar 1990 is derhalve, wat verzoeker betreft, zonder beoordelingsrapport begonnen. Bij nota van zijn hiërarchieke meerdere van 5 februari 1990 werd verzoeker evenwel voor een eventuele bevordering voorgedragen (bijlage VI bij het verweerschrift van de Commissie). Voor de beoordelingsperiode 1987-1989 bevatte de nota een evaluatie van de verschillende aspecten van verzoekers werk, waarbij één keer de beoordeling "uitstekend", tien keer "zeer goed" en drie keer "goed" werd gegeven. Bovendien rechtvaardigde verzoekers hierarchiëke meerdere de bevorderingsvoordracht in zijn nota als volgt: "Barbi heeft in het verleden blijk gegeven van een goede praktische en theoretische kennis op het vlak van de toegepaste thermodynamica, vooral inzake elektrochemie en sensoren. Dit blijkt in ruime mate uit zijn recente publikaties (lijst in bijlage). Hij heeft dit internationaal erkend werk alleen verricht, en is er dus in geslaagd wetenschappelijk produktief te blijven, hoewel zijn bekwaamheid in het kader van de toenmalige programma' s van Ispra ongelukkig genoeg niet ten volle tot haar recht kon komen." Het Gerecht stelt ambtshalve vast, dat deze bevorderingsvoordracht niet in verzoekers persoonsdossier, zoals aan het Gerecht overgelegd, is opgenomen.

5 Op 24 april 1990 stelde het paritair comité, de zogenaamde "instantie O", van het Instituut voor geavanceerde materialen, waarbij verzoeker was tewerkgesteld, de ontwerp-lijst vast van de personeelsleden die, volgens het comité, in aanmerking kwamen voor bevordering in het kader van de bevorderingsronde 1990. Op de lijst voor bevordering naar de rang A 4, zette het comité drie ambtenaren en een tijdelijk functionaris. Verzoekers naam kwam op deze lijst niet voor.

6 Op 13 augustus 1990 maakte de Commissie de lijst bekend van wegens hun verdiensten het meest voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren. Voor de wetenschappelijke en technische groep waren dit twee van de drie door het comité voor bevordering naar de rang A 4 voorgedragen ambtenaren en de tijdelijk functionaris.

7 Op 30 november 1990 maakte de Commissie de lijst bekend van de ambtenaren die binnen hun loopbaan waren bevorderd. De twee ambtenaren wier naam voorkwam op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren, waren inderdaad naar de rang A 4 bevorderd. De voorgedragen tijdelijk functionaris kreeg een herindeling.

8 Op 13 februari 1991 diende verzoeker bij het tot aanstelling bevoegd gezag een klacht in tegen de lijst van bevorderingen voor de bevorderingsronde 1990. Hij betoogde, dat hij impliciet van de lijst van bevorderde ambtenaren was uitgesloten zonder dat de verschillende administratieve instanties zijn beoordelingsrapport over de periode 1987-1989 hadden kunnen onderzoeken. Dit zou schending opleveren van de artikelen 43 en 45 Ambtenarenstatuut en van artikel 6 van de door de Commissie vastgestelde algemene bepalingen ter uitvoering van artikel 43 van het Statuut (hierna: "algemene bepalingen"). Onder deze omstandigheden was het feit dat hij niet op de lijst van bevorderde ambtenaren stond, zijns inziens een bezwarend besluit in de zin van artikel 90 van het Statuut. Bovendien moest de Commissie volgens hem de door het ontbreken van een beoordelingsrapport geleden materiële en immateriële schade vergoeden.

9 Op 22 april 1991 ondertekende G. Bishop, directeur van het GCO, verzoekers beoordelingsrapport over de periode van 1 juli 1987 tot 31 december 1988. In het rapport werd één keer de beoordeling "uitstekend" gegeven, tien keer "zeer goed" en drie keer "goed", en werden verzoekers capaciteiten als volgt beoordeeld: "Barbi heeft een uitstekende kennis van de elektrochemie en blijft van recente ontwikkelingen op de hoogte via zijn regelmatige contacten met de academische wereld. Zeer begaafd voor de synthetische werkmethode, is hij met succes werkzaam op zijn specifiek arbeidsterrein en heeft uitstekend werk geleverd ter ondersteuning van de Commissie." In een brief van 27 mei 1991 aan verzoeker legde Bishop uit, dat de door het rapport bestreken periode korter was dan de in het Statuut voorgeschreven normale periode van twee jaar, wegens de reorganisatie per 1 november 1988 van het GCO in instituten. Op 31 mei 1991 tekende verzoeker het beoordelingsrapport "voor gezien".

Het procesverloop

10 Onder deze omstandigheden heeft verzoeker bij op 23 augustus 1991 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld. De schriftelijke procedure heeft een normaal verloop gehad.

11 Op 25 oktober 1991 antwoordde het tot aanstelling bevoegd gezag op de klacht, waarbij het verklaarde dat in 1989 bij het Instituut voor geavanceerde materialen geen enkel beoordelingsrapport had kunnen worden opgesteld. Volgens de Commissie had dit te maken met de administratieve reorganisatie van het GCO per 1 november 1988. Wel was verzoeker voor bevordering voorgedragen. Het ontbreken van een beoordelingsrapport had hem derhalve niet geschaad. Bovendien had verzoeker de door hem gestelde materiële en immateriële schade niet gepreciseerd. De Commissie kon dan ook geen gunstig gevolg geven aan zijn klacht.

12 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het heeft partijen evenwel twee vragen gesteld over de precontentieuze procedure en over de beoordeling door verweerster van verzoekers verdiensten.

13 Ter terechtzitting van 20 mei 1991 zijn partijen in hun pleidooien gehoord en hebben zij vragen van het Gerecht beantwoord. Ter terechtzitting heeft verzoeker een mededeling overgelegd van het centraal personeelscomité, gedagtekend 7 februari 1992 en getiteld: "Bevorderingen voor 1992 geblokkeerd door nonchalance van sommige diensten". Na de terechtzitting heeft de president de mondelinge behandeling gesloten verklaard.

14 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

° nietig te verklaren de procedure inzake bevorderingen naar de rang A 4 in de wetenschappelijke groep voor het jaar 1990, wegens schending te zijnen aanzien van artikel 45 van het Statuut;

° de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade die hij heeft geleden doordat zijn beoordelingsrapport over de periode 1987-1989 te laat en onvolledig is meegedeeld, welke vergoeding niet lager dient te zijn dan 300 000 BFR;

° de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding.

15 Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

ten aanzien van de ontvankelijkheid:

° het beroep niet-ontvankelijk te verklaren wat de schadevordering betreft;

ten gronde:

° het beroep te verwerpen;

° over de kosten te beslissen naar recht.

De vordering tot nietigverklaring van het besluit betreffende de bevorderingen naar de rang A 4 in de wetenschappelijke groep voor het jaar 1990

16 In de eerste plaats moet worden uitgemaakt, tegen welk besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag het beroep tot nietigverklaring is gericht. Enerzijds heeft de vordering tot nietigverklaring, zoals geformuleerd in het verzoekschrift, betrekking op "de procedure inzake de bevorderingen naar de rang A 4 in de wetenschappelijke groep voor het jaar 1990", anderzijds vermeldt verzoeker als voorwerp van zijn beroep "de lijst van de bevorderingen in 1990 naar de rang A 4" (blz. 1 van het verzoekschrift). Verder was zijn klacht enkel gericht tegen de lijst van de voor het begrotingsjaar 1990 bevorderde ambtenaren. Tegen de eerdere lijst, die van de ambtenaren die ° volgens het paritair comité, "instantie 0" ° voor bevordering in aanmerking kwamen, en tegen de lijst van de ambtenaren die wegens hun verdiensten het meest voor bevordering in aanmerking kwamen, heeft hij geen klacht ingediend. Het onderhavige beroep tot nietigverklaring is dus gericht tegen het op 30 november 1990 bekendgemaakte besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag betreffende de bevordering naar de rang A 4 van vijftien ambtenaren van de wetenschappelijke of technische groep en de herindeling van een aantal tijdelijke functionarissen (bijlage X bij het verweerschrift).

17 Tegen dit besluit heeft verzoeker in zijn verzoekschrift twee middelen aangevoerd, het eerste ontleend aan schending van artikel 43 van het Statuut en van artikel 6 van de algemene bepalingen, en het tweede aan schending van artikel 45 van het Statuut.

18 Wat het eerste middel betreft, betoogt verzoeker, dat zijn beoordelingsrapport over de jaren 1987-1989 vóór 30 november 1989 opgesteld en hem meegedeeld had moeten worden. Nu zijn beoordelingsrapport eerst klaar was in mei 1991, is er sprake van een flagrante en, vooral, herhaalde onregelmatigheid. Het rapport bestrijkt bovendien slechts de periode tot 31 december 1988, ofschoon geen enkele bepaling in deze beperking voorziet. Deze schending van de toepasselijke bepalingen kan geen rechtvaardiging vinden in de administratieve problemen bij de diensten van de Commissie of in de reorganisatie van het GCO. Nu de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 van het Statuut nauwkeurig de procedures bepalen die gelden bij een nieuwe tewerkstelling of overplaatsing van een te beoordelen ambtenaar, moet worden vastgesteld, dat in een tussentijds beoordelingsrapport alleen is voorzien bij overgang van een ambtenaar naar een andere instelling.

19 De bevorderingsvoordracht van 5 februari 1990 kon in het kader van de bevorderingsprocedure niet dienen ter vervanging van het ontbrekende beoordelingsrapport. Verzoeker stelde ter terechtzitting, dat de bevorderingsvoordracht van 5 februari 1990 beperkter was dan het in 1991 opgestelde beoordelingsrapport. Het beoordelingsrapport is zeer expliciet geformuleerd en onvoorwaardelijk gunstig voor hem, terwijl de voordracht wat zijn bekwaamheid betreft, een minder gunstige beoordeling bevatte. De voordracht bevat een voorbehoud in die zin, dat verzoekers bekwaamheden door de omstandigheden niet volledig tot hun recht waren gekomen. Verzoeker betwist dan ook, dat de twee documenten als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd.

20 De Commissie ontkent elke schending van artikel 43 van het Statuut en artikel 6 van de algemene bepalingen. Ten tijde van de bedoelde feiten was het GCO radicaal gereorganiseerd, waardoor een uitzonderlijke situatie was ontstaan. Door die reorganisatie waren nagenoeg alle administratieve werkzaamheden aanzienlijk vertraagd. Voor alle ambtenaren van het GCO "die rechtstreeks betrokken waren" bij deze reorganisatie, heeft het beoordelingsrapport 1987-1989 slechts betrekking op de periode tot 31 december 1988. Het beoordelingsrapport 1989-1991 betreft volgens de Commissie ook het eerste halfjaar van 1989, dat in het voorgaande beoordelingsrapport buiten beschouwing was gebleven. Volgens de Commissie moet de grondige reorganisatie van het GCO, die er de oorzaak van is dat het litigieuze beoordelingsrapport te laat is opgesteld en onvolledig is, worden onderscheiden van de door het Gerecht in zijn arrest van 8 november 1990 (Barbi, reeds aangehaald) vastgestelde omstandigheden, die van andere aard waren. Het beoordelingsrapport zou dus in geen enkel opzicht onregelmatig zijn.

21 Het ontbreken van het beoordelingsrapport zou bovendien geen beslissende invloed hebben gehad op de in geding zijnde bevorderingsprocedure. De bevorderingsvoordracht, een volledig en gedetailleerd officieel document, diende ter vervanging van het op dat moment nog ontbrekende beoordelingsrapport.

22 Ter terechtzitting heeft de Commissie uiteengezet, dat het later opgestelde beoordelingsrapport en de bevorderingsvoordracht gelijkwaardig zijn. De beoordelingen in de twee documenten zijn identiek, te weten één keer "uitstekend", tien keer "zeer goed" en drie keer "goed". De woorden "ongelukkig genoeg" in de bevorderingsvoordracht deden geenszins af aan verzoekers verdiensten. Hiermee werd alleen tot uitdrukking gebracht, dat verzoeker zijn kennis in het kader van de vorige programma' s helaas niet ten volle had kunnen benutten, terwijl hij dat thans wel kon. Volgens de Commissie is de in de bevorderingsvoordracht gebruikte uitdrukking "goede kennis" een positieve beoordeling, ook al is zij iets minder nadrukkelijk dan de woorden "uitstekende kennis" en "zeer begaafd voor de synthetische werkmethode" in het beoordelingsrapport. Hoe dan ook is het volstrekt duidelijk, dat de toegekende cijfers dezelfde zijn.

23 Allereerst moet worden opgemerkt, dat ingevolge artikel 43 van het Statuut van iedere ambtenaar ten minste om de twee jaar op de door elke instelling vastgestelde wijze een periodiek beoordelingsrapport wordt opgesteld inzake diens bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst. In casu bepaalde artikel 6 van de algemene bepalingen, dat de beoordelaar het beoordelingsrapport vóór 30 november 1989 moest vaststellen, aangezien de referentieperiode op 30 juni 1989 of, volgens verweerster, op 31 december 1988 eindigde. Het Gerecht stelt vast, dat deze termijn niet in acht is genomen.

24 Wat de reorganisatie van het GCO tussen 1988 en 1989 betreft, moet worden opgemerkt dat een reorganisatie van de diensten van een onderzoekscentrum, hoe radicaal ook, op zich geen rechtvaardiging kan vormen voor het ontbreken van de beoordelingsrapporten van de aldaar tewerkgestelde ambtenaren. Het Gerecht erkent, dat een dergelijke reorganisatie uiteraard administratieve problemen kan veroorzaken die de opstelling van de beoordelingsrapporten door de hiërarchieke meerderen en de bespreking ervan met de betrokkenen bemoeilijken. De Commissie heeft evenwel niet aangetoond noch gesteld, dat in verzoekers geval de beoordelaars door specifieke omstandigheden verhinderd waren binnen de door het Statuut voorgeschreven termijn zijn beoordelingsrapport op te stellen. Bij gebreke van specifieke gegevens die de schending van het Statuut en de toepasselijke algemene beginselen kunnen rechtvaardigen, moet dan ook worden vastgesteld, dat de eenvoudige verwijzing in algemene termen naar de reorganisatie van het GCO door de Commissie niet volstaat om een schending van artikel 43 van het Statuut en artikel 6 van de algemene bepalingen uit te sluiten.

25 Hierbij komt, dat het uiteindelijk in 1991 ondertekende rapport een gedeeltelijk rapport is, nu het slechts betrekking heeft op de periode tot 31 december 1988. Artikel 8 van de algemene bepalingen voorziet evenwel alleen in een tussentijdse beoordeling in geval van een nieuwe tewerkstelling of overplaatsing van een ambtenaar. Bovendien heeft de Commissie niet uitgelegd, waarom haar diensten althans in 1991 niet in staat waren een beoordelingsrapport op te stellen voor de gehele periode 1987-1989. Vastgesteld moet dus worden, dat de schending van bovengenoemde bepalingen, althans ten dele, ook na de vaststelling van het hier bedoelde gedeeltelijke rapport heeft voortgeduurd.

26 Het Gerecht wijst erop, dat volgens de rechtspraak van het Hof onregelmatigheden in het persoonsdossier van een ambtenaar die voor bevordering in aanmerking komt, slechts kunnen worden afgestraft door een arrest waarbij de toegekende bevorderingen nietig worden verklaard, wanneer deze onregelmatigheden een beslissende invloed op de bestreden bevorderingsprocedure konden hebben (arresten Hof van 18 december 1980, gevoegde zaken 156/79 en 51/80, Gratreau, Jurispr. 1980, blz. 3943, r.o. 22, en 17 december 1981, Jurispr. 1981, blz. 3139, r.o. 15). Onderzocht moet dus worden, of de vertraging bij de opstelling van verzoekers beoordelingsrapport een beslissende invloed heeft kunnen hebben op de betrokken bevorderingsprocedure.

27 De Commissie betoogt in dit verband, dat het ontbreken van het beoordelingsrapport is gecompenseerd door de bevorderingsvoordracht van 5 februari 1990, die gelijkwaardig was aan het in 1991 opgestelde beoordelingsrapport. Het Gerecht moet derhalve nagaan, of verzoekers bekwaamheid, prestaties en gedrag in deze twee documenten gelijk worden beoordeeld. Weliswaar is de gespecificeerde beoordeling in de twee documenten identiek, doch de algemene beoordeling in het beoordelingsrapport valt voor verzoeker duidelijk gunstiger uit dan die in de bevorderingsvoordracht. De uitdrukkingen "uitstekende kennis van de elektrochemie", "zeer begaafd voor de synthetische werkmethode" en "uitstekend werk ter ondersteuning van de Commissie" in het beoordelingsrapport houden een positiever oordeel in dan de uitdrukking "goede praktische en theoretische kennis" in de bevorderingsvoordracht. In deze voordracht wordt voorts verklaard, dat "zijn bekwaamheid in het kader van de toenmalige programma' s van Ispra ongelukkig genoeg niet ten volle tot haar recht kon komen". In het kader van een bevorderingsprocedure heeft een dergelijke vaststelling een strekking die verder gaat dan een eenvoudige spijtbetuiging van de instelling; zij kan verzoekers bevorderingskansen ongunstig beïnvloeden ten opzichte van die van andere ambtenaren die niet met een dergelijke "ongelukkige omstandigheid" te maken hebben gehad. Het Gerecht stelt dan ook vast, dat de twee algemene beoordelingen van verzoekers bekwaamheid, prestaties en gedrag niet gelijkwaardig waren. Dat zijn beoordelingsrapport niet binnen de door het Statuut voorgeschreven termijn is opgesteld, kon derhalve een beslissende invloed hebben op de bevorderingsprocedure.

28 Verzoekers eerste middel is dus gegrond.

29 Met zijn tweede middel komt verzoeker op tegen schending van artikel 45 van het Statuut, doordat tijdens de bevorderingsprocedure zijn beoordelingsrapport ontbrak. Dit rapport, dat wat zijn verdiensten betreft meer dan loffelijk was, is in deze procedure dus noodzakelijkerwijs buiten beschouwing gebleven. De in 1990 bevorderde ambtenaren overtreffen hem niet in diploma' s, dienstanciënniteit of verdiensten. De bevorderingsprocedure zou derhalve wegens schending van artikel 45 van het Statuut onregelmatig zijn en nietig moeten worden verklaard.

30 Volgens de Commissie is in casu artikel 45 van het Statuut niet geschonden. In buitengewone omstandigheden kan haars inziens het ontbreken van een beoordelingsrapport worden gecompenseerd door andere informatie over de verdiensten van de ambtenaar. De bevorderingsvoordracht betreffende verzoeker bevat dezelfde gespecificeerde beoordelingen als later in het definitieve beoordelingsrapport zijn opgenomen. Dat verzoeker niet geplaatst kon worden op de lijst van ambtenaren die met succes de andere fasen van de bevorderingsprocedure waren doorgekomen, was dus het gevolg van de vergelijking van verdiensten en niet van het ontbreken van het beoordelingsrapport. Bewezen is, dat de instanties belast met het onderzoek van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren, voor de beoordeling van verzoekers verdiensten van meet af aan over dezelfde informatie konden beschikken als zij uit zijn beoordelingsrapport hadden kunnen halen. Van de drie personeelsleden van het Instituut voor geavanceerde materialen op de lijst van de bevorderde ambtenaren, hadden de eerste twee ook reeds op de lijst van "meest verdienstelijke kandidaten" bij de voorgaande bevorderingsronden gestaan. De derde was intern reeds voor bevordering voorgedragen. Onder deze omstandigheden zou het tot aanstelling bevoegd gezag dus binnen de hem gestelde grenzen zijn gebleven en zijn ° ruime ° discretionaire bevoegdheid niet verkeerd hebben gebruikt. Er zou geen enkel bewijs zijn geleverd van een causaal verband tussen het ontbreken van het beoordelingsrapport en het feit dat verzoeker niet op de lijst van bevorderde ambtenaren is geplaatst.

31 Uit het voorgaande (zie r.o. 26 en 27 supra) volgt, dat ook het tweede middel moet worden aanvaard. Het ontbreken van het beoordelingsrapport tijdens de bevorderingsprocedure heeft een behoorlijke vergelijkende toetsing van verzoekers verdiensten verhinderd. Het bestreden besluit is gebaseerd op een bevorderingsvoordracht die voor verzoeker minder gunstig was dan het later opgestelde beoordelingsrapport. Ook artikel 45, lid 1, van het Statuut is derhalve geschonden.

32 In repliek heeft verzoeker een derde middel aangevoerd, inhoudende dat hij pas in de loop van de onderhavige procedure kennis heeft genomen van de bevorderingsvoordracht. Deze zou hem nooit zijn medegedeeld en zich niet in zijn persoonsdossier bevinden.

33 De Commissie betwijfelt de juistheid van verzoekers bewering, dat hij vóór de instelling van het beroep geen kennis van de bevorderingsvoordracht had gehad.

34 Het derde middel is eerst in repliek aangevoerd, zodat de ontvankelijkheid ervan moet worden onderzocht. Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat de Commissie voor het eerst in haar verweerschrift en, toen reeds beroep was ingesteld, in haar antwoord op verzoekers klacht melding heeft gemaakt van de bevorderingsvoordracht. In dupliek heeft zij geen bijzonderheden meegedeeld over de wijze waarop verzoeker vóór de mededeling van deze stukken op de hoogte had kunnen zijn van de voordracht. Zij heeft slechts gesteld, dat het moeilijk was hierover geen twijfels te hebben. Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan, dat de bevorderingsvoordracht waarnaar de Commissie heeft verwezen, een feit is waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is verzoekers derde middel derhalve ontvankelijk.

35 Ten gronde moet worden opgemerkt, dat de bevorderingsvoordracht niet in verzoekers persoonsdossier is opgenomen, hoewel zij een kort verslag met een beoordeling van zijn bekwaamheid, prestaties en gedrag bevat. Op grond van artikel 26 van het Statuut had deze voordracht aan zijn persoonsdossier moeten worden toegevoegd. Artikel 26 van het Statuut is derhalve geschonden. Hieruit volgt, dat het bestreden besluit tot stand is gekomen na een procedure die ook in dit derde opzicht onregelmatig was (zie arrest Gerecht van 5 december 1990, zaak T-82/89, Marcato, Jurispr. 1990, blz. II-735, r.o. 76, 78, 89). Ook verzoekers derde middel moet derhalve worden aanvaard.

36 Onder deze omstandigheden moet worden onderzocht, of de hierboven vastgestelde onregelmatigheden moeten leiden tot de volledige dan wel gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit, voor zover daarbij de twee ambtenaren en de tijdelijk functionaris die tot hetzelfde instituut behoren als verzoeker, zijn bevorderd respectievelijk heringedeeld. In zijn arrest van 5 juni 1980 (zaak 24/79, Oberthuer, Jurispr. 1980, blz. 1743) oordeelde het Hof, dat de nietigverklaring van de bevordering van alle ambtenaren die daadwerkelijk naar de rang B 2 waren bevorderd, een te strenge sanctie voor de begane onregelmatigheid zou vormen, en dat het arbitrair zou zijn de bevordering van de ene ambtenaar die tot hetzelfde directoraat-generaal van de Commissie behoorde als Oberthuer, nietig te verklaren. Het Hof verwierp derhalve het beroep tot nietigverklaring, maar het veroordeelde de Commissie ambtshalve tot betaling van een vergoeding voor de immateriële schade die het gevolg was van de door het Hof vastgestelde dienstfout (arrest Oberthuer, r.o. 13-15). Overeenkomstig deze rechtspraak van het Hof moet het onderhavige beroep worden verworpen voor zover het strekt tot nietigverklaring van het bestreden besluit.

De vordering tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de door verzoeker gestelde immateriële schade

37 Verzoeker betoogt, dat de schending van de bepalingen inzake het opstellen van beoordelingsrapporten in casu een aan de Commissie toe te rekenen dienstfout vormt. Deze dienstfout zou hem immateriële schade hebben veroorzaakt, doordat hij onzeker en bezorgd was over zijn verdere carrière. Ter vergoeding van deze immateriële schade vordert hij van de Commissie een schadeloosstelling waarbij rekening wordt gehouden met de duur van de vertraging (anderhalf jaar), de systematische herhaling van deze onregelmatigheid en het totaal ontbreken van een beoordeling over het eerste halfjaar van 1989. Volgens verzoeker mag het bedrag van de schadevergoeding niet lager zijn dan 300 000 BFR. Nu het om een herhaalde onregelmatigheid vanwege de Commissie gaat, zou het Gerecht haar moeten veroordelen tot betaling van een bedrag dat een zekere dissuasieve werking heeft.

38 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de schadevordering beklemtoont verzoeker, dat hij reeds in zijn klacht schadevergoeding had verlangd, terwijl hij het bedrag ervan in het inleidend verzoekschrift heeft becijferd. Ingevolge de rechtspraak van het Hof (arrest van 10 maart 1989, zaak 126/87, Del Plato, Jurispr. 1989, blz. 659, r.o. 12) zou de vordering derhalve ontvankelijk zijn.

39 Ter terechtzitting heeft verzoeker uiteengezet dat, nu een beoordelingsrapport binnen een nauwkeurig bepaalde termijn moet worden opgesteld, het niet nodig was een daartoe strekkend verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut in te dienen. Aangaande de twee onderdelen van het petitum (nietigverklaring en schadevergoeding) betoogde verzoeker, dat deze zowel in het verzoekschrift als in de repliek waren opgenomen. Hij erkende, dat hij wellicht meer de nadruk heeft gelegd op de te late opstelling van zijn rapport dan op de onmisbaarheid ervan in de verschillende fasen van de bevorderingsprocedure. Aangezien de vordering tot nietigverklaring ontvankelijk is, zou dit voor de schadevordering eveneens het geval zijn. Gezien het systematische karakter van de onregelmatigheden vanwege de Commissie, zou een duidelijke sanctie met een dissuasief karakter op haar plaats zijn.

40 De Commissie betoogt, dat de schadevordering niet-ontvankelijk is. Tijdens de precontentieuze procedure heeft verzoeker niet de bijzonderheden meegedeeld die nodig zijn om de gestelde schade te kunnen begroten. Het tot aanstelling bevoegd gezag beschikte dus niet over nauwkeurige informatie over de redenen en elementen van het geschil. Voorts heeft verzoeker nagelaten eerst overeenkomstig artikel 90, lid 1, van het Statuut om vergoeding van de gestelde schade te verzoeken. Enkel wanneer een dergelijk verzoek was afgewezen, zou verzoeker een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut hebben kunnen indienen. Wegens het ontbreken van een precontentieuze procedure conform de statutaire bepalingen, aldus de Commissie, is de schadevordering niet-ontvankelijk.

41 Ten gronde herhaalt de Commissie de argumenten die zij in verband met de gevorderde nietigverklaring reeds heeft aangevoerd, en bestrijdt zij dat er een dienstfout is begaan. Het door verzoeker gevorderde schadebedrag zou bovendien hoe dan ook ongerechtvaardigd en overdreven zijn. Een bedrag van 300 000 BFR zou volstrekt onevenredig zijn met de eventueel te erkennen schade. Wat het dissuasieve effect van dat bedrag betreft, zou het Gerecht er rekening mee moeten houden, dat de vertraging bij het opstellen van het beoordelingsrapport tijdens de reorganisatie van het GCO moeilijk te vermijden was. Verzoekers eventuele morele schade zou in geen geval hoger zijn dan die welke het Gerecht heeft vastgesteld in zijn arrest van 8 november 1990 (Barbi, reeds aangehaald) en waarvoor het de Commissie heeft veroordeeld om aan verzoeker het symbolische bedrag van 1 ECU te betalen.

42 Wat de ontvankelijkheid van de schadevordering betreft, moet in de eerste plaats worden opgemerkt, dat deze vordering strekt tot vergoeding van de immateriële schade die verzoeker zegt te hebben geleden door de late vaststelling van zijn beoordelingsrapport over de periode 1987-1989. Met zijn verklaring ter terechtzitting, dat hij een dissuasieve sanctie wenst wegens de systematische schending door de Commissie van de regels betreffende de vaststelling van beoordelingsrapporten, heeft verzoeker bevestigd, dat het juist dit is wat hij met zijn schadevordering beoogt.

43 In de zaak Oberthuer (arrest van 5 juni 1980, reeds aangehaald, r.o. 9-11) ging het om een beoordelingsrapport dat nog niet was opgesteld toen de bevorderingsvoordrachten aan het bevorderingscomité werden voorgelegd. Het Hof oordeelde, dat de Commissie een dienstfout had begaan die de bevorderingsprocedure ten aanzien van verzoekster onregelmatig maakte. Ofschoon de verzoekster in haar klacht geen schadevergoeding had gevraagd (zie arrest, feitelijk deel, blz. 1746) en een formele conclusie in die zin ontbrak, heeft het Hof, onder verwijzing naar zijn volledige rechtsmacht, de verweerster ambtshalve veroordeeld tot betaling van vergoeding voor de door haar dienstfout veroorzaakte immateriële schade.

44 In casu heeft het Gerecht ° evenals het Hof in de zaak Oberthuer ° verzoekers vordering tot nietigverklaring afgewezen, in weerwil van de gebreken van het bestreden besluit. Overeenkomstig de aangehaalde rechtspraak is het Gerecht niettemin bevoegd, verweerster conform het door verzoeker gevorderde te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de door verzoeker geleden immateriële schade, ongeacht het ontbreken van of een eventuele onregelmatigheid in de precontentieuze procedure. Waar het Hof in de zaak Oberthuer de verweerster heeft veroordeeld zonder dat er een aan een eventuele schadevordering voorafgaande precontentieuze procedure was geweest, moet het Gerecht de in deze zaak daadwerkelijk ingestelde schadevordering hoe dan ook ontvankelijk verklaren, zelfs indien het voor het overige tot de conclusie zou komen, dat een voorafgaand verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut ontbreekt. Onder deze omstandigheden behoeft geen uitspraak te worden gedaan over verzoekers opmerking, dat de in casu ingediende klacht voldoende was, omdat zij gericht was tegen het verzuim van het tot aanstelling bevoegd gezag om een "bij het Statuut verplichte" maatregel in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut te nemen.

45 Ten gronde moet worden vastgesteld, dat de Commissie een dienstfout heeft begaan door verzoekers beoordelingsrapport niet binnen de door het Statuut voorgeschreven termijn op te stellen en door, in het kader van de litigieuze bevorderingsprocedure, in plaats daarvan een bevorderingsvoordracht voor te leggen die minder gunstig was dan het later opgestelde beoordelingsrapport (zie r.o. 23-27 supra). In plaats van het beoordelingsrapport vóór 30 november 1989 op te stellen, heeft zij het pas na 22 april 1991 ter kennis van verzoeker gebracht. Bovendien had dit rapport slechts betrekking op de periode tot 31 december 1988, terwijl de beoordeling over het resterende gedeelte van de betrokken periode tot een later tijdstip is uitgesteld. Deze dienstfout van de Commissie heeft verzoeker immateriële schade berokkend, doordat hij in het ongewisse werd gelaten over zijn verdere carrière (arrest Gerecht van 24 januari 1991, zaak T-63/89, Latham, Jurispr. 1991, blz. II-19, r.o. 31).

46 Bij de begroting van de geleden schade moet rekening worden gehouden met verzoekers gevorderde leeftijd. Hij is 61 jaar en kan dus nog slechts enkele jaren aan bevorderingsprocedures deelnemen. Verder moet worden vastgesteld, dat de Commissie reeds aansprakelijk was voor een aanzienlijke vertraging bij de opstelling van het beoordelingsrapport over de periode 1983-1985, wat het Gerecht aanleiding heeft gegeven haar bij arrest van 8 november 1990 (Barbi, zaak T-73/89, reeds aangehaald) ertoe te veroordelen, verzoeker een bedrag van 1 ECU te betalen. Ten slotte bedroeg de vertraging waarmee de Commissie het beoordelingsrapport heeft opgesteld, in dit geval ten minste één jaar en zes maanden, aangezien slechts een gedeeltelijk rapport is opgesteld, dat alleen de periode tot 31 december 1988 betreft. Onder deze omstandigheden is het Gerecht, op grond van een schadebegroting ex aequo et bono, van oordeel dat een bedrag van 200 000 BFR een passende schadeloosstelling voor verzoeker vormt.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

47 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien de Commissie op wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer)

rechtdoende:

1) Veroordeelt de Commissie om aan verzoeker een schadevergoeding van 200 000 BFR te betalen.

2) Verwerpt het beroep voor het overige.

3) Verwijst de Commissie in de kosten van het geding.

Top