Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61991CJ0089

Arrest van het Hof van 19 januari 1993.
Shearson Lehmann Hutton Inc. tegen TVB Treuhandgesellschaft für Vermögensverwaltung und Beteiligungen mbH.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesgerichtshof - Duitsland.
EEG-Executieverdrag - Artikel 13, eerste en tweede alinea - Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten - Begrip consument - Rechtsvordering ingesteld door vennootschap als cessionaris van de rechten van particulier.
Zaak C-89/91.

Jurisprudentie 1993 I-00139

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1993:15

61991J0089

ARREST VAN HET HOF VAN 19 JANUARI 1993. - SHEARSON LEHMANN HUTTON INC TEGEN TVB TREUHANDGESELLSCHAFT FUER VERMOEGENSVERWALTUNG UND BETEILIGUNGEN MBH. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: BUNDESGERICHTSHOF - DUITSLAND. - EEG-EXECUTIEVERDRAG - ARTIKEL 13, EERSTE EN TWEEDE ALINEA - BEVOEGDHEID INZAKE DOOR CONSUMENTEN GESLOTEN OVEREENKOMSTEN - BEGRIP CONSUMENT - RECHTSVORDERING INGESTELD DOOR EEN VENNOOTSCHAP ALS CESSIONARIS VAN DE RECHTEN VAN EEN PARTICULIER. - ZAAK C-89/91.

Jurisprudentie 1993 bladzijde I-00139


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen ° Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten ° Begrip "consument" ° Eiser die in uitoefening van bedrijf of beroep handelt als cessionaris van rechten van particulier ° Daarvan uitgesloten

(EEG-Executieverdrag, art. 13, alinea 1, en 14, zoals gewijzigd bij Toetredingsverdrag van 1978)

Samenvatting


De bijzondere regeling van de artikelen 13 en volgende van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken is ingegeven door het streven, de consument als de economisch zwakkere en juridisch minder ervaren contractspartij te beschermen. Derhalve mag deze partij de moed tot het instellen van een rechtsvordering niet worden ontnomen door hem te verplichten, zijn vordering aanhangig te maken voor de gerechten van de staat op het grondgebied waarvan zijn wederpartij woonplaats heeft. Deze bepalingen hebben slechts betrekking op de niet bedrijfs- of beroepsmatig handelende particuliere eindverbruiker die één van de in artikel 13 genoemde overeenkomsten heeft gesloten en die overeenkomstig artikel 14 partij is in een rechtsgeding. Mitsdien moet artikel 13 van het Executieverdrag aldus worden uitgelegd, dat de bijzondere bevoegdheidsregels van het Verdrag inzake door consumenten gesloten overeenkomsten niet van toepassing zijn op een eiser die in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep handelt en die derhalve niet zelf als consument partij is bij een van de in artikel 13, eerste alinea, opgesomde overeenkomsten.

Partijen


In zaak C-89/91,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), van het Bundesgerichtshof, in het aldaar aanhangig geding tussen

Shearson Lehman Hutton Inc.

en

TVB Treuhandgesellschaft fuer Vermoegensverwaltung und Beteiligungen mbH,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 13, eerste en tweede alinea, van voornoemd Verdrag van 27 september 1968, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: C. N. Kakouris, kamerpresident, waarnemend voor de president, G. C. Rodriguez Iglesias, M. Zuleeg en J. L. Murray, kamerpresidenten, G. F. Mancini, R. Joliet, F. A. Schockweiler, J. C. Moitinho de Almeida, F. Grévisse, M. Diez de Velasco en P. J. G. Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal: M. Darmon

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° Shearson Lehman Hutton Inc., vertegenwoordigd door G. Limberger, advocaat te Frankfurt,

° TVB Treuhandgesellschaft fuer Vermoegensverwaltung und Beteiligungen mbH, vertegenwoordigd door J. Kummer, advocaat te Karlsruhe,

° de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door C. Boehmer, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigde,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. van Nuffel, lid van de juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door A. Boehlke, advocaat te Frankfurt,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Shearson Lehman Hutton Inc., TVB Treuhandgesellschaft fuer Vermoegensverwaltung und Beteiligungen mbH en de Commissie ter terechtzitting van 7 juli 1992,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 oktober 1992,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 29 januari 1991, ingekomen ten Hove op 11 maart daaraanvolgend, heeft het Bundesgerichtshof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1; hierna: "Executieverdrag"), vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 13, eerste en tweede alinea, Executieverdrag.

2 De vragen zijn gerezen in een geschil tussen TVB Treuhandgesellschaft fuer Vermoegensverwaltung und Beteiligungen mbH, gevestigd te Muenchen (Bondsrepubliek Duitsland), (hierna: "TVB") en E. F. Hutton & Company Inc., gevestigd te New York (Verenigde Staten van Amerika), die intussen is overgenomen door Shearson Lehman Hutton Inc., eveneens gevestigd te New York (hierna: "Hutton Inc.").

3 Zoals blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken, stelde TVB in Duitsland een rechtsvordering tegen Hutton Inc. in op grond van een aan haar gecedeerd recht. De cedent, een Duitse rechter, had het makelaarsbedrijf Hutton Inc. opgedragen om als commissionair deviezen-, effecten- en goederentermijntransacties uit te voeren. Daartoe had de cedent in 1986 en 1987 aanzienlijke betalingen verricht, die bij die transacties nagenoeg geheel verloren gingen.

4 Hutton Inc. had haar diensten in dagbladadvertenties in de Bondsrepubliek Duitsland aangeboden. Haar zakenrelaties met de cedent waren tot stand gekomen door bemiddeling van de in Duitsland gevestigde E. F. Hutton & Company GmbH (hierna: "Hutton GmbH"), die afhankelijk is van Hutton Inc. en voor deze laatste advieswerkzaamheden ten behoeve van haar klanten verricht. Hutton GmbH trad op zijn minst als tussenpersoon op bij alle door de cedent gegeven aankoop- en verkooporders. De aandelen van Hutton GmbH behoren toe aan E. F. Hutton International Inc., een te New York gevestigde 100 % dochtermaatschappij van Hutton Inc. Voorts bekleden tal van personen zowel bij Hutton Inc. als bij Hutton GmbH leidinggevende functies.

5 TVB vordert van Hutton Inc. terugbetaling van de door de cedent verloren bedragen. Zij baseert haar vordering op ongerechtvaardigde verrijking en op niet-nakoming van contractuele en precontractuele verplichtingen alsook op onrechtmatige daad, omdat Hutton Inc. de cedent niet voldoende zou hebben ingelicht omtrent de risico' s van de termijntransacties.

6 Het Landgericht Muenchen, waarbij TVB haar rechtsvordering aanhangig had gemaakt, achtte zich onbevoegd en verklaarde de vordering niet-ontvankelijk. In hoger beroep vernietigde het Oberlandesgericht Muenchen deze beslissing. Het verklaarde het Landgericht bevoegd. Tegen dit arrest stelde Hutton beroep tot "Revision" in bij het Bundesgerichtshof.

7 Van oordeel dat het geding vragen doet rijzen inzake de uitlegging van het Executieverdrag, heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de navolgende prejudiciële vragen voorgelegd:

"1) Strekt artikel 13, eerste alinea, sub 3, Executieverdrag zich uit tot commissie-overeenkomsten die erop gericht zijn, deviezen-, effecten- en goederentermijntransacties tot stand te brengen?

2) Is artikel 13, eerste alinea, sub 3, Executieverdrag reeds dan van toepassing, wanneer de wederpartij van de consument vóór de sluiting van de overeenkomst in de staat waar de consument woonplaats heeft, reclame heeft gemaakt door middel van dagbladadvertenties, of verlangt die bepaling een verband tussen de reclame en de sluiting van de overeenkomst?

3) Heeft de wederpartij van de consument een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging in de zin van artikel 13, tweede alinea, Executieverdrag, wanneer zij zich voor de sluiting en de uitvoering van de overeenkomst bedient van een in de staat van de woonplaats van de consument gevestigde vennootschap die haar economisch toebehoort en personeel met haar verbonden is, maar die geen volmacht heeft om overeenkomsten te sluiten en slechts als bode optreedt en de consument adviseert, en zijn geschillen die in de aldus tot stand gebrachte betrekkingen tussen de consument en zijn wederpartij ontstaan, geschillen betreffende de exploitatie van het filiaal, het agentschap of de andere vestiging?

4) a) Omvatten vorderingen 'ter zake van overeenkomsten' in de zin van artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag naast vorderingen tot schadevergoeding wegens niet-nakoming van contractuele verplichtingen ook vorderingen wegens niet-nakoming van precontractuele verplichtingen (culpa in contrahendo) en uit ongerechtvaardigde verrijking in verband met de ongedaanmaking van contractuele prestaties?

b) Wanneer een vordering tot schadevergoeding wegens niet-nakoming van contractuele en precontractuele verplichtingen, wegens ongerechtvaardigde verrijking en op grond van onrechtmatige daad is aangebracht, schept artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag dan ook voor de niet-contractuele onderdelen van de vordering een accessoire bevoegdheid op grond van connexiteit?"

8 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

9 Vooraf moet worden vastgesteld, dat alle vragen van het verwijzende gerecht betrekking hebben op de uitlegging van artikel 13, eerste en tweede alinea, Executieverdrag, dat is opgenomen in afdeling 4 ("Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten") van titel II van het Executieverdrag, inzake de rechterlijke bevoegdheid.

10 Om te beginnen moet derhalve worden onderzocht, of in een geval als het onderhavige is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van deze bepaling, daar vragen betreffende het toepassingsgebied van de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag ambtshalve moeten worden onderzocht.

11 Zoals uit de verwijzingsbeschikking blijkt, is in casu de vordering tot terugbetaling niet door de wederpartij van Hutton Inc., een particulier, ingesteld, maar door een vennootschap waaraan deze particulier zijn rechten heeft gecedeerd.

12 Derhalve moet worden onderzocht of aan een eiser als verzoeker in het hoofdgeding de eigenschap van consument in de zin van het Executieverdrag kan worden toegekend, zodat hij in aanmerking komt voor toepassing van de in dit Verdrag neergelegde bijzondere bevoegdheidsregels op het gebied van door consumenten gesloten overeenkomsten.

13 Ter beantwoording van deze vraag moet worden herinnerd aan het in de rechtspraak (zie onder meer arresten van 21 juni 1978, zaak 150/77, Bertrand, Jurispr.1978, blz. 1431, r.o. 14-16 en 19, en 17 juni 1992, zaak C-26/91, Handte, Jurispr. 1992, blz. I-3967, r.o. 10) geformuleerde beginsel, dat aan de in het Executieverdrag gebruikte begrippen ° die volgens het nationale recht van de Verdragsluitende Staten een verschillende betekenis kunnen hebben ° met het oog op de eenvormige toepassing van het Verdrag in alle Verdragsluitende Staten een autonome uitlegging moet worden gegeven, waarbij in de eerste plaats aansluiting moet worden gezocht bij het stelsel en de doelstellingen van het Verdrag. Dit geldt in het bijzonder voor het begrip consument in de zin van de artikelen 13 en volgende Executieverdrag, het beslissende criterium voor de rechterlijke bevoegdheid.

14 Dienaangaande moet in de eerste plaats worden vastgesteld, dat in het stelsel van het Executieverdrag het in artikel 2, eerste alinea, daarvan neergelegde algemene beginsel geldt, dat de gerechten van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft, bevoegd zijn.

15 Enkel als uitzondering op dit algemene beginsel geeft het Executieverdrag in de afdelingen 2 tot en met 6 van titel II een limitatieve opsomming van de gevallen waarin de op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat wonende of gevestigde verweerder voor een gerecht van een andere Verdragsluitende Staat kan worden opgeroepen, wanneer een bijzondere bevoegdheidsregel van toepassing is, of moet worden opgeroepen, wanneer een exclusieve bevoegdheidsregel geldt of partijen een bevoegde rechter hebben aangewezen.

16 De bevoegdheidsregels die van dit algemene beginsel afwijken, mogen bijgevolg niet aldus worden uitgelegd, dat zij buiten de door het Executieverdrag voorziene gevallen gelden (zie arresten Bertrand, reeds aangehaald, r.o. 17, en Handte, reeds aangehaald, r.o. 14).

17 Dit klemt te meer bij een bevoegdheidsregel als die neergelegd in artikel 14 Executieverdrag, die de consument als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag toestaat de verweerder op te roepen voor de gerechten van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de eiser zijn woonplaats heeft. Afgezien van de uitdrukkelijk voorziene gevallen blijkt uit het Executieverdrag immers een duidelijke afkeer van de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de verzoeker (zie arrest van 11 januari 1990, zaak C-220/88, Dumez France en Traoba, Jurispr. 1990, blz. I-49, r.o. 16 en 19).

18 In de tweede plaats moet worden vastgesteld, dat de bijzondere regeling van de artikelen 13 en volgende Executieverdrag is ingegeven door het streven, de consument als de economisch zwakkere en juridisch minder ervaren contractspartij te beschermen, en dat deze partij derhalve de moed tot het instellen van een rechtsvordering niet mag worden ontnomen door hem te verplichten, zijn vordering aanhangig te maken voor de gerechten van de staat op het grondgebied waarvan zijn wederpartij woonplaats heeft.

19 Uit de beschermende functie van deze bepalingen volgt, dat de ter zake in het Executieverdrag voorziene bijzondere bevoegdheidsregels niet mogen worden uitgebreid tot personen die deze bescherming niet nodig hebben.

20 Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt, dat artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag de consument definieert als een persoon die handelt "voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd", en bepaalt dat de verscheidene in dat artikel genoemde soorten overeenkomsten, waarvoor de bepalingen van afdeling 4 van titel II van het Executieverdrag gelden, door de consument moeten zijn gesloten.

21 In de tweede plaats bepaalt artikel 14, eerste alinea, Executieverdrag, dat de gerechten van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de consument zijn woonplaats heeft, bevoegd zijn kennis te nemen van "de rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst".

22 Volgens hun bewoordingen en strekking hebben deze bepalingen slechts betrekking op de niet bedrijfs- of beroepsmatig handelende particuliere eindverbruiker (zie in deze zin ook het arrest Bertrand, reeds aangehaald, r.o. 21, en het naar aanleiding van de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Executieverdrag opgestelde deskundigenrapport; PB 1979, C 59, blz. 71, punt 153) die één van de in artikel 13 genoemde overeenkomsten heeft gesloten en die overeenkomstig artikel 14 partij is in een rechtsgeding.

23 Zoals de advocaat-generaal in punt 26 van zijn conclusie heeft opgemerkt, beschermt het Executieverdrag de consument slechts voor zover hij persoonlijk eiser of verweerder in een rechtsgeding is.

24 Mitsdien moet artikel 13 van het Executieverdrag aldus worden uitgelegd, dat de bijzondere bevoegdheidsregels van het Verdrag inzake door consumenten gesloten overeenkomsten niet van toepassing zijn op een eiser die in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep handelt en die derhalve niet zelf als consument partij is bij een van de in artikel 13, eerste alinea, opgesomde overeenkomsten.

25 Uit het voorgaande volgt, dat over de afzonderlijke vragen van het Bundesgerichtshof niet behoeft te worden beslist.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

26 De kosten door de Duitse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Bundesgerichtshof bij beschikking van 29 januari 1991 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Artikel 13 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd, dat de bijzondere bevoegdheidsregels van het Verdrag inzake door consumenten gesloten overeenkomsten niet van toepassing zijn op een eiser die in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep handelt en die derhalve niet zelf als consument partij is bij een van de in artikel 13, eerste alinea, opgesomde overeenkomsten.

Top