This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61975CC0055
Opinion of Mr Advocate General Reischl delivered on 17 December 1975. # Balkan-Import Export GmbH v Hauptzollamt Berlin-Packhof. # Reference for a preliminary ruling: Finanzgericht Berlin - Germany. # Monetary compensatory amounts. # Case 55-75.
Conclusie van advocaat-generaal Reischl van 17 december 1975.
Balkan-Import Export GmbH tegen Hauptzollamt Berlin-Packhof.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Finanzgericht Berlin - Duitsland.
Zaak 55-75.
Conclusie van advocaat-generaal Reischl van 17 december 1975.
Balkan-Import Export GmbH tegen Hauptzollamt Berlin-Packhof.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Finanzgericht Berlin - Duitsland.
Zaak 55-75.
Jurisprudentie 1976 -00019
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1975:177
CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL G. REISCHL
VAN 17 DECEMBER 1975 ( 1 )
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
De firma Balkan-Import Export te Berlijn voert regelmatig schapekaas uit Bulgarije in de Bondsrepubliek Duitsland in op grond van een langlopend contract met de Bulgaarse staatshandelsonderneming „Rodopa-Impex”; de betaling geschiedt in DM. Over een op 25 april 1974 ingeklaarde partij werd overeenkomstig de communautaire regeling waarvan in prejudiciële procedures al herhaaldelijk verschillende aspecten ter sprake zijn gekomen, een bedrag van 9244,62 DM als monetaire compensatie geheven.
De firma Balkan-Import Export die dit niet juist achtte, stelde beroep in bij het Finanzgericht te Berlijn.
Zij voert hiertoe aan — op details zal ik later terugkomen — dat de betrokken produkten geen verstoring in de zin van verordening nr. 974/71 (PB nr. L 106 van 12 mei 1971) kunnen veroorzaken, aangezien schapekaas niet kan concurreren met kaas van koeiemelk waarvoor de bescherming van de monetaire compenserende bedragen in de kaassector hoofdzakelijk was bedoeld. Bovendien is het zo dat de vervaardiging van schapekaas zeer arbeids- en loonintensief is en dat de prijs ervan inmiddels zozeer is gestegen, dat men mag aannemen dat het effekt van de revaluatie al lang ongedaan is gemaakt. Onder deze omstandigheden is een compensatie voor de invloed van monetaire maatregelen in strijd met het doel van de regeling der compenserende bedragen om de invloed van plotselinge koersverandering over een langere periode te spreiden.
Het Hauptzollamt als verweerster brengt hiertegen in dat schapekaas en andere kaassoorten met elkaar concurreren, zodat niet kan worden uitgesloten dat het prijsniveau van produkten waarvoor in interventiemaatregelen is voorzien, door de invoer van schapekaas wordt aangetast. Het Hauptzollamt verwijst naar arresten van het Hof met betrekking tot de toestand vóór 1 juli 1972, met name in de zaak 5-73 (arrest van 24 oktober 1973, Balkan-Import Export GmbH t. Hauptzollamt Berlin-Packhof, Jurispr. 1973, blz. 1091). Volgens dit arrest is het vooral van belang dat de regeling der compenserende bedragen uit praktische overwegingen slechts een abstract algemeen karakter kon krijgen, dat wil zeggen moest worden afgestemd op produktgroepen. Dit verklaart dat men niet bij elk produkt afzonderlijk de mogelijkheid van verstoring kan onderzoeken.
Het Finanzgericht heeft, naar het schijnt, gevoel voor verzoeksters betoog. De twijfel aan de geldigheid van de door de Commissie vastgestelde monetaire compenserende bedragen acht het gegrond, vooral ook omdat sinds mei 1973 bepaalde kaassoorten die op de markt een belangrijker plaats innemen als de onderhavige schapekaas, wel van de monetaire compenserende bedragen zijn vrijgesteld.
Het Finanzgericht heeft daarop bij beschikking van 4 juni 1975 de procedure geschorst en krachtens artikel 177 van het EEG-Verdrag verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen inzake de navolgende vragen:
1. |
was de toepassing van monetaire compenserende bedragen op invoer uit derde landen van schapekaas van tariefpost 04.04.E I b 4 van het gemeenschappelijk douanetarief, ingevolge verordening (EEG) nr. 974/71 van de Raad, in de op 25 april 1974 geldende versie op deze laatste datum nog verenigbaar met het gemeenschapsrecht, zulks met name gelet op het feit dat bij verordening (EEG) nr. 1265/73 van de Commissie van 14 mei 1973 importen van andere kaassoorten werden vrijgesteld van monetaire compenserende bedragen? |
2. |
Zo ja, is dan op 25 april 1974 over de invoer van schapekaas uit derde landen terecht een monetair compenserend bedrag naar rata van 63,80 DM per 100 kg geheven? Hoe is dit tarief met name rekenkundig te rechtvaardigen. |
Alvorens deze vragen te beantwoorden zou ik eerst enige opmerkingen willen maken ter afbakening van het geschil.
Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen de heffing van monetaire compenserende bedragen op de invoer van schapekaas in april 1974 een reeks argumenten aangevoerd, welke ik hierboven niet alle genoemd heb. Mijns inziens is het niet nodig in de onderhavige procedure op elk hiervan in te gaan, en wel zulks om twee redenen.
In procedures als de onderhavige, waarin het om de geldigheid van communautaire maatregelen gaat, worden het voorwerp en de grenzen van het onderzoek door de verwijzende rechter bepaald. Partijen in het hoofdgeding kunnen geen initiatief nemen noch de gestelde vragen wezenlijk veranderen of aanvullen. Dit is in de rechtspraak al herhaaldelijk te kennen gegeven. Nu is het uit de verwijzingsbeschikking zonder meer duidelijk dat bij het Finanzgericht het voornaamste punt van overweging is dat sinds mei 1973 bepaalde Italiaanse kaassoorten evenals de betere soorten Zwitsere kaas zijn vrijgesteld van monetaire compensatie. Vooral met het oog daarop vraagt het Finanzgericht of het belasten van Bulgaarse schapekaas met monetaire compenserende bedragen dan toch nog toelaatbaar is.
Ten tweede is van belang dat dezelfde verzoekster al in de prejudiciële zaak 5-73 kritiek heeft uitgeoefend op het stelsel van monetaire compenserende bedragen. Voorzover het Hof daaraan toenmaals is voorbijgegaan, is het in principe niet nodig deze opnieuw te bezien, in het bijzonder voorzover geen nieuwe argumenten of feiten naar voren worden gebracht.
Verschillende punten zal ik hier dan ook onbesproken laten.
Alles wat als kritiek kan worden beschouwd op de beginselen van de monetaire compensatie, zoals die in basisverordeningen van de Raad zijn vastgelegd, kan buiten beschouwing blijven, want aan de geldigheid van het stelsel op zich wordt door de verwijzende rechter niet getornd. Het gaat ons dan ook niet aan dat verzoekster — gedeeltelijk met verwijzing naar de rechtspraak — heeft betoogd dat het stelsel een voorlopig karakter heeft, dat het zijn rechtvaardiging alleen in buitengewone omstandigheden vindt en dat het uitsluitend ten doel heeft snel te kunnen reageren op plotselinge wisselkoersveranderingen. Evenmin is van belang wat verzoekster heeft beweerd over het nut van de regeling — het spreiden van de invloed van monetaire maatregelen — en over de noodzaak van een geleidelijke afschaffing, waarbij zij aan perioden van hoogstens zes maanden denkt. Daarbij zou men kunnen opmerken dat door de onophoudelijke moeilijkheden op monetair gebied het oorspronkelijke karakter van het stelsel der monetaire compenserende bedragen toch wel lijkt te zijn gewijzigd, daar de regeling intussen geheel is geïntegreerd in het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Daarbij mag niet over het hoofd worden gezien — dit in verband met verzoeksters opmerking dat op monetair gebied de rust thans is weergekeerd — dat nog steeds veranderingen plaats vinden in de verhouding van de „slang”-valuta's tot andere valuta's en dat de monetaire compenserende bedragen in zoverrre aanzienlijk fluctueren.
Wij hoeven ook niet verder in te gaan op verzoeksters opmerking dat de invoercontracten in DM luidden, en dat in aanmerking moet worden genomen dat de DM-revaluatie een geringer effect heeft gehad omdat ook derde landen hebben gerevalueerd, en dat in landen met een gerevalueerde valuta de landbouw heeft geprofiteerd van lagere prijzen voor de produktiemiddelen. Dergelijke argumenten zijn ook reeds in de zaak 5-73 aangevoerd. Hieromtrent heeft het Hof in zijn arrest te kennen gegeven dat geen rekening kon worden gehouden met afzonderlijke importen en dat men zich niet kon richten naar afzonderlijke produkten, maar dat ter wille van de hanteerbaarheid van het stelsel een forfaitaire organisatie van de compensatieregeling onvermijdelijk was (Jurispr. 1973, blz. 1111). In verband met artikel 39, lid 1, sub e, en artikel 110 van het EEG-Verdrag werd evenmin het bezwaar aanvaard dat een veronachtzaming van de gunstige effecten van monetaire maatregelen de monetaire compensatie zou kunnen overtrekken. Ik moge ten deze verwijzen naar de overwegingen van het arrest op blz. 1112 (Jurispr. 1973) en naar de desbetreffende opmerkingen in de conclusie op blz. 1127 van dezelfde band. Daarmee kan ook thans worden volstaan.
1. |
Wat nu de gestelde vragen betreft, wil het Finanzgericht in de eerste plaats weten of het heffen van monetaire compenserende bedragen bij de invoer van schapekaas uit derde landen in april 1974 nog verenigbaar was met het gemeenschapsrecht, met name — zoals gezegd, is dit de kern van de vraag — vanwege de vrijstelling voor andere kaassoorten in mei 1973. Verzoekster in het hoofdgeding beroept zich in dit verband vooral op artikel 1, lid 3, van verordening nr. 974/71, dat monetaire compensatie alleen geoorloofd verklaart, wanneer monetaire maatregelen verstoringen veroorzaken in de handel in landbouwprodukten. Volgens haar moet deze bepaling als uitzonderingsregel streng worden geïnterpreteerd. Voor een verstoring van de handel moeten concrete aanknopingspunten aanwezig zijn. De markt en de afzonderlijke produkten moeten zorgvuldig worden geobserveerd en zodra er geen verstoring meer is, moet ook de monetaire compensatie vervallen. Met de schapekaas uit Bulgarije had dit alleen al door de aanzienlijke stijging van de aanbiedingsprijzen moeten gebeuren. Reeds dadelijk zij opgemerkt dat verzoekster deze grief op een onjuiste uitlegging van genoemde bepaling baseert. Dit is af te leiden uit twee vindplaatsen in de jurisprudentie. Daaruit blijkt dat de Commissie bij de beoordeling van de vraag of monetaire maatregelen tot verstoring van de handel kunnen leiden, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt (zaak 74-74, Comptoir National Technique Agricole, CNTA, SA. t. Commissie, arrest van 14 mei 1975; Jurispr. 1975, blz. 547). Ook is uitgemaakt dat het stelsel der monetaire compenserende bedragen terecht een forfaitair karakter heeft. Daarbij werd gewezen op de noodzakelijke hanteerbaarheid van het stelsel, waaruit werd afgeleid dat de Commissie verstoringen enkel en alleen moest beoordelen met betrekking tot groepen produkten en dus niet met het oog op afzonderlijke produkten (zaak 5-73, Jurispr. 1973, blz. 1111 en 1117). In dit licht bezien, is men geneigd zich aan te sluiten bij de interpretatie van de Commissie die ervan uitgaat dat de monetaire compensatie van toepassing is op alle produkten waarvoor is voorzien in interventiemaatregelen of waarvan de prijzen afhankelijk zijn van interventieprijzen, en voorts dat de genomen monetaire maatregelen op dit gebied tot verstoringen kunnen leiden. In elk geval kan de Commissie niet verplicht worden voor elk afzonderlijk produkt voortdurend de marktontwikkeling te volgen en, zodra het gevaar van verstoring wegvalt, onmiddellijk vrijstelling te verlenen. Uitgaande van deze „gematigde” interpretatie kan met betrekking tot de toepassing van compenserende bedragen op Bulgaarse schapekaas moeilijk worden gezegd dat de Commissie de situatie ennelijk verkeerd heeft beoordeeld, toen zij een gevaar van verstoring aanwezig achtte. Reeds in de zaak 5-73 is immers komen vast te staan dat ook in de Gemeenschap, namelijk in Frankrijk en Italië, schapekaas wordt geproduceerd en dat schapekaas concurreert met verschillende zachte kaassoorten uit de Gemeenschap. Daarbij komt nog dat de kaasmarkt in de Gemeenschap door invoerbeperkingen in verschillende derde landen toch al in moeilijkheden verkeert en dus extra gevoelig is voor verstoringen. Dat de verkoopprijzen van kaas uit derde landen zijn gestegen, maakt inzoverre geen verschil, daar de laatste jaren de prijzen voor kaas in het algemeen zijn opgelopen. Zoals de Commissie heeft aangetoond, zijn de drempelprijzen immers evenveel verhoogd als de minimumprijzen voor Balkankaas. Aangezien derhalve een potentieel verstoringsgevaar alleszins aanwezig mocht worden geacht en dus geen sprake kan zijn van een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie, moet voorts worden onderzocht — en daarmee raak ik de kern van de zaak — of op grond van de compensatiemaatregelen voor andere produkten mag worden verlangd, dat Bulgaarse schapekaas een gelijke behandeling ten deel valt. Ik wil niet ingaan op verzoeksters opmerking dat recent vrijstelling is verleend voor bepaalde verwerkte produkten wegens hoge produktiekosten en dat schapekaas een gelijke behandeling verdient, omdat de produktie daarvan ook arbeidsen loonintensief is. Dit laatste punt heeft in de zaak 5-73 immers ook al gespeeld. Bovendien heeft verzoekster niet duidelijk aangetoond dat haar importprodukt op één lijn kan worden gesteld met de door haar genoemde verwerkte produkten. Hier gaat het om de behandeling van verschillende kaassoorten in het kader van de monetaire compensatie. In hoeverre is het voor Bulgaarse schapekaas van belang dat bepaalde Italiaanse en Zwitserse kaassoorten reeds begin 1973 vrijstelling van compensatie hebben gekregen? Wat de Italiaanse kaassoorten betreft is de beslissing mijns inziens gegeven in de conclusie in de zaak 5-73. Als men in verband met verzoeksters betoog het punt van de prijsontwikkeling buiten beschouwing laat, dan is de kwestie eenvoudig dat de betrokken Italiaanse kaassoorten voor zeer speciaal doel worden gebruikt en dus niet in dezelfde zin als schapekaas concurreren en daardoor ook niet eenzelfde gevaar voor verstoring vormen. Anders dan verzoekster meent, kan bovendien in dit verband, dat wil zeggen in het kader van een regeling ter bescherming van de landbouwmarkten, heel wel de gedachte van de gemeenschapspreferentie waarop ook advocaat-generaal Roemer reeds wees, tot haar recht komen. Bij de vrijstelling van Zwitserse kaassoorten ligt de zaak iets moeilijker, vooral wanneer inderdaad de aanbiedingsprijzen van Bulgaarse schapekaas intussen bijna even hoog of zelfs hoger zijn dan van Zwitserse kaas. Hier kan men niet zonder grond de vraag stellen waarom Bulgaarse schapekaas bij invoer meer gevaar voor verstoring zou opleveren dan Zwitserse kaas. De Commissie heeft daarvoor verschillende verklaringen gegeven, waarvan ik om te beginnen slechts de volgende wil noemen. Zij wijst erop dat in een forfaitair stelsel niet alleen van het prijsniveau van Bulgaarse schapekaas kan worden uitgegaan. Het is ook van belang dat de prijs van Hongaarse en Roemeense schapekaas juist vanaf 1974 beduidend lager was dan die van Bulgaarse kaas, hetgeen overigens de vraag doet opkomen of de douanewaarde van Bulgaarse kaas wel overeenkwam met reële handelsprijzen. De Commissie betoogt verder dat bij de door verzoekster genoemde vrijstellingen niet van een vaste praktijk kan worden gesproken in die zin dat individuele afwijkingen daarvan, zoals in casu bij de Bulgaarse schapekaas, als discriminatie zouden zijn aan te merken. Volgens de Commissie vormt de Zwitserse kaas een grensgeval. Ook daar was een gevaar van verstoring niet denkbeeldig, maar uit handelspolitieke overwegingen — Zwitserland beriep zich namelijk op een ongeoorloofde overschrijding van de in het kader van de GATT geconsolideerde maximumbedragen — had de Commissie daarover niet willen redetwisten. Dergelijke overwegingen mogen niet worden geacht vreemd te zijn aan de beveiliging van de marktordeningen, aangezien die marktordeningen zelf een plaats toelaten voor handelspolitieke overwegingen. Tegenover landen met staatshandel, waarmee de Gemeenschap geen contractuele betrekkingen heeft, behoeft met dergelijke overwegingen echter niet in dezelfde mate rekening te worden gehouden. Vervolgens stelt de Commissie dat Zwitserse kaas en Bulgaarse schapekaas niet met elkaar concurreren en dat alleen al daarom de handhaving van monetaire compenserende bedragen voor schapekaas niet als discriminatie is te zien. Tenslotte dunkt het de Commissie ook van belang dat volgens het gemeenschappelijke douanetarief de francogrensprijs van Zwitserse kaas veel hoger is dan van schapekaas en dat derhalve moet worden aangenomen dat het gevaar van verstoring bij invoer van Zwitserse kaas geringer is. Globaal gezegd, acht ik deze stellingen zeker in het onderhavige verband niet van belang ontbloot. Wat het laatste punt betreft, kan met name geen beslissende betekenis worden toegekend aan verzoeksters argument dat de francogrenswaarde van Bulgaarse schapekaas niet meer in overeenstemming was met de economische werkelijkheid, aangezien de aanbodprijzen veel hoger lagen. Beslissend is in elk geval, afgezien van wat ik hierboven over de invoerprijzen van schapekaas uit andere landen heb gezegd, dat men van Bulgaarse zijde blijkbaar tot augustus 1975 niet heeft gestreefd naar een verhoging van de voor de gemeenschapsregeling geldende prijzen, hetgeen er slechts op duidt dat deze prijzen in de grond van de zaak als juist werden erkend. De vraag of met bovenvermelde verklaringen het standpunt van de Commissie genoegzaam is gerechtvaardigd, kan openblijven. Er is namelijk nog een belangrijk punt dat betrekking heeft op het bijzondere, ook voor Bulgaarse schapekaas geldende importregiem, en wel in verband met artikel 16 van verordening nr. 1463/73 (PB 1974, nr. L 146). Volgens dat artikel wordt aangenomen dat de voor de Gemeenschap bepalende waarde in acht is genomen, als de werkelijke aanbiedingsprijs, vermeerderd met het bedrag dat in feite overeenkomt met het monetaire compenserende bedrag — ik spreek nu alleen van invoer in landen waarvan de munteenheid in waarde stijgt — niet lager is dan de waarde francogrens. Dit wil zeggen dat zelfs bij een prijs die gelijk is aan de minimumprijs minus het monetaire compenserende bedrag, op de heffing niet de in dat geval voorgeschreven verhoging wordt toegepast. Zoals de Commissie aan de hand van berekeningen duidelijk heeft aangetoond, komt dit voor de importeur uiteindelijk op hetzelfde neer als wanneer geen monetaire compenserende heffing was toegepast. Op grond van deze regeling kan men dus zeggen, dat importeurs van Bulgaarse schapekaas in het stelsel van de monetaire compenserende bedragen niet worden gediscrimineerd. Volledigheidshalve zij gezegd dat aan deze bevinding niet wordt afgedaan door twee mogelijke bezwaren die ten processe naar voren zijn gebracht. En wel ten eerste dat het zojuist genoemde effect alleen intreedt als de aanbiedingsprijzen niet aanzienlijk boven de voor het importregiem geldende minimumprijzen liggen, hetgeen echter volgens verzoeksters uiteenzettingen wel het geval zou zijn geweest. Ten deze kan worden opgemerkt dat het belanghebbende exportland hier voor de nodige overeenstemming moet zorgen. De Commissie heeft onweersproken verklaard dat daartoe strekkende verzoeken die gemotiveerd lijken, door de Gemeenschap worden ingewilligd. Worden dergelijke verzoeken niet gedaan of zijn zij ontoereikend — volgens de Commissie werden in de jaren 1971 tot 1974 de minimumprijzen in overleg met de Bulgaarse regering verschillende keren verhoogd —, dan kan in elk geval de Commissie niet worden verweten dat het importregiem het genoemde effect niet heeft gehad, zodat op die gronden niet kan worden geconcludeerd tot ongeldigheid van het systeem der monetaire compenserende bedragen. Aan het tweede bezwaar ligt de op het eerste gezicht redelijke vraag ten grondslag, waarom tegenover dergelijke landen een monetaire compensatie zo nodig is. Ook op deze vraag heeft de Commissie een mijns inziens bevredigend antwoord gegeven. Ten eerste is de monetaire compensatie een nuttig instrument ingeval van samenspanning, dat wil zeggen bij ontduiking van de minimumprijzen, wat schijnbaar moeilijker is te voorkomen in de handel met Oostbloklanden dan met GATT-partners. Ten tweede is het gesloten systeem van de monetaire compensatie ook binnen de Gemeenschap van wezenlijk belang voor de handhaving van het prijsniveau. De Commissie heeft immers uiteengezet dat, als er helemaal geen monetaire compensatie zou worden toegepast, Bulgaarse schapekaas via Italië tegen een veel lagere prijs in de Bondsrepubliek zou kunnen worden ingevoerd. Namelijk wanneer men de in rekeneenheden uitgedrukte franco-grensprijs gaat omrekenen in lires en anderzijds in de hoger genoteerde DM. Volgens een DM-prijsvergelijking van de Commissie kan dit tot 20 % verschil maken: bij invoer via Italië onder het geldende systeem zou de prijs op 527,60 DM komen, terwijl die prijs zonder enige monetaire compensatie 427,07 DM zou kunnen bedragen. Gezien de hieruit blijkende mogelijkheid van verstoring, welke — zelfs met rond 40 DM hogere vervoerkosten bij invoer via Italië — anders dan verzoekster meent toch niet als zuiver theoretisch is te beschouwen, kan men er moeilijk bezwaar tegen maken dat de monetaire compenserende bedragen bij invoer van Bulgaarse schapekaas zijn gehandhaafd. Dit valt stellig onder de beoordelingsbevoegdheid welke de Commissie op dit gebied bezit. Mitsdien kunnen wij constateren dat bij het noodzakelijkerwijs ingeperkte onderzoek van de eerste vraag niet is gebleken van gegronde bezwaren tegen de geldigheid van de toepassing van monetaire compenserende bedragen op de invoer van schapekaas uit derde landen in april 1974. |
2. |
In het kader van de tweede vraag moet dan nog worden onderzocht of over de invoer van schapekaas uit derde landen op 25 april 1974 terecht een monetair compenserend bedrag van 63,80 DM per 100 kg is geheven en hoe dit bedrag rekenkundig te rechtvaardigen is. De Commissie heeft hier met recht gewezen op bezwaren tegen de toelaatbaarheid van de vraag in haar beide onderdelen. Immers, de wijze waarop het monetaire compenserende bedrag via afleiding wordt berekend, heeft eigenlijk niets te maken met de uitlegging van gemeenschapsrecht waartoe het Hof alleen bevoegd is. Het Finanzgericht had de hierover gewenste inlichtingen van de Commissie kunnen krijgen, die immers met de toepassing van de compensatieregeling is belast en dus ook het best inlichtingen daarover kan verstrekken. Voor zover de vraag betrekking heeft op de hoogte van het toegepaste monetaire compenserende bedrag, waarmee in feite de juistheid ervan wordt betwijfeld, kan nog als bezwaar worden aangevoerd dat de verwijzingsbeschikking deze vraag niet motiveert en niet duidelijk maakt waarom het Finanzgericht twijfel koestert over de hoogte van het compenserend bedrag. Ik acht dit niet zonder belang, aangezien de verwijzende rechter het voorwerp van het onderzoek behoorlijk dient af te bakenen. Wanneer men echter over dit bezwaar heenstapt en toch wil ingaan op de vraag, met name op het tweede onderdeel, daar verzoekster in het hoofdgeding zich op dit punt kritisch heeft uitgelaten, kan het volgende worden opgemerkt:
Volgens verzoekster is dit bedrag excessief en is bij de vaststelling ervan niet in aanmerking genomen dat de monetaire compensatie geleidelijk moet worden afgeschaft en dat de traditionele handelsstromen in stand moeten blijven. Daartegen heeft de Commissie volgens mij terecht aangevoerd dat zij zich bij de toepassing van het compensatiestelsel had te houden aan de grondgedachte van verordening nr. 974/71. Dat wil zeggen: wanneer een gevaar van verstoring niet kan worden uitgesloten, hoeft bij verwerkte produkten alleen rekening te worden gehouden met de invloed van de monetaire compensatie op de basisprodukten. Niet gezegd is dat de Commissie in elk individueel geval acht moet slaan op de economische gegevens. Dit valt buiten haar beoordelingsbevoegdheid, die volgens het arrest in de zaak 5-73 met betrekking tot de berekening van de compenserende bedragen een beperkte reikwijdte heeft, en in het belang van de rechtszekerheid valt dit ook te billijken. Bijgevolg kan, mede gelet op de verklaringen van de Commissie dat de invoer van schapekaas uit Bulgarije niet terugloopt, slechts worden geconstateerd dat tegen de berekening van het litigieuze compenserende bedrag geen gegronde bezwaren zijn in te brengen. |
3. |
Samenvattend concludeer ik dat op de vragen van het Finanzgericht Berlijn worde geantwoord: Bij het onderzoek van de vragen is niet gebleken van gegronde bezwaren tegen de geldigheid van de vaststelling van een monetair compenserend bedrag krachtens verordening nr. 974/71 voor op 25 april 1974 uit Bulgarije ingevoerde schapekaas. Ditzelfde geldt voor de hoogte van het monetaire compenserende bedrag, welke in verband moet worden gebracht met de regeling van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1463/73. |
( 1 ) Vertaald uit het Duits.